• No results found

Vroegmiddeleeuwse sporen op de Burg te Brugge

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vroegmiddeleeuwse sporen op de Burg te Brugge"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ARCHAEOLOGIA

BELGICA

226

J.

DE MEULEMEESTER & A. MATTHYS

VROEGMIDDELEEUWSE SPOREN

OP DE BURG TE BRUGGE

BRUSSEL 1980

(2)

VROEGMIDDELEEUWSE SPOREN OP DE BURG TE BRUGGE 11

'

I

(

!

;

~~.;

\t

,

IK

(3)

--~

~---~~----ARCHAEOLOGIA BELGICA Dir. Dr. H. Roosens

Studies en verslagen uitgegeven door de Nationale Dienst voor Opgravingen

Jubelpark 1 1040 Brussel

Etudes et rapports édités par le Service national des Fouilles

Pare du Cinquantenaire 1 1040 Bruxelles

©Nationale Dienst voor Opgravingen Dl 1980/0405/5

(4)

ARCHAEOLOGIA

BELGICA

226

J.

DE MEULEMEESTER & A. MATTHYS

VROEGMIDDELEEUWSE SPOREN

OP DE BURG TE BRUGGE

BRUSSEL 1980

(5)

WOORD VOORAF

Toen de Nationale Dienst voor Opgravingen op 8 maart 1955 het onderzoek naar de oudste resten van de Sint-Donaaskerk aanving, was het te verwachten dat deze opgravingen ook een aantal gegevens zouden opleveren over de vroegste bewoning op de Brugse burg (1). Prof. Dr. J. Mertens, die deze opgravingen samen

met Dr. L. Devliegher leidde, besteedde in een aantal werkputten bijzondere aandacht aan de oudste cultuurlagen. De in dit opzicht te behandelen oppervlakte bleef echter beperkt en de meeste aandacht ging noodzakelijkerwijze uit naar het onderzoek van de gebouwresten van de Karolingische en Romaanse Sint-Donaas-kathedraaL Aan grondplan en opbouw van de Karolingische kerk wijdden J. Mer-tens en L. Dev liegher intussen een aantal studies (2).

In 1970 beschreef en bestudeerde A. Matthys de vondsten uit de lagen ouder dan de bouw van de Karolingische kerk. Hij herwerkte thans zijn bevindingen in het licht van nieuwe vondsten.

In het kader van een studie over de oude versterkingen van het graafschap Vlaanderen, doorgevoerd voor het Nationaal Centrum voor Oudheidkundige Na-vorsingen in België, kreeg J. De Meulemeester de opdracht het geheel van de oude sporen te beschrijven en voor publikatie klaar te maken.

Het verzorgde tekenwerk, gesteund op de opgravingsplannen van J. Mertens, werd uitgevoerd door R. Vanschoubroek.

1 Over de resultaten van deze opgravingen verschenen enkele korte nota's: J. MERTENS, De

opgravingen in de Sint-Donaaskerk te Brugge, Streven, IX, 1955, 57-60; ID., Opgravingen in de Sint-Donaaskerk te Brugge, Wetenschappelijke Tijdingen, XV, 1955, 246-248; L.

DEVLIEGHER, De Domeinkerk van de eerste Boudewijns, Bie korf, LVI, 1955, 122-123 en 328-329; ID., De Karolingische burgkerk, Biekorf, LVII, 1956, 86-88.

2 J. MERTENS, The church of Saint Donatian at Bruges, in J.B. Ross, The murder-of Charles the Good, Count of Flanders, hy Galhert of Bruges, New York, 1960, 318-320;

ID., Quelques édifices religieux à plan central découverts récemment en Belgique, Ar-chaeologia Belgica 73, 1963, 146-149; L. DEVLIEGHER, Galhert en de topografie van Brugge, in Galbert van Brugge,De moord op Karel de Goede, Antwerpen, 1978,254-264.

(6)

6

B

0 MARKT ---~--- - - -WOORD VOORAF

(7)

DE ARCHEOLOGISCHE SPOREN EN VONDSTEN

Ten oosten van het koor van de Karolingische Sint-Donaas werden over een oppervlakte van ongeveer 30 m2 de sporen vrijgelegd van een aantal Jagen en

constructies die aan de bouw van de Karolingische castrale kerk voorafgaan (fig. 2). Het geheel van deze Jagen wordt immers duidelijk doorsneden door de funderingssleuf van het koor van deze kerk (fig. 3).

A

D

D

0 lOm

(8)

8 DE ARCHEOLOGISCHE SPOREN EN VONDSTEN

A 8

Fig. 3. Doorsnede ten oosten van het koor van de Karolingische kerk.

