• No results found

Tanks in de polder De reactie van de Nederlandse krijgsmacht op de ontwikkeling van het tankwapen tijdens het interbellum

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tanks in de polder De reactie van de Nederlandse krijgsmacht op de ontwikkeling van het tankwapen tijdens het interbellum"

Copied!
65
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Tanks in de polder

De reactie van de Nederlandse krijgsmacht op de ontwikkeling van het tankwapen tijdens het interbellum D.R. Bruijn 12436151 daan.b.110395@hotmail.com Masterscriptie Dr. S.F. Kruizinga

Prof. dr. W. Klinkert

Universiteit van Amsterdam 30 juni 2020

(2)

2

Inhoudsopgave 2

Begrippenlijst 3

Inleiding 4-10

Hoofdstuk 1: Strategische overwegingen 11-37

1.1 Inleiding 11-13

1.2 Neutraliteit en krijgsmacht 13-17

1.3 Vesting of veld 17-19

1.4 De strategische overval 19-25

1.5 Het polderlandschap als hindernis 25-28

1.6 Het pantserwapen bij kaartoefeningen 28-33

1.7 Lessen uit het buitenland 33-35

1.8 Conclusie 36-37

Hoofdstuk 2: Tactische maatregelen 38-56

2.1 Inleiding 38-40 2.2 Doctrinevorming 40-46 2.3 Infanteriegeschut en pantserwagens 46-55 2.4 Conclusie 55-56 Conclusie 57-60 Bronnenlijst 61-63 Literatuurlijst 64-65

(3)

3 Begrippenlijst

Vanaf het eerste optreden van tanks tijdens de Eerste Wereldoorlog wordt al gepoogd tot een werkbare definitie van dit wapen te komen. Ook in het interbellum werden talloze gepantserde voertuigen ontwikkeld die wel of niet als tank gedefinieerd konden worden. In deze scriptie zal ik de definities aanhouden die Alaric Searle in zijn standaardwerk “Armoured Warfare” gebruikt.1 Binnen

dit kader maak ik gebruik van de terminologie die binnen de Nederlandse krijsgmacht voor dit wapen werd gehanteerd.

Het tankwapen/pantserwapen: Waar ik deze term gebruik doel ik niet op de tank als individueel wapen maar op dit wapen als onderdeel van de grotere legerorganisatie. Hierbij behoren dus ook mobiele gemotoriseerde of gemechaniseerde troepen.

Tank: Een volledig gepantserd voertuig op rupsbanden met geschut dat 360 graden kan draaien.

Vechtwagen: Synoniem van tank.

Pantserwagen: (Licht) gepantserd voertuig op wielen. Minder geschikt voor gebruik op moeilijk begaanbaar terrein dan tanks.

Pantserauto(mobiel): Synoniem van pantserwagen.

Gemechaniseerde troepen: Troepen die vechten in of vanuit gepantserde rupsvoertuigen. Voorbeelden: tanks, pantserinfanterie in gepantserde voertuigen, stukken artillerie op het chassis van een tank, etc.

Gemotoriseerde troepen: Troepen die met (ongepantserde) wielvoertuigen naar het slagveld worden vervoerd, maar onafhankelijk van deze voertuigen vechten. In veel gevallen waren eenheden deels gemechaniseerd en deels gemotoriseerd. Voorbeeld: Tanks ondersteund door troepen die per vrachtwagen worden vervoerd.

(4)

4 Inleiding

De tank is als wapen niet meer weg te denken uit moderne oorlogvoering. Het beschikt over slagkracht, mobiliteit én bescherming, de heilige drie-eenheid van manoeuvre-oorlog. Iedere zichzelf respecterende krijgsmacht beschikt over tanks en andere gepantserde voertuigen. Zelfs Nederland heeft, op een korte periode van bezuiniging na, dit wapen in zijn arsenaal. Deze vanzelfsprekendheid bestond in het interbellum echter nog niet. Zeker niet bij de kleinere landen die in hun budget erg beperkt waren. De eerste experimenten met tanks in de Eerste Wereldoorlog hadden beperkte successen geboekt. Hoewel tanks na deze ervaringen hun plek in de arsenalen van de grootmachten verworven hadden, stond hun ontwikkeling op technisch, tactisch en strategisch gebied nog in de kinderschoenen. Nederland bevond zich hier in een lastige positie. Als neutraal land had het geen ervaring in de Eerste Wereldoorlog kunnen opdoen. De vele innovaties die tijdens deze oorlog hun intrede hadden gedaan waren grotendeels voorbij gegaan aan Nederland.

Toch konden de Nederlandse regering en krijgsmacht het zich niet veroorloven om op de lauweren van neutraliteit te blijven rusten. Tijdens het interbellum werd duidelijk dat neutraliteit alleen onvoldoende bescherming bood voor het strategisch gelegen landje. Dit betekende dat een krijgsmacht nodig was die niet alleen een eventuele tegenstander zou afschrikken, maar in geval van oorlog ook daadwerkelijk de landsgrenzen kon verdedigen. Hoe dit leger precies vorm zou moeten krijgen, zeker in tijden van economische crisis, was onderhevig aan felle discussies. Door alle innovatie tijdens WO I waren nieuwe dreigingen ontstaan. Dreigingen die door het Nederlandse leger zoals dat er in 1918 voor stond niet beantwoord konden worden.

De twee innovaties die het meest tot de verbeelding spreken zijn toch wel het tank- en luchtwapen. Deze twee wapens, zeker wanneer ze samenwerkten, boden ongekende nieuwe kansen en gevaren. De mate waarin deze samenwerking de doorslag kon geven zou vooral in het begin van de Tweede Wereldoorlog duidelijk worden. Maar tijdens de Eerste Wereldoorlog was de effectiviteit van tanks en vliegtuigen als individueel wapen al gebleken. In de Eerste Wereldoorlog was bewezen dat een tankaanval successen kon bieden die met infanterie en artillerie in geen jaren behaald waren.2

Vliegtuigen voorzagen de artillerie van waarnemers en konden zowel als verkenners, jagers en bommenwerpers worden ingezet. Het was alsof een derde dimensie aan het tot dan toe tweedimensionale slagveld werd toegevoegd. Met deze scriptie zal ik mij focussen op het tankwapen. Successen met tanks waren in de Eerste Wereldoorlog namelijk schokkend, maar beperkt. Er moest nog veel geleerd worden en het interbellum kan worden gezien als de zandbak waarin de grootmachten hun visie op dit wapen konden uitkristalliseren. Nederland als klein landje stond

(5)

5 hiertussen en moest een inschatting maken van de relevantie van deze ontwikkelingen voor haar eigen veiligheid.

Het tankvraagstuk kan worden gezien als een onderdeel van twee grotere contemporaine debatten die speelden binnen de Nederlandse politiek en krijgsmacht tijdens het interbellum. Allereerst gaat het hierbij om de verdediging van het Nederlandse grondgebied op strategisch niveau, en hoe deze ingericht zou moeten worden. Ten tweede was er de discussie over hoe de krijgsmacht er voor deze taak uit moest komen te zien. Deze twee debatten werden door het hele interbellum heen op verschillende niveaus gevoerd. Aan de top was er de Nederlandse regering die uiteindelijk het politieke beleid, maar daarmee ook de politiek-militaire strategie bepaalde. Daarbij was de regering ook verantwoordelijk voor de middelen die voor Defensie beschikbaar waren. Daaronder bevond zich de krijgsmacht. Deze moest, binnen het kader van de door de regering opgelegde politiek-militaire koers, een plan trekken voor de landsverdediging en de ontwikkeling van de krijgsmacht op militair-strategisch, operationeel en tactisch niveau. Er moesten keuzes gemaakt worden over hoe en waar de Nederlandse krijgsmacht in geval van neutraliteitsschending weerstand zou bieden. Binnen de politieke en militaire top ontstonden hierover felle discussies. Er was onenigheid over de concentratie van het veldleger. Moest dit zich concentreren achter de Vesting Holland of juist vooruitgeschoven posities innemen van waaruit later teruggetrokken kon worden naar de opvolgende verdedigingslinies? Daarnaast moest de krijgsmacht zich in deze periode een beeld gaan vormen over hoe een toekomstige oorlog er uit zou gaan zien. Waar lagen kansen en welke nieuwe dreigingen konden worden herkend? Herman Amersfoort en Piet Kamphuis geven de Nederlandse positie op het internationale speelveld in deze periode treffend weer: “In de politieke en militaire discussies over de precieze aard en omvang die bij deze strategie hoorden, heeft daarom steeds het probleem meegespeeld dat niet ondubbelzinnig viel vast te stellen welke defensie-inspanning voldoende was. Slechts stond vast dat Nederland als kleine mogendheid te midden van drie grote, Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, nooit een zo krachtige defensie zou kunnen opbouwen dat het zich met succes zou kunnen verdedigen tegen een veroveringspoging door één van hen.”3

Hoewel het voor de krijgsmacht wel duidelijk was dat de meest reële tegenstander in een eventuele oorlog Duitsland zou zijn, maakte dit de best te volgen strategie niet zonder meer duidelijk. In het begin van het interbellum was het Duitse leger namelijk nog erg klein en de dreiging hiervan beperkt. Ook was de dreiging van oorlog vóór de machtsovername van Hitler veel kleiner dan daarna. In het geval dat de Nederlandse krijgsmacht een tegenstander niet zou afschrikken, en oorlog zou volgen, bleef nog steeds de vraag bestaan hoe de krijgsmacht zich hiervoor zou moeten opstellen:

3 H. Amersfoort en P.H. Kamphuis, Mei 1940, De strijd op Nederlands grondgebied (Amsterdam: Boom, 2012),

(6)

6 defensief, offensief, mobiel, statisch? Daarnaast was niet bekend of een eventuele inval van Duitsland gericht zou zijn op volledige bezetting van al het Nederlandse grondgebied, of slechts voor doortocht richting België en Frankrijk zou dienen.4 Tussen verschillende kopstukken binnen de Nederlandse

politiek en krijgsmacht werd geruzied over de te varen koers. Lou de Jong beschrijft uitgebreid de conflicten die generaal Reijnders (chef generale staf, later bevelhebber land- en zeemacht) met zijn politieke meerderen had over de verdediging van het land. Hij wilde eerst de Grebbelinie verdedigen en daarna terugtrekken op de vesting Holland, een manoeuvre die door velen voor onmogelijk werd gehouden.5 De discussie over de te volgen koers die tijdens het interbellum gevoerd werd, vormt de

basis voor mijn onderzoek naar de rol van het pantserwapen hierin. De tank, en hieraan gerelateerde gemechaniseerde en gemotoriseerde eenheden, vormden een dreiging op tactisch, maar ook strategisch niveau. Door te analyseren hoe krijgsmacht en politiek deze dreiging onderkenden en hier vervolgens op reageerden, kan ik dan ook duiden hoe dit nieuwe wapen meespeelde in de hierboven beschreven discussies. Er is door historici op dit gebied zeer weinig onderzoek gedaan. Maar een analyse van de Nederlandse defensie-inspanningen gedurende het interbellum kan zonder de variabele van het tankwapen mijns inziens niet compleet zijn.

Binnen de historiografische discussies over de Nederlandse krijgsmacht in het interbellum is de tank een ondergeschoven kindje. Verscheidene historici menen dat de Nederlandse politiek en legertop niet voldoende maatregelen namen op basis van de bestaande dreiging. L. de Jong meent zelfs dat de oorlog die in mei 1940 werd gevochten al in de jaren twintig en dertig verloren was.6 E.H.

Brongers beweert dat de Nederlandse krijgsmacht volledig werd verrast door de Duitse inval en de kracht van de Duitse troepen.7 In recentere literatuur wordt genuanceerder over de Nederlandse

voorbereiding en paraatheid gesproken. G. Teitler meent dat Nederland wel degelijk op de hoogte was van de dreiging die van Duitsland uitging, maar machteloos stond die af te wenden.8 Ook Amersfoort

en Kamphuis menen dat van een totale verrassing zeker geen sprake is geweest, en dat een scala aan voorbereidingen was gedaan op basis van de onderkende dreiging.9 Ik sluit mij in beginsel aan bij het

oordeel dat de Nederlandse krijgsmacht zeer zeker op de hoogte was van de toenemende dreiging, en ook reageerde op de ontwikkelingen die zich op politiek en militair gebied voordeden tijdens het interbellum. Dat deze reactie niet voldoende was om te resulteren in een overwinning tegen een

4 T. van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, september 1939 – mei (Amsterdam: De

Bataafsche Leeuw), 33.

5 L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog / Dl. 2, Neutraal (Den Haag: Martinus

Nijhoff, 1969), 219.

6 L. de Jong, Het Koninkrijk Dl. 2, 360.

7 E.H. Brongers, Grebbelinie 1940 (Soesterberg: Uitgeverij Aspekt, 2015), 258.

8 Teitler, “De krijgsmacht als Cassandra. Toekomstverwachtingen van Nederlandse militairen”, in G. Teitler

(red.), Tussen Crisis en Oorlog (Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1984), 84.

(7)

7 grootmacht als Duitsland moet volgens mij dan ook niet direct gezocht worden achter gebrekkige voorbereiding of kennis. Toch blijft deze discussie wat mij betreft open zolang belangrijke aspecten hiervan, waaronder de ontwikkeling van het tankwapen, onbesproken blijven. De inzet van tanks en daaraan gerelateerde eenheden had een grote impact aan het begin van de Tweede Wereldoorlog. De mate waarin de Nederlandse politiek en krijgsmacht dit gevaar zagen aankomen en hierop reageerden is dan ook onlosmakelijk verbonden aan de grotere discussie over de Nederlandse oorlogsvoorbereiding.

De ontwikkeling van de tankdreiging wordt, net als de overkoepelende discussie over de oorlogsvoorbereiding in het algemeen, in beginsel op twee niveaus zichtbaar: het strategische en het tactische niveau. Op het strategische niveau stond de dreiging die van tanks uitging centraal. Op het tactische niveau de inzet van, en de verdediging tegen dit wapen. Gedurende het interbellum begon het gevaar van een ‘strategische overval’ steeds meer gevreesd te worden door de legertop. Het concept strategische overval bestond al langer, maar de ontwikkelingen op het gebied van motorisering en mechanisering maakten nieuwe en snellere vormen van dit soort aanvallen mogelijk. Op dit gevaar van een aanval door een vijandige luchtmacht en gemotoriseerde en gemechaniseerde troepen, die plaats zou kunnen hebben vóór Nederland zich kon mobiliseren, moest een passend antwoord komen. G. Teitler gaat in zijn boek in op de gevolgen die de ontwikkeling van tanks en manoeuvre-oorlog voor Nederland had. Hij meent dat Nederland wel degelijk op de hoogte was van de gevaren van dit nieuwe wapen en bespreekt de discussie binnen de legertop over de bestrijding hiervan.10 De mate waarin de hogere legerleiding deze nieuwe dreiging serieus nam, en op welke wijze

zij deze dacht te kunnen tegengaan, behoeft echter verder onderzoek. Teitler is namelijk de enige auteur die specifiek op dit onderwerp in gaat. De reactie van de Nederlandse krijgsmacht op de ontwikkeling van het tankwapen is verder een onderbelicht onderwerp.

Naast dit strategische plaatje speelt ook de tactische inzet van het leger een centrale rol in de ontwikkeling van de Nederlandse krijgsmacht gedurende het interbellum. Het ging hierbij om de vraag hoe de Nederlandse krijgsmacht er uit zou moeten komen te zien. Moest gekozen worden voor een militieleger, volledig gericht op statische verdediging, of toch voor een mobieler en gespecialiseerder beroepsleger? Mede door de grote bezuinigingsrondes die na de Eerste Wereldoorlog hebben plaatsgevonden moesten politiek en legertop tot een compromis komen over hoe de krijgsmacht er uit zou komen te zien. De uitgesproken wens van de legerleiding om over een krijgsmacht te beschikken die, op kleinere schaal, dezelfde capaciteiten en gevechtswaarde had als de legers van grootmachten als Groot-Brittannië, Frankrijk en Duitsland heeft in deze discussie een grote rol gespeeld. In “Een harmonisch leger voor Nederland” verkent H. Amersfoort de strijd van de

(8)

8 Nederlandse legertop voor een ‘harmonisch leger’ dat op kleine schaal de capaciteiten van de legers van omliggende grootmachten nabootste. Een dergelijke soort krijgsmacht behoefde veel specialisatie, training en middelen. Iets waar het Nederlandse defensieapparaat maar beperkt voor kon zorgen in deze periode. Herman Amersfoort vraagt zich af of het wel realistisch was om een dergelijk systeem na te streven. Hij ziet een onbalans tussen “de middelen die de samenleving ter beschikking wilde stellen en het leger dat de legerleiding zich wenste voor het soort operaties van haar voorkeur, de bewegingsoorlog.”11 Wim Klinkert meent dat voor de operaties die Nederland voorzag een harmonisch

veldleger zoals de legertop dat ambieerde niet nodig was, maar dat een leger van goed getrainde vestingtroepen had kunnen volstaan.12

Het verschil in deze twee opvattingen ligt in de woorden ‘voorzag’ en ‘ambieerde’. Voorzag de krijgsmacht een bepaalde dreiging en reageerde het daarop, of ambieerde het een bepaalde manier van optreden en werd de ontwikkeling van de krijgsmacht daaraan gekoppeld? Hoewel het ene het andere niet uitsluit legt deze vraag een belangrijk probleem bloot bij het bestuderen van de Nederlandse defensie in het interbellum. Aan de ene kant waren er de wensen van de legerleiding voor een defensieapparaat naar hun eigen ideaalbeeld, zoals iedere krijgsmacht graag de beste spullen en een bodemloos budget zou willen hebben. Aan de andere kant was er de noodzaak tot modernisering en uitbreiding op basis van internationale ontwikkelingen op het gebied van technologie en doctrine die niet genegeerd konden worden. Voor de keuzes die de legertop moest maken was zij voornamelijk afhankelijk van ontwikkelingen in het buitenland. Op dit gebied kan het vraagstuk over de verdediging tegen tanks en mobiele eenheden wederom als een kleiner onderdeel van een grotere discussie worden gezien. Op tactisch niveau moesten keuzes gemaakt worden die in een krijgsmacht zouden resulteren die opgewassen was tegen nieuwe gevaren, waaronder de tank. Dit is bijvoorbeeld te zien aan de grootschalige aanschaf van luchtdoelgeschut en antitankwapens in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog. Door met dit onderzoek weer te geven welke strategische dreiging de krijgsmacht waarnam en hoe daar vervolgens op gereageerd werd op tactisch niveau kan ik een bijdrage leveren aan de historiografische discussie over het Nederlandse defensiebeleid van het interbellum.

