• No results found

Twee leeuwen op een kussen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Twee leeuwen op een kussen"

Copied!
84
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Twee leeuwen op een kussen

De Nederlands-Vlaamse literatuur in het buitenland: de Stichting voor Vertalingen

(2)
(3)

Twee leeuwen op één kussen. De Nederlands-Vlaamse literatuur in het buitenland: de Stichting voor vertalingen

Auteur: M.B.H. Benjamins

Studentnummer: s1492322

Opleiding: Research Master Literary and Cultural Studies Eerste begeleider: Sandra van Voorst

Tweede begeleider: Gillis Dorleijn

(4)
(5)

Inhoud

Voorwoord 7

1. Inleiding: Eén taalgebied, één cultuur, één literatuur? 9

2. Oprichting, eerste schreden en interesse uit Vlaanderen 17

(1954-1960)

3. Binationale promotor van ‘Dutch literature abroad’ 31

(1960-1970)

4. Culturele autonomie voor Vlaanderen 45

(1970-1980)

5. De Taalunie en de Stichting 57

(1980-1990)

6. Geen eenpansgerecht meer: conclusie en discussie 73

Summary 77

(6)
(7)

Voorwoord

Het idee van deze masterscriptie over de Stichting tot Bevordering van de Vertaling van Nederlands Letterkundig Werk en de manier waarop de bilaterale samenwerking tussen Nederland en

Vlaanderen binnen deze stichting vorm kreeg deed ik op tijdens mijn student-assistentschap bij dr. Sandra van Voorst. Het archief van de Stichting was in bruikleen gegeven aan de Rijksuniversiteit Groningen, wat intensief onderzoek in de grote hoeveelheid documenten mogelijk maakte. In het kader van het mastercollege Literatuur en culturele context (collegejaar 2010-2011) werd het archief ontsloten.

Mijn dank gaat in eerste plaats uit naar Sandra van Voorst, mijn eerste begeleider bij deze scriptie. In het proces heeft zij mij intensief begeleid en met kostbare raad en kritische vragen ter zijde gestaan. In de tweede plaats wil ik ook professor Gillis Dorleijn bedanken voor zijn inzet en ook de studenten van het genoemde college die hebben meegeholpen bij het ontsluiten van het omvangrijke archief, te weten Annemarie van Asselt, Marloes Clemens, Els Diephuis, Meike Emmelkamp en Paula Hijlkema. Verder wil ik mijn vriend Rik Annema, mijn (schoon)familie en vrienden bedanken voor hun morele steun tijdens het onderzoek en schrijfproces.

(8)
(9)

1. Inleiding: Eén taalgebied, één cultuur, één literatuur?

Nederland en Vlaanderen worden als zielsverwante naties gezien, als twee loten aan dezelfde stam ontsproten. Zo zouden de beide delen van het Nederlandse taalgebied aan weerszijden van de grens niet alleen een geografische nabijheid als verbindende factor hebben, maar eveneens een gezamenlijk verleden delen, zich kunnen beroepen op een gedeelde taal en cultuur en zouden beide kleine staten in Europa en de rest van de wereld een collectief belang hebben, dat eruit bestaat de gemeenschappelijke taal en cultuur te verbreiden en in stand te houden. Door intensieve samenwerking en de daarmee gepaard gaande grotere slagkracht, zou de cultuur in beide landen verrijkt en het klimaat voor kunst en wetenschap verbeterd kunnen worden. Dergelijke unificerende gedachten1 over de culturele betrekkingen in het algemeen en de literaire betrekkingen in het bijzonder tussen Nederland en Vlaanderen hebben de

afgelopen eeuwen de voedingsbodem gevormd voor verschillende samenwerkingsverbanden tussen beide landen. Tegelijkertijd heeft er altijd een complexe, emotioneel beladen band bestaan tussen de Nederlanders en de Vlamingen, waarbij de verschillen niet zelden duidelijker en onoverkomelijker bleken dan de overeenkomsten.

De verschillen in cultuur en godsdienst hebben de eenwording parten gespeeld, zelfs in de tijd dat de staatkundige geschiedenis synchroon liep, toen beide landen daadwerkelijk onder eenzelfde vlag werden bestuurd. Van 1815 tot 1830 vormden België en Nederland één staat onder Koning Willem I, het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. In het zuidelijke deel van dit koninkrijk,

dat sterker dan het noorden beïnvloed was geweest door Frankrijk en Spanje, was het Frans de taal van de elite en werd het Nederlands alleen gesproken door de lagere bevolkingsgroepen. De invoering van het Taalbesluit van 15 september 1819 bepaalde dat alle inwoners van de Vlaamstalige provincies in het zuiden van het koninkrijk2 zich in het Nederlands moesten kunnen wenden tot gemeente, rechter en notaris. Ondanks dit besluit dat het Nederlands tot algemene taal in zowel het noorden als zuiden had moeten maken, bleef in de zuidelijke staten het Nederlands de taal

1

Waarin een goed verstaander wellicht de ideologie zoals verkondigd door J. Kuyper en H.J. Reinink, voorzitters van de gemengde commissie voor het Nederlands-Belgisch Cultureel verdrag hoort weerklinken. Zie: Akkoord tussen België en Nederland op het gebied van onderwijs, wetenschap en kunst, ondertekend op 16 mei 1946 te 's-Gravenhage. Staatsblad 27-6-1947 (H208).

2

(10)

van de armen, die nauwelijks binnen officiële instanties werd gebruikt.3 In 1823 werd een verbod uitgevaardigd op het gebruik van de Franse taal door autoriteiten. Dat nam de Franssprekende elite in het zuiden de Nederlandssprekende regenten uiteraard niet in dank af. Ook over de staatsgodsdienst kon men het niet eens worden, het katholicisme en het protestantisme streden om deze positie.4 Deze strubbelingen en irritaties mondden uit in de Belgische Revolutie van 1830, waarmee de Belgische Nederlanden zich weer afscheidden van de Noord-Nederlandse, na slechts vijftien jaar van verbondenheid.

Daarna zou het nooit meer tot een staatkundige eenheid komen, maar niettemin bleven gedachten over eenwording leven onder zowel Vlamingen als Nederlanders. In de jaren twintig van de vorige eeuw was er weer sprake van een serieuze poging tot toenadering. De ‘Groot-Nederlandse gedachte’, bepleit door historicus Pieter Geyl, zou de verbroken eenheid moeten herstellen. In 1925 publiceerde hij zijn proefschrift,5 dat grote consternatie veroorzaakte aan beide zijden van de grens.6 Geyl rekende Vlaanderen uitdrukkelijk tot de Nederlandse stam en hekelde de ‘âime Belge’, de Belgische ziel die Vlaanderen met Wallonië moest verbinden.7 Uiteindelijk werden zijn ideeën echter door extreemrechtse fanatici in Vlaanderen misbruikt, zowel tijdens de Eerste als de Tweede wereldoorlog, toen leden van de Vlaamse Beweging met de Duitse bezetters collaboreerden. Daardoor werd een daadwerkelijke toenadering of concordantie nooit verwezenlijkt.8 De inclusiviteit die Geyl cum suis predikten mondde uit in het omgekeerde, namelijk een gevoel van exclusiviteit en daarmee separatisme.

De gezamenlijke cultuur als solide bodem was een illusie gebleken, die in werkelijkheid eerder voor het scherper naar voren komen van verschillen zorgde dan voor toenadering tussen Nederland en Vlaanderen. Toen het belang van de verschillen in godsdienstige oriëntatie in de loop van de twintigste eeuw door de secularisering afvlakte, nam de gevoelde noodzaak tot samenwerking geleidelijk aan weer toe. Vooral op het gebied waar de taal een doorslaggevende rol speelde – de literatuur – werd sinds het Nederlands-Belgisch Cultureel Verdrag van 1946 een aantal belangrijke allianties gesloten. Bijna een eeuw daarvoor, in 1849, was het eerste Taal en Letterkundecongres gehouden. Daar was uitdrukkelijk de wens uitgesproken om kennis te delen en

3

Vos, L. ‘Vlaamse identiteit’. Wegwijs Cultuur. Dillemans, R.en Schramme, A., red. 3e druk. Leuven: Davidsfonds, 2005: 36-37.

4

Ibidem, 37.

5

Geyl, P. Geschiedenis van de Nederlandse stam. herziene editie. Amsterdam/Antwerpen: Wereldbibliotheek, 1948-1959 (3 delen).

6

Berkelaar, W. en Palm, J. ‘Ik wil wekken en waarschuwen’. Gesprekken over Nederlandse historici en hun eeuw. Amsterdam: Aksant, 2008: 52-62.

7

De ‘Belgische ziel’ werd bepleit door Geyls rivaal Henri Pirenne, die de vorming van België zag als een logische stap in de historische ontwikkeling. Ibidem: 53

8

(11)

werd er aangestuurd op samenwerking op literair en taalkundig gebied9. Vanaf 1951 kwamen daar de Algemene Conferenties der Nederlandse Letteren (ACNL) bij. Tijdens de eerste conferentie in Brussel werd vurig betoogd dat in de toekomst alles in het werk zou moeten worden gesteld 'tot intensiever bekendmaking van elkaars letterkundige produktie'10, iets wat tot dan toe kennelijk nog onvoldoende verwezenlijkt was. In 1957 richtte een aantal enthousiaste Vlaamse studenten de stichting Ons Erfdeel op, met een tijdschrift dat eveneens aandacht heeft voor de Nederlands-Vlaamse cultuur en de concrete samenwerking tussen alle Nederlandstaligen.

