• No results found

Het verband tussen huiselijk geweld en hyperactieve/ impulsieve ADHD klachten bij een volwassen forensisch ambulante populatie : gecontroleerd voor het effect van co-morbide persoonlijkheidsproblematiek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verband tussen huiselijk geweld en hyperactieve/ impulsieve ADHD klachten bij een volwassen forensisch ambulante populatie : gecontroleerd voor het effect van co-morbide persoonlijkheidsproblematiek"

Copied!
39
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterscriptie Forensische Psychologie Maatschappij- en Gedragswetenschappen

Het verband tussen huiselijk geweld en hyperactieve/ impulsieve

ADHD klachten bij een volwassen forensisch ambulante populatie.

-Gecontroleerd voor het effect van co-morbide persoonlijkheidsproblematiek-

Lotte Nederstigt (11039973)

Begeleiders: Bruno Verschueren, & Joan van Horn

Scriptie geschreven in het kader van de Master Forensische Psychologie aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam

(2)

2 Colofon:

Gecombineerde praktijk- en onderzoeksstage Begeleider: Joan van Horn

De Waag, Utrecht Oudlaan 9 3515 GA Utrecht Tel: 030 - 272 06 85 Fax: 030 - 275 82 20 Contact: Lotte Nederstigt Springweg 180 3511 VZ Utrecht Tel: 06-31508262 @: lotte_nederstigt@hotmail.com

(3)

3

INHOUD

ABSTRACT

pag. 4

INLEIDING

pag. 5 - 10

1.1 ADHD als risicofactor voor huiselijk geweld

1.2 Een direct of indirect verband tussen ADHD en huiselijk geweld 1.3 Doel van dit onderzoek

METHODE

pag. 11 - 19 2.1 De Waag 2.2 Onderzoekspopulatie Inclusiecriteria 2.3 Procedure Dataverwerking 2.4 Instrumenten Huiselijk geweld ADHD Persoonlijkheidsproblematiek Steekproefgrootte 2.5 Statistische Analyses Correlatieanalyses Mediatie- en moderatieanalyses

RESULTATEN

pag. 20 - 28 3.1 Steekproefkarakteristieken 3.2 Correlatieanalyses 3.3 Mediatieanalyse 3.4 Moderatieanalyses

DISCUSSIE

pag. 29 - 33 4.1 Beperkingen 4.2 Vervolgonderzoek en implicaties 4.3 Conclusie

REFERENTIES

pag. 34 - 37

BIJLAGEN

pag. 38 - 39

(4)

4

ABSTRACT

Doel: Eerdere onderzoeken toonden een verband tussen ADHD en huiselijk geweld aan. Toch bestaat er discussie over de vraag in hoeverre dit verband eenduidig te verklaren is door ADHD-problematiek en of andere variabelen, zoals de aanwezigheid van co-morbide

persoonlijkheidsproblematiek, ook een rol kunnen spelen. In deze studie is onderzoek verricht naar het directe verband tussen ADHD en huiselijk geweld, waarbij gecontroleerd is voor antisociale- en borderlinepersoonlijkheidsproblematiek. Methode: Volwassenen (N = 258) in een forensische ambulante behandelingsetting zijn geworven op de Waag Utrecht en

Amersfoort. Door middel van zelfrapportage is de frequentie van huiselijk geweld (CTS-II) en de mate van persoonlijkheidsproblematiek (PDQ-R) in kaart gebracht. De ernst van ADHD is bepaald aan de hand van de DIVA 2.0. Alle variabelen zijn op dimensionele wijze

geïnterpreteerd, waarbij een hogere score duidt op ernstiger problematiek. Resultaten: Na controle voor persoonlijkheidsproblematiek bleek nog steeds een zwak, direct positief verband te bestaan tussen ADHD en het frequenter uiten van verbale agressie. Er kon geen verband aangetoond worden tussen ADHD en fysieke agressie en verwonding. Borderline problematiek had geen modererend effect, maar co-morbide ASPS leidde tot een zwak

verband met fysieke agressie. Conclusie: De aanwezigheid van ADHD staat in direct verband met meer verbale agressie. Wanneer sprake is van co-morbiditeit met ASPS hangt dit samen met meer fysiek geweld. Alle gevonden verbanden zwak zijn echter zwak en verklaren slechts een klein percentage van de voorspellende variantie. Er is verder onderzoek nodig naar andere factoren die het verband met huiselijk geweld mogelijk beter verklaren.

