• No results found

'Ver van huis, maar toch thuis’: De eerste Nederlandse consuls in het Heilige Land ten tijde van het Britse Mandaat

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "'Ver van huis, maar toch thuis’: De eerste Nederlandse consuls in het Heilige Land ten tijde van het Britse Mandaat"

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Ver van huis,

maar toch thuis’

De eerste Nederlandse consuls in het Heilige Land ten tijde van het Britse Mandaat (1917-1939)

MASTERSCRIPTIE

STUDIEJAAR 2018/2019

GESCHIEDENIS

Over de Nederlandse consuls J.H. Kann, S.E. Hoofiën en S.A. van Vriesland en hun innerlijke tweestrijd en loyaliteitsvraagstukken tussen Nederland en de zionistische beweging gedurende het Interbellum.

Luuk Smit - 11002549

Master Geschiedenis van de Internationale Betrekkingen – Universiteit van Amsterdam

Scriptiebegeleider: dr. B.T. Wallet b.t.wallet@uva.nl

(2)

Inhoudsopgave

Dankwoord 4

Inleiding 5

1: ‘De eerste consul’: Jacobus Henricus Kann 13

1.1 De jonge Kann 1.2 Kann de zionist 1.3. Kann de consul 1.4 Conclusie

2: ‘Bankier, zionist, consul’: Siegfried Eliezer Hoofiën 25 2.1 Hoofiën de bankier

2.2 Hoofiën de consul 2.3 Hoofiën de zionist 2.4 Conclusie

3: ‘Jood in Nederland, Nederlander in Palestina’: Siegfried Adolph van Vriesland 40 3.1 De jonge Van Vriesland

3.2 Van Vriesland de zionist 3.3 Van Vriesland de consul 3.4 Conclusie

Conclusie 52

(3)

voor mijn opa, Piet Breuren, omdat u nog zo zat te stralen toen ik mijn bachelor behaalde &

(4)

Dankwoord

Na het schrijven van deze scriptie voel ik mij verplicht om de volgende personen en instituten te bedanken voor hun bijdrage en steun bij deze academische ontdekkingstocht: ten eerste Bart Wallet, voor de heldere begeleiding en de eindeloze stroom tips waarmee het verhaal zich kon vervolgen, Rimko van der Maar en Peyman Jafari, voor de goede aanloop en sturing bij het vinden van de onderzoeksvraag en de afbakening.

Ook dank voor de archivarissen Chawa Diner-Loopuit en Dina Goldschmidt, zonder wiens hulp ik niet de vorderingen had kunnen maken die ik heb gemaakt tijdens mijn research trip naar Israël. Dank voor de andere mensen bij de vele archieven die ik heb bezocht, waaronder het Nationaal Archief, de Bibliotheca Rosenthaliana, het Utrechts Archief, de Nationale Bibliotheek van Israël, de Central Zionist Archives en het Center for Research on the History of Dutch Jewry bij de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem.

En ten slotte wil ik ook mijn medestudenten bedanken, die mij toch door een lastig persoonlijk jaar hebben geholpen en met wie ik gelukkig een mooi studiejaar heb mogen beleven.

(5)

Inleiding ע ו ד ל א א ב ד ה ת ק ו ו ת נ ו ה ת ק ו ו ה ב ת ש נ ו ת א ל פ י ם ל ה יו ת ע ם ח ו פ ש י ב א ר צ נ ו א ר ץ צ יו ן וי ר ו ש ל י ם 1

Het refrein van het Israëlische volkslied De Hoop (הווקתה, Hatikvah), geschreven in 1878 door Naftali Herz Imber uit Złoczów2 en in 1898 door het Eerste Zionistische Congres aangenomen

als volkslied, laat overduidelijk de kern zien van het zionisme. Het zijn van een vrij volk in het eigen land, het land van Zion en Jeruzalem. Aan het einde van de negentiende eeuw raakte deze ideologie, dankzij Theodor Herzls Der Judenstaat, bekend bij een groeiend aantal Europese Joden. Hoewel het zionisme weinig steun genoot onder de bevolking, groeide de politieke invloed alsnog en de aandacht voor het zionisme in de machtscentra van Europa werd duidelijk zichtbaar. Dit leidde uiteindelijk tot de Balfour-declaratie van 1917 waarin de Britse regering het doel tot een ‘Joods nationaal tehuis’ in het Heilige Land steunde. Mede hierdoor zouden ook de Britten na de Eerste Wereldoorlog het Mandaat krijgen over het Heilige Land, waar zij te maken kregen met politieke druk van zowel Joden als Arabieren.

In Nederland werd het zionisme, in tegenstelling tot Polen, niet breed gedragen. De meeste Joden waren goed geïntegreerd of hadden overwegend religieuze bezwaren tegen het zionisme. Toch waren er wel bewegingen actief die luid ageerden voor het zionisme, zoals de Nederlandse Zionistenbond. Ook waren enkele Nederlandse Joden erg actief in de wereldwijde zionistische organisatie. Onder andere de volgende drie heren: Siegfried Eliezer Hoofiën (1881 – 1957), Jacobus Henricus Kann (1872 – 1944) en Siegfried Adolph van Vriesland (1886 – 1939). Deze drie mannen waren ten eerste grote namen in het Nederlandse zionisme, ten tweede hadden zij goede persoonlijke contacten met de kopstukken van de beweging en ten derde waren zij de eerste Nederlandse consuls in het Heilige Land. Dit maakt hun positie dus in mijn ogen interessant, ik zal dit verder in de inleiding nader toelichten.

1 Vertaling (origineel Heb.): Is onze hoop nog niet verloren

De hoop die al tweeduizend jaren leeft Een vrij volk te zijn in ons land Het land van Zion en Jeruzalem

(6)

In de historiografie is er daarentegen vrij weinig aandacht geweest voor Hoofiën, Kann en Van Vriesland. De eerste maal dat zij de aandacht genoten van een historicus is in 1971, wanneer Ludy Giebels haar artikel ‘De Nederlandse consulaire vertegenwoordiging in Palestina van 1918 tot 1940’ publiceerde in de Studia Rosenthaliana. Hierin gaat zij in op de rol van de bovenstaande heren in hun rol als de eerste Nederlandse consuls in het Heilige Land. Zo stelt zij dat na 1918 vanuit het Ministerie van Buitenlandse Zaken rekening wordt gehouden met het zionisme bij het dossier van de Nederlandse vertegenwoordiging in het Heilige Land.3 Dit in

tegenstelling tot 1907, toen samen met David Wolffsohn, Kann de Nederlandse regering probeerde warm te krijgen voor het zionisme. De reactie van de regering bleek afwijzend. Dit kwam mede door de positie van het zionisme in keizerlijk Duitsland en de invloed van de moslims in Nederlands-Indië. Aldus Giebels veranderde het Ministerie van Buitenlandse Zaken pas na de Eerste Wereldoorlog van mening over het zionisme. Dit had ten eerste te maken met de nieuwe Britse omarming van het zionisme middels de Balfour-declaratie van 1917 en ten tweede met de mogelijke internering van de Nederlandse vice-consul, dr. A. Einsler, die van Duitse afkomst was.4 Ook nadat de viceconsul in 1919 overleed en de post tijdelijk werd

waargenomen door een Spanjaard, keek men op het ministerie uit naar de tijd dat er een Nederlander de post zou gaan bekleden. Toch duurde het nog enkele jaren voordat er een nieuwe – Nederlandse – consul zat in Jeruzalem. Dit had onder andere te maken met de nog onduidelijke situatie rond het Heilige Land, wat pas werd opgelost met de Verklaring van San Remo in 1922 en de bekrachtiging daarvan door de Volkenbond een jaar later. Een andere complicerende factor is het feit dat de enige Nederlanders in het Heilige Land dan wel katholieken dan wel charediem5 waren, twee groepen waarmee de regering in Den Haag weinig

op had. Zij zag liever een meer seculier persoon op de post in Jeruzalem en kwam, mede daardoor, uit praktische overwegingen uit bij de weinige Nederlandse zionisten in het Heilige Land.6 Daarbij stelt Giebels ook dat er vanuit het ministerie rekening werd gehouden met de

opinie van Joods Nederland, waar de steun voor het zionisme groter was dan de regering over het algemeen dacht. De twee meest geschikte kandidaten voor de posten in het Heilige Land waren de bovengenoemde Siegfried Hoofiën en Siegfried van Vriesland. Beiden hadden belangrijke posities in de zionistische beweging en in het Heilige Land. Hoofiën was sinds 1912

3 L.A.M. Giebels, ‘De Nederlandse consulaire vertegenwoordiging in Palestina van 1918 tot 1940’, Studia Rosenthaliana 5:1 (januari 1971) 71-102, aldaar 71.

4 Giebels, ‘De Nederlandse consulaire vertegenwoordiging in Palestina van 1918 tot 1940’, 72. 5 Lett. (Heb.): “Zij die vrezen voor God” (ידִרֵחֲ). Ultraorthodox Jodendom, groep die o.a. de Haskalah,

Verlichting, secularisatie en soms ook het zionisme afwijzen.