De stratigrafische opbouw van het site is te volgen vanaf het pleistocene zand (op ongeveer 6 m diepte) (fig. 3, a) tot de bouw- en uitbraaklagen van de Romaanse kerk (fig. 3, j). Boven het zand strekt zich een turfpakket uit van 1 tot 2 m; de dikte variëerd naargelang de top van het veen meer of minder afgegraven was (fig. 3, b).

Het veen wordt afgedekt door een heterogeen zeer humeus mengsel van turf, zand, beenderen, schelpen en enkele scherven. De top van deze laag verloopt grotendeels horizontaal en wordt afgesloten door een begroeiïngshorizontje, dat op een oud oppervlak duidt. In de stratigrafie vertegenwoordigt deze Jaag de bewo-ningsfaze A (fig. 3, c).

Een tweede faze (B) wordt gekenmerkt door een afwisseling van zandige Jagen, die naar het oosten toe een walvormig lichaam gaan vormen (fig. 3, d). Faze C vormt een wal ten westen van de vorige; deze bestaat uit harde kleiachtige grond (fig. 3, e). De vierde faze in de stratigrafie (D) is een vullingspakket, bovenBen C, dat eveneens de kenmerken van een walvormige constructie heeft en gevormd is uit een afwisseling van zandige en kleiïge lagen (fig. 3, f). Fazen B, C enD zijn enkel stratigrafisch en volgens het richtingsverloop van de grondlagen te onderscheiden. De mogelijkheid dat het hier om één en dezelfde opwerping gaat is evenzeer aanvaardbaar, zoniet zelfs het meest logisch. Het gaat hier dan wel om een imposante struktuur, waarvan de afmetingen moeilijk te bepalen zijn. We kunnen qiet uitmaken hoe de wal juist wordt gesneden, wat een vertekend beeld kan geven; bovendien is de doorsnede aan beide zijden afgebroken, oostelijk door de sleufrand, westelijk door het koor van de Karolingische kerk.

Faze E wordt gevormd door de bouw van de Karolingische kerk, met enerzijds de natuurstenen muur (fig. 3, h), die in de moerassige ondergrond op boomstam-men werd gezet; anderzijds de funderingssleuf van deze muur (fig. 3, g). Bij het uitgraven ervan kwam zeker materiaal uit vroegere lagen en uit de bouwperiode in de vulling van de fundering terecht.

(9)

DE ARCHEOLOGISCHE SPOREN EN VONDSTEN 9

De kerk werd ingeplant op een niveau dat lager gelegen was dan de top van de hoger beschreven walfazen; bewijs hiervan de positie van het loopvlak (fig. 3, i) binnen de kerk. Voegen wij hier nog aan toe dat bij de opgravingen ook nog op andere plaatsen lagen uit de periode vóór de Karolingische kerk werden aangesne-den. Er werden echter nergens sporen van een oudere kerk, evenmin als van enig ander gebouw, aangetroffen.

Reeds in de oudste bewoningslaag (faze A) komt naast reducerend gebakken aardewerk ook nog Badorfwaar en roodbeschilderd vaatwerk voor. In het onderste gedeelte van de laag, nauwelijks boven het zand, vond men een oorfragment in zwart aardewerk met een kenmerkend fijne schelpenverschraling (fig. 4, 9). Het grijs aardewerk kan men tot twee grote types herleiden: schaalvormen met moge-lijk daarbij kookpannen (fig. 4, 1-5) en kogelpotten (fig. 4, 6-7), waarschijnmoge-lijk met lensvormige bodem (fig. 4, 8). De zogenaamde Badortwaar is beige van kleur en vrij hard gebakken (fig. 4, 10-11). De beschilderde scherven hebben een zelfde baktechniek en vertonen een eerder geometrisch bandenpatroon (fig. 12, 14) of zijn met vlekken versierd (fig. 4, 13), beiden in een oranje kleur uitgevoerd.

A

~

"

2

~

"

'"

5

'

~15 3 6 4 ~16 7 9 8

0

10

D

14 11 12

Fig. 4. Ceramiek uit de oudste woonlaag (Faze A). Sch. 1/3.

In de ophogingslagen die aan de kerkbouw voorafgaan werd het materiaal van de fazen B tot D afzonderlijk gehouden, alhoewel de struktuur blijkbaar wel één geheel vormt (opm.: faze C: geen vondsten). Naast de normale vormen van kogelpotten (fig. 5, 15-22, 27-32), vindt men ook nog een tuitpot (fig. 5, 23) en kleine steelpannen (fig. 5, 24-25) eveneens in reducerend gebakken aardewerk.

