• No results found

'Twee geloven op één kussen, daar slaapt de duivel tussen', of toch niet?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "'Twee geloven op één kussen, daar slaapt de duivel tussen', of toch niet?"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘TWEE GELOVEN OP ÉÉN KUSSEN,

DAAR SLAAPT DE DUIVEL

TUSSEN’

OF TOCH NIET?

Een onderzoek naar de samenwerking tussen

de Joodse en Islamitische belangenorganisaties als ongewone

bondgenoten in het ritueel slachten debat

Kübra Altun 2085372 Universiteit Leiden

Masterscriptie

Management van de Publieke Sector De specialisatie Public Affairs

Scriptiebegeleider: Prof. Dr. A. Timmermans Tweede lezer: Dr. G.E. Breeman

(2)

Voorwoord

Na een lange weg (van het vmbo naar het WO) komt er met deze scriptie een einde aan mijn studieloopbaan. Ik wilde dit belangrijke hoofdstuk in mijn leven afsluiten met een uitdagende en interessante specialisatie. Ondanks het grote aanbod aan masteropleidingen wist ik al vrij snel dat ik de opleiding Management van de Publieke Sector met afstudeerrichting Public Affairs wilde volgen. Jaren geleden (ergens in 2011) maakte ik voor het eerst kennis met het vakgebied. Tijdens mijn snuffelstage bij het Europees Parlement liep ik een dag mee met een lobbyist. Er ging een hele nieuwe wereld voor me open. Ik stond er eerder nooit bij stil maar of de invloed nu gewenst of ongewenst is beleidsbeïnvloeding komt voor in elke fase van het besluitvormingsproces. Gedurende de specialisatie leerde ik over de mechanismen hier achter. Het speelveld wordt vaak gedomineerd door spelers met tegenstrijdige belangen die allen invloed willen uitoefenen. Ik leerde dat belangenorganisaties die doorgaans lijnrecht tegen over elkaar staan toch samen een succesvolle lobby kunnen voeren. Ik vond het interessant en vooral merkwaardig om te zien dat het ongewone karakter van de samenwerking hun positie deed versterken. In mijn masterthesis ga ik dieper in op dit fenomeen. Ik heb er voor gekozen om een onderzoek te doen naar de samenwerking tussen de Joodse en Islamitische

belangenorganisatie ten tijde van het ritueel slachten debat. Voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis besloten de joden en moslims gezamenlijk een lobby te voeren, en met succes. Het verbod sneuvelde. Waarom, hoe en op welke manier het deze ongewone bondgenoten is gelukt, leest u in de volgende hoofdstukken.

Verder wil ik mijn scriptiebegeleider Arco Timmermans bedanken voor zijn fijne en

motiverende begeleiding. Ik heb mijn scriptieperiode ervaren als een leerzame tijd waarin ik de ruimte kreeg om te groeien. Zijn kritische blik hield me scherp en zijn motiverende ondersteuning daagde mij uit om het beste uit mezelf te halen. Ik kan daarom zonder twijfel schrijven dat ik veel van hem heb kunnen leren. Zijn enthousiasme voor en zijn kennis over het vak zijn benoemingswaardig. Dank daarvoor.

Ook wil ik van de gelegenheid gebruik maken om mijn familie en verloofde te bedanken. Hun vertrouwen en support motiveerde mij om mijn dromen achter na te gaan en niet op te geven. Ondanks alle hectiek rondom het plannen van een bruiloft waakte mijn verloofde erover dat mijn studie mijn eerste prioriteit bleef. Daar ben ik hem dan ook extra dankbaar voor.

(3)

Inhoudsopgave H 1 Inleiding

1.1 Hoofdvraag... 4

1.2 Wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie... 4

1.3 Leeswijzer... 6

H 2 Coalitievorming door ongewone bondgenoten 2.1 Coalitievorming... 6

2.2 Hulpbronnen... 9

2.3 Lobbystrategieën... 11

2.4 Verwachtingen... 12

H 3 Methode van het onderzoek 3.1 Design: Case study... 18

3.1.2 De proces tracing benadering 3.2 Betrouwbaarheid en Validiteit... 19

H 4 De casus: Ritueel Slachten 4.1 Het ritueel slachten debat... 20

4.2 Reconstructie van de verhaallijn ... 22

H 5 Analyse... 27 5.1 Lobbycoalitie... 27 5.2 Verschil in hulpbronnen... 28 5.3 Lobbystrategieën... 31 H 6 Conclusie... 33 H 7 Literatuurlijst... 36

(4)

H 1 Inleiding

In maart 2018 deed Marianne Thieme van de partij van de Dieren opnieuw een poging om onverdoofd ritueel slachten te verbieden. Thieme is namelijk van mening dat onverdoofd ritueel slachten slecht is voor het welzijn van dieren. Onverdoofd slachten is per definitie verboden in Nederland, maar er wordt voor de Joodse en Islamitische gemeenschap op basis van artikel 44 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren een uitzondering gemaakt (Bjuttijdschriften, 2011).

Eerder in 2011 pleitte Thieme ook al voor zo een algeheel verbod op onverdoofd slachten. Concreet betekent het initiatiefwetsvoorstel dat er geen uitzonderingen meer gemaakt gaat worden, waardoor de Joodse en Islamitische gemeenschap niet meer ritueel zou kunnen slachten. In de aanloop naar het Kamerdebat kreeg de politiek te maken met felle kritiek vanuit verschillende hoeken. Opiniemakers, wetenschappers en religieuze leiders mengden zich in het debat. De onvrede was vanzelfsprekend het grootst in Joodse en Islamitische kringen. Ondanks inspanningen van verschillende Joodse en Islamitische

belangenorganisaties werd het wetsvoorstel met een grote meerderheid op 22 juni 2011 aangenomen (NOS, 22-06-2011). Alleen ChristenUnie, CDA en SGP stemden tegen. Zij waren van mening dat met een verbod de vrijheid van godsdienst, artikel 6 van het grondwetboek, in het geding zou komen (Overheid.nl, 2017).

Dat het wetsvoorstel werd aangenomen door de Tweede Kamer heeft uiteindelijk geleid tot een interessante coalitievorming. Daar waar de Joodse en Islamitische belangenorganisaties in de aanloop van het debat in de Tweede Kamer nog afzonderlijk van elkaar opereerden.

Sloegen ze voor de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer de handen in één.

De samenwerking is opmerkelijk, omdat deze twee gemeenschappen in het sociaal/politiek debat vaak recht tegenover elkaar staan. Dat zij nu een coalitie vormen maakt hen daarmee strange bedfellows, of te wel ongebruikelijke bondgenoten. Dat het opmerkelijk is dat joden en moslims samenwerken blijkt ook uit het feit dat de actie veel media-aandacht genereerde. Verschillende media schreven er over: de Volkskrant kopte: ‘Samen in geweer tegen aanval op halalvlees’ (13-09-2011), de NRC: ‘Samen tegen het slachtverbod’ (13-09-2011) en de NOS: ‘Joden en moslims samen in platform’ (13-09-2011). Door middel van een brandbrief gericht aan de leden van de Eerste Kamer maakten de Joodse en Islamitische

belangenorganisaties hun samenwerking officieel bekend (NOS, 13-09-2011). Ze stellen in de brief dat ze ondanks hun onderlinge verschillen een coalitie vormen en gezamenlijk actie gaan

(5)

voeren tegen het verbod op ritueel slachten. Dat deze ongebruikelijke alliantie het onderwerp hoog op de agenda van de Eerste Kamer heeft weten te plaatsen is niet onopgemerkt

gebleven. Politieke verslaggever Douwes merkt namelijk op dat het onderwerp pas echt begon te spelen op het moment dat de lobby zich mengde (Volkskrant, 14-12-2011). De gezamenlijke inspanningen lijken effect te hebben gehad. In verschillende nieuwsartikelen wordt het besluit van de Eerste Kamer beschreven als een succes dat toegeschreven wordt aan de aanwezigheid van een sterke lobby die eerder ontbrak (Volkskrant, 14-12-2011). De veronderstelling dat de coalitie tussen de joden en moslims daadwerkelijk het verschil heeft gemaakt is daarmee ook het beginpunt van dit onderzoek.

1.1 De onderzoeksvraag

Allereerst zal in kaart worden gebracht wat de Joodse en Islamitische belangenorganisaties heeft bewogen om te gaan samenwerken en hoe deze ongewone coalitie tot stand is gekomen. In het tweede deel van het onderzoek zal worden gekeken welke strategieën gebruikt zijn om het wetsvoorstel door de Eerste Kamer te laten verwerpen en of het verschil in hulpbronnen die de belangenorganisaties ter beschikking hadden het succes van de samenwerking verklaard. Het voorstel van wet van het lid Thieme tot wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren in verband met het invoeren van een verplichte voorafgaande bedwelming bij ritueel slachten wordt in de hoofdvraag afgekort als het ‘wetsvoorstel Thieme’. Daarmee luidt de hoofdvraag als volgt:‘‘Op welke manier is de ongewone coalitie tussen de Joodse en Islamitische belangenorganisaties tot stand gekomen, welke strategieën hebben de coalitiepartners gebruikt om invloed uit te oefenen tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Thieme en hoe kunnen hun keuzes voor strategie worden verklaard door verschil van hulpbronnen?’’

1.2 Wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie Maatschappelijke relevantie

Zoals vaak het geval is met wicked problems kent ook dit onderwerp sociale, politieke en wetenschappelijke onenigheid. Er is vooral wetenschappelijke onenigheid over of dieren wel of niet meer lijden door de rituele slacht. Wetenschappers zijn het er niet over eens, de tegenstrijdige onderzoeksresultaten maken het probleem daarom wicked.