(5)

5

INLEIDING

Huiselijk geweld is de aantasting van de persoonlijke integriteit van het slachtoffer door iemand uit de huiselijke kring van dit slachtoffer (Van der Veen & Bogaerts, 2010). In Nederland wordt huiselijk geweld steeds vaker erkend als serieus maatschappelijk probleem, wat zichtbaar is aan onder andere de toename in de gerapporteerde nieuwsberichten over huiselijk geweld. Uit een prevalentieonderzoek (Van der Veen & Bogaerts, 2010) bleek dat in de afgelopen vijf jaar naar schatting ruim 9 procent van de Nederlandse bevolking slachtoffer werd van huiselijk geweld. Ongeveer 40 procent van de Nederlandse bevolking werd ooit het slachtoffer van huiselijk geweld. Er vallen jaarlijks 200.000 slachtoffers van huiselijk geweld, in 60 procent van de gevallen gaat het om geweld jegens een (ex-)partner (Buitelaar,

Posthumus, & Scholing, 2014). De erkenning van huiselijk geweld als maatschappelijk probleem leidt tot een toename in onderzoek met betrekking tot dit thema, waarbij potentieel daderschap centraal staat. De wetenschap wil risicofactoren die een rol spelen bij het ontstaan van huiselijk geweld in beeld krijgen, evenals de karakteristieken van plegers van huiselijk geweld.

In eerdere onderzoeken zijn al verschillende risicofactoren ontdekt die kenmerkend zijn voor plegers van huiselijk geweld. Dit zijn afkomst, opleiding, omgeving, vroegere mishandeling en antisociale cognities (Capaldi et al., 2012). Daarnaast bestaat interesse in een groep volwassenen met ADHD. Deze groep staat bekend om chronische

impulsbeheersingsproblematiek, hetgeen een risico is voor het plegen van huiselijk geweld (Capaldi et al., 2012). Uit een onderzoek van Buitelaar, Posthumus en Buitelaar (2015) bleek dat ADHD positief verband hield met huiselijk geweld. Ondanks deze resultaten bestaat nog enige onduidelijkheid over het daadwerkelijke verband tussen ADHD en huiselijk geweld. Hierbij is een belangrijke vraag in hoeverre ADHD een unieke risicovariabele is voor

(6)

6

huiselijk geweld of dat het mogelijk interacteert met andere variabelen, zoals

persoonlijkheidsproblematiek. In dat geval is een mogelijk verband enkel indirect aanwezig. In deze studie wordt onderzocht in hoeverre ADHD het risico voor het bestaan van frequenter huiselijk geweld vergroot, waarbij gecontroleerd wordt voor aanwezige antisociale- of

borderlinepersoonlijkheidsproblematiek.

1.1 ADHD als risicofactor voor huiselijk geweld

ADHD staat voor Attention Deficit/Hyperactivity Disorder en is één van de meest voorkomende psychische stoornissen in de kindertijd (Buitelaar et al., 2014). De

kernsymptomen van ADHD zijn onoplettendheid, hyperactiviteit en impulsiviteit. In de meeste gevallen zet de stoornis door tot in de volwassenheid en gaat het gepaard met disfunctioneren op verschillende leefgebieden (Buitelaar et al., 2014).

Eerdere onderzoeken toonden aan dat ADHD het risico voor het plegen van huiselijk geweld vergroot. Fang, Massetti, Ouyang, Grosse en Mercy (2010) hebben onderzoek uitgevoerd onder een groep van 11238 individuen (Mage = 22.0 jaar). Dit onderzoek maakte deel uit van The National Longitudinal Study of Adolescent Health. Zij ondervonden dat mannen en vrouwen die symptomen van ADHD rapporteerden vaker huiselijk geweld pleegden dan mannen en vrouwen zonder ADHD-problematiek. Hierbij werden symptomen van onoplettendheid voornamelijk gelinkt aan milde tot matige vormen van huiselijk geweld, waarbij meestal geen verwondingen werden opgelopen. Hyperactiviteit en impulsiviteit bleken een risico voor ernstigere vormen van huiselijk geweld, met verwonding(en) tot

gevolg. Ook Wymbs en collegae (2010) ondervonden dat mannen met ADHD (n = 125) vaker verbaal en/of fysiek agressief waren jegens hun partner, ten opzichte van mannen zonder ADHD-problematiek (n = 88). Hun onderzoek was onderdeel van de Pittsburgh ADHD Longitudinal Study. Robin en Payson (2002) veronderstellen dat het verband tussen ADHD en

(7)

7

tussen koppels ontstaat door gedragsproblemen, voortkomend uit ADHD als psychische stoornis. Voorbeelden hiervan zijn: vergeetachtigheid, het maken van impulsieve

opmerkingen, een lage frustratietolerantie en slecht met woede om kunnen gaan (Robin & Payson, 2002).