(7)

directeur van de Anglo-Palestine Company (A.P.C.), de belangrijkste Joodse bank in het Heilige Land. Later zou deze bank, mede dankzij Hoofiën, de Nationale Bank van Israël, de Bank Leumi (ימואלקנב), worden. Van Vriesland leidde vanaf 1925 de financiële afdeling van de Zionistische Executieve, en beide heren waren betrokken bij de ontwikkeling van de haven van Tel Aviv.7

In haar artikel vraagt Giebels zich af in hoeverre er mogelijk een kwestie was rond een vermeende dubbele loyaliteit, waarbij zij Albertus Hotz, de consul van Beiroet citeert:

„Steeds weer verkrijg ik den indruk, dat die heeren, geprikkeld door den tegenstand dien zij ondervinden, het Zionistisch belang boven dat van hun geboorteland (Nederland) stellen. En ik vrees dat dit niet denkbeeldig gevaar, in geval tot de bedoelde benoemingen wordt overgegaan, van katholieke zijde zal worden uitgebuit, telkens wanneer er zich teekenen van mochten vertoonen"8

Hiermee raakt Giebels een gevoelige snaar, namelijk het verwijt dat zionisten hun politieke ideologische belangen boven die van het geboorteland zouden zetten, maar opvallend is dat de consul van Beiroet dat verwijt juist maakt richting de katholieken. Hij wilt niet dat de katholieken een rol gaan spelen in de consulaire vertegenwoordiging, want dat zou niet passen in het beeld van Nederland als een protestants als mede een liberaal land. De aanstelling van een zionist zou dit dilemma kunnen voorkomen. Ook uit de archieven laat Giebels zien dat dit conflict groeide en dat pas met de alia9 van Kann een geschikte kandidaat was gevonden voor

het consulaat in Jeruzalem. Hoofiën werd consul in Jaffa/Tel Aviv in 1924 en Kann werd consul in Jeruzalem in 1923, het consulaat in Haifa bleef in handen van de christelijke Engelsman A. Palmer-Givan en later de Nederlander A.D. van Gelder.10 Van Vriesland zou pas consul van

Jeruzalem worden nadat Kann in 1927 besloot terug te keren naar Nederland wegens de gezondheid van zijn vrouw in 1930 werd hij gepromoveerd tot consul-generaal te Jeruzalem.11

De distinctie tussen consul en consul-generaal is dat een consul de directie voert over een enkel consulaat en dat een consul-generaal een heel district onder zich heeft. De consuls

7 Giebels, ‘De Nederlandse consulaire vertegenwoordiging in Palestina van 1918 tot 1940’, 75. 8 Ibidem, 76.

9 Alia (היילע), lett. opgang (Heb.), Joodse immigratie naar Eretz Yisrael/Heilige Land; van het werkwoord תלעֲלַ

(la’alot, lett. omhooggaan).

10 Staatsalmanak voor het Koninkrijk der Nederlanden 1927 (Den Haag 1926) 81.;

Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, Rijks Geschiedenis Publicatiën 157: Buitenlandse Politiek van

Nederland 1848-1945, periode C: 1940-1945, deel 1: 10 mei-31 oktober 1940 (Den Haag 1976) 569. 11 Staatsalmanak voor het Koninkrijk der Nederlanden 1929 (Den Haag 1928) 83.

(8)

van Tel Aviv en Haifa behoorden dus tot de jurisdictie van de consul-generaal van Jeruzalem. Een honorair consul is in tegenstelling tot een reguliere consul een onbetaalde post, maar zij behoort net zo goed onder de verantwoordelijkheid van het ministerie.

Met betrekking tot het werk van de consuls gaat Giebels met name in op de persoonlijke rol van de heren. Zo roemt zij de gematigde positie van Kann, en de sterke financiële kennis van zowel Hoofiën en Van Vriesland.12 En uiteindelijk concludeert Giebels dat vanuit het

Ministerie van Buitenlandse Zaken er simpelweg geen andere keuze was dan de posten in Jaffa/Tel Aviv en Jeruzalem te laten bemannen door zionisten, daar wegens zowel ideologische en praktische overwegingen er geen andere kandidaten geschikt waren. In haar conclusie stipt zij nogmaals het probleem omtrent dubbele loyaliteit voor de consuls aan, daar de Joodse staat nog geen werkelijkheid was terwijl zij consul waren.13

Twee jaar na het verschijnen van het artikel van Giebels komt er een reactie van S.L. de Beer, de oud-assistent van Hoofiën. Deze reactie verschijnt ook in de Studia Rosenthaliana. In deze reactie stelt de auteur dat het artikel van Giebels ‘enkele aanvulling behoeft’.14 Ook De

Beer erkent de goede contacten tussen Hoofiën en Kann, nog voor zij beiden in het Heilige Land waren. Daarnaast benoemt De Beer de belangrijke rol die Hoofiën gespeeld heeft voor de financiële werkzaamheden in de zogeheten Nieuwe Yishuv, met name bij de eerdergenoemde A.P.C.15 In tegenstelling tot Giebels legt De Beer de aandacht voornamelijk op de rol van

Hoofiën bij de A.P.C. in plaats van zijn werk als consul. Daarentegen komen de heren Kann en Van Vriesland amper dan wel helemaal niet aan bod in het artikel. De observatie van Giebels over de vermeende dubbele loyaliteit komt niet terug in het stuk van De Beer en hij vult in wezen het stuk van Giebels alleen maar aan met extra informatie, maar dit is in principe geen weerlegging van het eerdere werk van Giebels.

In andere werken komen de heren ook aan bod. In Markante Nederlandse zionisten wordt onder andere Kanns werk Erets Israël uit 1908 genoemd, en kort daarna zijn benoeming als honorair consul in Jeruzalem in 1923.16 Verderop komen ook Hoofiën en Van Vriesland

kort aan bod, Hoofiën wordt omschreven als de directeur van de A.P.C en Van Vriesland als consul te Jeruzalem.17 In het nawoord worden alle drie de heren nogmaals genoemd, niet voor

12 Giebels, ‘De Nederlandse consulaire vertegenwoordiging in Palestina van 1918 tot 1940’, 85-6. 13 Giebels, ‘De Nederlandse consulaire vertegenwoordiging in Palestina van 1918 tot 1940’, 87.

14 S.E. Hoofiën, S.L. de Beer & L.A.M. Giebels, ‘De Nederlandse consulaire vertegenwoordiging in Palestina

van 1918 tot 1940’, Studia Rosenthaliana 7:1 (januari 1973) 75-89, aldaar 75.

15 Hoofiën, de Beer & Giebels, ‘De Nederlandse consulaire vertegenwoordiging in Palestina van 1918 tot 1940’,

77.

16 F. Püttmann, H. Blok, F.J. Hoogewoud, J. Moëd (eds.), Markante Nederlandse zionisten (Amsterdam 1996)

24.

(9)

hun consulaire werk, maar voor hun belangrijke rol in de financiële wereld van de Nieuwe Yishuv.18 Dit is opvallend dat hun werk in die sector als belangrijker wordt gezien dan hun

werk als consul, iets wat ook al zichtbaar was in het artikel van De Beer. In Giebels’ dissertatie De zionistische beweging in Nederland krijgen de drie heren opzienbarend meer aandacht, en dan met name Jacobus Kann staat in de schijnwerpers. Giebels beschrijft de rol van Kann in de top van de zionistische beweging en zijn rol binnen de N.Z.B.19 Later komt Giebels terug op

het werk van Kann, en stelt dat hij zich evenzeer Jood als Nederlander voelde, ook noemt zij het feit dat Hoofiën in 1912 alia maakte om de A.P.C. te leiden en dat in 1919 Van Vriesland alia maakte om aan de slag te gaan bij de financiële arm van de zionistische beweging.20 Giebels

omschrijft zowel Kann als Van Vriesland als twee nuchtere en realistische leden van de zionistische beweging, die het probleem met de Arabieren niet ontkenden.21 Opvallend aan dit

werk van Giebels is dat zij in tegenstelling tot haar eerdere artikel weinig aandacht geeft aan de rol van de drie heren als consul in het Heilige Land. Hun werk bij de zionistische beweging komt wel aan bod, en dan met name dat van Kann, maar dit onderzoek is veel meer gericht op de geschiedenis van de zionistische beweging in Nederland. De grootste kanttekening die bij het werk van Giebels gemaakt moet worden, is het feit dat zij geen Hebreeuws sprak noch kon lezen. De door haar gebruikte bronnen zijn voor haar vertaald danwel niet gebruikt. Dit kan geleid hebben tot een ontbrekend stuk in haar bronnencorpus, waar wij als latere lezers rekening mee moeten houden. Doch het is een interessante blik in het werk van de drie heren buiten hun consulschap en geeft het ons de mogelijkheid om het consulschap in te kunnen bedden in een langere carrière voor zowel Kann, Hoofiën als Van Vriesland.

In Dutch Jews as perceived by themselves and by others door Chaya Brasz en Yosef Kaplan komen de drie heren ook nog aan bod. Brasz noemt de rol van allen bij de ontwikkeling van Tel Aviv en haar haven.22 Brasz noteert ook de stelling dat het zionisme in Nederland klein

was, maar toch een aardige invloed had in het wereldwijde zionisme, mede dus door bovengenoemde personen.23 Daarnaast stelt Brasz wel dat Weizmann het niet heel goed kon

vinden met Hoofiën, terwijl Ben-Gurion juist op hem steunde na de onafhankelijkheidsverklaring.24 Over Van Vriesland schrijft zij dat hij erg werd gewaardeerd

18 Ibidem, 141-2.

19 L.A.M. Giebels, De zionistische beweging in Nederland (Assen 1975) 41-46. 20 Giebels, De zionistische beweging in Nederland, 124-5.

21 Ibidem, 129.

22 C. Brasz & Y. Kaplan (eds.), Dutch Jews as perceived by themselves and by others (Leiden 2001) 218. 23 Brasz & Kaplan, Dutch Jews as perceived by themselves and by others, 223.