(10)

10 DE ARCHEOLOGISCHE SPOREN EN VONDSTEN

8

J'

l"'

16

~"

/"

f"

19

~- ~

20

~

17 18 21 15

·

~~

/

~

25 24 26

D

~•17

29 28 27 30 32 36

(

33

(11)

DE ARCHEOLOGISCHE SPOREN EN VONDSTEN 11

Kenmerkend voor een vroege chronologie is de kogelpot met vrij vertikale rand en eiervormig lichaam (fig. 5, 31 ). Ook hier is de lensbodem aanwezig (fig. 5, 32). De Badortwaar vertoont dezelfde kenmerken als deze in de oudste laag (fig. 5, 33); het roodbeschilderd aardewerk eveneens (fig. 5, 26 en 34-35). Een bodem met standring en roodbeschilderde lijnen mag wel aangestipt worden wegens het harde grijze baksel (fig. 5, 36).

E

~

37 ~•18 44

,--~"

r4

38 40 41

~

-

.•

)

'

'"

~ 11

--

~

~

45

~

V

49 46

CJ

50

~-

r12

42 43 51

Fig. 6. Ceramiek uit de funderingss1euven van de Karolingische kerk (Faze E). Sch. 1/3. Uit de funderingssleuf van de Karolingische kerk (faze E) komt theoretisch weinig betrouwbaar materiaal, daar normalerwijze scherven uit de oudere lagen kunnen gemengd worden met materiaal uit de bouwperiode. De reducerend

gebak-ken kogelpotten vormen alweer de talrijkste groep (fig. 6, 37 -43); toch komt ook

een oxyderend gebakken scherf voor (fig. 6, 44). De lensbodem is weerom vertegenwoordigd (fig. 6, 45). Reducerend gebakken zijn een bandvormig oor, waarschijnlijk van een tuitkan (fig. 6, 46) en een wandscherf met rolstempel-versiering (fig. 6, 47). Merkwaardig is het korrelig oppervlak van de roodbe-schilderde scherven wat een herkomst uit het Pingsdorfse aantoont; de voor die ceramiek gebruikelijke versieringspatronen zoals komma's en krullen zijn trouwens aanwezig (fig. 6, 48-51).

(12)

I

!

11

J',

DE DATERING

Bij de opgravingen werd een meetbaak teruggevonden, die dienst heeft gedaan om het ronde grondplan van de Karolingische kerk uit te zetten (3). Op deze paal werd een C-14 datering verricht in de laboratoria van het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium: IRPA-30 Brugge: 1089

±

72 BP/A.D. 861(4).

De historische bronnen verschaffen ons enkele mogelijke dateringselemen-ten. Jacob van Maerlant in zijn Spieghel Historiael (eind XIIIe eeuw) en Jan van Ieper in zijn kroniek van Sint-Bertijns (vóór 1383) melden dat onder de regering van Boudewijn I met de IJzeren Arm (862-879) het gebeente van Sint Donaas van Torhout naar Brugge werd overgebracht, meer bepaald naar de kerk, die later Sint-Donaas werd genoemd, maar op dat ogenblik nog aan Onze Lieve Vrouw was toegewijd(5). Pas wanneer de cultus van SintDonaas in de Xllde eeuw de overhand

nam, verdween de naam van Onze Lieve Vrouw uit de kerktitulatuur; tot zolang werden beide heiligen in deze kerk vereerd. Ph. Grierson onderzocht de translatie van de relieken van Sint-Donaas(6). Hij kwam hierbij tot de vaststelling dat deze

relieken in de eerste helft van de IXde eeuw naar Vlaanderen werden overgebracht en door Boudewijn I naar Brugge naar de castrale kapel werden overgeplaatst. Verschillende auteurs, die zich met de vroegste bouwgeschiedenis van Sint-Do-naas hebben bezig gehouden, gaan er dan ook vanuit dat Boudewijn I de kerk als een Onze-Lieve- Vrouwkapelliet bouwen, dat eveneens tijdens zijn regering de relieken van Sint-Donaas naar deze kerk werden overgebracht en dat de cul-tusplaatsen van beide heiligen binnen de Karolingische rotondekerk duidelijk aan te wijzen zijn C).

Als oudst gekende absolute datering van roodbeschilderd aardewerk wordt telkens weer de veldfles van Zeizate aangehaald. Deze bevatte een eerst rond 840

3 J. MERTENS, op. cit., 148, noot 12.

4 M. DAUCHOT-DEHON and J. HEYLEN, Institut Royal du Patrimoine Artistique. Radiocarbon

Dates II, Radiocarbon, 13, 1971, 30.

5 H. MANSION, A propos de l'ancienne église S. Donatien à Bruges, Revue beige d'Ar-chéologie et d' Histoire del' Art, VIII, 1938, 99-112; BR. FrRMIN, De Romaanse he kerkelijke bouwkunst in West- Vlaanderen, Gent, 1940, 17-25; P. RoLLAND, La première église Saint-Donatien à Bruges, Revue beige d'Archéologie et d'Histoire de l'Art, XIV, 1944,

101-111.