Deze onderzoeken roepen de vraag op in hoeverre de eerder gevonden verbanden aanwezig zijn in een forensische populatie. Hoewel in de algehele bevolking de prevalentie van ADHD geschat wordt op vijf procent (Buitelaar et al., 2014), blijkt uit een onderzoek van Mandell (1999) dat de prevalentie in een forensisch kader 23 procent was (N = 65). Daarnaast zou de diagnose ADHD in een forensische populatie vaak onontdekt blijven (Buitelaar & Ferdinand, 2013). Gemiste diagnoses werden verklaard door de aanwezigheid van

hyperactiviteit of impulsiviteit, ouderdom, ontbreken van eerdere hulpverlening of de aanwezigheid van andere gedragsproblemen. Hoewel de exacte prevalentie moeilijk te bepalen is, is de verwachting dat ADHD-problematiek in een forensisch kader vaker en in ernstiger vormen voorkomt ten opzichte van de algehele bevolking (Buitelaar & Ferdinand, 2013).

1.2 Een direct of indirect verband tussen ADHD en huiselijk geweld

Er bestaat nog onduidelijkheid over de vraag in hoeverre ADHD een directe risicofactor is of dat het verband met huiselijk geweld mogelijk verklaard wordt door andere problematiek. Zo wordt de aanwezigheid van persoonlijkheidsproblematiek ook gelinkt aan het plegen van huiselijk geweld. Hierbij lijken voornamelijk de antisociale persoonlijkheidsstoornis (ASPS) en de borderline persoonlijkheidsstoornis (BPS) belangrijke risico’s te zijn voor toekomstige plegers (Hamberger & Hastings, 1988). Uit retrospectief onderzoek blijkt dat bij plegers van huiselijk geweld vaker sprake was van ASPS of BPS dan bij mannen en vrouwen die niet agressief zijn richting hun partner (Holtzworth-Munroe, Bates, Smutzler, & Sandin, 1997). De aanwezigheid van ASPS werd in verband gebracht met het externaliseren van emoties en het

(8)

8

onvermogen om schuld en schaamte te ervaren. Dit zou bijdragen aan het proces leidend tot verbale-, fysieke- en/of seksuele agressie richting een partner (Shorey, Sherman, Kivisto, Elkins, Moore, & Rhatigan, 2011). Agressiviteit wordt, in combinatie met ASPS, veelal ingezet als controlemiddel en is instrumenteel van aard (Ross & Babock, 2009). De aanwezigheid van BPS zou voornamelijk gepaard gaan met reactieve agressie, die meestal impulsief en ongepland is (Ramirez & Andreu, 2006). Agressiviteit zou het gevolg zijn van verlatingsangst, vaak een symptoom van borderline problematiek (Gunderson, 1984).

Uit verschillende onderzoeken blijkt dat ADHD steeds vaker co-morbide voorkomt met persoonlijkheidsproblematiek (Biederman, Faraone, et al., 2006; Murphy & Barkley, 1996; Fang et al., 2010; Philipsen, 2006). Hierbij toonden Fang en collegae (2010) aan dat de aanwezigheid van zowel ADHD als persoonlijkheidsproblematiek het verband tussen ADHD en huiselijk geweld versterkte. Ook Wymbs en collegae (2010) constateerden dat

co-morbiditeit van ADHD en persoonlijkheidsproblematiek sterker samenhangen met huiselijk geweld dan enkel ADHD. Crane, Hawes, Devine en Easton (2014) veronderstelden dat, hoewel ADHD gepaard gaat met impulscontrole problematiek, dit niet altijd hoeft te leiden tot agressiviteit in een partnerrelatie context. Juist de co-morbiditeit met

persoonlijkheidsproblematiek zou geassocieerd zijn met huiselijk geweld en ADHD zou hierbij geen directe rol spelen (Kessler et al., 2006). Loeber en collegae (2008)

veronderstelden dat er wel degelijk sprake is van een eenduidig verband tussen ADHD en huiselijk geweld. Hierbij geldt wel dat een verband afhangt van de ernst van de ADHD-problematiek. In tegenstelling tot eerder besproken onderzoeken, waarbij ADHD als categorische variabele is onderzocht (wel/niet aanwezig), geven Loeber en collegae (2008) aan dat het belangrijk is ADHD als dimensionele variabele te benaderen. Hierbij zou de aanwezigheid van meer symptomen gepaard gaan met ernstiger en frequenter huiselijk geweld.

(9)

9

Gezien de bestaande discussie is het belangrijk om verder onderzoek te verrichten naar het verband tussen ADHD en huiselijk geweld. Hierbij is het tevens belangrijk om onderzoek te doen naar in hoeverre persoonlijkheidsproblematiek een mediërende en/of modererende rol speelt in dit verband. Het onderzoek in een forensische populatie is tevens van belang omdat hier tot op heden nog maar weinig studies zijn verricht. De verwachting is dat juist in deze setting de ADHD- en persoonlijkheidsproblematiek ernstiger is en frequenter voorkomt ten opzichte van de algehele populatie (Buitelaar & Ferdinand, 2013).

