• No results found

Op het gebied van militaire ontwikkelingen was Nederland in het interbellum zeker geen trendsetter. Als trendvolger was het dan ook gedwongen een blik over de grens te werpen. Aan de hand van de ontwikkeling van doctrine en technologie in het buitenland kon de Nederlandse krijgsmacht bepalen welke veranderingen in het krijgsbedrijf nodig waren.89 Dit was op het gebied van de ontwikkeling van

tanks en hieraan verbonden eenheden niet anders. Om te bepalen wat voor dreiging hier van uit ging kon Nederland geen proeven of oefeningen met eigen tankeenheden uitvoeren, die bestonden immers niet. Wel kon de krijgsmacht waarnemers naar het buitenland sturen en daar laten observeren hoe grootmachten dit wapen in hun krijgsmacht verwerkten. Belangrijk ook, omdat deze grootmachten bij een eventuele oorlog Nederlands bondgenoot of vijand zouden zijn. Ook de conflicten die in het interbellum plaatsvonden, in Ethiopië en Spanje bijvoorbeeld, boden een waardevolle bron van informatie om uit te putten. Helaas is toegang tot bepaalde bronnen momenteel niet mogelijk. De verslagen van in het buitenland gedetacheerde militairen bijvoorbeeld. Gezien deze situatie zal ik mij richten op artikelen in de militaire spectator en secundaire literatuur om een indicatie te krijgen van de lessen die de krijgsmacht uit het buitenland trok op het gebied van het pantserwapen en de dreiging die deze voor Nederland vormde.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog diende onder de Russische tsaar een onderdeel Belgische pantserwagens. Op basis van de ervaringen van deze eenheid schrijft ritmeester der cavalerie H. Mathon in 1922 een uitgebreid stuk in de Militaire Spectator over de pantserwagen. Hij richt zich hierbij zowel op de bewapening van dergelijke wagens als op hun inzet in gevechtsomstandigheden. Hij acht pantserwagens onmisbaar voor grensbewaking en het dekken van een eventuele mobilisatie.

34 Wel is hij stellig over de beperkingen van dit wapen: “Hetgeen (…) duidelijk aan het licht kwam, is dat pantserauto’s niet geschikt zijn om als afzonderlijk optredend gevechtswapen te worden gebruikt, maar dat ze moeten worden beschouwd als hulpwapen van de cavalerie of infanterie.”90 Zijn conclusies

zijn in overeenstemming met de rol die aan pantsereenheden werd toegeschreven bij de oefeningen landsverdediging van het vroege interbellum: als kleine eenheden die op beperkte schaal ‘raids’ kunnen uitvoeren ten behoeve van grotere operaties van de traditionele wapens. Ook in het buitenland was de rol van pantserwagens en vechtwagens nog ondergeschikt aan de infanterie en cavalerie. Groot-Brittannië zag in de tankhandleiding van 1920 twee rollen voor tanks: het ondersteunen van de infanterie bij het doorbreken van stellingen en het exploiteren van doorbraken.91

Toen Nederlandse officieren in 1928 Britse tankoefeningen bijwoonden, werd hen echter duidelijk dat er pogingen werden gedaan om tanks van de infanterie los te koppelen en als zelfstandig wapen te laten opereren. Hoewel dit concept nog op enige twijfels kon rekenen bij de Commandant Veldleger, werd het idee in een conceptparagraaf voor een boek bestemd voor de Koninklijke Militaire Academie.92

Naast het bijwonen van oefeningen boden buitenlandse conflicten nieuwe inzichten op het gebied van technologische ontwikkelingen en wijzigingen in doctrine. Een van de oorlogen die hun stempel drukten op de rol van tanks in een gewapend conflict was de Spaanse Burgeroorlog. Dit conflict werd door landen als Duitsland, Italië en de Sovjet-Unie gebruikt om hun splinternieuwe gemotoriseerde en gemechaniseerde eenheden evenals hun luchtmacht te testen.93 De conclusies die

zij trokken bleven ook in Nederland niet onopgemerkt. Kapitein Calmeijer van de Generale Staf schrijft in 1937 over de gevechten in Guadalajara en de nieuwe wapenen die hier hun intrede deden. Franco’s nationalisten beschikten over twee Italiaanse gemotoriseerde divisies die bovendien op hun beurt over twee bataljons vechtwagens beschikten.94 Na initieel succes liep de Nationalistische aanval

bij Guadalajara vast in modder en bergachtig terrein. Hierop volgde een tegenaanval van de Republikeinen met behulp van Sovjet-tanks en luchtsteun. Deze tanks waren zwaarder, beter bewapend en hadden minder moeite met het lastige terrein. De auteur van het artikel concludeert dat de nationalisten hun gemotoriseerde divisies teveel als reguliere infanteriedivisies hebben gebruikt, waarbij hun verhoogde mobiliteit niet tot zijn recht kwam.95