(10)

voor zijn morele houding, principes en efficiëntie.25 In de Geschiedenis van de Joden in

Nederland is er kort aandacht voor het zionisme in Nederland. In dat stuk gaan de auteurs kort in op het feit dat Hoofiën de A.P.C. leidde en later, net als Kann, consul werd.26 In Dutch Jewish

History II wordt er door N. Efrati een heel hoofdstuk gewijd aan Hoofiën en zijn rol bij de A.P.C. Hoewel Efrati weinig aandacht heeft voor zijn consulschap, geeft het hoofdstuk wel een goed beeld van de positie van Hoofiën in de Nieuwe Yishuv en het negatieve beeld van Weizmann van hem had.27 In Vorig jaar in Jeruzalem van Lisette Lewin noemt zij het werk

van Hoofiën bij de A.P.C. Ook noemt zij dat Van Vriesland consul te Jeruzalem is geweest en trouwde met Jeannette Hoofiën, de zus van.28 Hiermee laat zij duidelijk de hechte persoonlijke

banden tussen de heren zien. Later gaat zij ook nog in op Kann, en benoemt zij zijn banden met zowel Herzl als Wolfssohn en zijn verdere werk voor de zionistische beweging.29

Het feit dat hun periode als consul in de secundaire literatuur niet zo uitgebreid aan bod komt, vind ik interessant. Het waren namelijk wel de eerste Nederlandse consuls in het Heilige Land, ze hadden toch echt de primeur. Daarnaast ben ik erg benieuwd in hoeverre zij hun positie als consul benutten voor hun ideologie en of er wel een link is tussen hun consulschap en hun eerdere en gelijktijdige werk in de zionistische beweging. Zoals eerder benoemd is dat samenspel intrigerend en nodigt het uit om er verder in te duiken. Daarmee dus ook de volgende afbakening in tijd en ruimte: Heilige Land/Eretz Israël/Palestina gedurende 1917-1939. De jaartallen zijn gekozen wegens de afbakening tussen de Balfour Declaratie en het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. In deze afbakening zal de focus liggen op de bovenstaande drie personen – Hoofiën, Van Vriesland en Kann - en hun consulschap in die regio. De nadruk zal liggen op hun rol binnen de zionistische beweging en in hoeverre het zionisme van belang was en een rol speelde in hun functie van Nederlands consul. Daarom de volgende onderzoekvraag:

Welke rol speelde het zionisme en de zionistische beweging in het functioneren van de eerste Nederlandse consuls gedurende het Britse Mandaat in het Heilige Land?

25 Ibidem, 231-3.

26 H. Blom, D. Wertheim, H. Berg & B. Wallet (eds.), Geschiedenis van de Joden in Nederland (Amsterdam

2017) 339.

27 N. Efrati, ‘Eliezer Siegfried Hoofiën, director of the A.P.C.: His role within the Yishuv during World War I

and its aftermath’, in: J. Michman (ed.), Dutch Jewish History II: Proceedings of the Fourth Symposium on the

History of the Jews in the Netherlands. (Jerusalem 1989) 232.

28 L. Lewin, Vorig jaar in Jeruzalem. Israël en de Palestinapioniers (Amsterdam 1996) 173. 29 Lewin, Vorig jaar in Jeruzalem, 238-9.

(11)

Met deze vraag hoop ik de boven gestelde kaders af te dekken en een nieuwe blik te verschaffen in de levens van bovenstaande personen en de kwestie van hun mogelijke dubbele loyaliteit ten overstaande van zowel Nederland als het zionisme. Dat hun consulschap en de connectie met het zionisme tot nu erg onderbelicht lijkt te zijn, geeft mij de mogelijkheid een nieuwe blik te kunnen verschaffen op deze personen, hun denkbeelden en het functioneren van hen als consul in deze politiek lastige regio.

Om deze vraag goed te kunnen beantwoorden heb ik meerdere archieven geraadpleegd. Vanzelfsprekend heb ik de archieven van de consulaten in het Heilige Land die in het Nationaal Archief te Den Haag liggen onderzocht. Dit gaat om de volgende archieven: 2.05.32.29 Consulaat Jaffa/Tel Aviv; 2.05.64 Consulaten Haifa en Jeruzalem. In deze archieven bevinden onder andere minuten, documenten over de situatie in de regio en onderlinge correspondentie. Daarbij heb ik ook het archief van het gezantschap te Caïro 2.05.143 geraadpleegd, dit mede door de stukken over de benoeming van bovengenoemde consuls en de discussies die daar vooraf aan gingen. Enkele van deze correspondenties zijn ook te vinden in de Rijks Geschiedenis Publicatiën, die door het Huygens Instituut zijn gedigitaliseerd, wat mij het werk iets heeft vergemakkelijkt. Daarnaast heb ik ook via de Bibliotheca Rosenthaliana en het Joods Historisch Museum enkele interessante stukken gevonden die een bijdrage hebben geleverd bij het schrijven van de scriptie, zoals de feuilletons van Jacob Israël de Haan uit het Algemeen Handelsblad, artikelen uit het Nieuw Israëlietisch Weekblad en oude edities van vooroorlogse Joodse krant De Joodsche Wachter (רמושה), uitgegeven door de N.Z.B. De Joodsche Wachter is ook te vinden in het Utrechts Archief, onder 94.730-747 Deputaatschap kerk en Israël, De Joodsche Wachter.

Daarnaast heb ik eind maart enkele archieven in Israël bezocht die betrekking hebben op mijn scriptieonderwerp. Ten eerste het Center for Research on the History of Dutch Jewry (דנלוהתודהירקחלז כרמה), wat verbonden is aan de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem. Dit centrum kent zowel primair als secundair materiaal, waaronder dus over zowel Hoofiën, Van Vriesland en Kann. Ten tweede zijn in Jeruzalem ook de Centrale Zionistische Archieven (זיכרמה י ניוצה ן יוכראה) te vinden, waarin persoonlijke archieven van bovenstaande personen liggen: A95 - ז רזעילא ן ייפוה (Hoofiën, Eliezer S.); A114 - (קודצ) ףלודא דירפגזי דנליזרפ ן או (Van Vriesland, Siegfried Adolf Zadok); A121 - סובוקעי ן אק (Kann, Jacobus H.). Ten derde ben ik ook langsgegaan bij de Nationale Bibliotheek van Israël (תימואלההיירפסה) waar aldus de online catalogus zich enkele losse stukken bevonden die mogelijk interessant konden zijn voor mijn onderzoek, wat uiteindelijk ook zo bleek, met name voor het hoofdstuk over Hoofiën. Door het bezoeken van deze archieven in Israël hoop ik bronnen te hebben aangeboord die een extra

(12)

dimensie kunnen geven aan mijn scriptie, tezamen met de bronnen uit de Nederlandse archieven.

Door middel van de bestudering van minuten, correspondenties en dergelijke hoop ik een vollediger beeld te kunnen geven van de werkzaamheden van deze drie Nederlandse consuls in het Heilige Land en in hoeverre zij beïnvloed waren door het zionisme, waar zij alle drie belangen bij hadden.

Via deze weg hoop ik een helder fundament geschapen te hebben voor het scriptieonderzoek en hoop ik door middel van divers bronmateriaal, uit zowel Nederland als Israël, een duidelijker beeld te scheppen van het werk van de eerste Nederlandse consuls, en daarmee een bijdrage te kunnen leveren aan de studie over deze personen die jaren geleden door Ludy Giebels werd gestart.

(13)

1. ‘De eerste consul’: Jacobus Henricus Kann

In de volgende drie hoofstukken zal ik ingaan op de eerste drie Nederlandse consuls die posten bekleedden gedurende het Britse Mandaat in Palestina (1918-1948). Hierbij moet ik vaststellen dat zowel Jacobus Kann, Siegfried Hoofiën als Siegfried van Vriesland alle drie zowel Joods als zionist waren, wat een opvallend feit is in mijn ogen. Vóór hun consulschap hadden zij alle drie al lange carrières opgebouwd, en waren enkele contacten tussen de heren al gelegd. Via de zionistenbond kenden Kann, Hoofiën en Van Vriesland elkaar al enkele jaren. Via elkaar kregen zij ook bepaalde banen, zoals Hoofiën die mede dankzij Kann terecht kon bij de A.P.C. Hun loopbaan bracht hen zowel binnen als buiten de zionistische beweging, en naar verschillende plaatsen in Europa en daarbuiten. Ik zal in de volgende hoofdstukken een beeld geven van hun werkzaamheden voordat zij consul werden, tijdens hun consulschap en daarna concluderen hoe hun eigen zionistische ideologie zich verhield tot hun Nederlands consulschap. De periode van voor hun consulschap is interessant om ook te vermelden, daar hun ideologische ontwikkeling grotendeels plaatsvond en de gebeurtenissen gedurende die periode ook van invloed was op hun latere consulschap.

1.1 De jonge Kann

Jacobus Kann werd geboren op 12 juli 1872 te Den Haag als telg van de bekende bankiersfamilie Kann. Zijn vader, Maurice Kann, runde de bekende Haagse bank Lissa & Kann. In zijn jonge jaren werd Kann door zijn familie klaargestoomd voor zijn latere positie in het bankwezen, zowel in Den Haag als in Amsterdam. In 1891 werd hij, na het overlijden van zijn vader, benoemd tot hoofd van de firma.30 Mede door deze benoeming had Jacobus Kann een

hoge positie in de Haagse elite en kon hij zich gemakkelijk bewegen in de hogere kringen van de samenleving.31 Kann was actief bij het opzetten van het Nederlandsch Lyceum en zijn vrouw

Anna bewoog zich binnen de vrouwenkiesrechtbeweging, aldus Brasz.32

Kann groeide op in een goed geïntegreerde Joods-Nederlandse familie en gedurende zijn jongere jaren neigde hij enkele malen richting complete assimilatie. Maar in 1896 ontstond in hem een vuurtje dat zijn hele leven zou blijven branden. Hij las Theodor Herzls Der

30 Th. Stevens, ‘De familie Kann en haar financiële activiteiten gedurende vier eeuwen’, Studia Rosenthaliana

4:1 (januari 1970) 43-95, aldaar 85.