Verder botsen de waarden dierenwelzijn vs. godsdienstvrijheid met elkaar. Immers beide kampen menen dat het ene het andere uitsluit. Onverdoofd slachten is niet diervriendelijk en bedwelmd slachten is niet koosjer of halal. De afweging in welke waarden zwaarder zou

(6)

moeten wegen maakt de discussie een principekwestie. Aan de kant waar het

godsdienstvrijheid argument geldt is een interessante alliantie ontstaan. Beyers & Braun (2014) stellen dat coalities gevormd door conflicterende partijen het doorgaans beter doen bij politici en beleidmakers (Beyers & Braun, 2014: 116). Het is voor ambtenaren en politici onmogelijk om altijd alle partijen te betrekken in het besluitvormingsproces. Daarom gaat de voorkeur vooral naar onverwachte coalities met veel draagvlak (Beyers & Braun, 2014: 116). Dit onderzoek biedt inzichten over wanneer en onder welke omstandigheden deze ongewone coalities ontstaan. De inzichten kunnen worden gebruikt als best practices om de participatie en invloed van actoren in het besluitvormingsproces te vergroten. Dit onderzoek leert ons tevens dat het kan lonen om opmerkelijke bondgenoten te zoeken als het alleen niet lukt. De ongewone samenwerking tussen de joden en moslims heeft bovendien bijgedragen aan een verbroedering tussen de twee gemeenschappen (Volkskrant, 17-08-2018). De oprichters van het Joods-Islamitisch platform verklaren dat er onterechte vooroordelen over elkaar bestond en dat de samenwerking heeft bijgedragen aan een open dialoog (Volkskrant, 17-08-2018).

Wetenschappelijke relevantie

In de literatuur over coalitievorming wordt nog weinig aandacht besteed aan ongewone bondgenoten in besluitvormingsprocessen. Verschillende auteurs zoals Heaney & Lorenz (2013) en Beyers & Braun (2014) beschrijven wanneer er sprake is van een coalitie en waarom het verstandig is om onverwachte coalitiepartners te hebben maar definiëren hierbij nauwelijks wanneer en onder welke omstandigheden ongebruikelijke coalities (doorgaans) ontstaan. Ook wordt er bijna niet geschreven over de onderlinge uitruil van middelen binnen een coalitie. Het blijft nog onduidelijk hoe de uitruil van middelen plaatsvindt en wat voor invloed het heeft op het besluitvormingsproces. Dit onderzoek biedt deze inzichten wel en kan dus worden gezien als een aanvulling op de bestaande theorie. Verder verklaart dit onderzoek waarom sommige ongewone samenwerkingen, zoals deze tussen de joden en moslims, succesvoller blijken te zijn dan eensgezinde coalities of alleen opererende

belangenorganisaties. Daarbij zal dieper worden ingegaan op coalities die ontstaan in de laatste fase van het besluitvormingsproces. Het onderzoek zal ons helpen begrijpen waarom soms pas op het allerlaatste moment, wanneer het bijna te laat is, een coalitie ontstaat van ongebruikelijke bondgenoten.

Met dit onderzoek wordt bovendien duidelijk of de aard van een issue invloed heeft op de manier waarop er wordt gelobbyd. De veronderstelling dat bij een privaat belang vooral inside wordt gelobbyd en bij een publiek belang outside wordt bij deze getoetst.

(7)

1.3 Leeswijzer

Deze scriptie is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. De inleiding met daarin de

onderzoeksvraag en deze leeswijzer vormt het eerste hoofdstuk. Hoofdstuk twee betreft het theoretisch kader van dit onderzoek. Hierin worden de theoretische concepten

coalitievorming, hulpbronnen en lobbystrategieën uiteengezet. Aan de hand van deze concepten wordt geanalyseerd of het verschil in hulpbronnen invloed heeft gehad op de gekozen lobbystrategieën van de ongewone bondgenoten. In hoofdstuk drie wordt de onderzoeksstrategie toegelicht. Hoofdstuk vier bestaat uit een formulering van de casus en een reconstructie van de verhaallijn. In hoofdstuk vijf is de analyse van het onderzoek uiteengezet. In dit hoofdstuk is gekeken naar of het theoretisch verwachtingspatroon overeenkomt met de werkelijkheid zoals die beschreven is in hoofdstuk vier. Vervolgens wordt in hoofdstuk zes antwoord gegeven op de vraag of het verschil in hulpbronnen van de ongebruikelijke bondgenoten invloed heeft gehad op de gehanteerde lobbystrategieën. Het onderzoek wordt afgesloten met een literatuurlijst in hoofdstuk zeven.

H 2 Coalitievorming door ongebruikelijke bondgenoten

In dit theoretisch kader worden eerst de begrippen (ongewone) coalitievorming,

lobbystrategieën en hulpbronnen uiteengezet. (Ongewone) coalities kunnen in verschillende vormen en door verschillende redenen ontstaan. In de eerste paragraaf worden deze vormen en redenen uitgelegd. In de tweede paragraaf wordt ingegaan op de inside en outside lobby strategieën, daarbij wordt ook een link gemaakt naar de aard van een issue. In de derde paragraaf worden twee exchange modellen beschreven die het uitruilproces binnen coalities verklaren.

2.1 Coalitievorming

Om te kunnen verklaren hoe de samenwerking tussen de Joodse en de Islamitische

belangenorganisaties is ontstaan dient allereerst gedefinieerd te worden wat coalitievorming inhoudt. Verschillende auteurs omschrijven coalitievorming als activiteiten van

belangenorganisaties, die als doel het vormen van een sterke lobby hebben zodat hun (politieke) invloed vergroot kan worden (Pijnenburg, 1998: 305; Mahoney, 2007: 368). Een coalitie wordt gevormd door verschillende belangenorganisaties die officieel samenwerken aan een probleem op een bepaald onderwerp. Remmerswaal (2006) formuleert dat alleen een

(8)

samenwerking niet voldoende is om te spreken van een coalitie. Hij stelt dat er pas gesproken kan worden van een coalitie als partijen samenwerken om een resultaat te behalen dat

afzonderlijk van elkaar niet behaald had kunnen worden. De samenwerking moet dus van meerwaarde zijn (Remmerswaal, 2006: 102). Daarbij formaliseren de partijen niet, zij blijven autonoom (Pijnenburg, 1998: 305; Mahoney, 2007: 368). Dit heeft als gevolg dat

belangenorganisaties in bepaalde dossiers samen kunnen lobbyen en in anderen weer kunnen botsen (Timmermans, 2014: 4). Naast de homogene en gebruikelijke coalities ontstaan daardoor ‘ad hoc belangencoalities’ (Timmermans, 2014: 18). De eerste theorieën over dit soort sociale interacties tussen partijen ontstond na het experimenteren met netwerksturing begin jaren negentig. Gezien het feit dat de overheid steeds minder de enige sturende actor in het besluitvormingsproces bleek te zijn kreeg men oog voor de andere partijen in het

speelveld (Cörvers, 2001: 42). Dat belangenorganisaties, bedrijven, ngo’s, lagere overheden, etc. zich steeds vaker mengden in politiek-bestuurlijke kwesties leidde uiteindelijk tot een andere visie op beleid. Het rationale en analytische maakte plaats voor een sociaal interactie perspectief (Cörvers, 2001: 43). Met het sociaal interactie perspectief wordt ervan uitgegaan dat niet alleen de overheid een sturend effect op de maatschappij heeft. Ook de onderlinge interactie tussen actoren heeft invloed op het beleidvormingsproces.

De theorie over wanneer en waarom belangenorganisaties coalities vormen is beperkt. Timmermans verwijst in zijn oratie ‘On speaking terms. Public Affairs en de dialoog tussen wetenschap en praktijk’ (2014: 16) naar het onderzoek van Marie Hojnacki (1997) waarin wordt geconcludeerd dat organisaties vooral naar elkaar toe bewegen bij een sterke

tegenpartij. Door samen te werken trachten de organisaties te kunnen overwinnen. Driessen et al (2007) geven de wederzijdse afhankelijkheid van de partijen ook als voornaamste reden om een coalitie te vormen (Driessen et al, 2007: 169). Binnen coalities kan gebruik worden gemaakt van elkaars hulpbronnen waardoor het verwezenlijken van de (eigen) doelstellingen makkelijker wordt. Remmerswaal (2006) formuleert twee kenmerken van coalities. Ten eerste dient het speelveld waar de kwestie zich afspeelt te bestaan uit minstens drie partijen, waarbij partij één en twee een eenheid vormen en ten koste van partij drie belangen behartigen

(Remmerswaal, 2006: 103). Dit betekent dat er duidelijk een scheiding tussen pro en contra de status quo ontstaat (Baumgartner et al, 2009: 166). Ten tweede dienen de partijen een gecoördineerde samenwerkingsstrategie te hanteren. Er dient daarmee op voorhand overeenstemming te zijn over de gezamenlijke doelstellingen en het te voeren beleid (Remmerswaal, 2006: 103). In de praktijk gebeurd dit vaak door een schrijven waarin de samenwerking wordt uitgesproken en de gezamenlijke doelstellingen worden gepresenteerd.

(9)

Daarmee gaan de partijen als het ware een samenwerkingsovereenkomst aan (Remmerswaal, 2006: 103). Coalitievorming vergroot tevens de invloed op besluitvormingsprocessen. Politici en ambtenaren blijken sneller geneigd te zijn om informatie te accepteren van coalities met een groot en divers achterban (Beyers & Braun, 2014: 31). Hierbij geldt hoe groter de achterban, hoe groter de invloed.