De vechtwagens waren volgens hem echter cruciaal om de infanterie op weg te helpen. Zonder de tanks “waren zoowel aanval als tegenaanval (…)waarschijnlijk onmiddellijk in ’s vijands

90 H. Mathon, “De Belgische Pantser Automobielen in Galicië”, Militaire Spectator (1922), 539. 91 Searle, Armoured Warfare, 40.

92 Teitler, Krijgsmacht als Cassandra, 76. 93 Searle, Armoured Warfare, 49-51.

94 M.R.H. Calmeijer, “De Gevechten in Guadalajara 8-23 Maart 1937”, Militaire Spectator (1937), 222-223. 95 Calmeijer, Guadalajara, 227.

35 mitrailleurvuur blijven steken.”96 Hij bedeelde de tanks hierbij expliciet een rol toe als ondersteunende

eenheid voor de infanterie, niet als zelfstandig wapen. Hoewel deze conclusie begrijpelijk is, is het lastig om hem op basis van een dergelijke kleine steekproef te trekken. In een ander artikel werd dan ook gewaarschuwd dat beide partijen slechts kleine pantsereenheden ter beschikking hadden, terwijl alleen een massale aanval met vechtwagens succes kon opleveren. Daarnaast werd getwijfeld aan opleiding van de gebruikte bemanningen.97

Twee jaar later, na de Duitse inval in Polen, schreef kapitein Calmeijer opnieuw een artikel betreffende de inzet van tanks. Ditmaal kwam hij deels terug op zijn conclusie uit het vorige stuk. Hij zag naar aanleiding van de Duitse inzet van pantserdivisies een meer onafhankelijke rol van dit wapen. Een pantseraanval kon gezien de nieuwe pantserafweermiddelen slechts succesvol zijn wanneer deze massaal was.98 Als antwoord op een dergelijke aanval zag de schrijver een tegenaanval met tanks. Hij

meende dat zelfs een kleine mogendheid als Nederland, gericht op landsverdediging, tanks in het arsenaal moest hebben.99 De conclusies die de Fransen trokken waren significant anders dan die van

de Duitsers. Zij meenden, vanuit de hypothese dat de volgende oorlog in essentie een herhaling van de ervaringen aan het westfront van 1918 zou zijn, dat de tank een ondersteunend wapen voor de infanterie diende te zijn en zagen weinig heil in de concentratie van vechtwagens in onafhankelijke eenheden.100

De Nederlandse krijgsmacht had dus voldoende indrukken vanuit het buitenland om eigen conclusies te trekken over de dreiging die pantsereenheden vormden. Hoewel de beschikbare bronnen te beperkt zijn om met zekerheid te zeggen welke concrete lessen Nederland uit deze indrukken trok, staat vast dat buitenlandse experimenten en doctrine als basis hebben gediend voor de Nederlandse reactie op dit wapen. De realisatie dat tanks los van de infanterie in grotere, zelfstandige eenheden konden worden ingezet moet als voorbeeld hiervan worden gezien. De notie dat de inzet van dit soort eenheden in 1940 als verrassing kwam mag ook direct worden verworpen. Gedurende het interbellum oriënteerde de krijgsmacht zich zeer bewust op hetgeen in het buitenland gebeurde om op basis van de vernomen dreigingen tot een geschikte landsverdediging te kunnen komen.

96 Calmeijer, Guadalajara, 228.

97 “Uit de Vakpers: Pantser en Pantserafweer in Spanje”, Militaire Spectator (1937), 382. 98 M.R.H. Calmeijer, “De Pantserdivisie”, Militaire Spectator (1939), 409.

99 Calmeijer, Pantserdivisie, 414. 100 Searle, Armoured Warfare, 43-44.

36 1.8 Conclusie

Aan het begin van dit hoofdstuk werd duidelijk dat de Nederlandse krijgsmacht in het interbellum de lastige taak kreeg mee te bewegen met een zich snel ontwikkelend politiek en militair spanningsveld. De dreiging van oorlog nam met de jaren toe en de middelen om deze te voeren, ontwikkelden zich gestaag. Nederland kon hierbij slechts het voorbeeld van de grootmachten volgen. De ontwikkeling van tanks en daaraan gerelateerde gemechaniseerde en gemotoriseerde eenheden stonden centraal in de militaire ontwikkelingen van deze periode.