De hoofdvraag van mijn onderzoek luidt: “Hoe reageerde de Nederlandse krijgsmacht op de ontwikkeling van het tankwapen?” Alvorens deze vraag te beantwoorden zal ik eerst twee deelvragen behandelen:

1: Hoe schatte de Nederlandse legertop op strategisch niveau de dreiging van het tankwapen in?

11 H. Amersfoort, Een harmonisch leger voor Nederland (Breda: Nederlandse Defensie Academie, 2007), 40. 12 H. Amersfoort, “Give us back our Field Army! The Dutch Army Leadership and the Operational Planning

During the Interwar years”, in W. Klinkert en H. Amersfoort (red.). Small powers in the Age of Total War:

(9)

9 2: Welke reactie kan op basis hiervan op tactisch/doctrinair gebied worden herkend?

Bij de eerste deelvraag ga ik in op de reactie van de krijgsmacht op een nieuw soort dreiging. Hoe serieus de krijgsmacht deze dreiging nam en op welke manier zij hier op strategisch gebied antwoord op dacht te kunnen geven staat centraal in het eerste hoofdstuk. Hierbij moet ik keuzes maken wat betreft de te onderzoeken aspecten. Een belangrijk discussiepunt binnen de krijgsmacht was tijdens het interbellum het gevaar van de strategische overval. Op basis hiervan zijn ook maatregelen genomen die op strategisch niveau de landsverdediging beïnvloedden. In dit hoofdstuk zal ik dan ook onderzoeken hoe de ontwikkeling van het tankwapen hierop van invloed is geweest. Daarnaast was het Nederlandse leger voor de ontwikkeling van dit strategische plaatje sterk afhankelijk van observaties in het buitenland, waar al met tanks werd gewerkt. Deze observaties zouden hun uitwerking hebben op de Nederlandse visie voor de verdediging tegen de strategische overval. Deze aspecten zal ik onderzoeken met behulp van archiefmateriaal, de Militaire Spectator en krantenartikelen, ondersteund door secundaire literatuur. In het bijzonder de archieven van de Generale Staf en de archieven van de Legercommissie bieden op dit vlak veel informatie. Hier zijn archiefstukken beschikbaar over discussies die binnen de krijgsmacht plaatsvonden over het gevaar van de strategische overval, en beleidsstukken die de maatregelen specificeren die op basis hiervan zijn genomen. Daarnaast kan het bestuderen van de verslagen van (kaart)oefeningen meer inzicht bieden in de rol die de legertop aan de tank en mobiele oorlogvoering toeschreef. Naast deze archiefbronnen zal ook het archief van de Militaire Spectator als bron dienen voor deze deelvraag. Artikelen waarin de strategische dreiging van tanks wordt besproken zijn belangrijk voor het herkennen van de discussies over dit onderwerp die plaatsvonden binnen de krijgsmacht. Ik wil hierbij benadrukken dat de meningen die door officieren in dit vakblad worden geuit niet gelijk staan aan krijgsmachtsbeleid. Ze illustreren echter de wel de trends en zorgen die binnen deze kleine kring van officieren speelden. Door uit te zoeken hoe serieus de krijgsmacht de tankdreiging nam en hoe hiervoor op strategisch gebied maatregelen werden genomen kan de volgende deelvraag in die context worden beantwoord.

Deze tweede deelvraag gaat verder in op de Nederlandse reactie op het tankwapen in tactische zin. Hierin zal ik allereerst onderzoeken hoe in de tactische voorschriften de bestrijding van tanks werd opgenomen. Daarnaast is het van belang te achterhalen welke eenheden en welk materieel voor deze taak moesten worden ingezet. De introductie van de pantserwagen en antitankgeschut in het Veldleger bracht namelijk de vraag met zich mee hoe, en tegen welke dreigingen deze moesten worden ingezet. Welke soorten wapens wenste de krijgsmacht om zich tegen tanks te verweren, en waarom? Hiervoor zal ik vooral leunen op de Militaire Spectator en de Groene Serie van N.H. Nierstrasz. Tevens zal ik krantenartikelen die dit onderwerp aankaarten raadplegen. Daarnaast bieden

(10)

10 de in het interbellum opgestelde tactische voorschriften, zoals eerder genoemd, een goed beeld van de mate waarin de dreiging van de tank doorgedrongen was tot de legertop.

Door deze elementen samen en in hun context te analyseren kan ik beoordelen welke maatregelen de krijgsmacht op tactisch niveau nam om de waargenomen strategische dreiging van het tankwapen het hoofd te bieden. Op die manier kan door de beantwoording van mijn hoofdvraag ook meer gezegd worden over de grotere overlappende discussies over de Nederlandse krijgsmacht in het interbellum. Door de uitbraak van het COVID-19 virus zijn sommige bronnen helaas niet meer te raadplegen. Ik mis hierdoor onder andere archiefbronnen over proeven met antitankwapens en tanks, evenals archiefstukken over de detachering van Nederlandse militairen bij buitenlandse tankeenheden. Aan de hand van deze bronnen had ik een gedetailleerdere analyse kunnen maken van de ontwikkelingen rondom het tankwapen die binnen de Nederlandse krijgsmacht plaats hadden. Tests met antitankwapens en pantservoertuigen bieden meer inzicht in de tactische eisen die aan deze wapens gesteld werden. Daarnaast hadden de stukken over de detachering van Nederlandse militairen in het buitenland een completer beeld kunnen geven van de inschattingen die de legertop maakte over de dreiging van het tankwapen. Hierdoor zal ik sommige onderwerpen minder uitgebreid kunnen behandelen dan ik had gewild. Waar dit in de volgende hoofdstukken relevant is zal ik dit aangeven. Desondanks meen ik met de wel beschikbare bronnen tot een sluitend antwoord op mijn hoofdvraag te kunnen komen. De rode lijn van de ontwikkelingen rondom tanks in de Nederlandse krijgsmacht blijft namelijk, in de bronnen die ik wel heb, zichtbaar. De gedetailleerde informatie die ik mis zal ik opvangen met onder andere persberichten en artikelen uit de Militaire Spectator waarin ook in groter detail ingegaan wordt op dit onderwerp. Daarnaast is de Groene Serie een bron waaruit ik waardevolle informatie heb kunnen halen over de aankoop en indeling van wapensystemen.

(11)

11 Hoofdstuk 1: Strategische overwegingen

1.1 Inleiding

Hoewel de tank in de eerste plaats een tactisch wapen is, dat zeer lokaal zijn gevechtskracht doet gelden, heeft dit wapen ook op strategisch niveau veel impact gehad tijdens het interbellum. De Nederlandse legertop moest zich aanpassen aan zowel een snel veranderend internationaal politiek toneel als een golf aan militaire innovaties en ontwikkelingen. Dit is waar de strategische dreiging van het pantserwapen op de voorgrond treedt. Achteraf weten we dat dit wapen een doorslaggevende rol speelde bij de Duitse successen in het begin van de Tweede Wereldoorlog.13 De Nederlandse legertop

van het interbellum beschikte uiteraard niet over deze kennis en bevond zich in een positie waarin het deze nieuwe dreiging op waarde moest schatten. Dit kon niet op basis van eigen ervaring omdat Nederland niet aan de Eerste Wereldoorlog had deelgenomen en ook niet over tanks of andere gemechaniseerde eenheden beschikte. Voor het inschatten van de relevantie van het pantserwapen voor Nederland moest de legertop zich richten op het bestuderen van buitenlandse legers en hun implementatie van dit nieuwe wapen. Daarnaast moesten er tests komen met pantserwagens en tanks om de geschiktheid van het Nederlandse terrein voor dit wapen te beoordelen. Tevens moest de meest waarschijnlijke manier waarop dit wapen tegen Nederland zou kunnen worden ingezet herkend worden om een adequate verdediging op te zetten. Al deze dilemma’s moesten worden opgelost door een krijgsmacht die zeer beperkt was in haar middelen en hierdoor gedwongen was keuzes te maken. Keuzes over hoe en waar stand te houden in geval van een aanval van een buitenlandse mogendheid, maar ook keuzes over hoe het leger dat die verdediging op zich nam er uit moest zien. De inschatting van de strategische dreiging van het tankwapen en de invloed daarvan op die keuzes staan centraal in dit hoofdstuk.

Er zijn verschillende elementen die van invloed zijn op deze dreigingsanalyse. Deze zal ik achtereenvolgens behandelen. Om te beginnen is er de militair-strategische problematiek waar de krijgsmacht in de loop van het interbellum voor komt te staan. Hierbij stonden de regering en de legertop voor de vraag hoe en waar stand gehouden zou moeten worden tegen een eventuele inval van een vijandige mogendheid. De vragen of hierbij mobiel of statisch moest worden opgetreden, en waar de stellingen moesten komen te liggen stonden hierbij centraal. Deze vragen volgden uit politiek-strategische overwegingen aangaande neutraliteitspolitiek en bezuinigingen.