Coalities bestaande uit conflicterende bondgenoten doen het bij politici en beleidmakers zelfs beter. Een gezamenlijke boodschap van conflicterende partijen krijgt meer gewicht en zal daardoor eerder gehoord worden door het publiek en de politiek (Pauw, 1998: 143). Coalities van onverwachte partijen blijken succesvoller in het beïnvloeden van beleid dan coalitie met gelijkgestemden (Pauw, 1998: 143). De econoom Bruce Yandle (1983) schreef voor het eerst over de vorming van coalities door ongewone bondgenoten. Hij verwees daarbij naar een casus dat zich heeft afgespeeld in de jaren ’20 in de VS. Een gezamenlijke lobby tussen illegale drankhandelaren en religieuzen bereikte een verbod op de verkoop en productie van alcohol. Van 1920 tot 1933 mocht alcohol niet meer worden geproduceerd of verkocht, consumeren mocht nog wel (Yandle, 1983: 7). De religieuzen kregen hun verbod en voor de illegale drankhandelaren ontstond de perfecte markt. Een opmerkelijke samenwerking. Yandle (1983) beschrijft dit fenomeen waarbij onverwachte partijen elkaar opzoeken als baptist-bootleggers coalition (Yandle, 1983: 10). Volgens de auteur ontstaan dit soort coalities door onwaarschijnlijke gedeelde belangen. Het maakt dan niet of de partijen op andere (politieke) thema’s lijnrecht tegenover elkaar staan. Sterker nog het ongewone karakter van de samenwerking vergroot juist de impact op beleid (Yandle, 1983: 12). Terecht schreef Yandle (1983) dat het ontstaan van dit soort ongebruikelijke coalities niet uitzonderlijk is. Het klimaatdebat is daar een mooi voorbeeld van. Samenwerkingen tussen bijvoorbeeld Shell en Greenpeace, Philips en Milieudefensie of in het geval van dit onderzoek: de joden en moslim zijn hoe opmerkelijk dan ook geen uitzonderingen meer. Holyoke (2009) omschrijft deze ongewone bondgenoten als strange bedfellows (Holyoke, 2009: 362). Hij onderschrijft dat onwaarschijnlijke coalities ontstaan door gedeelde belangen, maar benadrukt daarbij dat de politieke context van een issue invloed heeft op de keuze om wel of niet samen te werken met onnatuurlijke bondgenoot (Holyoke, 2009: 362). Het blijft een kosten-baten analyse waarbij de politieke context van een issue wordt gedefinieerd aan de hand van hoe groot de noodzaak is om samen te werken, of er andere (meer gelijkgestemden) belangenorganisaties actief zijn waar mee samengewerkt kan worden en of de alliantie te verantwoorden is aan het publiek of de achterban (Holyoke, 2009: 374). Coalities komen zoals in de voorgaande paragrafen beschreven veel vaker ad hoc tot stand. De ad hoc coalities worden vaak rondom één

(10)

specifiek onderwerp gevormd. Deze issue-based coalities hebben gedeelde belangen en richten zich vooral op specifieke bedreigingen (Narlikar & Tussie, 2004: 22). De

samenwerking wordt voor een beperkte duur aangegaan, waarbij de organisaties hun eigen autonomie behouden. Dat maakt het voor organisaties makkelijk om per beleidsterrein te kijken met wie een coalitie gevormd kan worden. Het maakt dan niet uit of de partijen op andere onderwerpen met elkaar botsen zouden botsen (Pijnenburg, 1998: 15). In de praktijk ontstaan daardoor interessante coalities. Zoals in het geval van dit onderzoek: joden en moslims die zich verenigen in een coalitie om samen invloed uit te oefenen, waarbij gebruik gemaakt kan worden van elkaars kennis, geld, informatie en legitimiteit. Pfeffer & Salancik (1978) stellen dat het vormen van coalities veelal zorgt voor stabiliteit, omdat de organisaties dus terug kunnen vallen op elkaars middelen. Daarbij schrijven zij dat de mogelijkheid tot uitruil van bronnen de grootste reden is voor het vormen van ‘ad hoc belangencoalities’ (Pfeffer & Salancik, 2003: 33). Zij noemen de uitruil van hulpmiddelen de resource

dependence theorie (Pfeffer & Salancik, 1978). De uitwisseling van de hulpbronnen gebeurd op basis van een afhankelijkheidsrelatie die bepaald wordt aan de hand van twee factoren. Ten eerste, de aanwezigheid of juist het gebrek aan hulpbronnen in de omgeving en ten tweede de hoeveelheid waarde die de organisatie hecht aan de hulpbron (Pfeffer & Salancik, 2003: 33). De aanwezigheid van een hulpmiddel wordt vastgelegd aan de hand van het aantal organisaties in de omgeving die over dat hulpmiddel beschikken. Hoeveel waarde een

organisatie hecht aan een hulpbron wordt bepaald door de mate waarin de hulpbron

noodzakelijk is om te kunnen overleven. Als beide factoren zijn gedefinieerd kan uiteindelijk de afhankelijkheidsgraad van een organisatie worden bepaald (Pfeffer & Salancik, 2003: 33). Is een hulpbron schaars en heeft de organisatie die ene hulpbron nodig om te kunnen

overleven dan is de afhankelijkheidsgraad hoog. Een coalitie is het meest succesvol als de partijen ongeveer dezelfde afhankelijkheidsgraden hebben (Pfeffer & Salancik, 2003: 33). De resource dependence theorie onderstreept daarbij dat de reden om samen te werken altijd gebaseerd is op een strategische keuze. Die keuze wordt vaak gemaakt aan de hand van een kosten-baten analyse (Pfeffer & Salancik, 2003: 33).

2.2 Hulpbronnen

De partijen maken dus gebruik van elkaars hulpbronnen om hun gemeenschappelijk belang te kunnen waarborgen. De hulpbronnen zijn in feiten middelen die partijen ter beschikking hebben om invloed uit te oefenen op beleidsprocessen (Levine & White, 1961: 586). In de literatuur over Public Affairs wordt vaak geld, tijd, legitimiteit en kennis als hulpbronnen

(11)

omschreven. Bovens e.a. (2011) definieerden zeven specifiekere hulpbronnen: Bestuurlijke bevoegdheden, informatie en kennis, financiële middelen, toegang tot beleidsmakers, toegang tot de media, imago/legitimiteit en maatschappelijke steun (Bovens e.a. 2001: 132-138). Met bestuurlijke bevoegdheden doelt men op de formele positie van een organisatie. Beschikt de organisatie over formeel gezag dan kan zij andere organisaties regels opleggen en zo het beleidsproces beïnvloeden. (Bovens e.a., 2001: 133-135). De hulpbron kennis en informatie heeft betrekking op de (dossier)kennis van een organisatie. Ambtenaren zijn namelijk eerder geneigd informatie te accepteren van organisaties die veel inhoudelijke kennis hebben. De mate van toegang tot informatie valt ook onder de hulpbron kennis en informatie. Financiële middelen zijn in het beleidsvormingsproces handig om activiteiten te financieren of experts in te huren. Kleine belangenorganisaties beschikken doorgaans over minder financiële middelen dan grotere partijen (Bovens e.a., 2001: 137-138). In het energiedebat is dit verschil er ook. Een Shell heeft veel meer uit te geven dan kleine milieuorganisaties. Daarom is Shell wel in staat om een professionele lobby te voeren en de kleinere milieuorganisaties doorgaans niet. Besluitvormingsprocessen spelen zich nog steeds af in best wel besloten netwerken. Het is dan voor vooral nieuwe organisaties lastig om ertussen te komen. Bovens e.a. (2009) stellen daarom dat toegang tot beleidsmakers een belangrijke hulpbron is. Relaties met beleidmakers openen de deuren naar de besloten netwerken en maakt directe beïnvloeding mogelijk

(Bovens e.a., 2001: 137). Wie toegang heeft tot de media heeft een streepje voor.

Onderwerpen die veel media-aandacht genereren kunnen moeilijk worden genegeerd door politici en beleidmakers. De toegang tot de media wordt daarom omschreven als een

belangrijke hulpbron (Bovens e.a., 2001: 138). Het imago van een organisatie speelt daarbij ook een belangrijke rol. Organisaties met een goede reputatie en veel legitimiteit kunnen eerder rekenen op de bereidheid van andere organisaties, politici of zelfs het publiek. De intenties en uitspraken van de organisatie worden dan eerder voor waar aangenomen (Bovens e.a., 2001: 138). Wanneer een organisatie veel maatschappelijke steun krijgt wordt deze door politici en beleidsmakers serieuzer genomen. Ze worden dan sneller betrokken in het

beleidsproces. Daar waar imago/legitimiteit een meer passieve hulpbron is het hebben van maatschappelijke steun een actieve hulpbron. Organisaties die burgers kunnen mobiliseren voor bijvoorbeeld een prostest hebben een krachtige hulpbron. Bovens (2001) stelt daarom dat het hebben van maatschappelijke steun een belangrijke hulpbron is en dat vooral

organisaties die geen centrale rol in het besluitvormingsproces vervullen de maatschappelijke steun nodig hebben om invloed uit te kunnen oefenen (Bovens e.a., 2001: 136).

(12)

Om het gemeenschappelijk doel te behalen vindt er dus uitruil van middelen plaats. Door de uitruil komt er een logische takenverdeling tot stand. Het zou bijvoorbeeld niet logisch zijn als een organisatie die weinig maatschappelijke steun kan verwachten ineens het publiek gaat aanspreken. Dan is de partij die wel veel maatschappelijke steun krijgt de aangewezen partij om die taak te vervullen. De taakverdeling komt dus tot stand aan de hand van de

hulpbronnen. Om de taken succesvol uit te voeren kan gebruik worden gemaakt van verschillende lobbystrategieën.

2.3 Verschillende lobbystrategieën

Het veranderen van de status quo blijkt het lastigst te zijn. De partijen die de status quo willen veranderen dienen het hardst te moeten werken (Lowery & Marchetti, 2012: 143). In het geval van dit onderzoek is de PvdD de uitdager van de status quo. Het probleem dat

aanvankelijk nog een privaat belang van de joden en de moslims was, wordt nu door de PvdD tot een publiek belang gemaakt. Ritueel slachten gaat namelijk niet alleen de joden en

moslims meer aan, maar is door het dierenwelzijnsargument vermaatschappelijkt. De aard van een issue kan dus uitmaken hoe en op welke manier het debat rondom het onderwerp wordt gevoerd. Timmermans (2014: 16) schrijft daarover dat specifieke issues die enkel een klein aantal organisaties aangaan meestal uit het zicht van het publiek worden behandeld. In dit soort dossiers handelen de belangenorganisaties daarom vaak alleen. Veel aandacht voor een onderwerp is dan niet handig, soms is het gunstiger om bepaalde zaken stil te houden

(Baumgarner & Leech, 2011: 1207). Andersom betekent dit dat voor issues die het publiek belang aangaan het vaak wel loont om aandacht te vragen voor het onderwerp. Hoe meer politieke en/of maatschappelijke aandacht hoe groter de druk (Baumgarner & Leech, 2011: 1207).