Hoewel er halverwege de twintigste eeuw verschillende collectieven ontstonden die zich inzetten voor de versteviging en vereniging van de Nederlandse en Vlaamse culturele identiteit in één enkele literatuur, zijn er ook steeds tegengestelde bewegingen geweest. In die visie werd Nederland door de Vlamingen als de overheersende potentaat gezien, die de Vlaamse identiteit teniet trachtte te doen. Uit berichten van de Vlaamse Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letterkunde blijkt dat daar tot diep in de negentiende eeuw werd opgeroepen om het ‘Hollandse juk’ af te werpen.11 In de twintigste eeuw, zo stelt Hugo Brems, waren er duidelijke politieke verschillen in de vorm van een afwijkende doorwerking van de Tweede Wereldoorlog en een nadrukkelijke focus op de Vlaamse nationale identiteit ten tijde van de staatshervormingen in de jaren zeventig en tachtig, die beide ook in de literatuur tot uiting kwamen.12 Een meer hedendaagse bepleiter van het verschil tussen Nederlandse en Vlaamse literatuur is te vinden in een cahier dat werd samengesteld door het UNESCO Centrum Vlaanderen en wordt verwoord door Kris Humbeeck. Volgens hem wordt ‘literair gesproken het water tussen beide naties steeds dieper’. De karakteristieken van de Vlaamse literatuur zijn volgens Humbeeck voor een groot deel politiek van aard; preoccupaties met de moeizame natievorming en de Vlaamse identiteit. En hoewel het Hollandse juk volgens hem ‘volstrekt denkbeeldig’ is, roept hij Vlaamse literatoren op om ‘typisch Vlaams’ te schrijven en gehoor te geven aan de culturele ‘eigenheid’.13

Hoewel eerdere pogingen tot samenwerking allesbehalve onomstreden waren en ook lang niet altijd vlekkeloos verliepen, is het verenigen van de krachten in dienst van taal en letteren een ideaal dat

9

Stuiveling, G., red. 25 jaar Algemene conferenties der Nederlandse letteren: 1951-1975. Rijswijk: Algemene conferentie der Nederlandse letteren, 1976: 6.

10

Ibidem: 69.

11

Zie bijvoorbeeld Groof, J. de, Vandenbussche, W. en Vanhecke, E. ‘Waarom er geen eloquentie in het letterkundig Nederlandsch is.’ Verslagen en Mededelingen van de KANTL, vol 116 no. 2 (2006): 255-277 of Willemijns, R. ‘De tweede generatie Westvlaamse particularisten’. Verslagen en Mededelingen van de KANTL vol. 73, no. 3. (1995): 1-36.

12

Brems, H. “Rond dezelfde tijd in Vlaanderen…”. Een of twee Nederlandse literaturen? Contacten tussen de

Nederlandse en Vlaamse literatuur sinds 1839. Grüttemeier, R. en Oosterholt, J., red. Leuven: Peeters, 2008: 25-34.

13

Humbeeck, K. ‘Schrijf Vlaamse literatuur, geen Zuid-Nederlandse’. De tak waarop wij zitten. Berichten uit de

(12)

tot op de dag van vandaag blijft lonken.14 Een in dit kader interessant aspect van de literaire samenwerking tussen beide landen – dat tot nog toe in de cultuurgeschiedenis overigens sterk onderbelicht is gebleven – is de Stichting voor Vertalingen.15 Deze instelling die in 1954 werd opgericht om vertaalzaken te behartigen, begon aanvankelijk als een Nederlands initiatief, maar ging al vrij snel na de oprichting verder als een Nederlands-Vlaams project. Het voornaamste doel van de Stichting was de ‘bevordering van de Nederlandse literatuur buiten het Nederlandse taalgebied.’16 Haar taken omvatten onder meer het bekostigen van vertalingen, het onderhouden van contacten met buitenlandse uitgevers en het faciliteren en organiseren van allerlei activiteiten, met als doel het onder de aandacht brengen van auteurs in het buitenland, bijvoorbeeld door lezingen en het mogelijk maken van het verblijf van gastschrijvers aan Amerikaanse universiteiten. Daarnaast vervulde de Stichting een aantal representatieve functies en gaf ze regelmatig interviews, verspreidde informatie over literatuur en verzorgde de coördinatie van de voordracht van Nobelprijskandidaten voor de Literatuur.

Wat deze Stichting vooral interessant maakt voor de Nederlands/Nederlands-Vlaamse literatuurkwestie, is dat men een bepaald beeld van de literatu(u)r(en) naar de buitenlanden probeerde over te brengen, zij het als eenheid, dan wel als twee-eenheid. De Stichting was bijna veertig jaar lang verantwoordelijk voor de positionering van de Nederlands-Vlaamse literaire identiteit op het wereldtoneel. Het nagelaten archief geeft niet alleen een indruk van manier waarop die literatuur werd gezien en de manier waarop de samenwerking door de jaren heen vorm kreeg, maar ook van de relatie tussen de beide overheden en de interactie tussen de letterkundige organisaties in Nederland en België en andere actoren in het literaire veld die contact hadden met de Stichting.

De wetenschappelijke en historische literatuur geeft van de al dan niet eeneiige aard van de Nederlandse dan wel Nederlands Vlaamse literatuur een tweeslachtige voorstelling. Er is en was een groep actoren in het literaire veld die alles in het werk heeft gesteld om de Nederlands-Vlaamse literatuur eenvormig en homogeen voor te stellen. Maar vaak zijn het juist dergelijke samenwerkingsverbanden die zorgen dat Vlaanderen zich miskend of ondergewaardeerd voelt. Dit gevoel van miskenning of onderdrukking is vervolgens nogal eens de aanleiding voor het ontkiemen van een afkeurende houding tegen samenwerking, waardoor juist de unieke en onverenigbare status van beide literaturen wordt benadrukt. De gewenste eenheid beklemtoont dan juist het verschil. Gillis Dorleijn en Dirk de Geest nemen tegenover de problematiek van de

14

Nederland en Vlaanderen trekken anno 2012 (sinds 1980) samen op in de Taalunie. De bundel die ter ere van haar jubileum uitkwam kreeg de veelzeggende en weinig bemoedigende titel Een veel te bescheiden viooltje.

15

Zo wordt zowel door Roel Pots in Cultuur, Koningen en democraten als in Heilbrons Waarin een klein land nauwelijks aandacht besteed aan de Stichting voor Vertalingen.

16

(13)

eeneiige dan wel twee-eiige natuur van de laaglandige literatuur een metastandpunt in.17 Zij bezinnen zich op de kwestie of deze vraag, één of twee literaturen, wel een juiste en vruchtbare vraag is. Hun antwoord luidt dat er in ieder gevel geen enkel theoretisch kader een antwoord op deze vraag kan geven – noch de polysysteemtheorie van Even-Zohar, noch de veldtheorie van Bourdieu – omdat het antwoord op het vraagstuk reeds vervat zit in de premissen van het theorema. Daar de theorie geen uitsluitsel kan geven, wijzen zij op de waarde van ‘interacties’ (of samenwerkingsverbanden) tussen de beide velden of subsystemen, die zowel een beeld kunnen geven van de betrekkelijke autonomie van de delen (want het overschrijden van een grens is pas mogelijk als er een grens is) als van de redenen voor de steeds opnieuw opkomende neiging om van overeenkomsten uit te gaan. Juist een bestudering van interacties in de praktijk kan leiden tot inzicht in de statuur van de literatu(u)r(en).

Culturele interacties worden aangegaan met een bepaalde intentie, een preliminaire overweging en verwachting van wat de interactie zou kunnen opleveren, die ook in het verdere proces van samenwerking een rol zullen blijven spelen. In haar proefschrift Romantiek en

realisme18 analyseert Iris Steen de ideologie van interacties die er op het gebied van culturele betrekkingen tussen Nederland en België hebben bestaan in de periode tussen 1945 en 1980. Ze komt tot de conclusie dat door de hybriditeit van de Belgische staat en de pas in 1970 door het Vlaamse deel verworven culturele autonomie, er vaak sprake is geweest van een scheve verhouding en afwijkende verwachtingen tussen beide samenwerkingspartners. Waar de Vlamingen doorgaans culturele interactie met Nederland als een van idealisme doordrongen streven zagen, was de drang tot samenwerking bij de Nederlanders zelf veelal ingegeven door puur pragmatische overwegingen: meer Nederlandstaligen verenigd betekende simpelweg meer potentiële participanten en daarmee meer financiële middelen. Wel tekent Steen in een voetnoot aan dat ‘[a]angezien er bijna geen Belgische overheidsarchieven inzake culturele betrekkingen bewaard zijn gebleven, het onderzoek bijna geheel gebaseerd is op Nederlandse archiefbronnen’19. Hoewel er in deze vergelijking zoveel mogelijk getracht is de verschillen vanuit een gelijkwaardige focus te benaderen, zijn het juist diezelfde verschillen die dat ten dele onmogelijk maken. De door Brems zo gewraakte, maar in analyses van Nederland en Vlaanderen zo vaak voorkomende zin ‘Rond dezelfde tijd in

17

Dorleijn, G. en Geest, D. de ‘Een of twee Nederlandse literaturen? Is dat wel de goede vraag? Enkele methodologische kanttekeningen’. Een of twee Nederlandse literaturen? Contacten tussen de Nederlandse en

Vlaamse literatuur sinds 1839. Grüttemeier, R. en Oosterholt, J., red. Leuven: Peeters, 2008. 197-222.