6 PH. GRIERSON, The translation ofthe Re lies of S. Donatian to Bruges, Revue bénédictine, XLIX, 1937, 170-190. In voetnoot 1 verwerpt de auteur duidelijk de mogelijkheid dat Amulf I bij de translatie zou zijn betrokken.

7 Cf. voetnoot 5.

(13)

I

DE DATERING 13

en nu rond 870/880 gedateerde muntschat(8). Dit chronologisch zeer nuttig gege

-ven is, zoals men wel eerder had kunnen vermoeden, slechts een gedateerde schakel in de ontwikkeling van een modeverschijnsel. Immers de opgravingen van W. Van Es in Dorestad hebben duidelijk aangetoond dat de veldfles van het type Zeizate veel vroeger voorkomt, zowat rond 750, en dat de datum 870/880 eigenlijk een einddatum van het type blijkt te zijn. Deze vroege chronologie steunt enerzijds op dendrochronologische bevindingen en anderzijds op de stratigrafische ligging van dit type (9 ), waarvan een schervenconcentratie zich op een terrein bevond waar eens de Rijn stroomde. Dit bewoningsareaal werd op basis van het dendrochrono-logisch onderzoek van de waterputten tussen 700 en 850 gedateerd. Dat de veldfles van het type Zeizate niet rond 700 ontstaan is wordt gesugereerd door de stratigrafi-sche ligging van de stratigrafi-scherven, die vooral in het midden van de Rijnbedding terechtkwamen, dus in een periode waar het colmateringsproces al gevorderd was. W. Van Es stelt daarom de periode tussen ca. 750 en 900 als algemene datum van het Zeizatetype voor.

Dat roodbeschilderde waar in onze gewesten al vroeger voorkomt dan steeds vooropgesteld, is wel zeker. Vroege voorbeelden worden ook nog geleverd door de recente opgravingen in de Sint-Pietersabdij te Gent. In een kalkoven, gedateerd tussen 815 en 850, kwamen ook nog beschilderde scherven te voorschijn(1°).

Het aardewerk komende uit de ovens van Pingsdorf vormt maar een later verschijnsel in de ontwikkeling van het roodbeschilderd aardewerk. In de bloeitijd van Dorestad komt dit materiaal niet voor, daarom ook dat men de opkomst van de Pingsdonwaar niet voor de tweede helft van de IX de eeuw kan plaatsen. Men moet er ook aan toevoegen dat men nogal dikwijls de veldfles van Zeizate gebruikt heeft om de opkomst van het Pingsdorfaardewerk in onze gewesten rond 870/880 te dateren, maar W. Van Es heeft nu wel duidelijk gesteld dat deze veldfles een kenmerkend Baderfbaksel vertoont. De enige zekere en absolute datering voor dit aardewerk wordt geleverd door de muntschat van W ermelskirchen die rond 960 in een roodbeschilderde Pingsdorfkogelpot verborgen werd(11

). Alhoewel er geen

8 F. VERHAEGHE, lil. Belgium, in J.G. Hurst (ed.), Red-Painted and Glazed Pottery in Westem-Europe from the Eight to the Twelfth Century, Me dieval Archeology, XIII, 1969, 107-108.

9 W. VAN Es en W.J.H. VERWERS, Céramique peinte d'époque carolingienne trouvée à Dorestad, Berichten van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, 25, 1975, 154-155.

10 P. RAVESCHOT-1. VANDENHOUTE, Algemene Stratigrafie, en M.C. LALEMAN, Het Kalk-ovencomplex, in De Sint-Pietersabdij te Gent. Historisch en Archeologisch Onderzoek,

Gent, 1977-1979, 98-99 en 137-139. Het betreft een viertal beschilderde scherven; per-soonlijke mededeling van P. Raveschot.

(14)

14 DE DATERING

absoluut gedateerde bewijzen voor handen zijn dat Pingsdorfwaar in de tweede helft van de IXde eeuw is opgekomen wordt deze periode toch als gangbare ontstaansdatum aanvaard (12). De vondst van vier Pingsdorfscherven, alhoewel statistisch zeer gering in aantal, in de funderingssleuf van de Sint-Donaas vormt dan ook een sterke aanwijzing voor een opkomst van deze waar in onze gewesten vóór het laatste kwart van de IX de eeuw. Een nog vroegere datering is niet te verantwoorden daar die scherven alleen aanwezig waren in de faze gelijktijdig met de bouw van de kerk.

De in de middeleeuwen gangbare traditie, die de bouw van de Sint-Donaas tijdens de regering van Boudewijn I (862-879) plaatst, is niet in tegenspraak met de archeologische gegevens. Het C-14 onderzoek laat een datering binnen de regering van Boudewijn I toe. Bouwkundig was er het oudere voorbeeld van de paltskapel in Aken en op ongeveer 20 km van Brugge de Karolingische centraalbouw van Torhout, gedateerd in de eerste helft van de IXde eeuw (13). Bovendien werden er

geen oudere gebouwsporen bij de systematische opgravingen aangetroffen. Tens-lotte kan het vondstenmateriaal ook in een context van de tweede helft van de IXde eeuw worden ingepast.