(12)

12 Vervolgens is er de discussie binnen de krijgsmacht over de zogeheten ‘strategische overval’. Daarmee werd bedoeld dat Nederland, voordat de krijgsmacht gemobiliseerd was, kon worden overrompeld door een verrassingsaanval met mobiele troepen.14 Hierover is onder andere binnen de

Legercommissie veel gesproken, een orgaan dat moest beoordelen waar in de krijgsmacht bezuinigingen konden plaatsvinden, en waar juist meer geld nodig was. In feite fungeerde deze commissie als adviesorgaan voor de Minister van Defensie.15 Deze commissie werd bemand door

burgers, niet door militairen, en vormde dus een belangrijke link tussen politiek en leger. Wel liet de commissie zich geregeld door militairen adviseren over relevante onderwerpen. De Legercommissie speelde een grote rol in het bepalen van de dreiging die Nederland in het pantserwapen zag. Belangrijk is ook de inschatting van de geschiktheid van het Nederlandse terrein voor de inzet van pantsereenheden, hierover is ook de nodige discussie geweest. Helaas zijn door de omstandigheden rondom het COVID-19 virus de archieven van de commissie vechtwagens en andere relevante stukken tijdelijk niet meer beschikbaar. Wel zijn in het vakblad van Nederlandse officieren, de Militaire

Spectator, discussies gevoerd over dit onderwerp. Daarnaast is in de pers veel aandacht geweest voor

proeven met de tank in geïnundeerd gebied. Deze bronnen vormen de inhoudelijke basis voor het behandelen van dit onderwerp.

Een verdere bron van informatie als het aankomt op de waarde en dreiging die de krijgsmacht aan pantsereenheden toeschreef, zijn de kaartoefeningen die gedurende het interbellum hebben plaatsgevonden.16 Officieren speelden hierbij scenario’s uit waarbij Nederland in een oorlog verzeild

raakte. De mate waarin gemechaniseerde en gemotoriseerde eenheden hierin een rol speelden is daarbij een belangrijke indicator van de dreigingsinschatting. Ook bieden deze oefeningen een beeld van de ontwikkeling van dit dreigingsbeeld door de jaren heen, aangezien deze oefeningen bijna ieder jaar gehouden werden.

Tenslotte zal ik aandacht besteden aan de lessen die de krijgsmacht trok uit de ervaring van andere landen. Zoals eerder vermeld beschikte Nederland niet over tanks en moesten alle lessen over het gebruik van en de verdediging tegen dit wapen uit het buitenland worden gehaald. Helaas zijn de archiefstukken over de detachering van Nederlandse officieren bij buitenlandse tankeenheden momenteel niet beschikbaar. Wel kunnen we in zowel de Militaire Spectator als secundaire literatuur de invloeden van buitenlands denken op de Nederlandse krijgsmacht peilen.

Met de hierboven genoemde elementen zal ik een beeld schetsen van de dreiging die volgens de Nederlandse krijgsmacht van het tankwapen uitging en de verdediging die hiertegen mogelijk was. Ook laat ik de ontwikkeling van dit beeld door de jaren heen aan bod komen. Hierdoor zal duidelijk

14 Van Gent, Gewapende Neutraliteit, 31.

(13)

13 worden in hoeverre de krijgsmacht zich bewust was van de snel ontwikkelende militaire innovaties, maar ook voor welke dilemma’s ze hierdoor kwam te staan.

1.2 Neutraliteit en krijgsmacht

Voordat ik iets kan zeggen over de strategische dreiging van pantsertroepen, moet ik echter eerst de zich ontwikkelende oorlogsdreiging gedurende het interbellum analyseren. Daarnaast is het van belang te begrijpen in welke staat de krijgsmacht zich in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog bevond om de keuzes die gemaakt werden te verklaren.

Al snel na de Eerste Wereldoorlog werd het de Nederlandse Generale Staf duidelijk dat in een eventueel volgend conflict, Nederlandse neutraliteit wellicht niet gerespecteerd zou worden.17 Hoewel

Nederland zich bleef beroepen op haar neutraliteit, moest nu dus rekening gehouden worden met een scenario waarin een gewapend conflict niet te vermijden was. Gedurende het interbellum was Duitsland de enige tegenstander waarmee serieus rekening werd gehouden, al werd dit omwille van de Nederlandse neutraliteit nooit publiekelijk toegegeven.18 Deze nieuwe dreiging ontstond echter

geleidelijk. In de jaren twintig was nog sprake van een ontwapend Duitsland dat geen grote dreiging leek te vormen voor de landen om zich heen. Tijdens de jaren dertig veranderde dit beeld echter snel. Duitsland begon zich te herbewapenen en maakte door middel van het binnentrekken van het Rijnland duidelijk dat het de bepalingen uit het verdrag van Versailles niet langer respecteerde.

Het concept gewapende neutraliteit was allereerst gericht op het afschrikken van een eventuele tegenstander en daarmee het voorkomen van oorlog. In de tweede plaats kon het leger zo nodig optreden ter verdediging. Er moest dus een landsverdediging zijn die een eventuele tegenstander af zou schrikken, maar omwille van de neutraliteit mocht het er niet op lijken dat alle Nederlandse defensiemiddelen en -maatregelen naar het oosten gericht waren. Dit zou namelijk suggereren dat Nederland zich aan de kant van Frankrijk en Groot-Brittannië en tegen Duitsland opstelde. Hierdoor zou de Nederlandse neutraliteit ongeloofwaardig worden en het risico dat Duitsland tot aanval zou overgaan in geval van een oorlog tussen Duitsland en Frankrijk/Groot-Brittannië hoger. Deze gewapende neutraliteit zat hierdoor vol tegenstrijdigheden. Enerzijds wilde men neutraal blijven, anderzijds zag men in dat dit niet realistisch was. Toch kon Nederland maar beperkt maatregelen nemen tegen de vernomen dreiging. Een belangrijk onderdeel van deze gewapende neutraliteit was de aanname, die al vanaf de eeuwwisseling werd gedaan, dat geen enkele

17 Amersfoort, Give us back our Field Army, 255. 18 Amersfoort, Give us back our Field Army, 262.

(14)

14 grootmacht de inname van Nederland door een andere grootmacht zou tolereren.19 Met andere

woorden: wanneer Nederland zou worden aangevallen door een grootmacht als Duitsland, zouden de andere grootmachten in de regio, Groot-Brittannië en Frankrijk, Nederland te hulp schieten.20 Naast

de eigen krijgsmacht moesten dus ook deze potentiële bondgenoten een afschrikkende werking hebben. Deze potentiële bondgenoten bestonden echter alleen in theorie zolang er geen harde afspraken werden gemaakt over samenwerking in tijden van oorlog. En juist de neutrale houding van Nederland maakte dit soort afspraken onmogelijk. Een militaire overeenkomst met één van de grootmachten zou immers betekenen dat Nederland partij koos, en daarmee afstand nam van haar neutraliteit.21 De Duitse dreiging werd vooral gezien in een inval in het zuiden van ons land om

doortocht naar België en Frankrijk vrij te stellen.22 In de Eerste Wereldoorlog had Duitsland hier niet

voor gekozen, maar gezien de toenemende fortificatie van de Franse en Belgische grens met Duitsland werd een dergelijke manoeuvre steeds waarschijnlijker. Nederland vormde hierdoor een makkelijker doelwit dan Frankrijk en België en een bood een doorgang naar de minder goed verdedigde grenzen van laatstgenoemden.23 De vraag was natuurlijk of de Duitsers er vervolgens voor zouden kiezen om

heel Nederland in te nemen, of het bij die schending van de neutraliteit zouden laten.24

Naast deze politiek-militaire overwegingen was de belangrijkste factor bij de Nederlandse verdediging natuurlijk de krijgsmacht zelf. Een goed begrip van de staat hiervan en de ontwikkelingen waar deze gedurende het interbellum aan onderhevig was, is van belang om de staat van de Nederlandse verdediging en de keuzes waar de legertop voor stond op waarde te schatten.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog was de krijgsmacht gemobiliseerd. Vier jaar lang werd een hoge tol geëist van dienstplichtigen én de staatskas. Dit maakte dat na de oorlog belangrijke veranderingen zouden plaatsvinden. Zowel om de krijgsmacht draaglijk te maken voor de belastingbetaler, maar ook om de in de Eerste Wereldoorlog herkende innovaties te kunnen implementeren.25 Vanaf 1918 werd ingezet op een nieuwe dienstplichtwet waarin deze elementen

verwerkt werden. Dit werd echter een zware opgave die maar liefst twee ministers van Oorlog de kop zou kosten. In 1922 wist Minister van Oorlog Van Dijk tot een stelsel te komen dat wel voldeed aan de opdracht van de politiek. Een opdracht die zoals Amersfoort en Kamphuis het stellen “niet vrij was van innerlijke tegenstrijdigheid”.26 De jaarlijkse lichting dienstplichtigen werd verlaagd naar 19.500 man,

19 Amersfoort, Harmonisch Leger, 9. 20 Amersfoort en Kamphuis, Mei 1940, 61. 21 Van Gent, Gewapende Neutraliteit, 12. 22 Amersfoort en Kamphuis, Mei 1940, 63. 23 Van Gent, Gewapende Neutraliteit, 31.

24 Teitler, “De krijgsmacht als Cassandra. Toekomstverwachtingen van Nederlandse militairen”, in G. Teitler

(red.), Tussen Crisis en Oorlog (Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1984),73.