18

Steen, I. Romantiek en realisme. De Belgisch-Nederlandse culturele betrekkingen tussen 1945 en 1980. ongepubliceerd proefschrift, Leuven, 1999.

19

Steen (2001), eerste voetnoot van het artikel, die te vinden is op p. 437. De absentie van Vlaamse overheidsarchieven, die bijna allemaal vernietigd werden, is te verklaren doordat daar pas later wetgeving werd aangenomen voor het behoud ervan: ‘Begin 2004 nam het Vlaamse Parlement het Erfgoeddecreet aan. Dit decreet regelt de erkenning en subsidiëring van verschillende soorten erfgoedinstellingen en -initiatieven, zoals de musea, archiefinstellingen en de convenanten.’ Zie Hoeven, Q. van der: De grens als spiegel. Een vergelijking van het cultuurbestel in Nederland en

(14)

Vlaanderen…’ is daardoor soms niet eens volledig te beantwoorden.

Ondanks de om bovengenoemde redenen veel spaarzamer overgeleverde informatie over Vlaanderen, onderzoekt Quirine van der Hoeven in De grens als spiegel de verschillen in de manier waarop beide overheden cultuur benaderen. Vanuit de premisse dat ‘de Belgen het beter doen’ vergelijkt ze de Nederlandse en Vlaamse overheden en de wijze waarop zij bijdragen aan het faciliteren van cultuur.20 Dan valt op dat het Vlaamse cultuurbestel weliswaar breder en beter toegankelijk is, maar dat door deze kwantitatieve benadering artistieke vernieuwing minder belangrijk werd gevonden. Dit kwalitatieve criterium is binnen het Nederlandse cultuurbestel juist weer belangrijker, waardoor het subsidiëringsysteem elitairder is en meer naar binnen gekeerd. Dit is volgens Van der Hoeven onder meer zo ontstaan doordat Nederland in de jaren zeventig door naar autonomie strevende kunstenaars werd ontregeld, terwijl er in België geen vergelijkbare kentering heeft plaatsgevonden. In Vlaanderen heeft de verzuiling een grotere en langdurigere rol gespeeld bij de ontwikkeling van het cultuurbestel dat mede hierdoor sterk lokaal gericht is en verweven met het verenigingsleven. Doordat in Vlaanderen cultuur vaker werd ingezet om politieke doeleinden te verwezenlijken (volgens Kris Humbeeck is dit zelfs een van de kenmerken van de Vlaamse literatuur), heeft kunst daar een minder autonome positie dan in Nederland.

Door deze drie publicaties over de verschillen en overeenkomsten tussen Nederlandse en Vlaamse literaire werelden met elkaar te verbinden ontstaat een interessant panorama. De steeds voortwoekerende discussie en opnieuw ondernomen pogingen tot saamhorigheid kunnen zowel een teken zijn van eenheidsinterpretatie als duiden op afscheidende tendensen (Dorleijn en De Geest). In het streven naar eenheid spelen aan beide zijden van de grens verschillende motieven een rol: het Vlaamse idealisme tegenover het Nederlandse pragmatisme (Steen). Bovendien heeft de niet synchroon lopende culturele geschiedenis van de twintigste eeuw er voor gezorgd dat er over cultuur in Nederland en Vlaanderen – in elk geval van overheidswege – verschillend gedacht werd en cultuur en literatuur daarom ook op een andere wijze gestimuleerd en gesubsidieerd zijn. (Van der Hoeven). Deze drie dimensies vinden we ook terug in de Nederlands-Vlaamse interactie in de Stichting voor Vertalingen. De eerste dimensie betreft de ‘eenheid of verschil interpretatie’ van de manier waarop de Nederlands-Vlaamse literatuur binnen de Stichting werd geconceptualiseerd en hoe dit naar buiten werd gebracht. De tweede dimensie behelst de verschillende motieven om over te gaan tot samenwerking en deze voort te zetten binnen Stichtingsverband. De derde dimensie betreft het onderscheid tussen de werkwijzen van de overheden en hun uitwerking op het functioneren van de Stichting. Om een duidelijker beeld te krijgen van de ontwikkeling van deze drie dimensies gedurende het bestaan van de Stichting, zullen deze steeds per decennium besproken

20

(15)

worden.

(16)
(17)

2.

Oprichting, eerste schreden en interesse uit Vlaanderen (1954-1960)

Al voordat de Stichting voor Vertalingen zich bezig begon te houden met het behartigen van de vertaalzaken van Nederlandstalige auteurs, waren er twee voorlopers op het gebied van vertaalbeleid. De allereerste initiatie tot het professionaliseren van het vertaalvak in Nederland is in 1932 te dateren, toen de Vereeniging Nederlandsche Vertalingen werd opgericht. Het grootste wapenfeit van deze vereniging was het magazine Vertalen, dat tot begin jaren veertig werd uitgegeven en waarin voornamelijk malafide en ondermaatse vertalingen aan de kaak werden gesteld. Bovendien werd er een lijst met bevoegd gebleken vertalers opgesteld.21 De vereniging hield zich dus meer bezig met het profileren van de vertaler als zelfstandig beroepsbeoefenaar, dan met het opzetten van vertaalbeleid. Toch was het een van de oprichters van de vereniging, Johan Schotman, die het lukte de wantoestanden op vertaalgebied op de agenda te zetten tijdens internationale PEN congressen.22 Mede hierdoor werd vertaalbeleid een belangrijk punt van discussie voor PEN Nederland, en ook binnen andere instituties binnen het literaire veld ontstond het besef dat er behoefte was aan een professioneler vertaalbeleid. Na de Tweede Wereldoorlog verscheen er nog tweemaal een nummer van het magazine, daarna stierf de Vereeniging een stille dood.

Daarna was het de Nederlandse tak van Poets, Playwrights, Essayists, Editors and Novellists die het stokje overnam, door Schotman attent gemaakt op de noodzaak om de gang van zaken rondom vertalingen te verbeteren. Dit leidde in april 1953 tot de oprichting van de aan de PEN gelieerde Commissie voor Vertaalzaken. Het initiatief kwam van Victor van Vriesland, de toenmalige voorzitter van PEN, die ook al betrokken was geweest bij de Vereeniging. Het idee was dat de Commissie zich zou gaan inzetten door vertalingen onder de aandacht te brengen bij buitenlandse uitgevers, als ook voor kwesties aangaande het auteursrecht en honorering. Bovendien zou er een ‘systematisch documentatie-archief’ over vertalingen uit het Nederlands worden

aangelegd.23 Helaas kwam niet van alle voorgenomen doelen evenveel terecht; er werd veel vergaderd, gediscussieerd en er waren vele hoopgevende voornemens, maar er werd weinig

21

Kalmhout, T. van ‘Vertalen, het orgaan van de Vereeniging Nederlandsche Vertalingen’. In 1934. Nederlandse cultuur

in internationale context. Braber, H. den en Gielkens, J., red. Amsterdam-Antwerpen: Querido, 2010: 65-74. Zie:

67-68.

22

Dorleijn, G. en Voorst, S. van. ‘Tussen instituut voor propaganda en Hoge raad voor de Kunst. PEN Nederland en het naoorlogse vertaalbeleid.’ Zacht Lawijd 8 (2009): 3- 24. Zie: 4.

23

Dorleijn, G. en Voorst, S. van. ‘Het schijnbestaan van de Commissie voor Vertaalzaken. PEN Nederland en het naoorlogse vertaalbeleid’. Zacht Lawijd, 9 (2010): 99- 120. Zie: 104.

(18)

verwezenlijkt. Achteraf kan wel gezegd worden dat de leden van de Commissie niet bij machte waren de Nederlandse vertalingen een prominenter plaats op het wereldtoneel te geven. De leden hadden zelfs zo weinig daadkracht getoond dat aftredend secretaris Leo Braat in een brief aan het PEN bestuur smalend sprak van een ‘schijnbestaan’.24 De Commissie had zich door een defensieve houding buiten spel gezet en werd in maart 1957 opgeheven.25 Het bestuurlijk amateurisme en gestuntel van PEN Commissie zette een hoge ambtenaar bij het ministerie aan om na te denken over een meer gestructureerd vertaalbeleid, dat onder toeziend oog van de overheid ontwikkeld zou worden.