Het is belangrijk om op het juiste moment de juiste strategie te kiezen (Venetië, 1998: 147). Sommige situaties vragen om aandacht voor de inhoud en andere om een diplomatiek offensief, maar er dient ten alle tijden te worden gekeken naar in welke fase het

besluitvormingsproces zich bevindt, wat het beoogde doel is en wat het maatschappelijke en politieke gehalte van het onderwerp is (Venetië, 1998: 147).

In de literatuur worden verschillende lobbystrategieën geformuleerd die veelal worden omschreven als de inside en de outside lobbystrategie (Beyers, 2004: 114). De inside lobbystrategie wordt ook wel omschreven als het lobbyen van binnenuit. De lobbyist heeft korte lijntjes met politici en beleidmakers en begeeft zich vooral in de besluitvormingsarena (Mahoney, 2007: 143). Voor de inside lobbystrategie zijn hulpbronnen zoals informatie en

(13)

kennis en toegang tot beleidmakers essentieel. Zonder deze hulpbronnen is het haast onmogelijk om via de binnenroute te lobbyen (Mahoney, 2007: 145).

De outside lobbystrategie wordt vaak uitgelegd als de strategie om van buiten druk uit te oefenen op politici en/of beleidmakers. Beleidsmakers en politici kunnen een maatschappelijk breed gedragen standpunt moeilijk negeren en daarom wordt met de outside lobbystrategie vaak geprobeerd de publieke opinie te beïnvloeden. Hiervoor worden vaak de media ingezet (Mahoney, 2007: 165). Voor de outside lobbystrategie zijn vooral de hulpbronnen

maatschappelijk steun, imago en toegang tot de media van belang. Een organisatie zonder deze hulpbronnen zal er niet verstandig aan doen om via de buitenroute te gaan lobbyen (Mahoney, 2007: 165). Dan is een stille en diplomatieke lobby vaak handiger.

Bij het kiezen van een lobbystrategie dient dus rekening gehouden te worden met

verschillende factoren waarbij soms een inside lobbystrategie nodig is en soms een outside lobbystrategie. Een combinatie van allebei is ook mogelijk en soms zelfs nodig.

2.5 Verwachtingen

Uit de theorie blijkt dat partijen elkaar opzoeken als de afhankelijkheidsrelatie groot is en de tegenpartij sterk. In geval van de Joodse en Islamitische belangenorganisaties is dat

waarschijnlijk niet anders. De PvdD, in het bijzonder Marianne Thieme, heeft zich de

afgelopen jaren geprofileerd als de voorvechter van dierenwelzijn tijdens de religieuze slacht. Ze heeft na verschillende pogingen de Tweede Kamer zo ver gekregen om haar wetsvoorstel te steunen. Er kan dus gesteld worden dat de tegenpartij sterk was. De belangenorganisaties hadden met hun individuele lobby in de Tweede Kamer al een keer verloren van de PvdD. Een tweede verlies konden ze zich niet permitteren, want de Eerste Kamer was immers hun allerlaatste kans. Ze hadden daarom elkaar en elkaars hulpbronnen nodig om het wetsvoorstel op het allerlaatste moment tegen te houden. De wederzijdse afhankelijkheid waar Driessen et al (2007) over schrijven is ook in dit debat naar verwachting de voornaamste reden voor de coalitievorming (Driessen et al, 2007: 169). De wederzijdse afhankelijkheid ontstaat doorgaans door het verschil in hulpbronnen. Door de krachten te bundelen krijgen organisaties toegang tot hulpbronnen waar zij voorheen niet over beschikten. De samenwerking maakt mogelijk dat hulpbronnen onderling kunnen worden uitgeruild (Gorissen, 2011: 38).

Een voorwaarde om succesvol te kunnen lobby is het hebben van hulpbronnen. Een

organisatie zonder hulpbronnen mist middelen om invloed uit te kunnen oefen en zal daarom doorgaans minder snel over gaan tot lobbyen (Gorissen, 2011: 38) De typen hulpbronnen en

(14)

de mate waarin de organisaties over hulpbronnen beschikken geeft een beeld over de taakverdeling van de partijen in een lobbycoalitie (Arentsen & Bressers, 1992: 106). Dit betekent dat de typen hulpbronnen waar de Joodse en Islamitische organisaties afzonderlijk van elkaar over beschikten een verwachting schetst over hoe de onderlinge uitruil van hulpbronnen heeft plaatsgevonden en tot welke lobbystrategieën dat heeft geleid. In dit onderzoek zijn de hulpbronnen omschreven als: bestuurlijke bevoegdheden, informatie en kennis, financiële middelen, toegang tot beleidsmakers, toegang tot de media, legitimiteit en imago en maatschappelijke steun. De verwachting over in welke mate de Joodse en de

Islamitische belangenorganisaties individueel over de hulpbronnen beschikten is gebaseerd op de politiek maatschappelijke context van het debat. Ondanks dat zowel de Joodse als de Islamitische lobby worden gedreven door hun religieuze motieven genieten ze niet van

dezelfde hulpbronnen. Het verschil in de hulpbronnen is voor een groot deel te verklaren door het politiek-maatschappelijke klimaat van nu.

Maatschappelijke steun

Uit verschillende onderzoeken zoals dat van psycholoog van der Heijden (2015) blijkt dat de laatste jaren islamofobie toeneemt en mensen zich steeds intoleranter opstellen tegenover moslims (NRC, 21-03- 2015). De Joodse gemeenschap zou op meer empathie en tolerantie kunnen rekenen dan de Islamitische gemeenschap (NRC, 21-03-2015). Mede door de

opkomst van rechtsextremisme en de populariteit van anti-islampolitici zoals Wilders hebben dit soort ontwikkelingen ook effect op de politiek-bestuurlijke verhoudingen van Nederland. Meer dan eens wordt in de politiek gesproken over joods-christelijke normen en waarden. Vaak om aan te duiden dat de islam botst met de Nederlandse cultuur. Volgens experts een benaming die gebruikt wordt om de Islam uit te sluiten, om te benadrukken dat de Islam geen onderdeel van de Nederlandse cultuur is (Brubaker & Rogers, 2017). De groeiende

intolerantie voor de Islam maakt dat de Islamitische lobby waarschijnlijk op minder draagvlak en goodwill kon rekenen dan de Joodse lobby. Zonder draagvlak en goodwill geen

maatschappelijke steun (Gorissen, 2001: 38).

Toegang tot beleidmakers

De Joodse gemeenschap is al veel langer in Nederland en daardoor beter geïnstitutionaliseerd. De relatie tussen de Joodse gemeenschap en het Openbaar Bestuur berust op een veel langere geschiedenis dan die van de moslims. Dat maakt dat de Joodse organisaties genieten van de traditie van nabijheid en daardoor toegang hebben tot beleidsmakers. Gorissen (2001) schrijft

(15)

daarover dat partijen die al een lange tijd actief zijn in de relatief besloten

beleidsvormingsarena’s een groot voordeel hebben. Hoe korter de lijnen, hoe meer invloed de organisatie kan uit oefenen (Gorissen, 2001: 38). Dit betekent niet dat de Islamitische lobby geen enkele toegang tot beleidsmakers had. De Islamitische gemeenschap is

vertegenwoordigd in uiteenlopende politieke partijen, van de Tweede Kamer tot aan de gemeenteraden. Het is daarom voor de hand liggend om te stellen dat ook de Islamitische lobby enigszins in staat was om van binnenuit de druk op te voeren.

Toegang tot de media

Uit de eerste bevindingen blijkt (zoals te lezen in hoofdstuk twee) dat de samenwerking tussen de ongewone bondgenoten veel media-aandacht wist te genereren. Vooral politici zijn gevoelig voor media-acties, omdat de publieke opinie bepalend is voor hun positie. Kwesties die breed worden uitgemeten en waar draagvlak voor is dwingen bestuurders en politici tot acties. Uit het onderzoek ‘Moslims in Nederlandse Kranten’ (2019) blijkt dat berichtgeving over moslims vooral negatief van aard zijn (NieuwWij, 2019). Dat maakt dat de Islamitische belangenorganisaties vaak sceptisch zijn over de Nederlandse media (NRC, 07-10-2013). Dat die negativiteit nu ontbreekt heeft wellicht te maken met dat de moslims in één zin met de joden worden genoemd. Joodse belangenorganisaties zoals het CIDI (Centrum Informatie en Documentatie Israël) en CvI (Christenen voor Israël) zijn bovendien geen onbekende van de Nederlandse media. Woordvoerder van het CIDI en CvI zeggen goede banden met de media te onderhouden en met regelmaat eigen onderzoeken te presteren aan de pers (Ultee, 2011: 35).

Daarmee is de verwachting dat de Islamitische belangenorganisaties in minder mate over de hulpbron toegang tot de media beschikten dan de Joodse belangenorganisaties.

Financiële middelen

Financiële middelen zijn nodig om lobbyactiviteiten te kunnen financieren. Het (laten) uitvoeren van onderzoeken en het organiseren van evenementen zijn voorbeelden van lobbyactiviteiten die geld kosten. Belangenorganisaties genereren vaak hun inkomsten uit eigen kringen (lidmaatschapsgelden), door middel van fondsenwerving (donaties) of subsidies (Bovens e.a., 2001: 135). De hulpbron financiële middelen behoort niet expliciet tot een bepaalde lobbystrategie, maar is eerder een voorwaarde om überhaupt te kunnen lobbyen. De hulpbron is voor dit onderzoek daarom minder relevant, omdat met dit onderzoek wordt

(16)

getracht de gekozen lobbystrategieën aan de hand van het verschil in hulpbronnen te verklaren.