25 Amersfoort en Kamphuis, Mei 1940, 67-68. 26 Amersfoort en Kamphuis, Mei 1940, 69.

(15)

15 die 15 jaar lang mobilisabel bleven. Hun oefentijd was slechts vijf en een halve maand, uitgezonderd bepaalde specifieke wapens en dienstvakken. Tevens werd de landmacht bijna in zijn geheel een militieleger, omdat er vrijwel geen vredesorganisatie meer over was. In geval van oorlog zouden veel eenheden dus van de grond af opgebouwd moeten worden. Het aantal artillerieregimenten werd daarentegen wel verdubbeld, en er zou een bewapeningsfonds van 106 miljoen gulden vrijkomen. Van dit laatste kwam echter in de jaren daarop weinig tot niets terecht.27

Figuur 1.1: Tabel Militaire uitgaven Nederland28

Jaar Uitgaven totaal (dollars) Personeel totaal Bevolking totaal Uitgaven p. hoofd v.d. bevolk. Personeel p. 100.000 inwoners 1920 31.907.000 14.000 6.820.000 4.68 205 1921 38.980.000 14.000 6.921.000 5.63 202 1922 40.143.000 15.000 7.032.000 5.71 213 1923 38.138.000 15.000 7.150.000 5.36 210 1924 34.959.000 15.000 7.264.000 4.81 206 1925 38.754.000 16.000 7.366.000 5.26 217 1926 38.091.000 16.000 7.472.000 5.10 214 1927 27.346.000 14.000 7.576.000 3.61 185 1928 27.243.000 14.000 7.678.000 3.55 182 1929 30.235.000 14.000 7.781.000 3.89 180 1930 31.034.000 14.000 7.844.000 3.94 178 1931 30.873.000 16.000 7.999.000 3.86 200 1932 28.300.000 16.000 8.122.000 3.48 197 1933 25.647.000 16.000 8.237.000 3.11 194 1934 38.841.000 16.000 8.341.000 4.66 192 1935 51.204.000 16.000 8.433.000 6.07 190 1936 55.638.000 15.000 8.516.000 6.53 176 1937 53.151.000 16.000 8.598.000 6.18 186 1938 75.392.000 16.000 8.684.000 8.68 184

27 Van Gent, Gewapende Neutraliteit, 29-30.

28 J.C.H. Blom, “’Durch kamen sie doch’. Het Nederlands defensiebeleid in de jaren dertig opnieuw beschouwd”,

(16)

16 In de jaren die volgden werd de situatie er voor de krijgsmacht niet beter op. Veel van de geplande investeringen die in het nieuwe legerstelsel van 1922 stonden kwamen niet van de grond, en de defensie-uitgaven daalden gestaag. Deze daling moet ik echter wel in de juiste context plaatsen. De oorlogsdreiging was, zoals eerder vermeld, in de jaren twintig zeer klein. Deze lage dreiging kan in de bovenstaande tabel ook herkend worden. Met de machtsovername van Hitler nemen de uitgaven weer snel toe, te herkennen vanaf 1934. Daarbij wil ik ook vermelden dat de uitgaven aan de krijgsmacht per hoofd van de bevolking in Nederland gedurende het interbellum niet wezenlijk afweken van de uitgaven per hoofd van de bevolking in omliggende landen, zoals Engeland of Frankrijk. Deze tabel maakt echter wel duidelijk waarom bepaalde investeringen niet eerder werden gedaan. Er was simpelweg geen ruimte in het budget voor de aanschaf van nieuwe wapensystemen op grote schaal vóór de tweede helft van de jaren dertig.

De maatregelen die de krijgsmacht nam in het licht van de zich ontwikkelende dreiging van tanks en mobiele troepen zal ik dan ook beoordelen binnen de context van deze financiële situatie. De capaciteiten van de krijgsmacht waren in de jaren na de Eerste Wereldoorlog en in de jaren twintig zeer beperkt. Op alle gebieden moesten keuzes gemaakt worden en pas vanaf halverwege de jaren dertig kan een significante toename van het budget worden gezien. Voor alle plannen voor uitbreiding of specialisatie was de legertop afhankelijk van dit budget. Iedere krijgsmacht wenst zich de meeste en modernste middelen, maar uiteindelijk moeten aan de hand van het budget keuzes worden gemaakt.

Naast budget waren er andere overwegingen die invloed hebben op de mate waarin en de manier waarop op nieuwe ontwikkelingen kon worden gereageerd. De krijgsmacht die uit het nieuwe legerstelsel van 1922 volgde was grotendeels een militieleger. Slechts specifieke dienstvakken kregen langer dan 5,5 maand vooroefening. Iedere vorm van specialisatie, bijvoorbeeld door het creëren van pantsertroepen of pantserbestrijdingsmiddelen vergde niet alleen geld, maar ook mankracht. Deze mankracht moest tevens goed getraind, opgeleid en uitgerust zijn. Veel van de modernisering die in de loop van het interbellum plaats had ging dan ook ten koste van het hoofdwapen: de infanterie.29

De explosie in investeringen die vanaf de tweede helft van de jaren dertig zichtbaar is, had mede hierom maar beperkt nut. Daarbij kwam dat het tegen die tijd al veel lastiger was om in het buitenland wapens en materieel aan te kopen vanwege de toenemende internationale spanningen. Tevens moesten nieuwe wapens en dienstvakken hun plek in de krijgsmacht vinden. Daar is tijd voor nodig en die was, zo bleek in mei 1940, erg beperkt. In 1938 werd de eerste oefening verlengd van 5,5 naar 11 maanden en werd de jaarlijkse lichting dienstplichtigen van 19.500 naar 32.000 gebracht. Dit waren

(17)

17 maatregelen die het mogelijk maakten nieuwe of grotere eenheden te creëren en daarnaast een grotere vredesorganisatie op te bouwen.30 De troepen die hierdoor vrijkwamen werden onder andere

ingezet tegen de dreiging van de zogeheten strategische overval. Dit onderwerp wordt in paragraaf 1.3 uitgebreid behandeld.

Wanneer we de hier geschetste achtergrond in gedachten houden, kan een meer geïnformeerde analyse volgen van de discussies die binnen Defensie plaats hadden over de dreiging van het tankwapen en de hiertegen te nemen maatregelen. Deze moesten natuurlijk passen binnen de bedrijfsvoering van een leger met beperkte middelen, mankracht en tijd in een maatschappij met een beperkt draagvlak voor investeringen in Defensie. Daarnaast had ook het wisselende dreigingsbeeld invloed op de urgentie van de te nemen maatregelen.

1.3 Vesting of veld

Nu duidelijk is aan welke beperkingen de krijgsmacht in het interbellum op politiek-strategisch gebied onderhevig was, volgt logischerwijs de vraag wat het plan was voor de landsverdediging op militair-strategisch en operationeel gebied binnen dit kader. Hoe zag de legertop een eventuele oorlog voor zich? Het plan voor de verdediging van het Nederlands grondgebied lag gedurende het interbellum allerminst vast. De ontwikkelingen die gedurende deze periode in de landsverdediging plaatsvonden, zijn onlosmakelijk verbonden met aan de ene kant de vernomen dreiging, en aan de andere kant de beschikbare middelen. De rol die pantsertroepen hierin speelden of werden verwacht te spelen, moet dan ook binnen deze context beoordeeld worden.

Vanaf 1925 lag een vijftal plannen klaar voor de landsverdediging. Deze plannen, ‘concentraties’ genoemd, hielden rekening met aanvallen uit verschillende richtingen. Zo was er een concentratie in de omgeving van het Wilhelminakanaal, tegen een zuidelijke tegenstander, maar ook een concentratie in het oosten van Noord-Brabant om een doortocht door Zuid-Limburg tegen te gaan. Concentratie Blauw was het plan voor een conflict met Duitsland. Hierbij werd de krijgsmacht aan de IJssel geconcentreerd om een front tegen de oosterbuur te vormen.31 Voor het inrichten van deze

concentraties had de Generale Staf de krijgsmacht ter beschikking die uit het legerstelsel van 1922 voortkwam. De strategie die hieruit volgde, leunde op een combinatie van mobiele en statische verdediging. Vestingtroepen bezetten de verdedigingslinies die op natuurlijke hindernissen als rivieren

30 J.J.C.P., Vijf Oorlogsdagen en hun Twintigjarige Voorgeschiedenis (Wageningen: H.Veenman en Zonen, 1960),

42.

(18)

18 rustten. Daarnaast was er het veldleger dat fungeerde als mobiel operationeel orgaan van de krijgsmacht.32 De rol van dit veldleger was echter onderdeel van discussie gedurende het interbellum.