Over de ontwikkeling van vertaalbeleid in België in dezelfde periode is minder bekend. De Belgische PEN, die opereerde onder de naam de ‘Club des Écrivan Belges’ (CEB), was nog niet zo ontwikkeld als de Nederlandse. Eerst had men geijverd om de Vlaamse literatuur een volwaardige plaats te geven naast de Franstalige en zoals de naam al doet vermoeden, oriënteerde het bestuur van de CEB zich dan ook voornamelijk op haar zuiderburen.26 De vereniging was aanvankelijk op unitaire leest geschoeid en stond in voor zowel de Nederlands- als Franstalige literatuur in België. Vermeylen, de eerste Nederlandstalige voorzitter, had plannen om in de schoot van de Brusselse PEN twee subcommissies op te richten, die zich moesten gaan buigen over de vertaalproblematiek van respectievelijk de Vlaamse en Waalse literatuur.27 Begin jaren dertig bleek dat de twee literaturen in België toch te verschillend waren om door één instantie vertegenwoordigd te worden en was scheiding der wegen onvermijdelijk.28 De Nederlandstaligen gingen verder onder de nieuwe naam ‘Vlaamsche PEN-club’. De Vlaamse PEN maakte in 1966 een doorstart en functioneerde daarvoor dus waarschijnlijk maar matig29. Het initiatief voor de Commissie kwam in ieder geval alleen van de Nederlandse PEN.

Reinink geeft een impuls aan het vertaalbeleid

In ambtelijke kringen in Nederland was dit initiatief van PEN-NL om een gestructureerd vertaalbeleid vorm te geven inmiddels ook bekend geworden. H.J. Reinink, secretaris-generaal van het ministerie van Onderwijs, Kunsten & Wetenschappen (OK&W), had een sleutelpositie in het naoorlogse

24

Leo Braat in een brief (21 oktober 1955) aan het hoofdbestuur van PEN Nederland. PEN Archief, Letterkundig Museum. Ibidem: 99.

25

De taken van de Commissie zijn op dat moment deels overgenomen door de Stichting en vanaf dat moment werden de vertaalactiviteiten van PEN NL op een laag pitje gezet. Ibidem: 117-118.

26

Verbruggen, C. ‘Hoe literair internationalisme organiseren? De ‘vervlochten’ geschiedenis van de Belgische PEN-club (1922-1931)’. Nederlandse Letterkunde 16 (2011): 152-181, 158.

27

In Verbruggens artikel wijst niets er op dat het plan van de commissies ook daadwerkelijk is uitgevoerd.

28

Ibidem: 167-168.

29

(19)

cultuurbeleid en was bevriend met Van Vriesland.30 De overheid had het credo van de ‘neutrale staat’ laten varen en bemoeide zich weer actiever met de inhoud van cultuurpolitiek. Het was echter wel aan particulieren om initiatieven te ontwikkelen, die op hun beurt steun konden krijgen in de vorm van subsidie.31 Reinink stelde voor om in de vorm van een nieuw op te richten stichting een meer fundamentele impuls aan de ontwikkelingen te geven. In 1953 bedacht hij een structuur waarin, in tegenstelling tot de Commissie, ook commerciële uitgeverijen vertegenwoordigd zouden zijn. Reinink schreef Van Vriesland aan, omdat hij wist dat die al enige ervaring had op dit gebied door zijn rol bij zowel de Vereeniging als de Commissie.32 Hoewel de Commissie zelf aanvankelijk meer problemen zag dan mogelijkheden, zette Reinink zijn plan door. Toen het merendeel van de PEN-leden voor de oprichting van een stichting voor vertaalzaken stemde, werd deze in december 1954 opgericht. Men gaf aan de nieuw op te richten stichting de weinig pakkende naam Stichting tot Bevordering van de Vertaling van Nederlands Letterkundig Werk, meestal kortweg Stichting voor Vertalingen of Vertalingenstichting genoemd.

De Stichting kreeg een bijzondere opzet, waarbij de kenmerken van het oorspronkelijke private initiatief deels behouden bleven. Er werd gekozen voor een duale opzet, bestaande uit een combinatie van overheidssturing en een particuliere onderneming. Van Vriesland was aanvankelijk niet bepaald positief over deze duale opzet. Hij en vele PEN -leden met hem zagen niets in een stichting die verantwoording moest afleggen voor handelingen die ‘zouden komen te liggen in een sfeer waarin het verleenen van Overheidsgelden niet te verantwoorden zou zijn’.33 Reinink had inderdaad toegegeven dat wanneer er boeken zouden worden gepubliceerd met hulp van de op te richten Stichting, die niet de goedkeuring van de overheid konden wegdragen, deze ‘de mogelijkheden van subsidie deden ophouden’34. Van Vriesland, die niet alleen invloedrijk PEN -lid was, maar ook dichter, vertaler en kunstredacteur bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant, gaf de Stichting bovendien slechts een ‘twijfelachtige kans van slagen’35. Wellicht omdat de

30

Pots, R. Cultuur, koningen en democraten: overheid en cultuur in Nederland. Nijmegen: Sun, 2010. Zie: 249-251.

31

Ibidem: 247-268.

32

Dorleijn en van Voorst (2010) I: 113-114.

33

Citaat uit concept voor de stichtingsakte van ministerie OK&W, geciteerd in een brief van Van Vriesland aan ministerie

OK&W, 14 augustus 1954. Archief PEN Nederland. Geciteerd in: Dorleijn en Van Voorst (2010) I: 117.

34

Ibidem: 118.

35

(20)

subsidiegelden lonkten en de Commissie aanvankelijk van plan was om haar taken voort te zetten, was het toch juist Van Vriesland die, in weerwil van zijn eerdere pessimisme, binnen PEN juist draagvlak zocht voor de Stichting. Ook nam hij namens PEN Nederland zitting in het bestuur van de Stichting.

Er namen vertegenwoordigers van literaire organisaties plaats in het bestuur van de Stichting, te weten van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (MNL), de Vereniging van Letterkundigen (VVL), de Nederlandse Uitgeversbond (UB) en de PEN.36 Het streven werd eenvoudig geformuleerd: ‘De Stichting heeft ten doel de kennis van de Nederlandse letterkunde in het buitenland te bevorderen.’ Om dit doel te bereiken zouden om te beginnen drie strategieën worden aangewend: het leggen van contacten tussen uitgevers in binnen- en buitenland, het vergroten van de bekendheid van de Nederlandse letteren over de grens en het vervaardigen van proefvertalingen en samenvattingen. Uiteraard kon het bestuur ook alle andere door haar nodig geachte middelen inzetten. Het bestuur bestond bij de oprichting op 30 november 1954 uit zeven leden. Naast Van Vriesland waren dat Emmy van Lokhorst, Annie Romein-Verschoor, Alfred Kossmann, Jan Mak, Piet Minderaa, Lefèbvre en Kluyver. Er werd besloten minimaal vier keer per jaar te vergaderen,37 hoewel dat in de praktijk niet altijd lukte.38

Het moeilijke begin: de eerste promotie en onbeholpen beeldvorming

De versbenoemde directeur van de Stichting, Jacob Jan Oversteegen, die tot zijn eigen ontsteltenis door Van Lokhorst werd gevraagd, had bij zijn aanstelling nog maar weinig ervaring, zowel met de uitgeverswereld als met het vervullen van een leidinggevende functie. 39 Na zijn studies Nederlands en Geschiedenis aan de Gemeentelijke Universiteit Amsterdam was hij een aantal jaren leraar geweest in Deventer. Bij zijn benoeming als directeur van de Stichting was hij pas 29 jaar oud en het moet voor de jonge ex-leraar een behoorlijke uitdaging geweest zijn om met een aantal intellectuele zwaargewichten als Van Vriesland, Minderaa en Mak om tafel te zitten en de vaderlandse literatuur te bediscussiëren, om deze meer bekendheid en faam te verschaffen op het wereldtoneel. Probleem daarbij was dat de Nederlandse literatuur in de ogen van het buitenland geen duidelijke identiteit had; de lage landen waren in het buitenland weliswaar bekend om de zeventiende-eeuwse meesters in de schilderkunst, met de status van de letterkunde was het veel

(2010) I: 117.

36

Statuten Stichting tot Bevordering van de Vertalingen van Nederlands Letterkundig Werk.

37

Ibidem.

38

Uit de datering van de notulen valt op te maken dat er soms maar twee, soms drie keer per jaar werd vergaderd. In latere decennia liep de frequentie van het aantal vergaderingen op en haalde men soms de statutair vastgestelde vier keer per jaar.