1.3 Doel van dit onderzoek

Het eerste doel van deze studie is het verband tussen de ernst van ADHD-problematiek en de frequentie van huiselijk geweld in beeld brengen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen symptomen van onoplettendheid en hyperactiviteit/impulsiviteit. De hypothese is dat ernstiger vormen van ADHD gepaard gaan met frequenter huiselijk geweld (Loeber et al., 2008). Daarnaast wordt verwacht dat symptomen van hyperactiviteit/impulsiviteit sterker samenhangen met frequenter huiselijk geweld in vergelijking met enkel symptomen van onoplettendheid (Fang et al., 2010).

Het tweede doel van deze studie is onderzoeken in welke mate een direct verband bestaat tussen ADHD en huiselijk geweld, waarbij gecontroleerd wordt voor ASPS en BPS. Hoewel sommige onderzoeken aantoonden dat er geheel geen sprake zou zijn van een direct verband tussen ADHD en huiselijk geweld (Crane, Hawes, Devie, & Easton, 2014; Kessler et al., 2006) is de verwachting dat binnen een forensisch kader wel een direct verband

aangetoond zal worden. Verondersteld wordt dat juist binnen deze populatie ernstiger ADHD-problematiek bestaat, waardoor een sterker verband zou bestaan met huiselijk geweld

(Ferdinand & Buitelaar, 2013; Loeber et al., 2008). Persoonlijkheidsproblematiek speelt in dit geval geen mediërende rol voor het verband tussen ADHD en huiselijk geweld. Wel is de hypothese dat de aanwezigheid van co-morbide ASPS en/of BPS een verband tussen ADHD

(10)

10

en huiselijk geweld versterkt (Fang et al., 2010; Wymbs et al., 2010). Verondersteld wordt ook dat ASPS sterker samenhangt met fysieke agressie en ernstiger geweld, met verwonding als gevolg, en BPS voornamelijk verband zou houden met verbale agressie (Holtzworth-Munroe el al., 1997; Ross & Babock, 2009).

(11)

11

METHODEN

In deze studie wordt onderzoek gedaan naar een groep volwassen cliënten die in behandeling zijn bij de Waag wegens agressie geuit tegen hun partner. Deelnemers zijn geworven in de periode van december 2014 tot mei 2016. Deze studie maakt onderdeel uit van een grotere studie, het ITAP-onderzoek (Impact of Treatment of ADHD on Intimate Partner Violence). De ITAP-studie onderzoekt de relatie tussen vermindering van ADHD-symptomen enerzijds en vermindering van huiselijk geweld anderzijds (Buitelaar et al., 2014).

2.1 De Waag

De Waag is een forensisch ambulante behandelkliniek, bestaande uit acht locaties. Voor dit onderzoek zijn participanten geworven bij de Waag Utrecht en Amersfoort. Bij de Waag worden cliënten in zowel een vrijwillig als verplicht kader behandeld. De cliënten worden verwezen door eerste- of tweedelijns gezondheidszorginstellingen of, indien er sprake is van (dreigend) delict gedrag, door justitiële diensten. De behandeling is doorgaans gericht op vermindering van het recidiverisico met betrekking tot grensoverschrijdend gedrag. Daarnaast wordt onder andere ingezet op het verbeteren van de sociale- en relationele vaardigheden.

2.2 Onderzoekspopulatie

De onderzoekspopulatie bestaat uit 258 cliënten, van wie 42 vrouwen en 216 mannen. De leeftijd van de participanten varieerde tussen de 20 en 70 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 38,27 (SD = 10.30). 84 procent wordt in een vrijwillig kader behandeld, 16 procent in een verplicht kader. Het opleidingsniveau van de cliënten loopt uiteen.17 procent heeft enkel basisonderwijs gevolgd, 22 procent vmbo, 5 procent havo/vwo, 7 procent lbo, 26 procent mbo en 13 procent hbo/wo (van10 procent van de cliënten is het opleidingsniveau onbekend). 82 procent van de cliënten heeft een westerse achtergrond, 16 procent een niet-westerse

(12)

12

Inclusiecriteria

Om deel te mogen nemen aan de studie wordt een aantal in- en exclusiecriteria gehanteerd: a. Ten tijde van de intake moeten deelnemers ouder dan 18 jaar zijn.

b. Deelnemers moeten wilsbekwaam zijn. Wilsbekwaam is een cliënt wanneer deze in staat is informatie van het onderzoeksproces te begrijpen en af te wegen. De cliënt is in staat de gevolgen van zijn besluit te overzien en kan zelfstandig een besluit nemen over de deelname.

c. Deelnemers dienen voldoende begrip te hebben van de Nederlandse taal. d. Er is sprake geweest van huiselijk geweld binnen een periode van acht weken

voorafgaande aan het intakegesprek.

e. De deelnemer heeft nog steeds contact met zijn of haar partner en is tevens bereid om te rapporteren over de mate en ernst van het partnergeweld.

f. Voor alle deelnemers geldt dat de aanwezigheid van een psychotische stoornis uitgesloten moet worden.