De vraag rees op of het veldleger in geval van oorlog een verdedigende, vertragende taak moest krijgen, of juist offensief moest optreden.33 Frankrijk en België bouwden in de jaren dertig op grote

schaal fortificaties gericht op een Duitse aanval. Het feit dat Nederland dit niet of minder deed, betekende dat het voor de Duitsers steeds aantrekkelijker werd om de Franse en Belgische verdediging via Nederland te omzeilen. Dit maakte dat de Generale Staf in Limburg en Brabant een grote rol voor het veldleger zag weggelegd.34 Minister-President Colijn meende echter dat de krijgsmacht een

confrontatie met de vijand uit de weg moest gaan. Dit om ervoor te zorgen dat te hulp schietende bondgenoten nog een intact Nederlands leger aantroffen achter de stellingen van de Vesting Holland.35

Colijns focus lag dus op de bondgenootschappelijke oorlog, waarbij werd aangenomen dat Nederland door bondgenoten te hulp geschoten zou worden vóór een vijandelijke invasie succesvol was. Tevens impliceerde deze houding dat het Veldleger niet de mobiele rol kreeg toebedeeld die de Generale Staf ervoor zag weggelegd. Met de beslissing om primair defensief en statisch op te treden was de discussie over de landsverdediging echter nog niet voorbij. De Chef van de Generale Staf, Reijnders, had meerdere aanvaringen met collega’s over de te volgens strategie bij de verdediging van Nederland. De commandant Veldleger, Van Voorst tot Voorst, had bijvoorbeeld bezwaar aangetekend tegen concentratie Blauw omdat dit defensieve plan slecht zou zijn voor het moraal van de troepen.36

Daarnaast meende laatstgenoemde dat het plan om na de verdediging van de Grebbelinie terug te trekken naar de Hollandse Waterlinie onrealistisch was. Hij stelde dat het Nederlandse Leger niet in staat zou zijn de moderne Duitse krijgsmacht, bewapend met tanks en gemotoriseerde eenheden, van zich af te schudden.37 Nadat Reijnders tot opperbevelhebber was benoemd, volgden onenigheden

tussen hem en de Minister van Defensie, Dijxhoorn. Op 31 januari 1940 diende hij als gevolg hiervan zijn ontslag in. Hij werd vervangen door generaal Winkelman.38

Onder leiding van Winkelman kwam het Nederlandse plan er als volgt uit te zien. In plaats van een mobiele verdediging waarbij het 2e en 4e legerkorps zouden terugtrekken vanuit de Grebbelinie

naar de Nieuwe Hollandse Waterlinie, werd nu vastgehouden aan de Grebbelinie. Hier zou statisch verdedigd worden en stand moeten worden gehouden. In het zuiden zouden Brabant en Limburg slechts licht verdedigd worden door grensbataljons en de Peeldivisie die in de Peel-Raamstelling lag.

32 Amersfoort, Give us back our Field Army, 260. 33 Amersfoort, Harmonisch Leger, 9.

34 Amersfoort, Harmonisch Leger, 19. 35 Van Gent, Gewapende Neutraliteit, 39. 36 Van Gent, Gewapende Neutraliteit, 40. 37 Amersfoort en Kamphuis, Mei 1940, 89. 38 Amersfoort en Kamphuis, Mei 1940, 95.

(19)

19 Het 3e legerkorps bevond zich samen met de Lichte Divisie achter deze stelling en zou bij het

doorbreken daarvan terugtrekken naar de zuidgrens van de vesting Holland.39 Het 1e legerkorps bleef

aan de kust als reserve beschikbaar.40

De legertop had hiermee dus besloten een defensieve oorlog te vechten, rustend op stellingen, mocht het tot oorlog komen. Een beslissing die begrijpelijk en realistisch was gezien de capaciteiten van de krijgsmacht. Wel volgde hieruit dat het mobiele deel van het leger, het veldleger, ingezet zou worden als vestingleger. Het idee dat deze component van het leger tot meer dan dat in staat zou moeten zijn, liet men dus varen. In feite had men op basis van deze operatieplannen dus met een leger van vestingtroepen kunnen volstaan.41

1.4 De strategische overval

In 1935 schreef de toenmalige Commandant Veldleger, Roëll, een brief aan de minister van Defensie waarin hij zijn zorgen over een dreigend gevaar uitte: een plotselinge overval van Duitse troepen wanneer het Nederlandse defensieapparaat daar nog niet klaar voor was. De naam die aan deze dreiging werd gegeven was ‘strategische overval’. In zijn brief specificeerde Roëll het waargenomen gevaar en de in zijn ogen benodigde maatregelen. Hij dacht niet alleen dat deze maatregelen nodig waren om een eventuele overval te stoppen, maar wellicht zelfs om deze te voorkomen. “Thans wordt aan beide zijden van Rijn en Maas uitgemaakt of over eenige jaren te onzen aanzien een “rücksichtloses” plan à la Von Schlieffen (…) dan wel een gematigd plan à la Von Moltke voorbereid zal zijn.42 Dit potentiële gevaar kwam midden jaren dertig vaak ter discussie en domineerde het debat

over het Veldleger.43 De strategische overval was vanaf de tweede helft van de jaren dertig de

katalysator voor een Nederlandse reactie op de dreiging van pantsertroepen. Derhalve behoeft dit onderwerp verdere uitdieping. De maatregelen die op basis van deze dreiging werden genomen, vormen immers de basis voor de Nederlandse weerbaarheid tegen gemechaniseerde en gemotoriseerde eenheden. Ik zal dan ook analyseren hoe de leger- en politieke top reageerden op deze dreiging en hoe zij een Nederlandse reactie hierop voor zich zagen.

Een van de overheidsorganen die zich met deze kwestie bezighield, was de Legercommissie.

39 Amersfoort en Kamphuis, Mei 1940, 101. 40 Amersfoort en Kamphuis, Mei 1940, 97. 41 Amersfoort, Give us back our Field Army, 275.

42 Memorandum inzake de beveiliging tegen strategische overvallen. Commandant Veldleger aan Minister van

Defensie, 28 januari 1935. Nationaal Archief, Den Haag, Generale Staf Koninklijke Landmacht: Generale Staf en daarbij gedeponeerde archieven, nummer toegang 2.13.70, inventarisnummer 32.

(20)

20 Deze commissie was in het leven geroepen om te beoordelen of het aan Defensie beschikbaar gestelde geld juist besteed werd en of eventueel bezuinigingen mogelijk waren. In wezen functioneerde deze commissie, zoals eerder benoemd, als adviesorgaan voor de Minister van Defensie.44 Om tot adviezen

te komen, riep de commissie regelmatig de kennis en expertise in van experts op het gebied van defensie-aangelegenheden. Hierdoor is de documentatie van dit orgaan uitermate nuttig bij het beoordelen van de inschatting van de dreiging van de strategische overval, die ook hier ter sprake is gekomen. Van belang is hierbij te vermelden dat de Legercommissie geen onderdeel van de krijgsmacht was en niet door militairen werd bemand. Wel werd vaak het advies en de mening van verschillende hooggeplaatste militairen gevraagd. Deze commissie kon dus kritischer kijken naar de krijgsmacht dan een militair wellicht zou doen. Dat maakt de waarde van de stukken van deze commissie, uiteraard naast militaire bronnen, zeer hoog. Hoewel de commissie primair was opgericht om vast te stellen of geld goed werd besteed, bekommerde het zich ook om de staat waarin de krijgsmacht verkeerde. In 1935 stelde de commissie de volgende vraag aan de majoor H.H. Thoden van Velzen, werkzaam bij de Generale Staf: “Geven de van kracht zijnde vredesorganisatie en dislocatie, het beschikbaar materieel en het stelsel van mobiliseeren van ons leger een voldoende waarborg voor wat betreft het afslaan van een eventuele overvalling met gemotoriseerde eenheden en/of vliegtuigverbanden? Zo neen, welke voorzieningen dienen dan naar Uw meening te worden getroffen?”45 Dat deze vraag op dat moment gesteld werd is geen toeval. Een jaar eerder namelijk had

de commissie luitenant-kolonel Carstens gevraagd naar de relevantie van gemotoriseerd troepenvervoer. Op dat moment antwoordde de officier nog overwegend sceptisch over het nut van dit middel.46 Ook in eerder jaren had de commissie zich niet met dit specifieke onderwerp bezig

gehouden. Deze plotselinge interesse had alles te maken met de Duitse krijgsmacht die zich in rap tempo aan het herbewapenen was en tegen het midden van de jaren dertig over nieuwe gemechaniseerde en gemotoriseerde eenheden beschikte.47 In 1934 was de seriebouw van de Panzer

I begonnen en in datzelfde jaar begon een groot bouwprogramma voor de Luftwaffe.48 Met deze

militaire ontwikkelingen in het achterhoofd, los nog van de politieke spanningen die hieraan verbonden waren, is de vraag van de Legercommissie zeer begrijpelijk.

Het antwoord van de majoor op de eerste helft van de vraag is negatief. Hij ziet een gebrek aan mankracht en middelen om een strategische overval op te vangen. Niet verrassend, omdat zoals

44 Rapport Legercommissie aan de Koningin, 28 maart 1934. Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van

Defensie: Legercommissie, 1910-1941, nummer toegang 2.13.74, inventarisnummer 54.

45 Vergadering Legercommissie over motorisering en strategische overvallen, 15 juni 1935. NL-HaNA,

Legercommissie, 2.13.74, inv.nr. 3.

46 Antwoord overste Carstens op vragen Legercommissie, 10 november 1934. NL-HaNA, Legercommissie,

2.13.74, inv.nr. 3.