Uit de reactie van de krijgsmacht blijkt dat deze zich daar terdege van bewust was. Om te beginnen werd al in een vroeg stadium het gebruik van mobiele troepen voor een strategische overval herkend. Een aanval met parate troepen op een land dat nog niet had kunnen mobiliseren zou desastreuze gevolgen kunnen hebben. Dit leidde er toe dat de krijgsmacht, gesteund door de Legercommissie, onder andere aandrong tot de vergroting van het jaarlijks contingent dienstplichtigen zodat er parate troepen voor de grensverdediging beschikbaar kwamen. Ook tijdens kaartoefeningen werd de mogelijkheid van een strategische overval serieus genomen. In latere jaren kwam hierbij de realisatie dat de rol van tanks en mobiele troepen verder ging dan de strategische overval. Deze wapens konden als hoofdwapen naast of zelfs onafhankelijk van de infanterie optreden. Deze inzichten tonen aan dat de krijgsmacht zich niet alleen bewust was van de snel ontwikkelende technologie, maar ook de daarbij behorende doctrinevorming.

Door het bestuderen van buitenlandse legers en conflicten tijdens het interbellum, vormde Nederland zich een realistisch beeld van hoe een oorlog op ons grondgebied er wellicht uit zou komen te zien. Wel kan de krijgsmacht kwalijk worden genomen dat onvoldoende rekening werd gehouden met een aanval op Nederland die gericht zou zijn op volledige inname van het land. De dreiging vanuit Duitsland werd meestal gezien als zijnde beperkt tot het veiligstellen van een marsroute richting België en Frankrijk. Toen bij de kaartoefening van 1938 een meer ambitieuze Duitse aanval werd gesimuleerd bleek de Generale Staf hierop slecht voorbereid. Ook aan de geschiktheid van het Nederlandse terrein als obstakel voor tankeenheden bleek door sommige officieren teveel waarde gehecht te worden.

Samenvattend kan vastgesteld worden dat Nederland zich zeer bewust was van de dreiging die van tanks uitging. Niet alleen een strategische overval, maar ook een grootschalige aanval waarbij de tank een hoofdrol speelde was voorzien. Op strategisch gebied waren maatregelen genomen door de jaarlijkse lichting dienstplichtigen te vergroten, parate troepen aan de grens op te stellen, en zeventien infanteriebataljons versneld mobilisabel te maken. Er waren tientallen kaartoefeningen geweest en de krijgsmacht had waar mogelijk kennis en inzicht uit het buitenland gehaald. Nu resteert de vraag welke maatregelen op het tactische niveau werden genomen. Hoe werd doctrine ontwikkeld

37 om met deze nieuwe dreiging om te gaan en welke wapens werden aangekocht om deze in te vullen, of vice versa? Deze vragen zal ik in het volgende hoofdstuk behandelen.

38 Hoofdstuk 2: Tactische maatregelen

2.1 Inleiding

De introductie van gemechaniseerde en gemotoriseerde troepen bracht de nodige complicaties met zich mee op zowel strategisch als tactisch gebied. In het vorige hoofdstuk ben ik ingegaan op de strategische dreiging die de Nederlandse krijgsmacht in tanks herkende. Bij deze inschatting hield de Nederlandse reactie op het pantserwapen echter niet op. Naarmate de krijgsmacht een grotere rol zag voor tanks en gerelateerde eenheden op het toekomstige slagveld, nam logischerwijs ook de roep om een antwoord op deze dreiging toe. De krijgsmacht had voorheen nog nooit met tanks te maken gehad, niet in het eigen arsenaal en ook niet in het arsenaal van een tegenstander. Toch moest de moderne militair weten hoe hij met deze wapens om moest gaan en hoe hij zich ertegen moest verdedigen. Daarbij moesten de middelen hiervoor natuurlijk aanwezig zijn. In grote lijnen kunnen de genomen maatregelen op dit gebied dan ook in twee subdivisies worden opgedeeld: doctrinair en materieel.