2.3 Procedure

Wanneer cliënten bij de Waag worden aangemeld, krijgen ze schriftelijk informatie over het onderzoek (bijlage 1). Dit is een brief met informatie over het doel van het onderzoek, de nadelen en voordelen die verbonden zijn aan deelname en informatie over het verloop van het onderzoek. Cliënten worden vervolgens tijdens het intakegesprek uitgenodigd deel te nemen aan het onderzoek. Hierbij wordt mondeling vermeld dat het onderzoek anoniem en vrijwillig is. Wanneer cliënten aangeven te willen deelnemen, beoordeelt de betreffende behandelaar of voldaan wordt aan de gestelde criteria. Wanneer aan alle in- en exclusiecriteria wordt voldaan en de cliënt tevens instemt met deelname aan het onderzoek, wordt een

toestemmingsverklaring ondertekend. Participanten kregen elk een individueel onderzoeknummer waarmee anonimiteit gewaarborgd werd.

(13)

13

Direct na de intake werd aan de participanten gevraagd om enkele zelfrapportage vragenlijsten in te vullen, The Conflict Tactics Scale II (CTS2) en The Personality Disorder Questionnaire Revised (PDQ-R). Na het invullen van deze vragenlijsten werden de

participanten gekoppeld aan een getraind diagnosticus. De diagnosticus nam in een vervolgafspraak het Diagnostisch Interview voor ADHD bij volwassenen (DIVA 2.0) af.

De demografische gegevens van participanten zijn verwerkt in een selectiebestand en zijn gescheiden van de dataset, waarin de resultaten werden verwerkt. Het gescheiden houden van gegevens en informatie dient wederom voor het waarborgen van de anonimiteit van participanten.

Dataverwerking

De resultaten op de CTS2 zijn per item verwerkt in de dataset. Op basis van de itemresponsen zijn een totaalscore en scores per sub-schaal bepaald. De totaalscore is samengesteld uit de itemscores die betrekking hebben op de mate van verwonding en fysieke, psychische en seksuele agressie. Itemscores voor de sub-schaal onderhandeling zijn in dit onderzoek

weggelaten. Voor de PDQ-R gold dat enkel itemscores van ASPS en BPS zijn verwerkt in het databestand. De resultaten op de DIVA 2.0 werden per item en per type klacht verwerkt. Naast een totaalscore op het aantal ADHD-klachten, kon ook onderscheid gemaakt worden tussen de ernst van onoplettendheid en hyperactiviteit/impulsiviteit.

2.4 Instrumenten

Huiselijk geweld

De frequentie van huiselijk geweld is gemeten door middel van de Conflict Tactics Scale (CTS2; Straus, 1979, 1990). De CTS2 is wereldwijd het meest gebruikte zelfrapportage-instrument en bestaat uit 78 items (Wymbs et al., 2016). Hierbij gaan 39 items over het gedrag van de cliënt en 36 vragen over het gedrag van diens partner. De CTS2 beoordeelt

(14)

14

puntenschaal, met een range tussen de 0 en 7 (0 = nooit, 1 = eenmalig, 2 = tweemaal, 3 = 3 – 5 keer, 4 = 6 – 10 keer, 5 = 11 – 20 keer, 6 = meer dan 20 keer. De zelfrapportagelijst bestaat uit vijf sub-schalen die de frequentie van fysieke agressie, psychologische agressie, de mate van verwonding, seksuele agressie en onderhandeling meten. Voor dit onderzoek is enkel het gedrag van de acht weken voorafgaande het onderzoek beoordeeld. Daarnaast zijn enkel de items voor het gedrag van de cliënt zelf, meegenomen in verdere analyses. De scores zeggen iets over de frequentie van het huiselijk geweld, waarbij de categorieën verwonding en fysieke agressie als ernstiger huiselijk geweld werden gezien in vergelijking met de schaal psychische agressie (Buitelaar, 2014). Onderhandeling is positief gedrag en werd om die reden niet meegenomen in de berekening van de totaalscore. Scores zijn dimensionaal geïnterpreteerd, waarbij een hogere score duidt op frequenter huiselijk geweld. In dit

onderzoek is gekeken naar de totale frequentie van huiselijk geweld maar is ook onderscheid gemaakt tussen de sub-schalen verwonding en fysieke en psychische agressie.

Verscheidene studies hebben onderzoek uitgevoerd naar de psychometrische

kwaliteiten van de CTS2. De betrouwbaarheid en validiteit zijn hoog bevonden (α = .73; α = .84) (Straus, 1990; Straus, 2004; Newton, Connelly, & Landsverk, 2001; Straus et al., 1996; Vega & O’Leary, 2004; Tuomi Jones, Ji, Beck, & Beck, 2002). Uit een onderzoek van Murphy en collegae (2001) bleek de gemiddelde frequentie van fysiek geweld 9,4 te zijn (SD = 15.8, mediaan = 4, range = 1-129). De gemiddelde frequentie van verwonding was binnen ditzelfde onderzoek 6,8 (SD = 8,8, mediaan = 4, range = 1-54). De frequenties zijn op jaarbasis (Murphy, O’Farrell, Fals-stewart, & Feehan, 2001).