39

(21)

minder gesteld. De Nederlandse letteren waren nauwelijks bekend in het buitenland, laat staan dat ze een gevestigde naam hadden. Tijdens een van de eerste vergaderingen bogen de bestuursleden zich over een belangrijk vraagstuk. Aan welke ‘richtlijnen’ moet een literair werk dat in aanmerking komt om te laten te vertalen voldoen? De bestuursleden kwamen na enige discussie tot de voorlopige conclusie dat richtlijnen moeilijk te bepalen waren en maaktne tenslotte dan maar een eerste grove keuze voor moderne literatuur van na 1880. Er bleef echter onenigheid bestaan over welk soort boeken voorrang verdiende. Enerzijds gingen er stemmen op om vooral ‘moeilijk vertaalbare literatuur’ te kiezen, anderzijds om juist voor ‘actuele, onmiddellijk aansprekende literatuur’ te opteren.40

Al snel merkte Oversteegen dan ook dat hij met de promotie en verspreiding van de inheemse letteren in het buitenland ook nog eens een ‘vrijwel maagdelijk terrein’ betreden had: van de Nederlandse uitgeverijen had volgens hem alleen Querido destijds zelf internationale contacten en literair agenten konden met ‘de betere literatuur’ niet veel beginnen.41 Wat die betere literatuur precies was, moest nog steeds vastgesteld worden. In de Engelstalige brochure, die werd verspreid als promotiemateriaal bij buitenlandse uitgevers heet het dat ‘Dutch literature is not sufficiently known outside The Netherlands’42. Ook al mocht het voor buitenlanders lijken of Nederland ‘a country without literature’43 is, dit was volgens Oversteegen uiteraard allerminst het geval. De formulering bevestigt ongewild nog eens het bestaande vooroordeel over de Nederlandse literatuur. De houterige en soms weinig vastberaden manier waarop hij in dergelijke frasen het belang van de vaderlandse letteren trachtte te benadrukken, geeft wel aan hoezeer men nog zoekende was naar de juiste toon om te promoten.

Oversteegen was niet in staat een duidelijk of sterk beeld van de identiteit van Nederlandse

40

Notulen bestuursvergadering 3 januari 1955. Archief, doos 72.

41

Oversteegen (1999): 150.

42

Foundation for the promotion of the translation of Dutch literary works. Engelstalige brochure van de Stichting voor Vertalingen (uitgegeven in eigen beheer, 1955). Archief, doos 83.

43

Oversteegen stelt een nogal bizarre retorische vraag in deze brochure: ‘Does this mean that The Netherlands is the ‘country without literature’ which it is often believed to be - a merely picturesque country of windmills, clogs and bulbs? [...] Of course it would be absurd to contend that a literature is secretly flourishing in The Netherlands, which produces one masterpiece after another. Yet, The Netherlands is most decidedly not a country without literature. On account of its very geographical position the country is involved in a lively international exchange, also in the cultural field.’ Ibidem.

(22)

literatuur te geven, zoals ook blijkt uit de tekst van het eerste nummer van het Literary Holland, het informatiebulletin dat de Stichting vanaf 1956 uitgaf. Want hoewel in het voorwoord vermeld staat dat de Nederlandse literatuur absoluut niet onderdoet voor andere Europese literaturen,44 voelt Oversteegen zich wel genoodzaakt daaraan toe te voegen dat het vaak het geval was dat ‘important trends in European literature only began to influence Dutch literature when they were on the decline elsewhere’45. Verder bestempelt hij vooral de lyrische poëzie van de Tachtigers als excellent en bij uitstek Nederlands, maar haast hij zich toe te voegen dat juist dit genre bijzonder moeilijk te vertalen is, daarmee weer zijn eigen glazen ingooiend. Oversteegen betoont zich in dit ter promotie verstrekte materiaal dus op zijn best een te zeer genuanceerd en eerlijk beschouwer van de stand van zaken om daadwerkelijk een ‘bevorderend’ beeld van de Nederlandse literatuur te schetsen. Bovendien maakt hij in zijn betoog over de Nederlandse literatuur geen gewag van het bestaan van letteren in dezelfde taal in landen als Zuid-Afrika of Vlaanderen.46 De slecht gedefinieerde en overdreven bescheiden presentatie van de eigen literatuur zou de Stichting ook tijdens de Nederlands-Vlaamse periode parten blijven spelen.

Ondanks de aanvankelijke onbeholpenheid in het promotionele taalgebruik ontpopte Oversteegen zich in naam van de Stichting wel als een redelijk succesvol handelsreiziger in literatuur. De werkwijze van de Stichting steunde dan ook sterk op het functioneren van de directeur, die persoonlijk verantwoordelijk was voor het leggen van contacten met uitgevers, vertalers en auteurs. De directeur had een rol als bemiddelaar: hij bracht de verschillende partijen bij elkaar. Gewapend met fragmentvertalingen van Nederlandse romans probeerde hij buitenlandse uitgevers te interesseren om over te gaan tot publicatie. Wanneer dit lukte, was het aanbod van de Stichting het volgende: men kon de uitgever tegemoet komen in de financiering van de vertaalkosten, vooral bij auteurs waarvan voor het eerst een titel in het buitenland werd uitgebracht en die dus nog geen bewezen waarde had voor de buitenlandse markt. Welk aandeel in de vertaalkosten de Stichting precies betaalde varieerde, van het gehele bedrag tot een kleiner aandeel. De Stichting fungeerde zelf dus niet als uitgeverij, maar was slechts verantwoordelijk voor het plaatsen van titels bij buitenlandse uitgeverijen.47 Hierdoor kon de Stichting maar tot op zekere hoogte invloed uitoefenen op welke Nederlandstalige literatuur er in het buitenland verscheen en was men voor een groot deel afhankelijk van de beslissing die de buitenlandse uitgever nam.

44

(auteur onbekend maar waarschijnlijk J.J. Oversteegen of een andere redacteur van het bulletin): ‘Reasons for the existence of the Foundation and its way of working’. Literary Holland 1 (1956), 3.

45

(auteur onbekend maar waarschijnlijk J.J. Oversteegen of een andere redacteur van het bulletin) ‘Modern Dutch literature, a short survey of its characteristics’. Ibidem, 5.

46

Ook is het opvallend dat in een artikel als ‘Post-war Roman Catholic Literature in the Netherlands’. Literary Holland 2, 3-4. Alleen Nederlandse auteurs worden genoemd en nergens - ook niet terzijde – worden Vlaamse vakgenoten genoemd.

47

(23)

Onderhandeling met Vlaanderen over een binationale samenwerking

Al tijdens de tweede vergadering van het bestuur van de Stichting in januari 1955 werd van een eerste Vlaamse toenaderingspoging gewag gemaakt. Nederland en Vlaanderen zouden hun literatuur gezamenlijk in het buitenland kunnen promoten. Het bestuur besloot eerst te wachten tot de Stichting naar behoren functioneerde, voordat tot een eventuele samenwerking zou worden overgegaan. Ruim een jaar later, in juli 1956, kwam de kwestie nogmaals aan de orde, waarop er door het bestuur werd besloten ‘niet zonder meer’ contact te zoeken met de Vlaamse minister Julien Kuypers van Internationale Betrekkingen om het onderwerp te bespreken.48 Daar men bij de Stichting, getuige de geciteerde artikelen in Literary Holland, moeite had met het in de markt zetten van de Nederlandse literatuur en nog nauwelijks had nagedacht over de identiteit van of relatie tussen de Nederlandse (en) Vlaamse letteren, stond het bestuur bepaald niet te popelen om over te gaan tot een samenwerking.

Aanvankelijk reageerde het bestuur van de Stichting dus erg terughoudend en probeerde men de boot af te houden. Maar Kuypers had een invloedrijk positie in de Vlaamse culturele wereld en zetelde daarnaast in talloze commissies en besturen voor internationale cultuuruitwisseling. Hij was bovendien een overtuigd flamingant, doordat hij naar eigen zeggen slachtoffer was geworden van de verfransing49 en hechtte veel belang aan de rol die vertaalde literatuur voor de Vlaamse gemeenschap zou kunnen spelen.50 Het bestuur van de Stichting voelde waarschijnlijk wel aan dat hierin een wezenlijk verschil lag met de Nederlandse benadering van het vertaalbeleid, die niet zozeer gericht was op het versterken en vormgeven van de eigen culturele identiteit. Kuypers kende Reinink nog uit de tijd dat zij samen in 1946 voorzitters van de gemengde commissie voor het Nederlands-Belgisch Cultureel Verdrag waren.51 Met deze twee op Nederlands-Vlaamse eenheid gerichte culturele kopstukken kon een samenwerking, ondanks de afwijzende en wijfelende houding van het bestuur van de Stichting, bijna niet uitblijven.

Naast het duo Kuypers-Reinink speelden ook de Algemene Conferenties der Nederlandse Letteren (ACNL) een belangrijke rol in het tot stand brengen van toenadering tussen Nederland en Vlaanderen. Deze Conferenties hadden als doel de staatsgrens die door ‘onze ene taal’ en ‘gemeenschappelijke literatuur’ liep, zo ‘goed mogelijk te neutraliseren’.52 Men sprak binnen de ACNL daarom liever van Noord- en Zuid-Nederland in plaats van Nederland en Vlaanderen, om de eenheid van het taalgebied nog maar eens kracht bij te zetten. De Stichting kreeg het bericht dat op

48

Notulen bestuursvergadering 16 mei 1956. Archief, doos 72.