31 L.A.M. Giebels, 'Kann, Jacobus Henricus (1872-1944)', Biografisch Woordenboek van Nederland.

Geraadpleegd op 8 april 2019 via http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/kann

32 C. Brasz, Famous Persons: Jacobus Henricus Kann. Geraadpleegd op 8 april 2019 via

(14)

Judenstaat en raakte in vervoering door de these in het boek.33 Een jaar later bezocht Kann als

een van de weinige Nederlanders het eerste zionistische congres in Bazel.34 Deze ontwikkeling

zette hem aan het denken en zorgde ervoor dat hij van gedachten veranderde en het zionisme omarmde. Al snel bood hij zijn kennis op financieel gebied aan en ook was hij in 1899 een van de oprichters van de Jewish Colonial Trust, de bank die emigratie naar het Heilige Land moest bespoedigen en financieren. Ook werd hij lid van het hoofdbestuur van de World Zionist Organisation, hoewel volgens Giebels zijn relatie met Herzl niet al te best was. De twee hadden volgens Giebels zelfs enkele jaren een ronduit slechte relatie, doch hebben zij zich uiteindelijk wel verzoend.35 Daarentegen was zijn relatie met David Wolffsohn, een Litouwse Jood en

tweede president van de zionistische organisatie, stukken beter en de twee zouden enkele jaren later vaker samen optrekken. Zo schreef Kann in 1911 het volgende:

‘Wolffsohn und ich würden Freunden. Die Freundschaft eines Mannes wie Wolffsohn ist das schönste was der Zionismus gebracht hat.’36

De samenwerking tussen Kann en Wolffsohn bleef jarenlang sterk en vormde samen met Herzl een soort driemanschap in het vroege zionisme. Volgens Eliav kenden zij een hechte vriendschap en schreven zij elkaar voortdurend brieven, ook werkten zij samen op meerdere terreinen voor de zionistische zaak, met name op financieel gebied.37

1.2 Kann de zionist

Tekenend voor Kanns nieuwe politieke liefde is het feit dat hij de eerste voorzitter was van de in 1899 opgerichte Nederlandse Zionistenbond. Maar al snel bleek zijn werkveld niet gebonden te zijn tot de Nederlandse rijksgrenzen; door zijn positie in de zionistische beweging was Kann vaak op reis en bezocht hij verschillende plaatsen en landen in de jaren voordat hij in aanmerking kwam voor het consulschap in Jeruzalem. Zo bezocht hij het Heilige Land voor de eerste maal in 1907. Zijn ervaringen en observaties gedurende dat bezoek heeft hij gebundeld in het boek Erets Israël: Het Joodsche land, dat in 1908 werd uitgebracht. Dit werk biedt een interessante kijk op het denken van Kann en hoe hij het Heilige Land voor zich ziet. In het werk stelt hij al snel dat hij zich zowel Jood als Nederlander voelt:

33 Giebels, De zionistische beweging in Nederland, 18. 34 Lewin, Vorig jaar in Jeruzalem, 238.

35 Giebels, De zionistische beweging in Nederland, 19.

36 Central Zionist Archives (CZA): A121/118 archief Kann, losse aantekeningen (1911).

(15)

‘Erets Israël, het Joodsche Land, werd in de oudheid Kanaän, dat is Laagland of Nederland, genoemd. En inderdaad doet het lage gedeelte van Judea, vooral het kustland, aan het Hollandsche landschap denken. Als Nederlandschen Jood was het mij een vreugde dit op te merken, want hoezeer ook één met het Joodsche Volk, voel ik mij toch ook tevens Nederlander, en voel ik mij niet minder gehecht aan Nederland, dat ik liefheb, zooals men slechts zijn geboorteland kan liefhebben.’38

Dit citaat, waarmee Kann zijn boek begint, laat de kwestie zien waar zowel Kann, maar ook Hoofiën en Van Vriesland mee te maken hebben: waar ligt hun loyaliteit? Bij Nederland of toch bij het Joodse volk? Of zijn deze twee alsnog te combineren? In 1908 is Kann er dus nog niet uit en blijft hij trouw aan beide partijen. Volgens hem zijn deze twee partijen namelijk wel te combineren, Kann voelt zich zowel Jood als Nederlander. In zijn werk observeert Kann de ontwikkelingen in het Heilige Land en de groei van zionistische activiteiten daar. Opvallend is dat Kann spreekt over het Heilige Land als het ‘land mijnen vaderen’.39 Hij is te spreken over

de nieuwe agrarische kolonies, zoals Petach Tikvah, Sarona en Rishon LeZion. In het eerste deel van zijn boek schrijft Kann dus met name over de economische activiteiten en handelsrelaties van de daar actieve Joodse nederzettingen. Daarnaast constateert hij dat de Anglo-Palestine Company, een bank die door de zionisten was opgericht, zowel door Joden als door Arabische christenen en moslims wordt gebruikt en veel aanzien geniet.40 Als hij aankomt

in Jeruzalem dan verandert zijn toon van economisch en zakelijk naar een meer nationalistisch narratief, zo stelt hij:

‘Want voor elken Jood is het Bijbelsche Palestina nationaal eigendom’41

Kann reisde van het noorden naar het zuiden, van Galilea helemaal naar de randen van de Negev en stelt dat hij ‘het land mijner vaderen nu vrij goed gezien heb [sic]’. Hij is te spreken over de bewoners, de economische activiteiten van de kolonisten en Kann zegt zich thuis gevoeld te hebben.42

Verderop in het boek gaat Kann meer in op het zionisme en de Joodse kolonisatie in het Heilige Land. Hij schrijft dat nog weinig land in handen is van Joden en dat het merendeel van dat weinige land is gekocht door baron de Rothschild. Ook waarschuwt hij al voor een

38 J.H. Kann, Erets Israël (Leiden 1908) i. 39 Kann, Erets Israël, 7.

40 Ibidem, 18. 41 Ibidem, 22. 42 Ibidem, 58.

(16)

agressieve reactie van de Arabieren tegen de groeiende Joodse immigratie, waarmee Kann zijn gematigde gedachten voor het eerst duidelijk kenbaar maakt.43 Maar ook stelt Kann dat het

Joodse land het Joodse volk kan redden van de ondergang:

‘Ik zou het Joodsche volk willen vergelijken met het Joodsche land. Hier zoowel als daar is het nog het echte, het wonderbare, het mooie, het vruchtbare. Maar beiden zijn verlaten en beiden zijn verwaarloosd en beiden zijn onder vreemde heerschappij. Ook het Joodsche Volk heeft zijn braakliggende velden, zijn dorheid en zijn verderf brengende poelen en moerassen. Maar het heeft Goddank ook nog zijn bloemen en zijn vruchten, en zooals het water steeds opnieuw leven brengt aan het Joodsche land, zoo geeft het Joodsche gemoed altijd weer leven en energie aan het Joodsche Volk en stelt dit in staat steeds opnieuw voort te brengen. Het volk hééft nog zijn innerlijke kracht en het begint weer óp te leven zooals zijn land. Wel is het nog altijd een hardnekkig volk, maar het is vatbaar voor leiding. En evenals het land bewerkt moet worden om het te verbeteren, zoo moeten we ook ons zelf bearbeiden en trachten ons op te heffen uit de poelen met moerassen, waarin we dreigen te verstikken.’44

In dit citaat stelt Kann helder de zionistische kern uiteen: alleen via het Joodse land kan het Joodse volk zichzelf verheffen uit de Galut45, de spreekwoordelijke moerassen en poelen. Hij

ziet het als de taak voor het zionisme om ‘zoo mogelijk de Joodsche bevolking te brengen tot zelfstandigheid’, en dit moet volgens Kann zowel via de landbouw, alsook via industrie, banken en handelscompagnieën.46 Met name de bovengenoemde A.P.C. moet volgens Kann een grote

rol gaan spelen in de voorbereiding en uitvoering van de Joodse groei in het Heilige Land.47

Opvallend aan het werk is de pragmatische en realistische blik van Kann op het zionisme. Zoals gezegd waarschuwde hij al voor agressie van de Arabieren en ook stelde hij dat het zionisme geen succes kan worden zonder steun vanuit Constantinopel.48 Op steun van

andere machthebbers, zoals de Britse Kroon of de Duitse Kaiser werd nog niet gerekend in 1908. Daarbij moet gezegd worden dat de Britten ook de Eerste Wereldoorlog al bereidheid

43 Ibidem, 116.

44 Ibidem, 120-121.

45ת , verbanning (Heb.), de traditionele term voor de Joodse diaspora. לגָּ 46 Kann, Erets Israël, 127-128.