ADHD

Om de ernst van ADHD in kaart te brengen is gebruik gemaakt van het Diagnostisch Interview voor ADHD bij volwassenen (DIVA 2.0; Kooij & Francken, 2010). Aan de hand van dit instrument werden de negen DSM-IV-criteria voor ADHD beoordeeld voor zowel de

(15)

15

volwassenheid als voor de kindertijd. Tevens is de mate van disfunctioneren op vijf

verschillende terreinen in kaart gebracht. Deze gebieden omvatten werk en opleiding, relatie en gezinsleven, sociale contacten, vrije tijd en hobby’s en zelfvertrouwen en zelfbeeld. De items worden gescoord op basis van verstrekte informatie door de cliënt en het klinisch oordeel van de diagnosticus.

De score op de DIVA 2.0 kan zowel categoraal (wel/geen ADHD) als dimensioneel (aantal gescoorde criteria) geïnterpreteerd worden. Er is onderscheid gemaakt tussen symptomen van onoplettendheid (met een scorerange tussen de 0 en 9) en

hyperactiviteit/impulsiviteit (met een scorerange tussen de 0 en 9). De score voor de mate van disfunctioneren varieert tussen de 0 en 5. ADHD wordt als diagnose vastgesteld wanneer minimaal zes symptomen van onoplettendheid en/of hyperactiviteit/impulsiviteit aanwezig waren in de kindertijd en minimaal vier symptomen van onoplettendheid en/of

hyperactiviteit/impulsiviteit in de volwassenheid. Om de diagnose vast te stellen moet

bovendien sprake zijn van disfunctioneren op minimaal twee levensterreinen. In dit onderzoek is niet naar de categorale diagnose gekeken maar wordt ADHD-problematiek als

dimensionale variabele geïnterpreteerd. Hoe meer symptomen kunnen worden vastgesteld, hoe ernstiger de ADHD-problematiek.

Er is nog weinig bekend over de psychometrische kwaliteit van het instrument. Uit een onderzoek van Petterson en collegae (2015) bleek wel dat het interview een sensitiviteit heeft van 90.0 en een specificiteit van 72.9. Het instrument zou hiermee goed in staat zijn onderscheid te maken tussen verschillende groepen. Ondanks beperkte informatie omtrent de validiteit en betrouwbaarheid wordt de DIVA 2.0 gezien als bruikbaar diagnostisch middel. Het instrument wordt in veel landen gebruikt en laat bovendien een hoge correlatie zien met de DSM-IV-classificatie (Buitelaar, 2012).

(16)

16

Persoonlijkheidsproblematiek

ASPS en BPS zijn gemeten door middel van The Personality Diagnostic Questionnaire- Revised (PDQ-R; Hyler et al., 1988). Dit is een zelfrapportage lijst die screent voor

persoonlijkheidsproblematiek zoals deze is beschreven in de DSM-IV. Verkregen scores kunnen zowel categoraal als dimensionaal geïnterpreteerd worden. Omdat in dit onderzoek de ernst van de problematiek van belang is, werd enkel gebruik gemaakt van de dimensionele score. De borderline sub-schaal bestaat uit twaalf items, de antisociale sub-schaal uit elf items. Het invullen van de vragenlijst duurde ongeveer dertig minuten. Voor de interpretatie van deze lijst gold: hoe hoger de score op de sub-schaal, hoe ernstiger de

persoonlijkheidsproblematiek.

Het instrument is valide gebleken voor zowel klinisch (Hyler, Skodol, Oldham, Kellman, & Doidge, 1992; Hyler et al., 1990) als niet-klinisch gebruik (Johnsen & Bornstein, 1992; Wierzbicki & Gorman, 1995). Omdat het instrument een hoge sensitiviteit en een lage specificiteit heeft (Ouwersloot, 1994), is het geen geschikte vragenlijst om diagnoses mee vast te stellen.

Steekproefgrootte

In dit onderzoek zijn correlatie-, mediatie- en moderatie-analyses uitgevoerd. De afhankelijke variabele is de frequentie van huiselijk geweld. Het gerapporteerde aantal klachten van hyperactiviteit/impulsiviteit en onoplettendheid zijn de primaire voorspellers, ASPS en BPS zijn de secundaire voorspellers. Bij α = .05 (tweezijdig), een power van .80 en een

effectgrootte van r =.3 hoort een minimale gewenste steekproefgrootte van N = 64. Indien gegevens van een cliënt ontbraken, werden deze niet meegenomen in de verdere statistische procedure. Het onderzoek is uitgevoerd bij een groep van 258 volwassenen. Hiermee voldoet de steekproef aan de minimale grootte die nodig is om betrouwbare uitspraken te doen.