Informatie en kennis

Bovens e.a. (2001) stellen dat organisaties die succesvol willen lobbyen informatie en kennis dienen te hebben. Beleidmakers zijn namelijk eerder geneigd informatie te accepteren van actoren die veel inhoudelijke kennis hebben. Zowel de Joodse als de Islamitische

belangenorganisaties maken vaak gebruik van de hulpbron om hun standpunt te ondersteunen. Dat gebeurde ook in deze casus. Uit de eerste nieuwsartikelen blijkt dat de Joodse en

Islamitische belangenorganisaties ook individueel de wetenschappelijke argumenten van de PvdD onderuit probeerden te halen met andere wetenschappelijke onderzoeken. De

verwachting is daarom dat beide partijen beschikten over de hulpbron informatie en kennis.

Imago en legitimiteit

Imago en legitimiteit hangt samen met de reputatie van een organisatie. De manier waarop de buitenwereld naar een organisatie kijkt definieert het imago en de legitimiteit. Daarbij speelt de publieke opinie een belangrijke rol in. Standpunten van organisaties die goed in de publieke opinie liggen worden doorgaans eerder voor waarheid aangenomen dan van organisaties die wantrouwt worden door het publiek. De huidige politiek-maatschappelijke ontwikkelingen waarin de Islamitische gemeenschap vaak te maken krijgt met

rechts-populistische tegenwind doen het imago van de Islamitische belangenorganisaties geen goed. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de Islamitische gemeenschap van alle

minderheidsgroepen het vaakst te maken krijgt met intolerantie (Rutven, 2002). Het SCP (2019) concludeerde ook dit jaar weer een groeiende trend hierin. 62 % van de bevolking ziet de Islam en moslims als een bedreiging voor de Nederlandse maatschappij (SCP, 2019: 21). De cijfers geven een beeld over hoe de buitenwereld de Islamitische organisaties zien. De verwachting is daarom dat de Islamitische belangenorganisaties niet over de hulpbron imago en legitimiteit beschikten. De Joodse belangenorganisaties hadden de hulpbron naar

verwachting wel, vooral als wordt bedacht dat er gesproken wordt van joods-christelijke normen en waarden als norm voor de Nederlandse maatschappij.

(17)

Bestuurlijke bevoegdheden

Zoals eerder beschreven hebben zowel de Joodse als de Islamitische belangenorganisaties weinig bestuurlijke bevoegdheden. Deze hulpbron zal daarom hierna buiten beschouwing worden gelaten.

De theorie onderschrijft dat maatschappelijke steun, legitimiteit en toegang tot de media hulpbronnen zijn die noodzakelijk zijn voor de outside lobbystrategie. Anderzijds zijn de hulpbronnen toegang tot beleidsmakers en kennis en informatie essentieel voor de inside lobbystrategie. Gezien het gegeven dat de Islamitische belangenorganisaties de belangrijkste hulpbronnen die nodig zijn voor de outside lobbystrategie misten, maar wel beschikten over de hulpbronnen die van belang zijn voor de inside lobbystrategie is de verwachting dat de Islamitische belangenorganisaties doorgaans de binnenroute hebben bewandeld en de Joodse organisaties voornamelijk de buitenroute. Bij de binnenroute hoort bijvoorbeeld het

doorgeven van informatie en het (laten) uitvoeren van wetenschappelijke onderzoeken, het opvoeren van de interne druk en het schrijven position papers. Bij de buitenroute hoort bijvoorbeeld: media optredens, lobbybezoeken aan Kamerleden, organiseren van evenementen etc.

(18)

Het theoretisch verwachtingspatroon kan daarbij geformuleerd worden in eenvoudige optelsom. De mate waarin de organisaties over de hulpbronnen beschikten is aangeduid in scores 1 t/m 5. 1 wil zeggen in mindere mate en 5 in hogere mate.

+

Figuur 1

De score 22 ten op zichten van 11 toont dat de Joodse organisaties over meer hulpbronnen beschikten dan de Islamitische organisaties. Daarmee wordt tevens de verwachting geschept dat de Joodse belangenorganisaties een actievere lobby hebben gevoerd dan de Islamitische belangenorganisaties. Hulpbron Joodse belangenorganisaties Islamitische belangenorganisaties Bestuurlijke bevoegdheden 1 1 Informatie en kennis 4 4 Financiële middelen 5 5 Toegang tot beleidsmakers 4 2 Toegang tot de media 4 1 Imago/legitimiteit 5 1 Maatschappelijke steun 5 2 Totale score 22 11

Taakverdeling Actieve lobby Minder actieve lobby

(19)

H 3 Methode

Dit onderzoek betreft een casestudy waarbij één casus wordt bestudeerd, ook wel single casestudy genoemd. Een casestudy betreft een kwalitatieve onderzoekvorm en biedt de mogelijkheid om een fenomeen in eigen context gedetailleerd te bestuderen. De casus van dit onderzoek betreft de samenwerking tussen de joden en de moslims gedurende het ritueel slachten debat. Het succes van deze coalitie zal worden verklaard door middel van een reconstructie waarin de totstandkoming van de coalitie, de uitruil van middelen, de lobbystrategie en de onderlinge taakverdeling het causale verband tussen het succes en de gedane inspanningen blootlegt. In de literatuur wordt deze methode ook wel process tracing genoemd. Process tracing wordt veelal gebruikt om de causale relatie tussen verschillende variabelen te verklaren (Beach & Pederson: 2011: 2). Er bestaan drie varianties van process tracing; theory testing, theory building en explaining outcome (Bennett, 2010). In dit

onderzoek zal gebruik worden gemaakt van de explaining outcome process tracing methode. De methode zal gebruikt worden om een verklaring te kunnen onderzoeken, zoals de naam al doet vermoeden, zal de uitkomst worden onderzocht. Hierbij wordt antwoord gegeven over hoe de uitkomst tot stand is gekomen en op welke manier de causale mechanismen erachter werken (Beach & Pederson: 2011: 6). Wat dit onderzoek betreft zal dus aan de hand van een reconstructie verklaard worden hoe de samenwerking tot stand is gekomen en of de uitruil van hulpbronnen het succes van de coalitie heeft betekent.

De reconstructie van de casus is gebaseerd op een deskresearch, waarbij gebruik is gemaakt van nieuwsartikelen, Kamerstukken, samenwerkingsovereenkomsten,

beleidsvoorstellen/stukken en persberichten. Er is niet gekozen voor tijdrovende

onderzoekmethodes zoals interviews, omdat een simplificatie van de werkelijkheid essentieel is om causale verbanden te kunnen leggen (Fabert & Hagenaars, 1980: 3). Een nauwkeurige reconstructie aan de hand van documentanalyses voldoet daarom.

3.1 Interne validiteit en betrouwbaarheid

De data is onderhevig aan het referentiekader van de onderzoeker. De inhoudsanalyse is immers gebaseerd op de interpretatie van slechts één onderzoeker. Ondanks dat de

onderzoeker zich hiervan bewust is en de werkelijkheid zo objectief mogelijk zal proberen weer te geven, zullen de resultaten van dit onderzoek niet per definitie hoeven te gelden voor andere casussen. Wel zal dit onderzoek inzichten bieden die zullen helpen om de werking van bepaalde mechanismen in coalitievorming te begrijpen. De methode van het onderzoek is dus

(20)

niet geschikt om statistisch te generaliseren, maar biedt wel een analytische generalisatie. Daarmee biedt de gedetailleerde reconstructie van de casus de mogelijkheid om het onderzoek te repliceren. Dit onderzoek heeft als doel om de gehanteerde lobbystrategieën te verklaren aan de hand van het verschil in hulpbronnen. Daarvoor dient de causale relatie tussen het verschil in hulpbronnen en de strategieën bewezen te worden. Fabert en Hagenaars (1980) schrijven dat het met geen enkele onderzoeksmethode haalbaar is om met absolute zekerheid de causaliteit tussen variabelen te bewijzen (Fabert & Hagenaars, 1980: 3). Dit betekent niet dat de causaliteit tussen twee variabelen niet bewezen kan worden. Balock (1964) formuleert daarover dat causaliteit tussen variabelen hanteerbaar wordt door de werkelijkheid te

simplificeren en daarbij te focussen op een aantal specifiek gekozen variabelen. Hierbij dient de nadruk gelegd te worden op het zo aannemelijk mogelijk maken van de causale relaties die in het onderzoek verondersteld worden (Blalock, 1964: 15). Door gebruik te maken van procesanalyses waarbij theoretisch verwachte patronen vergeleken worden met waargenomen processen in de onderzochte casus kan aannemelijk worden gemaakt dat er een causaal verband is (Blalock, 1964: 15). In het geval van dit onderzoek wordt aan de hand van de explaining outcome process tracing methode een procesanalyse gemaakt waarbij wordt uitgegaan van een aantal specifieke variabelen (het verschil in hulpbronnen) in een gesimplificeerde werkelijkheid (de reconstructie van de verhaallijn).

De betrouwbaarheid van een onderzoek kan op verschillende manieren worden getoetst. Transparantie is daarin belangrijk. In het onderzoek moet inzichtelijk gemaakt zijn op welke manier de gebruikte date allereerst is ingewonnen en daarna is geanalyseerd. Daarbij dient duidelijk gemaakt te zijn aan de hand waarvan (op basis van welke theorie en/of informatie) conclusies worden getrokken. De gebruikte bronnen dienen voor de herhaalbaarheid van het onderzoek bekend te zijn (Fabert & Hagenaars, 1980: 4). In geval van dit onderzoek zijn de gebruikte bronnen terug te vinden in de literatuurlijst. Om daarbij de betrouwbaarheid van het onderzoek te vergroten is voor de theorie enkel gekozen voor wetenschappelijke artikelen gedownload via Google Scholar of Catalogue Leiden Universiteit.