49

(24)

de Conferenties van dat jaar was uitgesproken dat de verschijning van vertalingen van Nederlands letterkundig werk een impuls zou kunnen krijgen door een ‘nauwere samenwerking op dit gebied van beide landen’.53 Ook een jaar later, begin 1957, lag er een resolutie van de Conferentie, die er ditmaal rechtstreeks op aandrong een spoedige samenwerking aan te vangen, waarbij de werkwijzen op vertaalgebied in beide landen in overeenstemming zouden worden gebracht.54 Ook stelde men voor om een op de al bestaande

Bibliotheca Flandrica, die hoogtepunten uit de

Vlaamse letterkunde bevatte, geënte reeks te maken.55 Deze reeks, die de Bibliotheca Neerlandica zou gaan heten, zou voor de Stichting

een mogelijkheid bieden op gestructureerde wijze de vaderlandse literatuur naar het buitenland te presenteren.

In 1959 droeg de ACNL opnieuw een zeer van eenheidsdenken doordrenkte resolutie aan, waarin men de wens uitsprak tot het houden van een ‘groot festival der Nederlandse letteren’ waarbij de levende literatuur in Nederland en Vlaanderen aan bod zou moeten komen, zodat deze ‘binnen geheel onze cultuur, getoond zouden worden aan een groot aantal belangrijke buitenlandse gasten’.56 Hoewel de preferenties die vanuit ACNL geuit werden licht megalomaan mogen lijken, legden de vooraanstaande leden57 – waarvan het aannemelijk was dat Oversteegen ze bewonderde58 – waarschijnlijk zoveel gewicht in de schaal, dat er voor hem een vriendelijke doch dwingende werking van uitging. De terughoudende houding van de Stichting veranderde in deze periode in ieder geval in een gematigd positieve houding en de contacten tussen Nederland en Vlaanderen op vertaalgebied kregen een hernieuwde impuls dankzij de resoluties van de ACNL.

53 Ibidem: 74-75. 54 Ibidem: 76. 55

De reeks werd vanaf 1950 uitgeven in Duitsland door de uitgever Eugen Diederichs Verlag en zou 25 delen gaan omvatten. Zie notulen bestuursvergadering 6 november 1957. Archief doos 72. Daarvan verschenen er waarschijnlijk maar vijf (traceerbaar via catalogi van bibliotheken wereldwijd): Kaas van Willem Elschot, Houtekiet van Gerard Walschap, Einsame Brände van Karel van de Woestijne, en twee banden met middeleeuwse werken: Jedermann.

Lanselot und Sanderein. Mariechen von Nymwegen. Altflämische Spiele nach dem Urtext neu erstellt von Wolfgang Cordan (Elckerlijc, Lancelot en Sandrijn en Marieke van Nieumeghen) en Vom göttlichen Reichtum der Stille. Altflämische Frauenmystik. Al deze delen verschenen tussen 1950 en 1952.

56

Stuiveling: 77.

57

Onder anderen Martinus Nijhoff, Herman Teirlinck, Gerard Walschap, Nescio en Marnix Gijsen.

58

(25)

Ondanks de idealistische aansporingen van de Conferenties verliep het contact tussen de Vlaamse contactpersonen en de Stichting intussen nog steeds stroef. De Belgische overheid kwam onafhankelijk van de ACNL met een voorstel tot samenwerking op het gebied van vertaalbeleid, hetgeen de bestuursleden verbaasde: was er dan geen overleg geweest met de ACNL?59 Daarop besloot Oversteegen in samenspraak met het bestuur om toch maar zelf contact op te nemen met de verantwoordelijke minister (Cyriel de Baere van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde), hoewel men eigenlijk nog steeds zwaarwegende bezwaren had. Zo bestond er volgens sommige bestuursleden een groot verschil tussen de belangen die beide landen hadden bij het vertaalbeleid, maar welke dit waren blijft in de notulen van de bestuursvergadering onbenoemd. Bovendien, zo merkte Van Lokhorst op, hebben Nederland en Vlaanderen tegengestelde politieke visies op vertaalbeleid.60 In welk opzicht de visies volgens Van Lokhorst tegengesteld waren, wordt echter niet verduidelijkt.

Vermoedelijk ging het hier om de eerder genoemde tegenstelling tussen de vaak flamingant getinte, geëngageerde drijfveren van de Vlamingen61 tegenover de apolitieke houding die literair Nederland van oudsher liever aannam.62 Bovendien kan de terughoudendheid van Nederlandse zijde nog verklaard worden doordat (in de uit 1975 daterende woorden van de Antwerpse burgemeester Lode Craeybeckx) de Vlaamse achterstand nu eenmaal een ‘onbetwistbaar feit’ was.63 Een eventuele samenwerking met Vlaanderen zou voor de Nederlanders dus betekenen dat zij in een minder bedeeld literair veld investeerden, hetgeen voor de al bestaande Stichting niet perse voordeel hoefde op te leveren. Veelzeggend is in dit kader ook de uitspraak Van Vriesland over de Vlaamse PEN, die volgens hem een ‘geringe levensvatbaarheid’ had.64 Nederland en Vlaanderen verschilden ook wat betreft de mate van autonomie van het literaire veld. In Vlaanderen had de katholieke kerk van oudsher meer invloed op het artistieke bedrijf en ook was het literaire klimaat er minder open. Marc Reyenbeau stelt in zijn bijdrage tot het overzichtswerk De fifties in België dat ‘de katholieke machtspositie en haar invloed op het literaire veld’ moeilijk konden worden overschat.65 Hoewel geen van deze overwegingen expliciet door bestuursleden werden genoemd, is het allerminst ondenkbaar dat de voor bestuursleden van de Stichting dergelijke kwesties een rol speelden.

59

Notulen bestuursvergadering 6 november 1957. Archief, doos 72.

60

Notulen bestuursvergadering 12 november 1956. Archief, doos 72.

61

Zoals de achtergrond van Julien Kuypers wel duidelijk maakt waren flamingant getinte sentimenten bij de toenmalige culturele en literaire sleutelfiguren heel normaal.

62 De in PENverenigde dichters, essayisten en romanciers verkozen een apolitieke houding. Zie: Dorleijn, G. en Voorst, S. van ‘PENNederland betreurt 'dat het moeilijk is buiten de politiek te blijven'’. In 1934: 219-228 en Dorleijn, G. en Voorst, S. van ‘Voorzichtige professionalisering en schoorvoetend intellectueel engagement. PEN Nederland in de jaren dertig’. Nederlandse Letterkunde 16 (2011): 215-239.

63

Craeybeckx, L. De verhouding Nederland-Vlaanderen in verband met de gemeenschappelijke taal en cultuur. Lezing

voor Algemeen Nederlands Verbond, Amsterdam 17 jan. 1975. Antwerpen: Standaard Uitgeverij, 1975. Zie: 17.

64

Van Vriesland in de bestuursvergadering van 3 juni 1958. Archief, doos 72.

65

(26)

De Stichting zwicht voor de druk van buitenaf

Onder invloed van de instigatie van de Conferenties in combinatie met de toenaderingspoging van Kuypers (die dus nog meer gewicht in de schaal legde doordat hij op zijn beurt nauwe contacten had met Reinink, sleutelfiguur in het cultuurbeleid en bovendien mede-initiatiefnemer van de Stichting), besloot het bestuur van de Stichting dan maar zelf het initiatief te nemen. In november 1957 deed het bestuur een brief naar OK&W uitgaan met bijgevoegd een drieledig voorstel over de mogelijke invulling van de Nederlands-Vlaamse samenwerking op vertaalgebied. De eerste mogelijkheid betrof een constructie waarbij ‘de Belgische regering als parallelle organisatie van de Stichting zou optreden’. Het bestuur zag weinig in een dergelijke constructie, omdat men vermoedde dat dit een ernstige inperking van de bestuurlijke autonomie zou betekenen. Oversteegen en vooral de andere bestuursleden waren er op gebrand vooral zelf de touwtjes in handen te houden, zelfs toen de Stichting in 1957 nog niet veel betekende wat betreft publicaties en internationale contacten.

Een tweede mogelijkheid betrof de oprichting van een Vlaamse organisatie, die op gelijke leest geschoeid zou zijn als de Nederlandse. Ook deze optie zag het bestuur niet graag werkelijkheid worden, omdat de Vlaamse versie van de Stichting dan een fikse achterstand zou hebben op de eigen, Nederlandse organisatie. De derde mogelijkheid betrof een nieuw op te richten stichting, die zou functioneren op basis van een evenwichtige vertegenwoordiging van beide landen en een overeenkomstige financiering met subsidie van de beide overheden. Deze optie kon wel de goedkeuring van het bestuur wegdragen. Dat de directeur en het bestuur juist voor dit laatste voorstel een voorkeur hadden, is veelzeggend: men probeerde overheidsinmenging tot een minimum te beperken, maar was wel bereid om op voet van gelijkwaardigheid met de Vlamingen samen te werken, zolang de Stichting maar een maximum aan bestuurlijke autonomie behield.