47 Kann, Erets Israël, 132. 48 Ibidem, 161-162.

(17)

bestond om met de zionisten mee te denken over een mogelijk antwoord op de ‘Joodse kwestie’. Concluderend zegt Kann dat het land gereed is om ontgonnen te worden en dat via het zionisme het ‘Jodenvraagstuk’ kan worden opgelost, als men goed samenwerkt en geloof houdt.49

Hoewel Kann geloofde in het politieke zionisme, was hij ook niet vies van de handen uit de mouwen steken en met de voeten in de klei stappen zetten op weg naar zijn ideaal. Ondanks het Turkse verbod op het verkopen van land aan Joden wist Kann met hulp van de A.P.C in 1906 toch een stuk land, genaamd Kerem Djebali, ten noorden van Jaffa te verkrijgen.50 De akte van deze aankoop, bij notaris Louis Eikendal, is nog steeds te vinden in

het Haags Gemeentearchief.51 Enkele jaren later zou op dit gebied het centrum van Tel Aviv

gebouwd worden en nog weer enkele decennia later zou hier de onafhankelijkheid van de staat Israël worden uitgeroepen, een feit dat helaas vergeten is door de stad zelf.52 Opvallend is dat

Jeruzalem wel een plein ter ere van Jacobus Kann heeft.53

Terug in Nederland zette Kann in 1910 een van de eerste hachsjara-organisaties op, om Joden voor te bereiden op hun alia, hun emigratie naar het Heilige Land.54 Ook was Kann

betrokken bij het verder uitbouwen van de A.P.C., zowel in Europa als in Jaffa. Daarnaast was hij betrokken bij meerdere agrarische projecten in het Heilige Land, met name in de rol van geldschieter.55 Gedurende de Eerste Wereldoorlog hield Kann zich vanuit het neutrale

Nederland met name bezig met het sturen van de geldstromen richting het Heilige Land, voornamelijk namens de N.Z.B. Ook zorgde het verloop van die oorlog tot een kentering ten overstaan van het zionisme, namelijk dat het Verenigd Koninkrijk middels de Balfour-declaratie van 2 november 1917 zeggen open te staan voor de oprichting van een ‘Joods nationaal huis’ in het Heilige Land, met de volgende welbekende tekst:

‘His Majesty's government view with favour the establishment in Palestine of a national home for the Jewish people, and will use their best endeavours to

49 Ibidem, 177-178.

50 C. Brasz, ‘Dutch Jews as Zionists and Israeli citizens’, in: C. Brasz & Y. Kaplan (eds.), Dutch Jews as perceived by themselves and by others (Leiden 2001) 218;

Blom, Wertheim, Berg & Wallet, Geschiedenis van de Joden in Nederland, 339.

51 C. Brasz, ‘Nederlandse Joden als bouwers aan Jeruzalem en Tel Aviv, Aleh 67:2 (april 2009) 39-42. 52 Ha’aretz, Jacobus Street, Corner of Oblivion (1 april 2009). Geraadpleegd op 10 april 2019 via

https://www.haaretz.com/1.5030705 ;

A. Bloemendaal, ‘Tel Aviv is Nederlandse pionier vergeten’, JaGDaF 112:4 (september 2010) 16-17.

53 Nieuw Israëlietisch Weekblad, Plein in Jeruzalem vernoemd naar de Nederlander Jacobus H. Kann (17 juli

1987)

54 Stichting Joods Erfgoed Den Haag, Jacob Kann en de stichting van Tel Aviv (18 november 2013).

Geraadpleegd op 10 april 2019 via https://www.joodserfgoeddenhaag.nl/jacob-kann-en-de-stichting-van-tel-aviv/

55 Beit Hafutsot, Kann, Jacobus (z.d.). Geraadpleegd op 10 april 2019 via

(18)

facilitate the achievement of this object, it being clearly understood that nothing shall be done which may prejudice the civil and religious rights of existing non-Jewish communities in Palestine, or the rights and political status enjoyed by Jews in any other country.’56

Voor de zionistische beweging had dit zowel in Nederland als daarbuiten grote gevolgen. Kanns oude voorstellen om de sultan te paaien werden betekenisloos door de ineenstorting van het Ottomaanse Rijk. Ook binnen de Nederlandse regering begon de houding tegenover het zionisme langzaam te veranderen. Zo stelt Ludy Giebels dat de Nederlandse regering voor de Eerste Wereldoorlog niets moest hebben van het zionisme, maar dat zij na de oorlog toch rekening ermee begon te houden.57

1.3. Kann de consul

Toch was de aanstelling van een nieuwe consul te Jeruzalem nog geen uitgemaakte zaak. Vanuit zowel Caïro als Beiroet kwamen geluiden dat zij een zionist op de post in Jeruzalem niet zagen zitten en ook in Den Haag was nog niet iedereen overtuigd om in Jeruzalem een zionist aan te stellen als Nederlands consul. Voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog werden de Nederlandse belangen behartigd door de plaatselijke Duitse consul, mede omdat het gebied een economisch onbelangrijk deel van het Ottomaanse Rijk was. Na de Balfour-declaratie en het opzetten van het Britse Mandaat kwam er hernieuwde Nederlandse aandacht voor het Heilige Land en kwam de vraag op over de consulaire vertegenwoordiging daar.

In 1920 schreef de consul te Beiroet Albertus Hotz aan de gezant te Constantinopel, mr. W.B.R. van Welderen, baron Rengers, het volgende:

‘…blijf ik het onraadzaam achten voor onzen consulairen dienst in Jeruzalem bijna uitsluitend Zionisten te benoemen, tenzij de huidige toestand van vrij algemeen plaatselijk verzet tegen een overwegend Zionistischen invloed op het bestuur aldaar zich in den loop der tijden grondig mocht wijzigen.’58

56 MFA, Balfour Declaration (1917). Geraadpleegd op 10 april 2019 via

https://mfa.gov.il/mfa/foreignpolicy/peace/guide/pages/the%20balfour%20declaration.aspx

57 Giebels, ‘De Nederlandse consulaire vertegenwoordiging in Palestina van 1918 tot 1940’, 72.

58 Huygens Instituut, ‘BuPo_1919-1920 GS156’, Rijks Geschiedkundige Publicatiën: Buitenlandse Politiek van Nederland 1848-1945 (Den Haag, z.d.) 679-680. Geraadpleegd op 11 juni 2019 via

https://rgp.huygens.knaw.nl/framed2.html?series=bupo&imageset=bupo_1919-

1920_gs156&uri=https://images.huygens.knaw.nl/iiif/bupo/bupo_1919- 1920_gs156/bupo_gs156_680.tif & Nationaal Archief (NA): 2.05.143/669: brief consul Beiroet aan gezant Constantinopel over consulaire posten Palestina (14 juni 1920).

(19)

Maar uiteindelijk leek simpel Nederlands pragmatisme te zorgen voor een nieuwe consul, aldus Giebels. Zij schrijft dat aangezien de meesten Nederlanders in het Heilige Land ofwel katholieken ofwel charediem waren, en aangezien die twee groepen als ongeschikt werden beschouwd, het ministerie al snel uitkwam bij de derde groep Nederlanders: de kleine groep Nederlandse zionisten.59 Uiteindelijk kwam Kann in beeld omdat hij nog geen alia had gemaakt

en dus – zo dachten ambtenaren op het Ministerie en de consuls te Beiroet en Constantinopel – buiten de groep Nederlandse zionisten in het Heilige Land stond:

‘Zionisten van hoogstaand karakter, gevestigd buiten Palestina, zooals de heer J.H. Kann, voor wien ik de grootste achting koester, behoeven geen wantrouwen op te wekken.’60

In 1923 vestigde Jacobus Kann zich als Nederlands consul te Jeruzalem.61 Gedurende de vier

jaar dat hij er als consul gevestigd was, was hij ook nog actief bij de Jewish Colonial Trust en de A.P.C.62 Daarentegen had hij in 1924 zijn werk bij de World Zionist Organisation

neergelegd, als protest tegen het beleid van Chaim Weizmann.63 De grootste gebeurtenis

waarmee Kann te maken heeft gedurende zijn consulschap is de moord op de Nederlandse schrijver en (anti-)zionistische activist Jacob Israël de Haan en zijn nalatenschap. De Haan werd in 1924 vermoord door Avraham Tehomi, een lid van de Haganah, omdat hij te luidkeels ageerde tegen hun zionistische ideologie en hen eerder de rug had toegekeerd. Aldus Giebels was Kann, ondanks hun meningsverschillen, De Haan wel trouw gebleven:

‘Kann was met zijn nuchtere, vriendelijke aard zeker geen zielsverwant van de labiele dichter, maar probeerde op een praktische manier hulp bieden. Als pas benoemd consul zag hij het zeker als een taak de benarde landgenoot uit

59 Giebels, ‘De Nederlandse consulaire vertegenwoordiging in Palestina van 1918 tot 1940’, 74-76. 60 Huygens Instituut, ‘BuPo_1919-1920 GS156’, 679-680. &

NA: 2.05.143/669: brief consul Beiroet aan gezant Constantinopel over consulaire posten Palestina (14 juni 1920).

61 NA: Ministerie van Binnenlandse Zaken, Staatsalmanak voor het Koninkrijk der Nederlanden 1927 (Den

Haag 1926) 81;

Bibliotheca Rosenthaliana (BR): Encyclopedia Judaica (Ed. II, Vol. 11) 765.; Eliav, ‘Jacobus Kann as a Zionist leader’, 206.

62 Center for Research on the History of Dutch Jewry (CRHDJ): E. Burstein, ‘Was Tel Aviv founded in the

Hague? (?דנלוהבביבאלתהדסונםאה)’, Private Banking 75 (april 2009).