(21)

H 4 De casus: Ritueel slachten

Ritueel slachten betekent letterlijk het slachten volgens godsdienstige gebruiken (Van Dale, ZD). Joods ritueel slachten wordt de Shechita en Islamitisch ritueel slachten wordt de Dhabiha genoemd. Ondanks dat de Joodse en Islamitische slacht kleine verschillen kent bestaat bij zowel de Joodse als de Islamitische gemeenschap de overtuiging dat vlees afkomstig van een dier dat verdoofd is tijdens of direct na de slacht niet genuttigd mag worden (Salamano et al, 2013: 448). Volgens de Joodse en Islamitische geschriften dient een dier te worden gedood met een halssnede waarbij de slokdarm, halsslagaders en de luchtpijp in één keer wordt doorgesneden. De opvatting is hierbij dat het dier minder pijn lijdt, omdat het op deze manier snel leegbloedt en sterft. Nog voordat verdoofd slachten überhaupt mogelijk was werd het op deze manier slachten als diervriendelijk en humaan gezien (Loseman et al, 2002: 11).

Geschiedenis van het ritueel slachten debat

Het debat rondom de rituele slacht gaat ver de geschiedenis in. Door de opkomst van dierenwelzijnsbewegingen in de tweede helft van de negentiende eeuw veranderde het denkbeeld van de maatschappij over vee dieren. Het idee dat deze dieren er alleen zijn om de mens te dienen begon langzamerhand te veranderen. De vraag naar wettelijke regels werd steeds groter en daarmee kreeg de overheid de morele plicht om het lijden van slachtdieren te beperken. Zo ging op 1 juni 1922 de bedwelmingsplicht van kracht. De bedwelmingsplicht is de eerste concrete maatregel die de overheid heeft genomen om slachtdieren te beschermen van onnodige pijn, stress, angst en leed. Slachtdieren worden dus al vanaf 1922 niet meer onverdoofd geslacht. De wettelijke bepaling maakt wel een uitzondering. In de bepaling werd opgenomen dat de bedwelmingsplicht niet geldt voor halssneden volgens de Joodse ritus (Kamerstuk 34908, 2018).

In 1940 komt er een einde aan die uitzonderingspositie. In het kader van het anti-joden beleid van de nazi’s mochten joden niet meer ritueel slachten. Dat verbod gold tot na de bevrijding van Nederland in 1945. Ondanks de groeiende weerstand tegen onbedwelmd slachten kregen de joden met de opheffing van alle Duitse wetten hun uitzonderingspositie terug. De

commotie leidde uiteindelijk wel tot strengere regels. Vanaf 1948 mag er alleen nog ritueel worden geslacht in regio’s waarin duidelijk behoefte is aan koosjer vlees (Wallet, 2011).

(22)

Dierenwelzijnsorganisaties kregen door de jaren heen steeds meer draagvlak en de

uitzonderingspositie van de joden werd vaker ter discussie gesteld. De komst van de veelal islamitische arbeidsmigranten zorgde voor een nieuwe wending in het debat. Door dat de uitzondering alleen van toepassing was op de Joodse ritus ontstonden vooral ten tijde van het offerfeest misstanden in de maatschappij. De Islamitische gemeenschap begon zichzelf te voorzien van halal vlees. De slacht gebeurde soms zelfs in de achtertuin of op afgelegen terreinen. De overheid kon het probleem moeilijk blijven negeren en daarom kreeg de Minister in 1975 de mogelijkheid om in bijzondere gevallen ontheffing van de

bedwelmingsplicht te verlenen (Wallet, 2011). Dit ging nog enkele jaren zo door en pas toen de multiculturele samenleving de norm werd waarin eenieder de ruimte kreeg om zijn/haar eigen levensovertuiging te beleven werd in 1977 ook de Islamitische ritus opgenomen als uitzondering in de wet (Kamerstuk 34908, 2018).

In de opvolgende jaren kwam kritiek op de rituele slacht van vooral anti-islam groeperingen. Omdat deze weerstand vooral anti-islam motieven had in plaats van dierenwelzijnsbezwaren kreeg een verbod tot 20 jaar terug niet genoeg draagvlak (Wallet, 2011). Vanaf de jaren 2000 begonnen dierenwelzijnsbewegingen steeds meer aanhang te krijgen en met de komst van de PvdD (in 2006) in de Kamer werd het onderwerp in een totaal andere context besproken. Dierenwelzijnsargumenten vormden de boventoon van het debat. Waar voorheen LPF en later de PVV er alleen voor stonden kregen ze nu bijval van de Partij van de Dieren. Door de groei van het dierenwelzijnspopulisme voegden later ook D66 en GroenLinks zich bij de

tegenstanders. De Christelijke partijen het CDA, SGP en de ChristenUnie werden de

verdedigers, omdat zij de rituele slacht zien als een religieus gebruik dat (ook voor hun eigen belang) beschermd dient te worden (Wallet, 2011).

De rol van de Partij van de Dieren in het debat

In 2006, 2008, 2010, 2011 en onlangs in maart 2018 zijn door de Partij van de Dieren verschillende moties en wetsvoorstellen omtrent dit onderwerp ingediend. Allen hadden als doel om onverdoofd ritueel slachten te verbieden of te beperken. De PvdD is in dit debat daarmee de uitdager van de status quo, want de situatie zoals die nu is zou volgens hen veranderd moeten worden. Om die verandering te weeg te brengen is de PvdD al jaren bezig om van het verbod op ritueel slachten een publiekelijk belang te maken. Door het

dierenwelzijnsargument het centrum van het debat te maken ging de rituele slacht niet meer alleen de Joodse en Islamitische gemeenschap aan. Daarmee veranderde de aard van het probleem van een privaat belang, naar een publiek belang.

(23)

Dat de PvdD een cruciale rol heeft gespeeld in het debat valt dus niet te ontkennen. Kingdon (2011) zou de partij hebben gedefinieerd als policy entrepreneurs in de parlementaire arena, omdat zij een beleidsverandering te weeg willen brengen en daarbij bereid zijn om hun tijd, energie, geld en reputatie te investeren (Kingdon, 1995: 179).

De rol van de Joodse en Islamitische belangenorganisaties in het debat

Recht tegenover de PvdD staan in dit debat de Joodse en Islamitische belangenorganisaties. In tegenstelling tot de PvdD zijn zij de beschermers van de status quo, want zij willen de situatie behouden zoals die nu is. Vanuit de joodse hoek waren vooral het Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap (NIK), de Nederlands-Israëlitische Hoofdsynagoge (NIHS) en het Centraal Joods Overleg (CJO) betrokken in het proces. De NIK is binnen de Joodse gemeenschap verantwoordelijk voor de rituele slacht en NIHS is de organisatie die de slacht uitvoert. Het CJO fungeert vooral als koepelorganisatie van een groot aantal Joodse belangenorganisaties (Baruch, 2011). De Islamitische gemeenschap werd vertegenwoordigd door het

Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) en het Islamitisch begrafeniswezen (IBW). De voorzitter van het IBW Ibrahim Wijbenga was één van de initiatiefnemers van het Joods-Islamitische platform. Het CMO komt op voor de islamitische belangen en fungeert daarbij ook als koepelorganisatie (Baruch, 2011). De belangenorganisaties hebben eerst afzonderlijk van elkaar geprobeerd het wetsvoorstel tegen te houden. Zo spraken ze op 16 juni 2011 nog allemaal individueel tijdens een rondetafelgesprek in de Tweede Kamer (Kamerstuk 31571 nr. C ) Het rondetafelgesprek werd op verzoek van de christelijke partijen georganiseerd. Zij wilden voor dat het initiatiefwetsvoorstel verder in de Kamer behandeld werd eerst de vertegenwoordigers van de religieuze organisaties, rechtsgeleerden en wetenschappers horen (Kamerstuk 31571 nr. C).

4.2 Reconstructie van de verhaallijn

Op 28 juni 2011 werd het wetsvoorstel van het lid Thieme tot wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren in verband met het invoeren van een verplichte voorafgaande bedwelming bij ritueel slachten (Kamerstuk 31 571) door de Tweede Kamer aangenomen. 116 Kamerleden stemden voor en 30 Kamerleden stemden tegen. Dat het wetsvoorstel met zo een grote meerderheid is aangenomen bewijst dat er een kanteling heeft plaatsgevonden in de discussie. Het dierenwelzijnsargument woog voor het eerst zwaarder dan de

godsdienstvrijheid bezwaren. Een initiatiefwetsvoorstel dat aangenomen is door de Tweede Kamer gaat door naar de Eerste Kamer. Net als bij de behandeling van het wetsvoorstel in de

(24)

Tweede Kamer dient een heel traject te worden doorlopen. De procedure start met een schriftelijke behandeling in de commissies waarbij de Minister wederom een memorie van antwoord opstelt en de commissie in een eindverslag een beslissing neemt. In tegenstelling tot de Tweede Kamer kent de Eerste Kamer geen recht van amendement. De leden van de Eerste Kamer kunnen geen voorstel tot wijzigingen/veranderingen doen. Het initiatiefwetsvoorstel dient in zijn geheel aangenomen of verworpen te worden (Parlement, Z.D). Als een

initiatiefwetsvoorstel wordt aangenomen door de Eerste Kamer dient alleen de Koning nog te tekenen alvorens de wet van kracht kan gaan. De handtekening van de Koning heeft in deze fase van het besluitvormingsproces vooral een ceremoniële functie. Wetten die door zowel Tweede Kamer als de Eerste Kamer zijn goed gekeurd worden daarom standaard

(uitzonderingen daar gelaten) ondertekent door de Koning (NOS, 16-06-2017). Voor de Joodse en Islamitische belangenorganisaties betekende de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer dus dat ze nog maar één kans hadden om het verbod tegen te houden. De lobbyactiviteiten vonden tot en met het laatste moment van de behandeling in de Tweede Kamer afzonderlijk van elkaar plaats. Pas toen het wetsvoorstel werd aangenomen door de Tweede Kamer bewogen deze partijen zich naar elkaar toe en werden zij (ongewone) bondgenoten. De organisaties hadden een gemeenschappelijk doel en vijand waarbij de fase waarin het wetsvoorstel zich bevond de noodzaak voor een samenwerking vergrootte.