47 Amersfoort, Give us back our Field Army, 266. 48 Amersfoort en Kamphuis, Mei 1940, 117.

(21)

21 eerder vermeld de krijgsmacht met de legerorganisatie van 1922 niet over een paraat onderdeel beschikte in vredestijd. De concrete oplossing die de majoor aandroeg was evenmin verrassend, komend van een militair. Hij stelde een verhoging van de jaarlijkse lichting dienstplichtigen van 19.500 naar 28.000 man voor. Hiervan zou dan 5.000 man paraat moeten worden, en 500 de permanente bewaking van strategische bruggen moeten gaan vormen. Dit zou gepaard moeten gaan met de bouw van fortificaties en pantserwagenversperringen alsmede de aanschaf van infanteriegeschut dat tegen pantserwagens kon worden ingezet.49 Hoewel de commissie expliciet vroeg om de dreiging van

gemotoriseerde eenheden neemt de majoor in zijn antwoord ook de dreiging van pantserwagens, en dus gemechaniseerde troepen mee. Blijkbaar zag de Generale Staf deze eenheden als onlosmakelijk verbonden aan het concept strategische overval. In een latere vergadering komt dit onderwerp terug. Een van de aanwezigen vraagt de majoor of de bewaking van strategische bruggen niet door enthousiaste lokale vrijwilligers kon worden opgepakt. Een opmerking die getuigt van de beperkte militaire kennis bij sommige leden van de commissie, maar desondanks beantwoord wordt door de majoor. Naast de beperkte geoefendheid en betrouwbaarheid van deze vrijwilligers wil hij hen niet het kostbare materieel toevertrouwen dat met deze bewakingsopdracht verbonden zou zijn. Daarnaast vraagt hij zich af: “hoe zal men (…) die menschen moeten leeren tegen pantserwagens e.d. op te treden?”.50

Dat de dreiging van een strategische overval en de woorden van de majoor indruk op de legercommissie hadden gemaakt bleek wel uit hun schrijven naar de koningin in december 1935. De commissie nam hierin de aanbevelingen van de Generale Staf bijna letterlijk over. Er werd gevraagd om de contingentsvergroting naar 28.000 man, 5.000 man parate troepen, 500 man troepen voor de bewaking van bruggen en de aanschaf van bewapening waaronder antitankgeschut. Tevens werd een significante uitbreiding van het luchtwapen voorgesteld.51 Deze brief geeft niet alleen aan dat de

Legercommissie het met de Generale Staf eens was dat de strategische overval een reële dreiging was, maar ook dat zij inzag dat de krijgsmacht hierop niet voldoende voorbereid was.

In 1936 pikte ook de landelijke pers de discussie over de strategische overval op. Met name de Duitse bezetting van het gedemilitariseerde Rijnland op 7 maart 1936 leek hiervoor de aanleiding. In mei schrijft De Telegraaf over een studie van generaal Van Voorst tot Voorst over de krijgsmacht en de oorlogsdreiging in het algemeen. De redacteur legt echter vooral nadruk op het element van de strategische overval. Hij citeert van Voorst tot Voorst: “De motoriseering van geheele divisiën, van licht en zwaar geschut, de vorming van een moderne, sterke luchtmacht, de toepassing van draadlooze

49 Vergadering Legercommissie over motorisering en strategische overvallen, 15 juni 1935. NL-HaNA,

Legercommissie, 2.13.74, inv.nr. 3.

50 Vergadering Legercommissie over motorisering en strategische overvallen, 15 juni 1935. NL-HaNA,

Legercommissie, 2.13.74, inv.nr. 3.

(22)

22 telegraaf en telefoon. Doch vooral het gebruik van pantsertroepen met afdeelingen pantserwagens en bataljons vechtwagens komen de uitvoerbaarheid van strategische overvallingen bij het uitbreken van den oorlog ten goede.”52

Ook ‘Het Vaderland’ rapporteert in mei 1936 over de dreiging van de strategische overval en de daartegen te nemen maatregelen. Dit artikel put uit publicaties in het militaire vakblad ‘De Militaire

Spectator’.53 Vanaf 1936 wordt namelijk ook in dit vakblad regelmatig aandacht aan de strategische

overval besteed. Officieren hadden de publicaties in kranten en dagbladen meegekregen en reageerden hierop. In een van de artikelen die in dit jaar in de Militaire Spectator gepubliceerd werden over dit onderwerp, verwijten de auteurs de landelijke media van het onderschatten van het gevaar van de strategische overval. De kranten wordt verweten de dreiging te bagatelliseren door te stellen dat grote gemotoriseerde of gemechaniseerde eenheden in geval van oorlog door de tegenstander tegen grotere gevaren dan Nederland zouden worden ingezet, en dus niet beschikbaar zouden zijn om een strategische overval op ons grondgebied uit te voeren.54 In de Militaire Spectator was veel

discussie over de juiste reactie op een strategische overval. Naast de eerder genoemde defensieve maatregelen meende een kapitein van het 13e Regiment Infanterie dat offensieve maatregelen

essentieel waren voor het terugwerpen van een strategische overval. Hiervoor zag hij mobiele troepen en pantserwagens als de oplossing.55

Naast deze publieke discussies vonden er ook binnen Defensie gedachtewisselingen plaats over dit plotseling zeer relevante onderwerp. De toenmalige commandant van het Veldleger, Roëll, schreef in 1935 al een brief aan de minister van Defensie waarin hij dit gevaar aankaartte. Hij meende dat aan de ene kant de dreiging van een strategische overval niet overschat moest worden, omdat een voorbereiding hiervan veel tijd kostte. Toch zag hij aan de andere kant in de “grote dynamische kracht van gemechaniseerde groote eenheden, alsmede de beteekenis van het automobielwezen in den tegenwoordigen omvang voor de snelle verplaatsingen van troepen” een groot gevaar.56 Hij

suggereerde een drietal maatregelen om dit gevaar te beperken. Allereerst wenste hij een vergroting van het jaarlijkse contingent dienstplichtigen, waarvan hij ook nog eens de helft blijvend in dienst wilde houden. Ten tweede zag hij door de potentiële inzet van gemechaniseerde eenheden de noodzaak de infanterie zo spoedig mogelijk te voorzien van een infanteriekanon dat ook tegen pantser geschikt was. Als derde maatregel oppert hij een voormobilisatie van troepen die in grensgebieden gelegerd zijn.57 52 “De Herbewapening van Duitsland,” De Telegraaf, 11-5-1936, 5.

53 “Zee- en Landmacht: Onze verdediging tegen een strategischen overval,” Het Vaderland, 7-5-1936, 3. 54 “Strategische Overvallen”, Militaire Spectator (1936), 170.

55 “Meeningen van Anderen”, Militaire Spectator (1936), 362.

56 Brief Roëll aan Minister van Defensie, 28 januari 1935. NL-HaNA, Generale Staf Landmacht, 1914-1940

Generale Staf Landmacht, 2.13.70, inv.nr 32

57 Brief Roëll aan Minister van Defensie, 28 januari 1935. NL-HaNA, Generale Staf Landmacht, 1914-1940

(23)

23 De commandant van de Hogere Krijgsschool, J. Th. Alting von Geusau, schreef in hetzelfde jaar een brief aan de commandant Veldleger waarin hij in essentie dezelfde dreiging schetste en tot vergelijkbare conclusies kwam over de te nemen maatregelen. Ook hij wenste permanent parate eenheden op strategische plekken te positioneren met bewapening die geschikt was voor de taak van het afweren van een strategische overval.58 Gezien de opmerkelijke overeenstemming binnen zowel

de krijgsmacht, waarvan een vraag om meer middelen verwacht mag worden, als de Legercommissie, een orgaan dat juist moest kijken of verdere bezuinigingen mogelijk waren, zou het voor de hand liggen dat in de jaren erna stappen gezet zouden worden om de aangedragen maatregelen te realiseren. Dit gebeurde ten dele. De regering was zeker onder de indruk van de noodkreten uit de krijgsmacht en de Legercommissie, maar was erg voorzichtig met het investeren van grote bedragen. Toch werden er stappen gezet. Zo kwam er vanaf 1936 een bewapeningsfonds, werd de jaarlijkse lichting dienstplichtigen in 1938 drastisch vergroot en werd geregeld dat zeventien infanteriebataljons vroegtijdig gemobiliseerd konden worden om een strategische overval in de kiem te smoren.59

Generaal Reijnders sprak eind 1938, hij was toen nog Chef van de Generale Staf, de Legercommissie toe over de genomen maatregelen. Hij stelde dat om te beginnen meer permanente bezettingen van strategische punten waren gerealiseerd, met name door politietroepen. Ook de aanleg van kazematten op deze punten was een goed begin geweest. Vooral belangrijk waren echter de infanteriebataljons die snel gemobiliseerd konden worden in geval van een overval en beschikten over de wapens om deze taak uit te voeren. Generaal Reijnders voegde hier direct aan toe dat de strategische maatregelen die genomen zijn nooit in plaats konden komen van een algemene mobilisatie, ze konden de vijand slechts één tot twee dagen ophouden. Ook wat betreft de vorm die een eventuele overval aan zou kunnen nemen was de generaal concreet. Hij voorzag een aanval van snelle pantserwagens, vechtwagens, infanterie in terreinwagens en gemotoriseerde infanterie. Met andere woorden: pantserdivisies. Daarom herhaalde hij het belang van het uitrusten van de infanterie met geschikte antitankwapens.60

Met de hiervoor genoemde maatregelen was een systeem tot stand gekomen waarin parate of snel mobilisabele troepen in geval van een strategische overval de vijand konden vertragen. Detachementen aan de grens waarschuwden voor een overval, iets verder in het binnenland vertraagden eenheden de opmars van de vijand en vanaf de IJssel zou actief verzet worden geboden.

58 Brief Geusau aan Chef-Staf, 21 januari 1935. NL-HaNA, Generale Staf Landmacht, 1914-1940 Generale Staf

Landmacht, 2.13.70, inv.nr 32.