63 dbnl: J.I. de Haan, Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924. Algemeen Handelsblad, (Amsterdam

(20)

het slop te helpen en met de hem eigen generositeit deed hij zijn uiterste best.’64

Hoewel Kann met man en macht probeerde te voorkomen dat De Haan zulke opruiende teksten zou blijven publiceren in de Britse en Nederlandse persen en dus daardoor de zionistische woede op zijn hals bleef halen, wilde De Haan daar zelf niets van weten. Op 20 juni 1924 schreef De Haan het volgende aan Kann:

‘„Zeer Geachte Heer Kann, er is geen haar op mijn hoofd, dat er aan denkt, mij zóó in mijn vrijheid te laten beperken. Voor wien? Voor wat? Ik ben U ten zeerste dankbaar voor uwe bemoeiingen, maar op die wijze gaat het niet.’65

Vier dagen later werd Jacob Israël de Haan vermoord in Jeruzalem en het was aan Jacobus Kann om zijn nalatenschap te managen.66 Kann liep mee met de begrafenisstoet en speechte

zelfs nog gedurende de plechtigheid, waarin hij De Haan een groot dichter noemde en waarin hij de moordaanslag veroordeelde.67 In de jaren daarna heeft Kann geprobeerd om de

nalatenschap van De Haan zo netjes mogelijk af te wikkelen, ook in samenwerking met Hoofiën.68 Kann kocht het voormalige huis van De Haan, maar raakte verwikkeld in een

rechtszaak met de Arabische inwoners van het huis.69 Tot zijn grote irritatie werd hij hierbij

zowel door de Britten als de Arabieren in gehinderd en verloor uiteindelijk de zaak en zijn geld, en uiteindelijk was het Van Vriesland die de zaak opgelost heeft.

Gedurende zijn consulschap – dat maar vier jaar duurde – was Kann ook veelvuldig in contact met zijn collega in Jaffa, later Tel Aviv, Siegfried Hoofiën. De twee heren kenden elkaar al sinds de vroege jaren van het zionisme en mede dankzij Kann kon Hoofiën aan de slag in het Heilige Land. Gedurende hun beider consulschap hadden zij vriendelijk contact over zowel sociale als financiële zaken.70 Beide heren hadden een financiële achtergrond en hadden banden

met de A.P.C. en de grote financiële tak van de zionistische beweging. Gedurende Kanns

64 L.A.M. Giebels, ‘Jacob Israël de Haan in Palestina III’, Studia Rosenthaliana 15:2 (Augustus 1981) 188-233,

aldaar 206-207.

65 Giebels, ‘Jacob Israël de Haan in Palestina III’, 208.

66 M. Friedman, 'Haredim and Palestinians in Jerusalem,' in: M.J. Berger, O. Ahimeir (eds.), Jerusalem: a city and its future (Syracuse, 2002) 235-255, aldaar 238.

67 CZA: S25/583: M.D. Goan, Notes on the funeral of Prof. de Haan (1 juli 1924);

Giebels, ‘Jacob Israël de Haan in Palestina III’, 215-216.

68 CZA: L51/156: brief van Kann aan Hoofiën over nalatenschap De Haan (19 december 1924). 69 C. Brasz, Famous Persons: Jacobus Henricus Kann. Geraadpleegd op 18 april 2019 via

https://www.dutchjewry.org/drieluik/jacobus_henricus_kann/jacobus_henricus_kann.htm

(21)

consulschap begon er een symbiose te ontstaan tussen zijn consulschap en zijn zionistische belangen. Deze symbiose, waarin zijn werk als consul soms naadloos overliep in zijn activiteiten als zionist, maakt dat de distinctie tussen beiden soms lastig is vast te stellen in archiefstukken. Dit is duidelijk te zien in de correspondenties die zij hadden van en over het Joods Nationaal Fonds (לארשילתמיקן רק) in het Heilige Land. In januari 1926 stuurt Kann een brief aan Hoofiën over de situatie rond de mogelijke lening van de heer J. Houthakker uit Amsterdam aan de J.N.F. en hierin is hij sceptisch over het mogelijke trusteeschap bij de J.N.F. van zowel Kann als Hoofiën. Hij schrijft:

‘Waar volgens je brief … je voornaamste bezwaar was de belasting van toekomstige baten … de regeling van hypothecair verband of het inschrijven van land op naam trustees toch enkel maar een kwestie is van vorm.’71

Hierbij is de kritiek van Kann op de mogelijke constructie voor de lening duidelijk, en al snel volgt er een brief van Hoofiën, hierin laat hij weten dat het voorstel ‘niet alleen maar formeel, maar ook concreet’ is aangepast na overleg met zowel Menachem Ussishkin van het J.N.F. als de mensen in Nederland.72

Op 26 februari 1926 ontvangen namelijk zowel Jacobus Kann als Siegfried Hoofiën een brief van de J.N.F. vanuit New York over de bijdrage van dhr. Houthakker voor de J.N.F. en in dezelfde brief worden zowel Kann’s als Hoofiën’s blik op de voortgang van het zionistische project besproken en beantwoord. De auteur van de brief, Siegfried van Vriesland, medewerker bij het J.N.F., erkent de punten van Kann over te snelle kolonisatie maar weerlegt deze op de volgende manier:

‘Colonization is not the work of the Jewish National Fund, but of the Keren Hayesod … I agree with Kann that our colonization is done on too large a scale, but the remedy for that is a better administration, but it appears to me that the right wat cannot be to prevent new colonization by not buying new lands. It looks like putting the sofa away when you find your daughter flirting on it with a young man whom you do not want to become your son-in-law.’73

Deze passage laat de ingewikkelde relatie tussen de zionistische beweging, de J.N.F. en Keren Hayesod zien. Zelfs voor ‘experts’ als Kann en Hoofiën is de relatie onduidelijk, maar alsnog

71 CZA: L51/221: brief van Kann aan Hoofiën over lening Houthakker (25 januari 1926).

72 CZA: L51/221: brief Hoofiën aan Kann over nieuw voorstel steun Houthakker (27 januari 1926). 73 CZA: L51/221: brief van J.N.F. aan zowel Kann als Hoofiën (26 februari 1926).

(22)

is met name de kritische visie van Kann op de praktische uitvoering van het zionistische project duidelijk. Toch schrijft Van Vriesland dat de aankoop van nieuw land, mede vanwege de constante aankomst van nieuwe olim, moet doorgaan. Daarbij legt hij de druk bij Kann en Hoofiën die een rol zouden kunnen spelen als trustees, maar dit aldus de brief schijnbaar nalaten:

‘Mr. J. Houthakker showed me your reply to his memorandum on a loan for the Jewish National Fund, for which it was thought that both of you and myself would act as trustees … Both of you, however. Were disinclined to agree to the request … informed me that he could not proceed with his efforts … in case I only would act as trustee.’74

Na deze brief volgt er nog een korte correspondentie tussen de drie heren, waarbij de bezwaren bij zowel Kann als Hoofiën blijven bestaan, en dat zij eerst wachten op nieuws vanuit Nederland en daarna verder zullen overleggen over hun mogelijke steun aan dhr. Houthakker.75

Uiteindelijk worden de bezwaren van zowel Kann als Hoofiën opgelost en treden zij samen met Van Vriesland op als trustees voor dhr. Houthakker:

‘Als trustees treden op de Heeren Jacobus Kann, Consul-generaal der Nederlanden te Jeruzalem, Mr. S. van Vriesland, Treasurer of the Zionist Executive te Jeruzalem en S. Hoofiën, Directeur van de Anglo-Palestine Comp., Consul der Nederlanden te Jaffa.’76

Naast zijn werk in de zionistische beweging is Kann ook actief op het culturele vlak in het Heilige Land. Zo kocht hij op 19 mei 1925 vijftig aandelen bij de Palestine Opera Ltd.77

Daarentegen was zijn werk voor het consulaat niet hetgeen wat Kann het meeste bezighield gedurende de vier jaren dat hij de post bekleedde. Het lijkt erop dat Kann zijn werk als consul meer zag als een verlengstuk van zijn werkzaamheden in het Heilige Land. Tijdens de kwestie rond De Haan is wel duidelijk te zien dat hij als Nederlands consul opkomt voor de belangen van een Nederlands onderdaan. Ook Nederlandse zakenlieden die willen investeren in het Heilige Land, zoals dhr. Houthakker, komen in contact met Kann. Hoewel de grootste

74 CZA: L51/221: brief van J.N.F. aan zowel Kann als Hoofiën (26 februari 1926).

75 CZA: L51/221: brief Hoofiën aan Kann over mogelijke steun voor Houthakker na brief J.N.F. (22 maart

1926).

76 CZA: L51/221: Memorandum J.N.F. over lening Houthakker en trusteeschap Kann, Hoofiën en Van Vriesland

(z.d.).

(23)

economische ontwikkelingen zich afspelen in Tel Aviv, heeft Kann, als consul van Jeruzalem, toch een vinger in de pap bij de gesprekken met mensen zoals dhr. Houthakker.

Opvallend is dat in de jaren daarna Kann meer aandacht kreeg voor zijn werk voor het zionisme, en de situatie tussen Joden en Arabieren. Hierdoor raakte zijn consulschap toch wat op de achtergrond en dit is ook terug te zien in de archiefstukken in zowel Den Haag als in Jeruzalem.

In 1927 keerde de familie Kann onverwacht terug naar Nederland, mede omdat zijn vrouw Anna ziek werd en niet goed in het Levantijnse klimaat kon gedijen. Uiteindelijk werd zowel Jacobus als Anna Kann tijdens de Tweede Wereldoorlog gedeporteerd naar Theresienstadt en vermoord door de nazi’s op 7 oktober 1944.78

1.4 Conclusie

Jacobus Henricus Kann was de eerste Nederlandse consul in Jeruzalem gedurende het Britse Mandaat. Maar dat was niet het enige wat hem bezighield. Kann was een gewiekst bankier en een van de eerste zionisten in Nederland. Het was Kann die betrokken was bij de oprichting van de Nederlandse Zionistenbond en het was Kann die samen met Wolffsohn Hoofiën strikte voor een baan bij de A.P.C. Kann hield een pragmatische positie binnen het zionistische debat en hij stond voor zowel politiek zionisme als coöperatie met de Arabische bevolking. In de korte jaren dat hij consul was kreeg hij te maken met groeiende spanningen binnen het zionisme en tussen Joden en Arabieren. Daarnaast had hij ook te maken met de handelsbelangen vanuit Nederland en de rol die Joodse Nederlanders wilden spelen in de groeiende zionistische beweging in zowel Nederlands als in het Heilige Land.