Officiële oprichting Joods Islamitisch Platform

De ongebruikelijke bondgenoten maakten hun samenwerking door middel van een persbericht op 13 september 2011 officieel bekend. Het Joods-Islamitisch platform is opgericht door rabbijn Lody van de Kamp en voorzitter Ibrahim Wijbenga van het Islamitisch

Begrafeniswezen (NOS, 2011). Uit verschillende nieuwsartikelen over de oprichting van het platform blijkt dat zowel de Joodse als de Islamitische organisaties het besluit van de Tweede Kamer niet hadden verwacht. Zo valt in de Volkskrant (03-09-2011) te lezen dat van de Kamp en Wijbenga in shock zijn over hoeveel Kamerleden voor een verbod hebben gestemd en daarmee dierenwelzijn boven godsdienstvrijheid plaatsen. Een echte ‘eye opener’ noemen ze het (Volkskrant, 13-09-2011).

Lobbyacties

De eerste lobbyactie van de coalitie betrof een brandbrief gericht aan de leden van de Eerste Kamer. In de brief, die een week voor het eerste procedureberaad werd verstuurd, maakten de organisaties hun samenwerking bekend en vroegen zij de leden van de Eerste Kamer zich uit

(25)

te spreken tegen een verbod. Met succes want al snel bleken de Eerste Kamerleden van GroenLinks en het CDA open te staan voor een gesprek met de coalitie (Volkskrant, 13-09-2011). De tweede stap werd het opvoeren van de interne druk. De PvdA die van oudsher een grote Turkse en Marokkaanse achterban heeft kreeg te maken met het meeste verzet van binnenuit. In de aanloop van de Provinciale Statenverkiezingen werd zelfs in moskeeën opgeroepen om op de PvdA te stemmen. Dat de PvdA in de Tweede Kamer voor een verbod stemde zorgde daarom voor grote teleurstellingen. Verschillende PvdA ledenraden hadden al eerder door middel van een motie gericht aan de Tweede Kamerfractie aangegeven tegen een verbod te zijn (Volkskrant, 19-06-2011). Ondanks alle ongenoegen stemde de Tweede Kamerfractie toch voor. Bij de behandeling van de wet in de Eerste Kamer speelde de lobbycoalitie handig in op de groeiende (interne) weerstand. PvdA’ers met een Joodse en vooral Islamitisch achtergrond werden opgeroepen zich uit te spreken tegen hun partijtop. Met succes, de discussie laaide intern opnieuw op en de partijtop kon de weerstand deze keer niet negeren (Baruch, 2011). Binnen de PvdA waren bovendien een aantal joden actief die toegang tot de Tweede- en Eerste Kamerfracties, het partijbestuur en belangrijke leden van de partij hadden. Zij bleven het onderwerp aankaarten en zorgden voor een constante en directe druk (Baruch, 2011). De lobbycoalitie beperkte zich niet alleen tot de PvdA, ook binnen D66 en de VVD werd de interne discussie op dezelfde manier aangewakkerd (Baruch, 2011). De PVV werd voor het karretje van haar Joodse sponsoren gespannen. Door de pro-Israël politiek van de PVV krijgt de partij verschillende donaties uit vooral Amerika en Canada. Toen

bekend werd dat de PVV voor een verbod op ritueel slachten had gestemd dreigden de donateurs de geldkraan dicht te draaien. Oud-PVV’er Kortenoeven reisde met goedkeuring van de voorzitter van Nederlands-Israëlische Hoofdsynagoge (NIHS) kort voor de stemming in de Eerste Kamer naar Amerika om Willers’ donateurs in te lichten. De commotie heeft uiteindelijk geleidt tot een brief van de opperrabbijn van Israël aan Wilders. De boodschap was duidelijk hij zou moeten afzien van de totale afschaffing van de rituele slacht. ‘Steun aan de Joodste staat kan nooit zonder steun aan het Joodse volk op punten als de sjechiete’ waren de woorden van de opperrabbijn (NIW, 2012).

De derde stap van de gezamenlijk lobby betrof het onderuithalen van de wetenschappelijke argumenten die de PvdD in het debat gebruikte. De PvdD beruste haar verhaal o.a. op een onderzoek van Wageningen University & Research Centre (WUR) (2008). Uit elecktro-encefalogram metingen (een methode om hersenactiviteiten te meten) zou blijken dat dieren tijdens de rituele slacht meer pijn en stress ervaren dan bij de gewone slacht (Kijlstra & Lambooij, 2008). In een position paper die de Islamitische organisaties in overleg met de

(26)

Joodse organisaties hebben opgesteld wordt duidelijk dat een wetenschappelijke consensus hierover ontbreekt (CMO, 2012). Uit verschillende onderzoeken zoals dat van de Duitse neuroloog Zimmermann (2005) blijkt namelijk dat het voortbestaan van hersenactiviteiten na een halssnede niet per definitie meer pijn hoeft te betekenen (Zimmermann, 2005). Medisch fysioloog Bernards van Radboud Universiteit onderschrijft de lijn van Zimmermann. Door de halssnede zou endorfinen vrijkomen waardoor er sprake zou zijn van stress-anesthesie. Dit houdt in dat een dier door het verdovende gevoel als gevolg van de endorfinen minder of zelfs geen pijn waarneemt (Bernards, 2011). De position paper zorgde voor twijfels over de

wetenschappelijke argumentatie van de PvdD. Er ontstaat verwarring en daarmee een wending in het (wetenschappelijke) debat. Steeds meer onderzoekers/wetenschappers begonnen zich kritisch over de conclusies van de WUR te uiten. Zo schrijven neurologen dr. Boerman en dr. Weinstein dat het voorstel voor een verbod is gebaseerd op valse argumenten. Het zou namelijk met de beschikbare onderzoeksmethoden überhaupt niet mogelijk zijn om aan te tonen dat onverdoofd slachten voor meer dierenleed zorgt dan de gewone slacht. Ze stellen dat het voorstel daarmee tot stand is gekomen op populistische en ideologische

gronden en niet op wetenschappelijke (NIW, 2011). De groeiende twijfels boden de lobby een opening om ook de gewone slacht ter discussie te stellen. Vooral de Joodse organisaties halen al vanaf het begin openlijk de misstanden in de reguliere slacht aan. Zij stellen dat de

reguliere slacht onterecht wordt geromantiseerd, alsof het verdoven diervriendelijk gebeurd (Baruch, 2011) In Nederland worden veedieren doorgaans op drie manieren verdoofd: door vergassing met een hoge concentratie CO2 (kooldioxide), door een schietmasker waarbij een ijzeren pin in de schedel van het dier wordt geschoten of door middel van stroomstoten in waterbaden. Drie methodes die volgens verschillende onderzoeken niet bepaald

diervriendelijk zijn (NRC, 13-12-2011). Om het frame te doorbreken spreekt de lobby af om in hun communicatie te spreken over de industriële slacht in plaats van de reguliere slacht. De term industriële slacht zou de werkelijkheid beter omvatten (Baruch, 2011). De Joodse

organisaties attenderen de politiek bovendien verschillende keren op de toestanden in de reguliere slacht. Zo schrijven zij in hun position paper gericht aan de Eerste Kamer dat het dierenwelzijnsargument doorgetrokken zou moeten worden naar de reguliere slacht, waarbij het veel vaker fout gaat dan bij de rituele slacht (NIK, 2011). Dit standpunt wordt

overgenomen door VVD-senator Schaap. Een van zijn bezwaren voor een verbod luidt dat met dit voorstel de reguliere slacht de norm wordt terwijl daar nog veel te veel misgaat. Hij wil de discussie breder voeren en verfijndere regels voor de gehele slacht invoeren (Trouw, 9-12-2011).

(27)

In de position paper die de Joodse organisaties hebben opgesteld wordt vooral ingegaan op de wetstechnische uitvoerbaarheid van het voorstel. In het stuk wordt duidelijk gemaakt dat de wet geen doorgang dient te krijgen, omdat het in strijd is met fundamentele rechten zoals die staan beschreven in het EVRM en de Grondwet (NIK, 2011). Verschillende senatoren die tegen het verbod hebben gestemd zouden hebben aangegeven dat de opeenvolgende position papers hebben bijgedragen aan hun standpuntbepaling (Baruch, 2011).

Het besluit van de Eerste Kamer

Op 13 december 2011 werd al duidelijk dat er in de senaat geen meerderheid voor een verbod zou zijn. De Eerste Kamer verwierp het verbod met 51 Kamerleden die tegen stemden en 21 Kamerleden die voor stemden (NRC, 19-06-2012). De PvdD, SP, 50Plus, OSF en PVV stemden voor. De PvdA, CDA, SGP, VVD en ChristenUnie stemden tegen. GroenLinks was verdeeld (NRC, 19-06-2012). Dat het wetsvoorstel het niet heeft gehaald kent verschillende redenen. Ten eerste, meenden de tegenstemmers dat het voorstel ingaat tegen de vrijheid van godsdienst (Eerste Kamer, 13-06-2012). Ten tweede, hadden de PvdA, VVD en D66 moeite met de voorgestelde ontheffingsgrond. In deze ontheffingsgrond werd opgenomen dat

onverdoofd slachten nog steeds zou mogen mits er wetenschappelijk bewezen kan worden dat ritueel slachten niet onnodig zorgt voor meer dierenleed. Een omgekeerde bewijslast noemden de senatoren het (NRC, 19-06-2012). Bovendien verschenen er in de aanloop van de

behandeling in de Eerste Kamer dus verschillende wetenschappelijke rapporten die het dierenleed-argument van de PvdD onderuithaalden. Ritueel slachten zou niet minder

inhumaan zijn dan de industriële slacht. En uit wetenschappelijke onderzoeken bleek dat het überhaupt niet mogelijk is om 100% te bewijzen of een dier meer of minder lijdt (NIK, Z.D.). Als het niet mogelijk is om leed te meten valt er ook weinig te bewijzen voor de Joodse en Islamitische gemeenschap. Daarmee ontstond twijfel over de wetstechnische uitvoerbaarheid van het voorstel. Een laatste mogelijke reden voor de verwerping zijn de plannen van

staatssecretaris Bleker om een convenant te sluiten met de Vereniging van Slachterijen en Vleeswerkende bedrijven, het Contactorgaan Moslims & Overheid en het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap. Veel senatoren zagen een convenant met aanvullende regels voor de rituele slacht als een betere oplossing. Het convenant betrof niet gelijk een verbod, maar bood wel de mogelijkheid om de rituele slacht diervriendelijker te organiseren. Zowel de Joodse als de Islamitische organisaties gaven direct aan mee te willen werken aan een convenant.