De Nederlandse overheid reageerde intussen niet erg positief op een mogelijk gezamenlijk Nederlands-Vlaams vertaalbeleid. Die twijfel had voornamelijk financiële gronden; het ministerie van OK&W was bang dat een samenwerking met de zuiderburen zou leiden tot een verhoging van het door Nederland te subsidiëren bedrag.66 Eerder al was er van overheidswege gesuggereerd dat de Stichting wellicht haar eigen inkomsten zou kunnen verwerven - de begroting van 1957 was aan de krappe kant en er was zelfs een tekort ontstaan - bijvoorbeeld bij bedrijven als Phillips of Organon.67 Het bestuur reageerde hier afwijzend op en verwees naar de ‘grondbeginselen’ zoals in de statuten68 opgenomen. De statuten melden echter geen enkele beperking ten aanzien van het

66

Notulen bestuursvergadering 3 juni 1958. Archief, doos 72.

67

Ibidem.

68

(27)

zoeken van een financieringsmogelijkheden buiten de gelden van de overheid om. Hoewel het bestuur dus zo min mogelijk bestuurlijke inmenging van de overheid wenste, wilde men ook niet financieel de eigen boontjes doppen door zelf inkomsten te zoeken. Het bestuur koos er voor, ondanks haar eerder gebleken aversie tegen een te sterke inmenging van de overheid, om op financieel gebied volledig afhankelijk te blijven van diezelfde overheid. In 1959 werden de geldzorgen door het ontstane tekort overigens op een andere manier opgelost: omdat het Instituut voor Culturele Betrekkingen werd opgeheven, kwam er een aanzienlijk bedrag ter beschikking van Reinink, die daarvan ƒ 35.000,- aan de Stichting toekende.69

De samenwerking met Vlaanderen leek begin 1959 nog bijna af te ketsen op de tweeslachtigheid van de Belgische staat, die ook op het gebied van vertaalzaken roet in het eten dreigde te gooien. Tijdens een gesprek met Kuypers en Karel Jonckheere kwam Oversteegen er achter dat de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal en Letterkunde (KVA) ook contacten had met een op de Stichting gelijkend ‘bureau’ in Parijs.70 Het Vlaamse deel van België zou pas in 1970 culturele autonomie verwerven en er was voor die tijd niet echt sprake van een Vlaams cultuurbeleid, waardoor er dus samen met het Waalse deel van België beleid gemaakt werd.71 Aangezien de subsidie voor de bevordering van vertalingen in Vlaanderen maar één keer kon worden uitgegeven, leek de verdere samenwerking binnen de context van de Vertalingenstichting niet door te gaan. Het bestuur van de Stichting besloot lijdzaam het definitieve besluit dan maar af te laten hangen van de resolutie van de ACNL. Deze resolutie hamerde echter wederom op het samenwerking van Nederland en Vlaanderen ten aanzien van het vertaalbeleid.72

Juist toen de temperatuur van de onderhandelingen onder nul was gezakt, zag Minderaa, het meest Vlaamsgezinde bestuurslid van de Stichting,73 zijn kans schoon om het bestuur toch op te warmen voor een samenwerking. Tijdens de volgende bestuursvergadering besprak hij op geestdriftige toon een brief van de KVA, waarin stond dat men een bescheiden ‘proefbijdrage’ wilde leveren, mits er aan een aantal eisen zou worden voldaan. Vlaanderen, in de ogen van de Nederlanders de minst ontwikkelde van de twee potentiële samenwerkingspartners,74 kwam vervolgens met een fiks eisenpakket op de proppen. Zo eiste men dat er een lid van de KVA deel zou toevallende baten’ als geldmiddelen aanwenden. Zie: Statuten Stichting tot Bevordering van de Vertalingen van

Nederlands Letterkundig Werk.

69

Notulen bestuursvergadering 21 mei 1959. Archief, doos 72.

70

Ibidem.

71

Van der Hoeven: 10.

72

12e Conferentie (1959), zie Stuiveling: 77-79.

73

Hij wordt ‘vriend van Vlaanderen’ genoemd door Marcel Janssens. ‘Een Minderaa minder voor Vlaanderen’. Ons

Erfdeel 12 (1968): 135-136. Bovendien was Minderaa erelid van de Vlaamse Academie door zijn jarenlange bewezen

diensten in het opleiden van Vlaamse docenten en promoveerde hij op de Vlaamse dichter Karel van de Woestijne.

74

(28)

uitmaken van het bestuur van de Stichting, om zo het functioneren van het bestuur en de directeur te kunnen controleren. Daarnaast wilde de KVA het aanbod van de te vertalen Vlaamse romans zelf kunnen bepalen. Bovendien zou er een jaarlijkse verslaglegging van de resultaten van de nieuwe Stichting moeten plaatsvinden. De Nederlandse subsidieverstrekker (OK&W) had nooit dergelijke eisen gesteld.

Ondanks Minderaa’s gloedvolle betoog stuitte vooral de tweede eis het bestuur nogal tegen de borst; de door de Vlamingen gewenste alleenheerschappij voor hun deel van de publicaties vond men onacceptabel. De KVA zou weliswaar een adviserende rol mogen spelen, maar het voltallige bestuur zou verantwoordelijk blijven voor de gepubliceerde titels. Verder vroeg het bestuur zich af welke Vlaamse letterkundige organisaties in aanmerking zouden kunnen komen voor een plaats in het bestuur. Van Vriesland, die niet mild was over de zuidelijke equivalent van de organisatie waarvan hij ook zelf lid is, meldde vervolgens dat de Vlaamse PEN op dat moment een reorganisatie onderging, waardoor het in de toekomst wellicht ‘een volwaardige organisatie’75 zou kunnen worden, die dan ook zitting zou kunnen nemen in het bestuur van de Stichting. Over andere literaire organisaties in Vlaanderen werd niet gesproken, maar wellicht waren die ook gewogen en te licht bevonden door het bestuur van de Stichting.

Zo kwam het uiteindelijk tot een compromis. Er mocht een lid van de KVA plaats nemen in het bestuur van de Stichting, maar dit bestuurslid zou geen doorslaggevende stem hebben betreffende de te publiceren Vlaamse titels.76 Kuypers zelf bleef betrokken bij de Stichting als adviseur namens de KVA en bovendien vaardigde dezelfde instelling nog twee anderen bestuursleden af: de dichter Karel Jonckheere en romancier Gerard Walschap. Van de andere twee Vlaamse bestuursleden nam namens uitgeverij Manteau oprichtster Angèle Manteau zitting en Luc Indestege op persoonlijke titel. De Nederlands-Vlaamse Vertalingenstichting was geboren. De Vlaamse PEN en andere literaire organisaties uit Vlaanderen waren geheel afwezig in het bestuur, waardoor de het Vlaamse deel van de Belgische overheid in de vorm van de Vlaamse Academie sterk vertegenwoordigd was. De Nederlandse bestuursleden hadden daarentegen allemaal zitting namens een letterkundige organisatie, waardoor zij veel meer een doorsnede vormden van het Nederlandse literaire veld.

De Nederlands-Vlaamse samenwerking ving na de oprichting van de aanvankelijk Nederlandse Vertalingenstichting dus enigszins moeizaam aan. Het zittende Nederlandse bestuur was aanvankelijk niet erg toeschietelijk naar de Vlamingen en zag vooral veel beren op de weg: verschillen in ontwikkeling en oriëntatie van het literaire veld. Uiteindelijk had men geen keus dan

75

Notulen bestuursvergadering 21 mei 1959. Archief, doos 72.

76

(29)

voor de druk van de resoluties van de Conferenties en de plannen van het invloedrijke duo Kuypers – Reinink te zwichten. Van Nederlandse zijde ging men de samenwerking met frisse tegenzin aan en bovendien werden sommige van de overwegingen van het bestuur die daarbij als belemmering golden, meteen bewaarheid: in Vlaanderen waren inderdaad geen literaire instanties die zitting konden nemen in het bestuur van de Stichting.77 De Stichting had in de eerste vijf jaar van haar bestaan overigens ook nog niet bijzonder veel bevorderends gedaan voor de Nederlandse literatuur; er waren nog maar elf titels uitgebracht in verschillende landen in West en Oost-Europa.78 Er was dus een slechts begin gemaakt met een gestructureerd vertaalbeleid, maar dat moest begin jaren zestig nog wel grotendeels gestalte krijgen.

Over hoe de Stichting de Nederlandse literatuur moest benaderen en presenteren bestond in de jaren vijftig weinig duidelijkheid, getuige de moeizaam en onzeker aandoende omschrijvingen in het bulletin en de brochure. De Stichting vertrok niet vanuit een vastomlijnd beeld van het soort literatuur dat zij aan de man wilde brengen, aan welke karakteristieken die moet voldoen, of waar op de buitenlandse markt behoefte aan was. Van de Vlaamse letteren werd bovendien nog helemaal geen melding gemaakt, wat er op wijst dat er weinig werd nagedacht over de relatie tussen de Noord- en Zuid-Nederlandse literatuur. Toen de Vlamingen eenmaal binnengehaald waren, moest niet alleen het precieze beleid nog voor een groot deel uitgestippeld worden, maar had men ook nog geen idee van hoe de twee-eenheid van de Nederlandstalige literatuur in het buitenland voor te stellen.