(17)

17

2.5 Statistische Analyses

SPSS 24.0 en AMOS 22.0 zijn gebruikt voor de analyses. Correlatieanalyses

Om de eerste hypothese te toetsen zijn zero-order en partiële correlatieanalyses uitgevoerd in SPSS. Voorafgaand aan de correlatieanalyses is er gecontroleerd voor de assumpties van normaliteit, lineariteit en homoscedaciteit. Om de normaliteit te beoordelen is gekeken naar de P-P-normalityplots van elke variabele. Aan de hand van een Levene’s test is gecontroleerd of er voldaan was aan de voorwaarde van gelijke varianties. Indien de variabelen niet normaal verdeeld bleken, kon dit gecorrigeerd worden door middel van een Spearman’s rho toets (Bishara & Hittner, 2012). Van een zwak verband is sprake bij r = .1. Om te spreken van een matig verband gold r = .3, een sterk verband bestond vanaf r = .5.

Mediatie- en moderatieanalyses

Voor het toetsen van het mediatie- en moderatie model is gebruik gemaakt van AMOS. Om analyses met AMOS uit te kunnen voeren mag er geen sprake zijn van missing data. Hierom zijn de participanten met missings verwijderd uit de dataset. Zowel mediatie- als

moderatieanalyses zijn vervolgens getoetst met Structural Equation Modelling (SEM). Om resultaten hiervan betrouwbaar te interpreteren moest er sprake zijn van een juiste model fit. De model fit toetst in hoeverre het geconstrueerde model een juiste weergave is van de data. De model fit werd door middel van twee soorten indices beoordeeld: absolute en relatieve toetsen. De volgende absolute toetsen werden gebruikt: Chi-squere test (χ2) en de Root Mean Squere Error of Approximation (RMSEA). De relatieve indices die beoordeeld werden waren

de: Tucker-Lewis Index (TCI) en Comparitive Fit Index (CFI). Hoewel absolute maten sensitief zijn voor de steekproefgrootte en eventuele non-normaliteit zijn de relatieve toetsen dit niet. Er zijn afkapscores gebruikt om onderscheid te kunnen maken tussen een slechte en een goede model fit. De χ2 zou optimaal zijn als deze niet significant was. Voor de RMSEA

(18)

18

gold een ideale waarde van <.06 (Hu & Bentler, 1999). De CFI en TLI zijn optimaal bij een waarde boven de .95 (Kline, 2010). Wanneer het model op basis van genoemde

beoordelingsmaten als onvoldoende werd beoordeeld, diende het model aangepast te worden. Aanpassingen konden gemaakt worden op basis van de Modification Indices (MI), die

weergeven welke verbanden verwijderd dan wel toegevoegd moeten worden om het model passend te maken bij de data. Pas wanneer sprake was van een model fit kon verdere

interpretatie van de resultaten plaatsvinden. Naast de model fit werd er gecontroleerd voor de normaliteitsassumptie. Hieraan werd voldaan wanneer de Critical Ratio’s (CR) maximaal twee punten verschilden met de toetsingseenheid (skewness; Newsom, 2015; gevonden in: van Horn, Reinders, Eisenberg, Lima, & Posthumus, 2015). Wanneer blijkt dat deze assumptie geschonden wordt, kan dit gecorrigeerd worden met de Bollen-Stine bootstrap techniek. Dit is een bewezen correcte en betrouwbare methode in het geval van geschonden normaliteit (Mallinckrodt, Abraham, Wei, & Russell, 2006; Cheun & Lau, 2008).

Om vervolgens de mediatie- en de moderatiemodellen te toetsen zijn Structural Equation Modelling (SEM)- analyses uitgevoerd. Voor het mediatiemodel gold dat de ernst

van ADHD en persoonlijkheidsproblematiek (exogene/onafhankelijke variabelen) de voorspellers waren van de mate van verwonding en de mate van verbale en fysieke agressie (endogene/afhankelijke variabelen). Bij het moderatiemodel gold dat ADHD en

persoonlijkheidsproblematiek als exogene/onafhankelijke variabelen zijn opgenomen, waarbij tevens de interactietermen als exogene factoren zijn toegevoegd. De endogene/onafhankelijke variabelen zijn wederom de mate van verwonding en de mate van verbale en fysieke agressie. SEM werd verkozen boven reguliere regressieanalyses. Omdat met SEM het volledige model in een keer getoetst kon worden. Bovendien konden op deze manier meerdere

(19)

19

afhankelijke variabele worden opgenomen in het model. Ook wordt bij SEM onderscheid gemaakt tussen directe en indirecte effecten die worden weergegeven in de output.