Kende Kann dan een innerlijk conflict of een dubbele loyaliteit? In mijn optiek niet, want hij was maar kort consul in de jaren dat de spanningen in het Heilige Land nog niet zo hoog waren. Daarnaast waren zijn zionistische activiteiten bekend bij het Ministerie voor zij hem hadden aangesteld en dat gaf hem ook geen problemen. Zijn pragmatische blik op het zionisme maakte van hem ook geen blinde ideoloog, maar juist iemand die open stond voor andere inzichten. Gedurende zijn tijd in Jeruzalem balanceerde hij moeiteloos tussen de meerdere rollen die hij speelde. Of, om met de woorden van archivaris Chawa Diner te spreken, ‘hij had meerdere hoedjes op’.79 Hij was zowel consul, bankier en zionist tegelijkertijd, en zijn

verschillende bezigheden conflicteerden naar zijn eigen overtuiging niet met elkaar, maar

78 Joods Monument, Jacobus Henricus Kann (28 februari 2006). Geraadpleegd op 23 april 2019 via

https://www.joodsmonument.nl/nl/page/140902/jacobus-henricus-kann

(24)

vulden elkaar aan. Zijn kennis van financiën was handig bij conversaties over investeringen in de J.N.F., zijn netwerk binnen de zionistische beweging gaf hem vele contacten en een invloedrijke positie, zowel binnen als buiten het Heilige Land. Kann de consul is niet los te zien van Kann de bankier en Kann de zionist, daar zijn consulschap mede gevormd werd door zijn andere activiteiten.

(25)

2. ‘Bankier, zionist, consul’: Siegfried Eliezer Hoofiën

In dit hoofdstuk gaan we in op de tweede Nederlandse consul in het Heilige Land, namelijk de consul te Jaffa/Tel Aviv: Siegfried Eliezer Hoofiën. Hoofiën werd geboren op 29 augustus 1881 in Utrecht als zoon van de lokale rabbijn.80 Zijn vader overleed vroeg en het gezin verhuisde

naar Amsterdam, waar Hoofiën ondanks armoede en tegenslag zich wist op te werken en later als gediplomeerd accountant ging werken bij het kantoor van Lipmann, Rosenthal & Co.81

Daarnaast was Hoofiën vanaf 1907 als secretaris-generaal actief voor de N.Z.B., zijn zus zou later Siegfried van Vriesland huwen.82 Net als Kann zou Hoofiën met name bekend staan om

zijn werk in de financiële sector van de zionistische beweging. En net als Kann had Hoofiën te maken met het loyaliteitsvraagstuk: waaraan was hij meer loyaal, Nederland of het zionisme?

2.1 Hoofiën de bankier

In 1906 vroeg Jacobus Kann aan Siegfried Hoofiën of hij in Keulen wilde meewerken aan de reorganisatie van het hoofdbestuur van de zionistische beweging. Zes jaar later vroeg David Wolffsohn hem om naar het Heilige Land te gaan en daar aan de slag te gaan bij de Anglo-Palestine Company, de voornaamste zionistische bank daar, om daarbij de financiële positie van de overige zionistische instituten te controleren.83 Uiteindelijk wist Hoofiën zich op te

werken tot algemeen directeur van de A.P.C., waarmee hij een belangrijke positie wist te verkrijgen binnen de groeiende zionistische gemeenschap in het Heilige Land, aldus Giebels. Deze positie wist hij zelfs al vrij snel na zijn alia te verkrijgen, dit kwam mede door zijn goede contacten binnen de zionistische beweging en zijn afkomst. Giebels wijt dat aan het feit dat hij nog jong en vrij van politiek ballast was, en daarnaast ook een van de weinige West-Europese Joden in het Heilige Land was.84 Giebels merkt dit op omdat de meeste olim van Oost-Europese

afkomst waren en binnen het zionisme niet erg hoog in aanzien stonden, terwijl de minderheid van West-Europese Joden dat wel stond.

In 1919 sprak Hoofiën tijdens een verlof een rede uit over het zionisme en het Heilige Land tijdens een bijeenkomst van de N.Z.B. en de orthodox-zionistische vereniging Mizrachie

80 Joods Amsterdam, Sigfried Hoofiën (21 januari 2019). Geraadpleegd op 28 april 2019 via

https://www.joodsamsterdam.nl/sigfried-hoofien/

81 Hoofiën, de Beer & Giebels, ‘De Nederlandse consulaire vertegenwoordiging in Palestina van 1918 tot 1940’,

75.

82 N. Efrati, ‘Eliezer Siegfried Hoofiën, director of the A.P.C.: his role within the Yishuv period during World

War I and its aftermath’, in: J. Michman (ed.), Dutch Jewish History II (Jeruzalem 1986) 219.

83 Giebels, ‘De Nederlandse consulaire vertegenwoordiging in Palestina van 1918 tot 1940’, 75.

84 Hoofiën, de Beer & Giebels, ‘De Nederlandse consulaire vertegenwoordiging in Palestina van 1918 tot 1940’,

(26)

in Amsterdam. Deze rede, ‘het nieuwe Palestina’ genaamd, geeft een inkijk in de denkbeelden van Hoofiën over het zionisme. Zo stelde hij dat alle hoop is gevestigd op een toekomst van en in het Heilige Land.85 Ook zegt hij het volgende:

‘Het Joodsche volk streeft naar Palestina. Wat zoeken wij in Palestina? … Voor mij vat alles zich samen in een woord: „vrijheid”, het eene woord dat alles omvat, het element dat een mensch noodig heeft om te leven.’86

Verder in zijn rede gaat Hoofiën in op het feit dat zijn werk voornamelijk bestaat uit doen in plaats van denken, en dat hij door zijn aanwezigheid te midden van een Joodse gemeenschap in het Heilige Land zich nog amper bewust is van de voortgaande politieke strijd rond het zionisme in Europa. Net als Kann kent dus ook Hoofiën een praktische blik ten opzichte van de ontwikkelingen in het Heilige Land.

Gedurende het Interbellum was Hoofiën, voor hij consul werd, met name actief voor de A.P.C. Deze bank financierde zionistische projecten in het Heilige Land en was een belangrijke schakel binnen de zionistische beweging. Het was Hoofiën die het voor elkaar wist te krijgen dat, ondanks grote Ottomaanse druk, de bank open kon blijven gedurende de oorlogsjaren, en het was ook Hoofiën die de bank daarna weer zou opbouwen.87 Hiernaast was Hoofiën ook

betrokken bij de werkzaamheden van de American Jewish Joint Distribution Committee, dat buitenlands geld inzamelde voor de opbouw van de Yishuv.88 Na het einde van de oorlog en

het begin van het Britse mandaat had Hoofiën een conflict met de centrale figuur van de zionistische beweging, Chaim Weizmann. Zij waren het oneens over de rol van de Yishuv bij de economische wederopbouw, met name in hoeverre de Yishuv zelf mocht bepalen waar het geld heenging. Daarnaast zij waren het ook oneens over de rol van zionisten in de oude centrale machten, over welke positie zij moesten hebben in bijvoorbeeld de Weimarer Republik, aldus Efrati.89 De bitterheid van Hoofiën tegenover Weizmann zou nog jarenlang blijven bestaan, tot

de grote verbazing van Weizmann, die Hoofiën later ging zien als een goed collega.

In 1923 bracht Hoofiën een rapport voor de Palestine Economic Society uit over een mogelijke herziening van de valuta van het Mandaatgebied. In dit stuk komt de economische

85 CRHDJ: S.E. Hoofiën, Het nieuwe Palestina (Amsterdam, 7 januari 1919) 15. 86 CRHDJ: Hoofiën, Het nieuwe Palestina 16-17.

87 Efrati, ‘Eliezer Siegfried Hoofiën, director of the A.P.C.: his role within the Yishuv period during World War I

and its aftermath’, 221-226.

88 Hoofiën, de Beer & Giebels, ‘De Nederlandse consulaire vertegenwoordiging in Palestina van 1918 tot 1940’,

81.

89 Efrati, ‘Eliezer Siegfried Hoofiën, director of the A.P.C.: his role within the Yishuv period during World War I

(27)

en financiële achtergrond van Hoofiën duidelijk naar voren, samen met zijn werk voor de zionistische beweging en de ontwikkeling van de Yishuv. Gedurende zijn schrijven in 1923 kennen Egypte en het Mandaat Palestina een gedeelde munt, wat volgens Hoofiën niet goed werkt voor de economie van het Heilige Land. Daarna gaat Hoofiën in op de rol van zowel Egypte als Groot-Brittannië binnen het monetair verkeer en hij is van mening dat een eigen munt de ontwikkeling van het Heilige Land ten goede zou komen,90 Hij voorziet dat met een

eigen munt de economie van het gebied zou groeien en ook minder afhankelijk zou zijn van andere machten.91 Dit is iets de zionisten natuurlijk goed zou uitkomen, daar zij mede via de

A.P.C. veel invloed hadden op de ontwikkelende economie van het Heilige Land. In 1927 kwam de voorgestelde eigen munt er ook, de Palestijnse pond, die gekoppeld was aan de pond sterling. De bankbiljetten werden uitgegeven door de A.P.C., met de handtekening van Hoofiën erop.