12 Ibid.

13 G. MEERSSEMAN-BR. FIRMIN, De kerk van Torhout in het licht der jongste opgravingen, Antwerpen, 1942, 62. ·

(15)

BESCHOUWINGEN

Reeds in 1942 wees wijlen J. Dhondt in zijn studie over het ontstaan van het graafschap Vlaanderen op het bestaan van een verdedigingsgordel langs onze kust(14). Hij plaatste de oorsprong ervan in de IXde eeuw onder de regering van Boudewijn 11 (879-918). Hij betrok hierin een hele rij plaatsen, namelijk Broekburg, Sint Winoksbergen, Veume, Giste!, Oudenburg, Aardenburg en Oostburg. Hij vond een sterk argument in een tekst uit de Miracula Sancti Bertini,

die een Vikingoverval op Sint Omaars in 891 verhalend, melding maakt van , ,castella recens facta''. Dit houdt in kort vóór 891 opgeworpen versterkingen, die in het Vlaamse kustgebied zijn gelegen; Dhondt wijst er ten andere op dat geen andere plaats dan Vlaanderen hiervoor in aanmerking komt(15).

Wijlen H. Van Werveke hernam deze interessante thesis in een detailstu-die(16). De Gentse historicus wees op de treffende analogie tussen een aantal stadsplattegronden, meer bepaald op de cirkelvormige struktuur van de stads-kernen van een aantal steden langs de Vlaamse en Zeeuwse kust. Bourbourg en Bergues (dép. du Nord), Veurne (West- Vlaanderen), Oostburg, Souburg, Mid-delburg en Burgh op Schouwen (Zeeland) hebben een cirkelvormige stadskern waarvan de diameter tussen 150 en 300 m bedraagt. Deze sites waren oorspronke-lijk omgeven door een gracht en een wal. De onderlinge afstand tussen deze sites bedraagt overwegend 20 km, op uitzondering van een belangrijk hiaat van onge-veer 65 km tussen Veurne en Oostburg. Steunend op archeologisch onderzoek vulde Van Werveke deze onderbreking in de verdedigingsgordel op door te wijzen op een aantal versterkingen uit de Romeinse tijd, die in de IXde eeuw terug in gebruik zouden zijn genomen. Het gaat hier om Oudenburg en Aardenburg, wiens vierkantig grondplan teruggaat op een Romeins castellum. Dit bracht hem de analogie voor ogen van een vierkantige struktuur van de Brugse burg, waaruit Van Werveke dan ook het besluit trok dat de laatste schakel in het regelmatige systeem Brugge moest zijn, meer bepaald een herbruikt Romeins casteliurn op de burg.

Recent archeologisch-historisch onderzoek in de sites van Oudenburg en Aardenburg (17) doet echter twijfels rijzen betreffende de effectieve herbezetting en

14 J. DHONDT, Het ontstaan van het vorstendom Vlaanderen, Belgisch Tijdschrift voor

Philologie en Geschiedenis, XXI, 1942, 53-93. 15 Ibid., 83, voetnoot 1.

16 H. VAN WERVEKE, De oudste burchten aan de Vlaamse en de Zeeuwse kust, Brussel, 1965.

17 H. THOEN, De Belgische Kustvlakte in de Romeinse Tijd, Brussel, 1978, 127-145; H. ANECA, Het slopen van het castrum te Oudenburg en de vroegste geschiedenis van Brugge,

Belgisch Tijdschrift voor Philologie en Geschiedenis, 42, 1964, 1295

=

Studia Historica Gandensia 31; A. VERHULST, An Aspect of Continuity between Antiquity and Middle

(16)

I

I

11

16 BESCHOUWINGEN

herinrichting van de Romeinse castella door Boudewijn Il, tijdens wiens regering

de caste/la-reeens-facta-gordel is opgericht. H. Aneca voert een aantal positieve

argumenten aan betreffende de inaktiviteit van Oudenburg, ten overstaan van de oprichting van een versterking te Brugge, zowel van militar-strategisch oogpunt als van regionaal-economisch standpunt (18). Hierbij weet hij afdoende te bewijzen

dat Oudenburg in de tweede helft van de IX de eeuw geen enkele militaire betekenis meer bezat. Bovendien kan Gistel de wachtpostpositie van Oudenburg hebben overgenomen(19), zoals Oostburg die van Aardenburg heeft ingepalmd.