Allereerst stond de legertop voor de taak het gevecht met of tegen tanks aan tactische regels te binden, en deze te codificeren in een gevechtshandleiding. In zijn boek stelt Searle: “The significance of the military manuals is that they conditioned, at least to a degree, the way in which armies attempted to employ their mechanized forces during the Second World War; indeed, doctrine gave clear direction to the approach taken to tactics, vehicle design and the organizational structure of regiments, battalions and divisions.”101 Daarnaast moest de krijgsmacht zich oriënteren op de

middelen die deze manier van vechten vereiste, en op de aanschaf van deze middelen. Deze twee elementen zal ik uitgebreid analyseren in dit hoofdstuk. Alleen een analyse van de strategische dreiging van tanks kan niet volstaan om de reactie van de Nederlandse krijgsmacht op de tank in beeld te brengen. De tastbare maatregelen worden vaak namelijk pas zichtbaar op tactisch niveau. De tactische dimensie van de Nederlandse reactie is dan ook een integraal onderdeel van mijn hoofdvraag.

In dit hoofdstuk zal ik achtereenvolgens drie onderdelen van de Nederlandse tactische reactie op het tankwapen behandelen. Ik begin met met de doctrinevorming rondom dit wapen. Aan de basis hiervan staat de gevechtshandleiding die de Koninklijke Militaire Academie in 1935 en 1936 uitbracht: de zogeheten ‘Handleiding voor het gevecht der groote eenheden’. In deze handleiding staat beschreven hoe de verschillende onderdelen van de landmacht individueel en in samenwerking met

39 elkaar dienen te opereren. De auteurs van dit werk herkennen twee mogelijke vormen van het gevecht op tactisch niveau die zij ook apart van elkaar behandelen: stellingoorlog en bewegingsoorlog. Deze twee onderwerpen worden op hun beurt weer verdeeld in aanval en verdediging. Als hulpbron voor dit onderdeel zal ik gebruik maken van de Militaire Spectator om de discussies te peilen die onder officieren gaande waren gedurende de doctrinevorming die in de gevechtshandleiding resulteerde. Helaas kan ik door de omstandigheden rondom de coronacrisis waardevolle archiefbronnen over dit onderwerp niet raadplegen. De hierboven genoemde bronnen in combinatie met enige secundaire literatuur kunnen naar mijn mening echter als voldoende worden beschouwd om tot een sluitende conclusie te komen aan het eind van dit hoofdstuk.

In het tweede deel van dit hoofdstuk zal ik de reactie van de krijgsmacht op materieel gebied verder uitdiepen. Met name in de tweede helft van de jaren dertig werden grote investeringen gedaan in nieuw materieel. Hierbij hoorde ook de aanschaf van antitankgeschut en andere wapens. De discussies die hieraan vooraf gingen zijn uitgebreid aan bod gekomen in de Militaire Spectator. Die is voor dit onderdeel van het hoofdstuk dan ook een waardevolle bron. Omdat de artikelen in dit blad echter niet verward mogen worden met krijgsmachtsbeleid zal ik ook sterk leunen op de Groene Serie van N.H. Nierstrasz.102 In dit werk staan uitgebreid en gedetailleerd de defensie-investeringen

beschreven die in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog gedaan werden. Hoewel de toon van het werk erg verwijtend is richting het vooroorlogse defensiebeleid, doet dit niet af aan de waarde van de statistische gegevens die erin beschreven staan.

Naast de discussie over de aanschaf van antitankwapens heeft de krijgsmacht in de jaren dertig ook geïnvesteerd in de ontwikkeling van eigen pantsertroepen. Deze investeringen waren weliswaar beperkt tot de aanschaf van kleine aantallen pantserwagens, ze getuigden toch van een behoefte bij de legertop om een mobiel antwoord op een mobiel vraagstuk te vinden. Bij het onderzoeken hiervan mis ik door COVID-19 vooral de archieven van de commissie van proefneming en de commissie vechtwagens. Twee bronnen die meer duidelijkheid hadden kunnen bieden over het besluitvormingsproces rondom de aanschaf van nieuwe wapens. Desondanks kunnen de eerder genoemde, wel aanwezige bronnen, voldoen om vast te stellen welke middelen zijn aangeschaft en op welke gronden dit gebeurde.

Aan het eind van dit hoofdstuk zal ik dan ook in kaart hebben gebracht hoe de reactie op het pantserwapen van de Nederlandse krijgsmacht er op tactisch niveau uit zag. Aan de hand hiervan kan ik, in combinatie met de conclusies uit hoofdstuk 1, uitspraken doen over de gereedheid van de Nederlandse krijgsmacht voor een oorlog waarin tanks een centrale rol zouden gaan spelen. Op basis

102 Nederlands Instituut voor Militaire Historie, Den Haag, De strijd op het Nederlands grondgebied tijdens de

40 daarvan zal ik vervolgens ook meer algemene uitspraken doen over het Nederlands defensiebeleid in het interbellum.