59 Van Gent, Gewapende Neutraliteit, 36-38.

60 Verslag Reijnders aan legercommissie over strategische overvallen, 12 november 1938. NL-HaNA,

(24)

24 Hiervoor was ook een linie met kazematten en antitankgeschut ingericht.61

Figuur 1.2: Schets kazemattenplan62

De vele discussies over het gevaar van de strategische overval die vanaf 1935 plaats hadden, waren dus niet zonder effect. Niet alleen Defensie maar ook de regering zagen dit gevaar als reëel en handelden dan ook snel. Binnen een aantal jaar was de verdediging tegen een dergelijke overval sterk verbeterd. Ook gaf de Generale Staf er blijk van het pantserwapen, in ieder geval in deze context, naar

61 Kapitein van de Generale Staf Mathon tijdens een vergadering van de Legercommissie, 3 juni 1939. NL-HaNA,

Legercommissie, 2.13.74, inv.nr. 3.

(25)

25 waarde te schatten. Het gevaar van de strategische overval werd telkens gezien als een direct gevolg van de motorisering en mechanisering van buitenlandse legers, met name het Duitse. Het zou echter misplaatst zijn om hier te ver strekkende conclusies uit te trekken. De strategische overval is namelijk een heel specifieke dreiging, gericht op het verrassen van de vijand door met parate, snelle troepen zijn land binnen te vallen en voor hij kan mobiliseren belangrijke voortgang te maken.63

Een strategische overval is dus geen grootschalige invasie met een volledig gemobiliseerd leger. De maatregelen die hier zijn genomen zeggen derhalve alleen iets over de mate waarin de Nederlandse krijgsmacht op een strategische overval was voorbereid, en de dreiging die de krijgstop daarbij van mobiele en pantsertroepen vreesde. Er kan hiermee nog geen uitsluitsel worden gegeven over de algemene dreiging die volgens de legerleiding uitging van gemechaniseerde en gemotoriseerde eenheden. Ook, en wellicht juist in een conventioneel scenario, waarin een volledig gemobiliseerde (Duitse) krijgsmacht tegen een volledig gemobiliseerde Nederlandse krijgsmacht zou optreden moest de laatste zich gaan oriënteren op de rol die pantsertroepen hierin zouden gaan spelen.

1.5 Het polderlandschap als hindernis

De tank is bij uitstek geschikt om over grond te manoeuvreren die voor wielvoertuigen onbegaanbaar is. Toch lijkt de Nederlandse Generale Staf twijfels te hebben gehad over de inzetbaarheid van zulke voertuigen op Nederlands grondgebied en in geïnundeerd terrein. Bij discussies over de mogelijke aanschaf van tanks had Nederland altijd de kracht van antitankwapens en het polderlandschap aangedragen als bezwaar. Maar uiteindelijk waren tanks natuurlijk ook veel te duur.64 Om te kunnen

bepalen hoe groot de dreiging was die volgens de Nederlandse krijgsmacht van tanks en daaraan gerelateerde eenheden uitging is het van belang te begrijpen hoe zij de waarde van het Nederlandse terrein als obstakel daarvoor inschatte. Zoals eerder vermeld, is de toegang tot hiervoor relevante bronnen momenteel deels onmogelijk. Toch kan aan de hand van persberichten en discussies onder militairen in de Militaire spectator een beeld ontstaan van de waarde die aan het terrein als obstakel gehecht werd.

Om de waarde van het Nederlandse polderlandschap als hindernis te bepalen, werd in 1928 een proef gedaan met de enige tank die de krijgsmacht rijk was: een oude Renault uit de Eerste

63 Van Gent, Gewapende Neutraliteit, 31.

64 W. Klinkert, “Lessons from the Great War for a Small Country. The Military Debate in the Netherlands,

(26)

26 Wereldoorlog. Toen deze in een slootje van slechts 1.40m breed vast kwam te zitten concludeerde luitenant-kolonel van de Generale Staf E.H. van den Akker in de Militaire Spectator: “Voor mij is met deze proefneming komen vast staan dat onze veen- of koepolder met zijn veenachtigen bodem, zijn uitgebreid slootennet, vaak nog doorsneden met breede tochten, bij gestelde inundatie

onoverkomelijk terrein is voor vechtwagens.”65 Dit was nogal een conclusie om te trekken uit één test

met één tank die bovendien ten tijde van de test al sterk verouderd was. Toch leek de nationale pers het met de overste eens te zijn. Het Vaderland schrijft over dezelfde proef: “Met deze proef is dus wel onomstootelijk bewezen dat vechtwagens voor ons polderlandschap geen gevaar opleveren.”66

Wederom een nog al stellige en algemene conclusie op basis van een steekproef.

Deze publieke reacties op het vechtwagengevaar mogen echter niet tot defensiebeleid worden geëxtrapoleerd. Binnen de krijgsmacht heerste wel degelijk twijfel over de waarde van het Nederlandse landschap als tankhindernis. Twee jaar voor de hierboven beschreven proef verscheen in de Militaire Spectator al een artikel waarin een Duits tankhandboek gerecenseerd werd. De recensent hekelt de opvatting dat Nederlandse grond ongeschikt zou zijn voor tanks. Hij stelt: “ (…) dat de moderne vechtwagen op weidegrond niet veel meer druk dan ½ kg per cm2 uitoefent, dus niet veel meer dan de voetganger!”67

Een reactie op de mediaberichten over de tankproef in 1928 bleef dan ook niet uit. Twee genieofficieren schreven een uitgebreid artikel waarin de betekenis van het falen van de Renault tank wordt geanalyseerd. Zij droegen een aantal belangrijke punten aan op het gebied van de terreinhindernis en de betekenis daarvan voor tanks. Allereerst stelden ze dat tanks al sinds de Eerste Wereldoorlog hulpmiddelen hadden om obstakels zoals die in de proef te overkomen. Deze hadden hun werking al bewezen op het slagveld. Daarnaast waren tanks in 1928 al veel moderner en technisch verbeterd ten opzichte van de Renault tank die in de proef werd gebruikt. Moderne tanks hadden andere rupsbanden en oefenden minder druk uit per vierkante centimeter grond. Verder kon de genie pontonbruggen en andere hulpmiddelen inzetten om de begaanbaarheid van lastig terrein voor tanks te verbeteren. Tenslotte meldden de auteurs dat niet vergeten moet worden dat Nederland niet geheel uit polderlandschap bestaat.68

65 E.H. van den Akker, “Proef met een vechtwagen in ons polderland”, Militaire Spectator (1928), 379-181. 66 “Ons polderland is veilig voor tanks,” Het Vaderland, 13-4-1928, 1.

67 J.H. de Man en H.TH. J. M. Lohmeijer, “Is het Nederlandsche polderland tank-“proof”?”, Militaire Spectator

(1928), 543-550.

(27)

27

Figuur 1.3: Bericht over een proef met een Renault tank in 1928 in de Arnhemsche Courant69

Met al deze sterke argumenten voor de tank en de mogelijkheden die deze had om het Nederlandse terrein te overbruggen, rest de vraag waarom in zowel de Militaire Spectator als in de landelijke media de proef waarin een oude tank in een slootje wegzakte zo breed werd uitgemeten. Wanneer men de context waarin deze proef plaatsvond in acht neemt, wordt dit echter al snel duidelijker. De Nederlandse krijgsmacht had in 1928, zoals zichtbaar in figuur 1.1, een historisch laag budget.70 De middelen om tanks te bestrijden, antitankgeschut of eigen vechtwagens, ontbraken. Het

lag niet in de verwachtingen dat hiervoor op korte termijn geld vrij zou komen. De proef met de Renault tank in 1928 en de reactie in de media hierop moeten dan ook niet worden gezien als de reden achter het niet aanschaffen van eigen tanks of antitankgeschut, maar als een rechtvaardiging van de afwezigheid hiervan. Een andere conclusie zou namelijk betekend hebben dat Nederland op dat moment machteloos stond tegen een met tanks uitgeruste tegenstander.

Tegen de tweede helft van de jaren dertig was dit beeld sterk veranderd. De vraag of Nederlands grondgebied geschikt was voor tanks verdween naar de achtergrond en de bestrijding van deze stalen monsters trad naar voren. Met het toenemen van het budget en de grootschalige aanschaf

69 Fotocollage, Arnhemsche Courant, 21-4-1928. 70 Blom, Durch kamen sie doch, 132.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de eerste twee bijdragen gaan Cyrille Fijnaut en Jan Wouters in op de crises waarmee de Europese Unie momenteel wordt geconfronteerd en op

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

voorgeschreven. Het document is een initiatief van de brancheorganisatie. Omdat het document echter betekenisvol kan zijn voor de wijze waarop de instellingen met de

Wanneer recente en historische gegevens specifiek voor een bepaalde vissoort worden opgevraagd om in de databank te kunnen inbrengen, kunnen andere fiches worden gebruikt waarop ook

Hierdoor is deze mogelijkheid waarschijnlijk alleen toepasbaar in die situaties waarbij de wijze waarop de verantwoordelijkheden worden gerealiseerd overduidelijk is of van

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Twee van deze soorten, de driedoornige stekelbaars en de Europese paling, zijn potentiele trekvissen die een groot voordeel kunnen ondervinden van een goede verbinding