Beschouwen we tenslotte de burg van Brugge. Zoals A. Verhulst meermalen terecht opmerkte is de struktuur van de burg het resultaat van de uitbouw van de Brugse versterking onder Boudewijn V in het midden van de Xlde eeuw (2°). Over de vroegere toestand is niets gekend. Toch was de burg vóór die tijd versterkt. Het is aannemelijk en logisch dat onder de regering van Boudewijn I een eerste sterkte werd opgetrokken (21

). Men kan met zekerheid stellen dat er een burcht bestond in

892 onder de regering van Boudewijn II(22). De verschillende auteurs die zich met

het probleem hebben ingelaten, nemen echter telkens aan dat die versterkingen niet rond kunnen zijn geweest, maar een vierkantsvorm moeten hebben gehad; dit op basis van de analogie die er tussen het Romeinse Oudenburg en een vierkante Brugse burg zou bestaan. Zoals hoger gesteld ging men zelfs een stap verder met te beweren dat ook op de burg van Brugge een Romeins casteliurn moest hebben gelegen. Bij de opgravingen van de Sint-Donaaskerk werd geen enkel stuk Ro-meins aardewerk, laat staan een spoor uit de RoRo-meinse periode gevonden. Noch-tans ging het hier om een systematische opgraving over een relatief grote opper-vlakte en diepte, en dit op een terrein dat binnen het veronderstelde casteliurn

vier-Ages: the origin of Flemish cities, Journat of Medieval History, 3, 1977, 180-182 en 191-194

=

Studia Historica Gandensia 217; J. MERTENS, Het Laat-Romeins casteliurn te Ouden burg, Archaeo1ogia Belgica 206, 1978, 73-76; lo., De middeleeuwse parochiekerk van Oudenburg, Archaeologia Belgica 206, 1978, 127-128.

18 H. ANECA, op. cit., 1292-1305.

19 J. DHONDT, op. cit., 80-81; eigen onderzoek verschaft ons enkele aanwijzingen ter

staving van deze thesis; deze studie is echter nog niet beeindigd.

20 A. VERHULST, op. cit., 179-180; A. VERHULST, Die gräfliche Burgenverfassung in

Flandem im Hochmittelalter, Vorträge und F orschungen des Konstanzer Arbeitskreises für mittelalterliche Geschichte. Die Burgen im deutschen Sprachraum. lhre rechts- und

verfassungsgeschichtliche Bedeutung, Sigmaringen, 1976, 272

=

Studia Historica

Gan-densia 204.

21 J. NoTERDAEME, De vroegste geschiedenis van Brugge. 111. De burcht van Brugge,

Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis, CXII, 1975, 30 en 186-187; M.

RYCKAERT, Brugge: van Romeinse vicus tot middeleeuwse stad, Spiegel Historiael, ok-tober 1978, 630; H. ANECA, op.cit., 1296-1297, voetnoot 6.

22 H. ANECA, op.cit., 1294; A. VERHULST, op.cit., 271.

(17)

l

BESCHOUWINGEN l7

kant is gelegen, of althans toch onmiddellijk ten noorden ervan. Bij andere systematische opgravingen in de zuidelijke burghelft zelfwerd evenmin enig spoor

van Romeins materiaal, zomin in situ als verplaatst teruggevonden (23). Alleen in

een proefsleuf, gegraven tijdens een spoedopgraving op het burgplein werden

Romeinse scherven aangetroffen (24). Gezien de opgravingen in de onmiddellijke

omgeving, met hun totaal gebrek aan Romeinse vondsten, lijken deze scherven eerder verplaatst materiaal te zijn, dat niet van de burg zelf afkomstig is. Dit houdt in dat het argument , ,Romeinse vondsten, Romeins casteilurn'' wat de burg betreft

vervalt(25 ). De ontwikkeling van de burg is een zuiver middeleeuws proces.

De vierkanten van de burg, zoals hij zich in het grondplan van de stad aftekent, is evenzeer bediscussieerbaar. De noordoosthoek en de zuidwesthoek zijn afgerond; de ganse westzijde heeft een boogvorm; de figuur benadert meer een vervormd cirkelpatroon dan een vervormd vierkant. Noch in bijvoorbeeld

Bourbourg(26), noch in Veume(27) is er een echt cirkelvormig patroon, zoals dat

bijvoorbeeld wel het geval is te Souburg(28) en te Middelburg(29). Nochtans

aanvaard men voor die plaatsen zonder meer een circulaire burg. We stellen hier dan ook de vraag of de burgevolutie niet die is van een cirkelvorm, zoals in de andere kampen, die grotendeels door de ombouw onder Boudewijn V werd gewijzigd tot zijn huidig patroon (fig. 7). De vierkantvormen van de Romeinse castella hebben in de IXde eeuw langs de Vlaamse kust niet de minste invloed

23 Het geldt hier een drietal opgravingen van de Brugse stadsarcheologische dienst op de

zuidelijke helft van de burg: persoonlijke mededeling van stadsarcheoloog H. De Witte, waarvoor onze oprechte dank.