2.2 Doctrinevorming

In 1935 en 1936 gaf het Ministerie van Defensie een nieuwe gevechtshandleiding uit. In de inleiding van het eerste deel staat expliciet benoemd: “De in de handleiding voorkomende aanwijzingen houden rekening met de bijzondere omstandigheden, waaronder onze strijdkrachten het gevecht zullen hebben te voeren.”103 De ontwikkeling van het pantserwapen was zonder twijfel één van de bijzondere

omstandigheden die een nieuwe gevechtshandleiding vereiste. Tijdens de Eerste Wereldoorlog en gedurende het interbellum vonden constant nieuwe ontwikkelingen plaats die hun gevolgen hadden voor de landsverdediging op strategisch gebied, maar die ook op tactisch gebied niet onbeantwoord konden blijven. De gevechtshandleiding kan worden gezien als een direct gevolg van deze ontwikkelingen en de poging van het Ministerie van Defensie om hier een antwoord op te vinden. Deze gevechtshandleiding was het resultaat van jarenlange discussie binnen de krijgsmacht over het gebruik van, en de verdediging tegen, nieuwe wapens. De vastgestelde richtlijnen voor het gebruik van en de verdediging tegen gemotoriseerde en gemechaniseerde eenheden in deze gevechtshandleiding kunnen dan ook gezien worden als de uitkomst van deze discussies. Het is een compromis tussen de wensen van militairen, zoals die onder andere in de Militaire Spectator kunnen worden herkend en de mogelijkheden die Defensie had voor het vervullen hiervan. Ik zal hier dan ook zowel de gevechtshandleiding zelf als de op de achtergrond spelende discussies behandelen.

In de vroege jaren dertig waren de meeste grootmachten het eens over de pijlers van gemechaniseerde oorlogvoering: gemechaniseerde eenheden dienden massaal en geconcentreerd te worden gebruikt, in samenwerking met andere wapens en dienstvakken. Van deze eenheden waren tanks het belangrijkst, hoewel ook andere wapens hun specifieke rol hadden.104 Op sommige vlakken

hadden bepaalde landen echter nog grote verschillen van inzicht. Zo meenden de Fransen, die na de Eerste Wereldoorlog vuurkracht als de beslissende factor in het gevecht zagen, dat tanks met name als vuursteun voor de infanterie moesten dienen. Ook in Engeland hielden conservatieve stemmen een al te grote of vernieuwende rol van het pantserwapen aanvankelijk tegen. Deze stemmen ontbraken in Duitsland omdat het land volgens het Verdrag van Versailles geen tanks mocht hebben.

103 Koninklijke Militaire Academie, Handleiding voor het gevecht der groote eenheden (Breda: Koninklijke

Militaire Academie, 1935), 1.

41 Vooruitstrevende geesten konden daar dus in het geheim experimenteren met de onafhankelijke inzet van pantsereenheden.105 Door te kijken naar deze voorbeelden om zich heen moest de Nederlandse

krijgsmacht een inschatting gaan maken van de tactische inzet van tanks in geval van oorlog. Hoewel deze de dreiging van massale tankaanvallen herkende, was het antwoord hierop onderwerp van discussie. Tegen een dergelijke aanval waren namelijk in hoofdzaak twee antwoorden mogelijk: de inzet van een mobiele reserve om een doorbraak te stoppen, of het gebruik van antitankgeschut om een dergelijke doorbraak te voorkomen.106

In 1935 schreef eerste luitenant der infanterie B. Koning een artikel in de Militaire Spectator over de verdediging tegen vechtwagens. Hierin haalde hij twee buitenlandse officieren aan die beide, in zijn ogen, een andere aanpak beargumenteerden. Koning meende dat de dreiging van tanks was toegenomen en dat deze wapens in een toekomstige oorlog een veel grotere rol zouden gaan spelen dan in de Eerste Wereldoorlog het geval was geweest.107 Hij was zich er ook van bewust dat de

krijgsmacht in haar toenmalige toestand – we spreken over 1935, vóór de aanschaf van antitankwapens – kansloos stond tegen een tankaanval. De twee alternatieven die hij besprak kwamen van de Franse generaal Barrard en de Oostenrijkse generaal Von Eimannsberger. Barrard zag in de tank