De economische ontwikkeling ten tijde van het Mandaat was ook in het voordeel van de A.P.C. Hoofiën was betrokken bij het opzetten van de lokale Kamer van Koophandel, die uitgroeide van een nietszeggend instituut tot een belangrijke speler in het economische veld in het Heilige Land.92 In deze jaren groeide ook de A.P.C. enorm en in 1926 ging

directeur-generaal Zalman David Levontin met pensioen en volgde Hoofiën hem op.93 Kort daarop nam

Hoofiën het besluit om een nieuw bankkantoor te openen, dat in 1932 gereed was en al snel de grootste bank van het land werd. Na de Machtergreifung kwamen er grote aantallen Duitse Joden naar het Heilige Land en zij waren veel kapitaalkrachtiger dan eerdere immigranten. Gedurende dezelfde jaren was Hoofiën samen met Van Vriesland actief bij de ontwikkeling van de haven van Tel Aviv betrokken.94 Dit kwam de A.P.C. ten goede, hoewel de groei al snel

door Arabische aanvallen teniet werd gedaan.

Wat opvallend is aan de rol van Hoofiën, is dat hij na de Tweede Wereldoorlog, in zijn rol als directeur-generaal van de A.P.C. de eerste stappen zette richting een eigen munt, waar hij in 1923 al over had geschreven.95 In het geheim werkte Hoofiën samen met Eliezer Kaplan

90 CRHDJ: archief Israel 8: S.E. Hoofiën, ‘Currency Reform’, Publications of the Palestine Economic Society

(Tel Aviv 1923) 11-12.

91 CRHDJ: archief Israel 8: Hoofiën, ‘Currency Reform’, 18-20.

92 Hoofiën, de Beer & Giebels, ‘De Nederlandse consulaire vertegenwoordiging in Palestina van 1918 tot 1940’,

86-87.

93 Hoofiën, de Beer & Giebels, ‘De Nederlandse consulaire vertegenwoordiging in Palestina van 1918 tot 1940’,

84.

94 Eliezer Hoofien Passes Away, 7 July 1957, Center for Israel Education (7 juli 2018). Geraadpleegd op 1 mei

2019 via https://israeled.org/eliezer-hoofien/ ;

Brasz, ‘Dutch Jews as Zionists and Israeli citizens’, 218.

(28)

aan de nieuwe munt, de Israëlische pond (in 1980 werd dit de Israëlische sjekel, en vijf jaar later de nieuwe sjekel), die zo snel mogelijk na de onafhankelijkheidsverklaring zou moeten gaan verschijnen.96 Uiteindelijk verschenen de eerste Israëlische ponden in 1952. Na de

stichting van de staat Israël stond zijn handtekening nog jaren op de eerste Israëlische bankbiljetten.97

2.2 Hoofiën de consul

‘Nooit heeft Hoofiën de banden met Nederland doorgesneden. Krachtigste uitdrukking van deze band was zijn benoeming tot Consul der Nederlanden voor het district Jaffa in het jaar 1922, welke functie hij tot aan de tweede wereldoorlog heeft bekleed.’98

Bovenstaand citaat komt uit een artikel over Nederlanders in Israël uit het Algemeen Handelsblad, waar vanzelfsprekend ook Hoofiën in voorkomt. In dit artikel komt de kwestie van loyaliteit duidelijk naar voren, daar de auteur stelt dat Hoofiën, door consul te worden, nooit de connectie met Nederland heeft verloren.

Samen met Jacobus Kann was Siegfried Hoofiën de eerste ‘generatie’ Nederlandse consuls in het Heilige Land. Hoofiën werd geplaatst in Jaffa, de oude havenstad aan de Middellandse Zee waar vele nieuwe Joodse immigranten het land binnenkwamen. Zoals hierboven vermeld was Hoofiën ook actief bij de A.P.C., die haar hoofdkantoor ook in Jaffa had. Hierdoor klinkt de keuze voor Jaffa erg pragmatisch voor Hoofiën. Jacob Israël de Haan schreef in 1919 dat hij Hoofiën wel zag zitten als consul te Jaffa:

‘Het is te hopen, dat in het Joodsche Palestina zoo veel mogelijk Joodsche Nederlanders met de consulaten worden belast. Waarom is bijvoorbeeld een voortreffelijk man als Siegfried Hoofiën niet Nederlandsch consul te Jaffa?’99

96 CRHDJ: archief Personen 223: correspondent Tel Aviv, ‘Nederlanders in Israel I: Sigfried Hoofiën;

voortrekker en bankier, Algemeen Handelsblad (26 april 1958) 13.

97 CRHDJ: archief Personen 119: a.o., ‘In Memoriam: Hoofiën (ןייפוה: ורכזל)’, In ons huis. Nieuwsblad voor de Nationale Bank van Israel (מ"עב, לארשילי מואלקנבי דיקפלן ולע ו.נתיבב) 26 (augustus 1957) 1-16.

98 CRHDJ: archief Personen 223: ‘Nederlanders in Israel I: Sigfried Hoofiën; voortrekker en bankier, Algemeen Handelsblad, 13.

(29)

Opvallend is dat Hoofiën in 1920 door Albertus Hotz, de consul te Beiroet, al werd aanbevolen voor de post in Jeruzalem dan wel Jaffa, aldus Giebels.100 Hij schrijft in een brief aan mr.

W.B.R. van Welderen, baron Rengers, de gezant te Constantinopel, het volgende: ‘Onder voorbehoud, dat er door middel eener voortdurende contrôle [sic] gewaakt worde het hierboven aangestipte gevaar, dat door hem de Zionistische belang voorgrond gesteld zullen worden, acht ik den heer S. Hoofiën zeer geschikt voor den post van vice-consul te Jaffa.’101

Het gevaar waar in dit citaat wordt naar gerefereerd, is de kwestie rond loyaliteit aan het zionisme, waar ook Kann mee te maken had, en daarbij de mogelijke uitbuiting van dit probleem door zowel protestanten als katholieken in Nederland.102

Uiteindelijk zal Hoofiën dus volgens de Staatsalmanak in 1924 geïnstalleerd worden als consul in Jaffa.103 Als consul zal hij zich met name gaan richten op economische en

handelsbelangen tussen Nederland en het Heilige Land, daar Tel Aviv zich gedurende het Interbellum ontwikkelde tot de economische motor van het Heilige Land.

Het werk dat Hoofiën heeft verricht voor de handelsbelangen van zowel Nederland als de Yishuv is goed te zien in archiefmateriaal uit zowel Den Haag als Jeruzalem. Als consul kreeg hij zowel uit Nederland als uit het Heilige Land brieven van handelaren, bedrijven en instellingen die om zijn hulp vroegen aangaande mogelijke im- en export, handelsconflicten en beurzen.104 Zo kreeg Hoofiën enkele malen brieven van Nederlandse handelaren die hem

probeerden in te zetten voor hun eigen commerciële belangen, zoals te zien is in onderstaande passage:

‘Hij heeft in Duitschland het sigarenmaken geleerd en wil dit nu graag in Tel Aviv uitoefenen, heeft de daartoe benodigde tabak reeds uit Holland besteld … Jij als Hollandsche Consul bent er misschien bij geïnteresseerd dat tabak

100 Giebels, ‘De Nederlandse consulaire vertegenwoordiging in Palestina van 1918 tot 1940’, 75. 101 Giebels, ‘De Nederlandse consulaire vertegenwoordiging in Palestina van 1918 tot 1940’, 91-92.

102 NA: 2.05.143/669: brief consul Beiroet aan gezant Constantinopel over consulaire posten Palestina (14 juni

1920).

103 NA: Ministerie van Binnenlandse Zaken, Staatsalmanak voor het Koninkrijk der Nederlanden 1927 (Den

Haag 1926) 81.;

NA: Ministerie van Binnenlandse Zaken, Staatsalmanak voor het Koninkrijk der Nederlanden 1930 (Den Haag 1929) 85.;

NA: Ministerie van Binnenlandse Zaken, Staatsalmanak voor het Koninkrijk der Nederlanden 1939 (Den Haag 1938) 85.

104 NA: 2.05.32.29/9: brief aan Hoofiën van Betke’s over handelsmogelijkheden in het Heilige Land (19 oktober

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Omgevingswet kunnen gevallen worden aangewezen waarin aan een vergunning voor bepaalde milieubelastende activiteiten een voorschrift tot het stellen van financiële zekerheid kan

Concreet betekent dit dat het zinvol is voor scholen om leerlingen te laten nadenken over maatschappelijke en politieke vraagstukken, daar met leerlingen over in gesprek te gaan,

Dit heeft tot gevolg dat de uitgifte mogelijkheden niet alleen worden bepaald door de omvang van de productiekosten maar ook afhankelijk zijn van de

We constateren dat juist de initiatieven die een stevige kerngroep hebben, goed georganiseerd zijn en daardoor ook een nauwe band met de overheid onderhouden, ten tijde van crisis

Er zijn kamers voor één persoon of voor echtparen en partners.. Richt u uw kamer liefst naar eigen smaak in met uw

Een voorbeeld: voor een 10-jarige jongen behelst functionele continuïteit routines zoals op tijd opstaan om naar school te gaan, zich aankleden, ontbijten en naar school

En daarin ligt de grond voor gezegden als deze: "Leggende zich zelven weg tot enen schat een goed fondament tegen het toekomende, opdat zij het eeuwige leven

• Bij ziekteverschijnselen volg de adviezen van het RIVM en blijf thuis, ziek uit en zorg dat je anderen niet besmet.. Als je gedurende de dag klachten ontwikkelt, ga je direct