24 L. DEVLIEGHER, Op de Burg te Brugge, Archeologie, 1965, 54-55. In tegenstelling met

H. TH OEN, op. cit. , 146 twijfelen wij aan de gegrondheid van de bewering dat het materiaal

in situ werd aangetroffen; dit blijkt in elk geval niet uit de tekst van de geciteerde nota.

25 Wij twijfelen zelfs aan de aanwezigheid van een casteilurn binnen Brugge. Daar waar de

castella van Oudenburg en Aardenburg in de middeleeuwen nog als Brugse. steengroeve

dienst deden, zou het casteilurn van Brugge zelf reeds in de vroege middeleeuwen volledig uit de herinnering zijn verdwenen? Of zou het in tegenstelling met de twee vorige casteil a niet in steen zijn opgetrokken? Deze twijfels doen niets af aan de continuïteit tussen een Romeins en een vroegmiddeleeuws Brugge. Ze slaan enkel op de interpretatieve koppeling van laat-Romeins materiaal in de stad Brugge aan een militaire sterkte, zoals deze van Ouden burg.

26 H. VAN WERVEKE, op. cit., fig. 6.

27 J. DE MEULEMEESTER, De circulaire versterking en de Warandemate te Veume,

Ar-chaeologia Belgica 213, 1979, 153.

28 J.A. TRJMPE BuRGER, Oost-Souburg, Province of Zeeland: A Preliminary Report on the

Excavation of the Site of an Ancient Fortress (1969-1971), Berichten van de Rijksdienst

voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 23, 1973, 358-359.

2 9 J .A. TRJMPE BuRGER, Een oudheidkundig onderzoek in de Abdij te Middelburg in 1961,

(18)

18 BESCHOUWINGEN

Fig. 7. Plan van de Brugse burg met het mogelijk verloop van een circulaire versterking.

gehad. Indien de grafelijke kampbouwers vertrouwd waren met het vierkant-patroon, waarom hebben ze het systeem dan niet vaker toegepast? Er is dan ook geen enkele zinnige reden waarom op minstens zeven plaatsen - van Bourbourg tot Burgh op Schouwen - rondstrukturen zouden worden opgetrokken en op één plaats, namelijk Brugge dit niet het geval zou zijn geweest. De ronde vorm maakt bovendien een traditionele techniek uit in de vroegmiddeleeuwse militaire ar-chitektuur, die pas rond 1200 met Filips August zal verlaten worden ten gunste van de vierkantstrukturen.

Wanneer we tenslotte de resultaten van de opgravingen van de Sint-Donaas-kerk hierin betrekken kunnen we een nieuwe werkhypothese uitbouwen. Het is duidelijk dat in de IXde eeuw, vóór de bouw van de Sint-Donaas, er bewoning op

(19)

I

BESCHOUWINGEN 19

de burg aanwezig was. Deze vroegste bewoning wordt duidelijk afgegrensd door een loopvlak. In een tweede faze werd een walstruktuur opgebouwd, waar tegen-aan in een derde faze de Karolingische burgkapel van Sint-Donaas werd opgetrok-ken; deze laatste had zeker het karakter van een versterkte kerk (3°). We kunnen dan ook de vraag stellen of we hier niet met een deel van de omwalling van de eerste

'kleine versterking te doen hebben, de burg van Boudewijn I (862-879), opgetrok-ken in een reeds bewoonde zone. Deze sterkte zou dan onder Boudewijn 11 (879-918) vervangen zijn door een groter kamp dat de ganse oppervlakte van de huidige burg omvatte en een circulair patroon moet hebben gehad. De aanleg ervan moet gezien worden in het kader van de algehele organisatie van de kustverdedi-ging, de, ,in loca maritima castel la recens facta'' van kort vóór 891 (31). Wjj zijn er

ons terdege van bewust dat het hier om een hypothese gaat, die alleen met verder,

liefst intensief, archeologisch onderzoek kan worden opgelost.

30 L. DEvLIEGHER, Galhert en de topografie van Brugge, in Galbert van Brugge, De moord

op Karel de Goede, Mercatorfonds, Antwerpen, 1978, 261.