De KVA, die van 1960 tot 1968 oververtegenwoordigd was in het bestuur van de Stichting, had als doel de literatuur in de ‘volkstaal’ (het Vlaamse Nederlands) te bevorderen79 en had daarmee een idealistische beweegreden tot participatie in de al bestaande Nederlandse Stichting. De zittende Nederlandse bestuursleden werden daarentegen min of meer gedwongen tot samenwerking (men zag dit althans als de enige optie), maar ook de Nederlandse overheid had twijfels over het samengaan, die werden ingegeven door pragmatische, economische overwegingen: het mocht onder geen beding meer gaan kosten. Ook is het veelzeggend dat de samenwerking nog bijna dreigde te stranden door de Belgische staatkundige tweespalt, die ervoor heeft gezorgd dat de Vlaamse overheid80 ook al vertaalcontacten in Parijs had. Bovendien waren de verschillen in ontwikkeling van het culturele veld ook binnen de Stichting bekend. Vlaanderen kende nog geen culturele

77

Uit de notulen van 1959/1960 wordt niet duidelijk of er geen Vlaamse literaire organisaties bereid waren gevonden om zitting te nemen in het bestuur of dat de Stichting dan wel de KVA niet wilde dat Vlaamse literaire organisaties zitting namen.

78

Er werd van 1955 tot 1959 vertaald naar Noorwegen, Duitsland, Spanje, Denemarken, Frankrijk, Roemenië, Tsjecho-Slowakije en Polen.

79

Artikel 2 van het decreet van de KVA luidt: ‘De werkzaamheid van de Academie omvat de studie, de beoefening en de bevordering van de Nederlandse taal- en letterkunde.’ bron URL: http://www.kantl.be/index.php?pag=137.

80

(30)
(31)

3.

Binationale promotor van ‘Dutch literature abroad’ (1960-1970)

Nu de Stichting een binationale organisatie was geworden en de samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen officieel was vastgelegd in de eigen statuten en in de resoluties van de ACNL (sectie Uitgeverij en sectie Letterkunde), zag Oversteegen zich ineens voor de taak geplaatst de belangen van de Vlaamse literatuur net zo goed te behartigen als die van de Nederlandse. Minderaa gold binnen het bestuur als een kenner van de Vlaamse literatuur en hij had al voor de eerste vergadering met de nieuwe bestuursleden een lijst opgesteld voor de mogelijke invulling van de gezamenlijke, nieuw op te zetten reeks. De toon wat betreft de communicatie met de Belgische overheden was al gezet voor de samenwerking goed en wel was begonnen; de notulist noteerde tijdens de eerste vergadering van 1960: ‘Er is natuurlijk nog geen bericht uit België hieromtrent’. Een verzuchting die menig bestuurslid ook de komende jaren nog zou ontvallen, omdat er vanuit het Zuiden vaker traag of niet werd gereageerd.

De KVA mocht dan wel op papier als expliciete doelstelling hebben het Nederlandstalige literaire en culturele leven te stimuleren, binnen het verband van de Vertalingenstichting verliep dat in de jaren zestig lang niet altijd vlekkeloos en was haar uitwerking op de ontwikkeling van het beleid niet altijd stimulerend. Had de KVA voor toetreding tot de Stichting al de hoge eis gehad de Vlaamse titels geheel te willen bepalen, ook nu men dan daadwerkelijk binnen de Stichting mocht meebeslissen, ging met name Kuyper voortvarend te werk. Zo stelde hij vrijwel onmiddellijk na zijn toetreding tot het bestuur kritische vragen over de begroting van de Stichting. Hij vermoedde dat ‘de posten die als uitvloeisel van de activiteiten van de Stichting gerekend mochten worden’, de vertalingen en het bulletin, te laag waren in verhouding met het totale budget. 81 De (onbekende) auteur van een document dat handelt over het reilen en zeilen van het bureau van de Stichting, gaf als reactie daarop dat het niet mogelijk was om de kosten van de Stichting op een dergelijke manier in tweeën te delen, omdat de ‘instandhouding van het apparaat’ ook diende voor de uitvoering van de activiteiten.82

Bovendien had de KVA destijds zelf haar zaken ook niet op orde, getuige de volgende ietwat cryptische aantekening die verder niet wordt toegelicht. De Academie zou interne problemen hebben, een ‘conflict in de boezem van het bestuur van de van de Koninklijke Vlaamse Academie’ waardoor Walschap de bestuursvergaderingen van de Stichting niet meer bij kon wonen als vertegenwoordiger van de organisatie.83 Het probleem werd opgelost door Walschap op persoonlijke titel zitting te laten nemen. Niettemin was de KVA meteen behoorlijk kritisch op het

81

Document ‘Activiteiten en functieverdeling op het bureau van de Stichting voor Vertalingen 1960-1962’. Archief, doos 84.

82

Ibidem.

83

(32)

functioneren van de Stichting, vooral als het om de benodigde aandacht voor ‘hun’ literatuur ging. Al in 1962 uitte de KVA de klacht dat de Vertalingenstichting niet genoeg voor de Vlaamse letteren zou doen. Vanaf het begin van de samenwerking tot 1962 ondersteunde de Stichting in totaal twaalf titels, waarvan er slechts twee van Vlaamse auteurs. De eerste Vlaamse vertaalde romans plaatste de Stichting ook pas in 1962 bij buitenlandse uitgevers. Het betrof Louis Paul Boons Maagpijn en Hugo Claus’ De hondsdagen in respectievelijk de VS en Zweden. De Vlamingen waren zich waarschijnlijk bewust van Oversteegens primaire gerichtheid op de Nederlandse letteren en sloegen zijn verrichtingen dan ook niet zonder enig wantrouwen gade.

Die argwaan werd wellicht nog versterkt doordat Oversteegen in die tijd bezig was de Amerikaanse markt te ontginnen, en tijdens bijbehorende reizen contacten te leggen met de uitgevers in onder andere New York84. Hij had destijds waarschijnlijk niet genoeg tijd om zich te verdiepen in de voor hem relatief onbekende Vlaamse literatuur en vond bovendien het bijhouden van de Nederlandse letteren al een hele opgave.85 Daarbij vond hij de Vlaamse letteren weinig interessant, getuige een uitspraak die hij deed in een andere hoedanigheid, namelijk als redacteur van Merlyn. In een artikel gewijd aan het nieuwe Vlaamse polemische tijdschrift Bok schreef hij: ‘Ieder nummer van het blad is een reeks knuppels in het hoenderhok, en in landen waar het litteraire leven door gezapigheid bedreigd wordt, is de knuppel per definitie sympathieker dan de hoenderen.’86 Kennelijk vond Oversteegen de Vlaamse literaire wereld over het geheel genomen maar bezadigde materie. Dat de Vlaamse bestuursleden de verrichtingen van een directeur die dergelijke negatieve uitspraken over de ‘hun’ letteren deed met wantrouwen gadesloegen, is dan begrijpelijk.

Gesteggel over geld en aandacht

De argwaan van Vlaanderen en anti-Vlaamse uitlatingen van Nederlanders waren terugkerende thema’s bij de Vlaams-Nederlandse culturele betrekkingen binnen de Stichting. Men had afgesproken dat de subsidieverhouding 3:2 zou zijn, drie delen Nederlands geld tegenover twee delen Vlaams geld.87 Die verhouding was gebaseerd op de inwonertallen van de Nederlandssprekende burgers in beide landen. Het Vlaamse deel was vervolgens weer onderverdeeld in een gedeelte dat door de Belgische overheid betaald werd (door het ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur, (NOC)) en een deel dat door de KVA werd bekostigd. Vooral voor

84

Verslag van Oversteegens reis naar New York in 1960. Archief, doos 84.

85

Dit zal Oversteegen later in zijn memoires zeggen. Hij maakt daarbij opvallend genoeg ook geen gewag van de Vlaamse literatuur die hij diende te lezen in zijn rol als directeur van de Stichting: ‘Het was immers gewenst dat ik op de hoogte bleef van alles wat door ook maar één gezaghebbend criticus als ‘Nederlandse literatuur’ bestempeld werd.’ Zie Oversteegen (1999): 149.

86

Oversteegen, J.J. ‘Bokbespreking’. Merlyn 2 (1962): 62-68.

87

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

He made an early attempt at domesticating democracy by, on the one hand, arguing that democracy was about freedom and not about mob rule, and on the other hand, suggesting that

Muslims are less frequent users of contraception and the report reiterates what researchers and activists have known for a long time: there exists a longstanding suspicion of

The general idea in the Netherlands is that labour market participation should increase, meaning that as many people as possible should get a job, should stay at the

That is, the presence of multiple competing foreign Muslim sponsors, with their divergent or con- flicting strategic, ideological, political and eco- nomic agendas have proved to

Wage subsidies are the most common labour market policy for disabled people. Following an Ordinance of 1984, wage subsidies can be provided to employers of disabled people. The

In December 2009 and February 2010, the Dutch court ruled the claims admissible against both the parent company Royal Dutch Shell (RDS) and its subsidiary Shell

Lily Golden werd in 1934 geboren als dochter van twee Amerikaanse sympathisanten van het communisme die in de jaren dertig uit idealisme naar de Sovjet-Unie waren geëmigreerd.. Gol-

The CRA has four main elements: special provisions for specific projects; experimental rules on ‘development areas’; special provisions for residential construction projects;