(28)

H 5 Analyse theoretisch verwachtingspatroon

In dit hoofdstuk wordt allereerst op basis van de theoretische concepten over coalitievorming toegelicht of er überhaupt sprake was van een coalitie tussen de Joodse en Islamitische belangenorganisaties. Vervolgens wordt per hulpbron uiteengezet hoe het verschil in hulpbronnen tussen de belangenorganisaties er uitzag en tot welke lobbystrategieën het verschil in hulpbronnen heeft geleid. Daarmee wordt in dit hoofdstuk het theoretisch verwachtingspatroon dat geschetst is in de voorgaande hoofdstukken getoetst aan de werkelijkheid zoals die beschreven is in hoofdstuk vier.

5.1 De lobbycoalitie

Uit de reconstructie blijkt dat de Joodse en Islamitische belangenorganisaties tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer individueel optraden. Zo namen ze als losse belangenorganisaties deel aan het rondetafelgesprek (TK, 2011). Hun individuele inspanningen waren tevergeefs. Het wetsvoorstel werd met een grote meerderheid (116 Kamerleden voor en 30 Kamerleden tegen) aangenomen. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer hadden de individuele Joodse en Islamitische

belangenorganisaties zich verenigd in een samenwerking. In een brandbrief gericht aan de leden van de Eerste Kamer lieten ze weten dat ze voortaan samen zouden gaan optreden om het verbod op onbedwelmd slachten tegen te gaan. Uit de casus blijkt duidelijk dat de samenwerking enerzijds berustte op gedeelde belangen en anderzijds op wederzijdse afhankelijkheid. Driessen et al (2007) omschrijft gedeelde belangen en wederzijdse

afhankelijkheid als twee typische kenmerken van een coalitie (Driessen et al, 2009: 169). Ook volgens de definitie van Remmerswaal (2006) kan de samenwerking tussen de Joodse en Islamitische belangenorganisaties een coalitie worden genoemd. De samenwerking is namelijk aangegaan om een resultaat te behalen dat alleen (zonder samenwerking met een ander) niet behaald had kunnen worden. Dat het wetsvoorstel in de Tweede Kamer met zo een grote meerderheid is aangenomen bewijst dat het resultaat afzonderlijk van elkaar niet

behaald zou worden. De brandbrief die de Joodse en Islamitische belangenorganisaties gezamenlijk hebben opgesteld kan in deze context gezien worden als een overeenstemming over de doelstellingen en het te voeren beleid. De organisaties maakten in de brief bekend voortaan als een coalitie verder te gaan. Daarbij omschreven ze dat ze met de samenwerking het verbod willen tegengaan (de doelstellingen) en hoe ze dat van plan zijn (het te voeren beleid). Remmerswaal (2009) omschrijft een gecoördineerde samenwerkingsstrategie dan ook

(29)

als een kenmerk van een coalitie (Remmerswaal, 2009: 103). In de casus is de scheiding tussen pro en contra de status quo duidelijk aanwezig. De uitzonderingspositie voor de verdovingsplicht van de Joodse en Islamitische gemeenschap betreft de status quo. De PvdD wil door middel van een algeheel verbod hier verandering in brengen. Dat maakt de PvdD de uitdager van de status quo en daarmee de tegenpartij van de coalitie. Daarmee voldoet de samenwerking aan de vereisten die Baumgartner et al (2009: 166) stellen aan een coalitie. De Joodse en Islamitische belangenorganisaties vormden een front en lobbyden ten koste van de PvdD waardoor duidelijk een voor- en tegenkamp ontstond. De coalitie als pro en de PvdD als contra status quo.

5.2 Verschil in hulpbronnen Bestuurlijke bevoegdheden

De verwachting was dat zowel de Joodse als de Islamitische belangenorganisaties in minder mate beschikking hadden tot bestuurlijke bevoegdheden. In besluitvormingsprocessen hebben belangenorganisaties doorgaans geen prominente positie of bestuurlijke bevoegdheden. Ze zijn buitenstaanders die van buiten uit hun weg naar binnen dienen te vinden. In de casus was dit niet anders. De Joodse en Islamitische organisaties hadden niet de bevoegdheid om aan anderen regels of verplichtingen op te leggen. De hulpbron was dan ook niet relevant voor dit onderzoek.

Informatie en kennis

Voordat de partijen een coalitie vormden vochten de Joodse belangenorganisaties voortdurend het bewijs van de PvdD aan. Zo lieten ze onderzoeksinstituut TNO kritisch naar rapporten van de WUR kijken. TNO oordeelde dat een deel van de conclusies gebaseerd zijn op

veronderstellingen in plaats van feiten (Trouw, 16-06-2011).

Het onderuithalen van deze wetenschappelijke argumenten vormde het begin van een wetenschappelijk debat. Er verschenen steeds meer tegenstrijdige rapporten waardoor er verdeeldheid ontstond. Na de vorming van de coalitie namen vooral de Islamitische organisaties een actieve rol in de wetenschappelijke discussie. De inhoud van hun position paper (dat gericht was aan de leden van de Eerste Kamer) was vooral gericht op het

onderuithalen van het wetenschappelijk bewijs dat de PvdD in het debat vaak aanhaalde. In het stuk wordt gedetailleerd ingegaan op allerlei nieuwe onderzoeken die de standpunten van de lobby deed versterken (CMO, 2011). Daarentegen is de position paper van de Joodse belangenorganisaties (die kort na de Islamitische position paper werd uitgestuurd) vooral

(30)

gericht op de wet technische onuitvoerbaarheid van het voorstel. In een interview zeggen de vertegenwoordigers van de Islamitische en Joodse belangenorganisaties de position papers op elkaar te hebben afgestemd. Er bleek nauw contact aan vooraf te zijn gegaan. Bovendien werd op voorhand afgesproken wie waar op zou focussen (NRC, 18-06-2011). Het verschil in inhoud van de stukken geeft daarmee een duidelijke takenverdeling. De stukken zijn van tevoren op elkaar afgestemd en daarmee was het een strategische keuze van de lobby om de Islamitische belangenorganisaties te laten focussen op het wetenschappelijke debat.

Financiële middelen

In de theorie worden financiële middelen niet zozeer toegeschreven aan een bepaalde lobbystrategie. Financiële middelen vormen een voorwaarde om überhaupt professioneel te kunnen lobbyen. Lobbyacties kosten geld en die dienen gefinancierd te worden. In deze casus zijn financiële middelen als hulpmiddel minder relevant. Uit de analyse blijkt echter wel dat financiële middelen als lobbyinstrument zijn gebruikt om druk uit te kunnen oefenen. De Joodse organisaties hebben geprobeerd de PVV onder druk te zetten door te dreigen met het stop zetten van donaties (RTLnieuws, 02-03-2012). Geld wordt hierbij dus gebruikt als lobbyinstrument of te wel als tool om de ander in een bepaalde richting te pushen.

Lobbyinstrumenten kunnen om verschillende redenen worden ingezet. Een position paper is bijvoorbeeld ook een lobbyinstrument en kan worden gebruikt om de ander te voorzien van kennis en informatie.

Toegang tot beleidsmakers

Aanvankelijk was de verwachting dat de Joodse organisaties in hoge mate toegang tot beleidsmakers zouden hebben. Uit de analyse blijkt dat de Joodse organisaties inderdaad goede contacten hadden met relevante actoren in het speelveld. Zoals in de casus valt te lezen blijkt uit nieuwsartikelen dat de Joodse organisaties op die manier via Eerste Kamerleden en ambtenaren invloed konden uitoefenen. Uit het interview in de NRC blijkt dat de Joodse belangenorganisaties toegang tot beleidmakers hadden, omdat de Joodse belangenorganisaties al veel langer een professionele lobby voeren (NRC, 18-06-2012). Ze onderhouden goede banden met het Openbaar Bestuur en zijn goed georganiseerd. Niet onlogisch als men bedenkt dat de Joodse gemeenschap al veel langer in Nederland is en daardoor goed weet hoe de verhoudingen in het Openbaar Bestuur liggen. In tegenstelling tot de Islamitische

belangenorganisaties weten de joden bij wie ze wanneer moeten zijn (NRC, 18-06-2012). Dit betekent niet dat de moslims geen toegang tot beleidsmakers hadden. Uit de reconstructie

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De regeling die met betrekking tot gezinsvorming verwees naar de aanvullende (bijzondere) bijstand en 120% van het minimumloon vereiste, was daarom niet langer toegestaan. Nu wordt

In de bijgevoegde memo wordt de stand van zaken toegelicht: welke projecten zijn afgerond, welke lopen nog, en aan welke moeten we nog beginnen. Er wordt inzicht gegeven in

De sluipwesp kan nu redelijk ongestoord naar de broedkamers van het nest van de mieren gaan en haar eieren in de rupsen van het blauwtje leggen die zich vervolgens tegoed gaan

Wat is, binnen technische toepassingsgerichte organisaties, de relatie tussen leiderschap (LMX en transformationeel leiderschap) en het gedrag van werknemers (affectieve

Juist de slachtoffers die we als (relatief het meest) kwetsbaar beschouwen (in termen van leeftijd, herkomst, en sociaaleconomische status) zijn degenen met wie het minst

Ik scheid mijn oud papier en karton niet van mijn restafval en wil dat ook niet gaan doen.. Ik weet

Dus, opvatting: De switch die we nu maken van verzorgingsstaat naar participa- tiesamenleving is prima, maar voor onze meest complexe patiënten graag heel veel verzorgingsstaat en

Welke formule geeft het verband weer tussen de tijd en snelheid bij een afstand van 60 kmc. Zijn de tijd en