(20)

L'OCCUPATION PRIMITIVE DU BOURG DE BRDGES

RÉSUMÉ

En 1955, sous la conduite de MM. J. Mertenset L. Devliegher, Ie Service national des Fouilles entreprit des travaux à I' emplacement de l'église St Donatien, sur Ie <<Burg>> (Ie bourg) de Bruges. Les fouilles permirent de recouper les couches d 'un habitat médiéval, au contact direct du sol en place et antérieur à la construction de l'église carolingienne (fig. 3, c). Immédiatement au-dessus de eet habitat fut découverte une succession de couches de remblais obliques, restes probahles d'un rempart (fig. 3, d-f). L'habitat primitif a livré de la céramique grise (fig. 4, 1-9) et de la céramique à päte claire décorée de peinture ocre dont !'aspect indique une provenanee de Badorf (fig. 4, 10-14). Les couches du rempart contenaient un matériel similaire: céramique grise (fig. 5, 15-25, 27-32) et fragments de cérami-que de Badorf, soit décorée à la roulette (fig. 15, 33) soit de motifs géométricérami-ques peints (fig. 15, 26, 34-36). La tranchée de fondation de l'église carolingienne St Donatien recoupait !'ensemble des couches précitées (fig. 3, g). Elle renfermait également de la céramique grise (fig. 6, 37-43, 45-47) et rouge (fig. 6, 44) ainsi que des tessons de céramique peinte de Pingsdorf (fig. 6, 48-51). Cette dernière est, selon toute vraisemblance, contemporaine de la construction du sanctuaire.

L'analyse conjointe du C-14 (1089

±

72 B.P.), des sourees historiques, de la typologie de l'édifice religieux et du matériel archéologique permet de situer la construction de la chapelle castralede St Donatien pendant le règne de Baudouin I (862-879). Rempart et habitat se placent donc avantledernier quart du

rx

e

siècle. Ristorieos et archéologues oot mis en évidence la similitude d'un eertaio nombre de plans urbains, le long des cötes flamandes et zélandaises. Bourbourg et Bergues (dép. du Nord), Veurne (Flandre Occidentale), Oostburg, Souburg, Middelburg et Burghop Schouwen (Zélande) présentent un noyau urbain circulaire d'un diamètre compris entre 150 et 300 mètres. Toutes ces villes sont issues de fortification circulaires primitives, datées, d'après les sourees historiques, d'avant 891. Ce sont les << castella recens facta>> cités dans les Annales de St Bertin. Entre Veurne et Oostburg, cette chaîne de points fç>rtifiés serait, selon les historiens, complétée par Oudenburg et Aardenburg, anciens camps romains hypothétique-ment réaménagés au

rxe

siècle. Bruges aussi trouverait sa place dans cette ligne fortifiée. Le <<Burg>> présenterait, en effet, une forme quadrangulaire dérivée d'un casteliurn romain, à l'instar d'Oudenburg et d' Aardenburg.

Les recherches historiques et archéologiques récentes permettent cependant de rejeter l 'existence bi en hypothétique d'un casteliurn romaio à 1' emplacement du

<<Burg>> de Bruges. Au travers de cette forme trop hätivement qualifiée de qua-drangulaire transparaît plutot la trace d 'une fortification circulaire (fig. 7). Ceci

(21)

RÉSUMÉ 21 permet d'induire l'hypothèse suivante: le rempart médiéval antérieur à la

cons-truction de St Donatien appartient à la fortifièation érigée sous Baudouin I

(862-879). Par après la chapelle castrale fortifiée s'établit contre ce rempart. Sous

Baudouin II (879-918), ce camp primitif cède la place à une fortification circulaire

d'un plus grand diamètre, insérée dans la suite des << castella recens facta,, établis

pour défendre Ie littoral flamand. C'est à Baudouin V (1035-1067) enfin que Ie

(22)

INHOUDSTAFEL

Woord vooraf . . . 5

De archeologische sporen en vondsten .. : . . . 7

De datering . . . 12

Beschouwingen . . . 15

(23)

In België gedrukt door de N.V. Drukkerij Erasmus, Gent

I

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Leerling 2: In de populatie tijgermuggen kunnen door mutatie en selectie muggen ontstaan die in de Benelux overleven en de

In de volgende drie jaren werd deze discussie door de gebeurtenissen op scherp gesteld:.. 1650 stadhouder Willem

Al deze ideeën werkten door. Ze kwamen tot uiting in de kringen der intellectueelen, in de studentenwereld, te Zágráb, waar ze in het onderwijs der professoren

D Het op maat gesneden idealisme van de huidige twintigers is anders, maar doet niet per se onder voor het groepsgebonden idealisme van vorige generaties. 1p 18 Wat is, gelet

Ter gelegenheid van de Nacht van de geschiedenis sprak de kerkhistoricus, verbonden aan de KU Leuven, over zijn onder- zoek naar de relatie tussen de ka- tholieke

‘periodetoets’. Voor éénuursvakken betekent dit meteen een eindevaluatie. Andere vakken kennen meestal twee syntheseproeven per jaar. Beide vergen voldoende evaluatietijd voor

indien blijkt dat de resultaten van het vooronderzoek toch van die aard zijn dat er in een volgende fase een (gedeeltelijke) vlakdekkende opgraving uitgevoerd moet worden,

Uit die lijst van 1901-1951 blijkt dat de kandidaat niet alleen in Zweden maar vooral in eigen land of bij eigen instituten moet lob- byen en zorgen dat daar geen vijanden zitten