(20)

20

RESULTATEN

Voor de resultaten van dit onderzoek worden gerapporteerd, wordt inzichtelijk gemaakt hoe de dataset is verdeeld. Hierbij wordt een beschrijving van de steekproefkarakteristieken gegeven. Daarna volgen de resultaten verkregen door correlatie-, mediatie- en

moderatieanalyses. Ook wordt in beeld gebracht in hoeverre onoplettendheid en

hyperactiviteit/impulsiviteit gecorreleerd zijn aan elkaar, waarbij een verband gelegd wordt tussen de ernst van ADHD-problematiek en de frequentie van huiselijk geweld. Daarna wordt geanalyseerd in hoeverre persoonlijkheidsproblematiek en ADHD en

persoonlijkheidsproblematiek en frequentie van huiselijk geweld met elkaar samenhangen. Aan de hand van moderatieanalyses is bekeken in hoeverre de co-morbiditeit van ADHD en persoonlijkheidsproblematiek een versterkt effect heeft op het verband tussen ADHD en huiselijk geweld. Hierbij is onderscheid gemaakt in de mate van huiselijk geweld: de mate van verwonding en de mate van fysieke en verbale agressie.

3.1 Steekproefkarakteristieken

In Tabel 2 zijn de steekproefkarakteristieken van de gebruikte dataset weergegeven. Er is onderscheid gemaakt in het type ADHD-diagnoses, verdeeld per geslacht en

persoonlijkheidsstoornis. De beschrijving geeft inzicht in de mate van bestaande problematiek en vastgestelde diagnoses, waarbij de variabelen op categorische wijze zijn geïnterpreteerd. Hierna worden de analyses uitgevoerd op basis van dimensionele scores, waardoor

(21)

21 Tabel 2: Steekproefkarakteristieken weergegeven per type ADHD (N = 258)

Steekproef ADHD Overwegend H/I Overwegend onoplettend Gecombineerd Hele steekproef 258 158 17 20 117 Geslacht man (vrouw) 216 (42) 131 (27) 15 (2) 16 (4) 96 (21) ASPS 68 56 4 6 45 BPS 157 114 8 12 93 3.2 Correlatieanalyses

In Tabel 1 zijn de beschrijvende statistieken en zero-order correlaties weergegeven voor alle variabelen die getoetst zijn in het model. De resultaten tonen aan dat klachten van

onoplettendheid (r = .311) en hyperactiviteit/impulsiviteit (r = .313) beide significant samenhangen met frequenter huiselijk geweld. Beide verbanden zijn even groot, waarbij de sterkte ervan matig is. De ernst van BPS (r = .378) en ASPS (r = .366) zijn beide significant gecorreleerd aan frequenter huiselijk geweld. Ook hiervoor geldt dat de sterkte van de gevonden verbanden matig is. Er is een hoge correlatie gevonden tussen symptomen van hyperactiviteit/impulsiviteit en onoplettendheid (r = .726). Om in beeld te brengen in hoeverre de gevonden verbanden met huiselijk geweld eenduidig te verklaren zijn door

hyperactiviteit/impulsiviteit of onoplettendheid, zijn partiële correlaties uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn eveneens weergegeven in Tabel 1. Het verband tussen onoplettendheid en huiselijk geweld verdwijnt volledig wanneer gecontroleerd wordt voor

hyperactiviteit/impulsiviteit (r = .085). Ook de sterkte van het verband tussen

hyperactiviteit/impulsiviteit neemt af tot een zwak verband wanneer gecontroleerd wordt voor onoplettendheid (r = .171).

(22)

22 Tabel 2: Beschrijvende statistieken, zero-order en partiële correlaties (Spearman’s rho) voor huiselijk geweld, persoonlijkheids- en ADHD-problematiek.

M SD 1 2 3 4 5 1 Frequentie HG 44.94 50.45 1 .171** 1 .085 2 2 H/I 4.34 3.11 .313** 1 3 Onoplettendheid 4.42 3.33 .311** .726** 1 4 Borderline PS 4.74 1.75 .378** .259** .352** 1 5 Antisociale PS 2.45 1.91 .366** .291** .285** .446** 1 *p <.05, **p <.01, ***p <.001 (tweezijdig) N = 258 3.3 Mediatieanalyse

Om te toetsen in hoeverre het verband tussen ADHD en huiselijk geweld gemedieerd werd door de aanwezigheid van ASPS/BPS is Structural Equation Modelling (SEM) met Amos 22.0 gebruikt. Omdat uit de eerdere correlatieanalyses bleek dat het totale aantal klachten van ADHD verband hield met huiselijk geweld en niet zozeer enkel klachten van

hyperactiviteit/impulsiviteit of onoplettendheid, is in dit model de totale ernst van de ADHD gebruikt als primaire voorspeller. Er is onderscheid gemaakt in frequentie van verwonding en in frequentie van verbale dan wel fysieke agressie. Voorafgaand aan de analyse is er

gecontroleerd voor de assumpties van een juiste model fit en normaliteit. Het oorspronkelijke model (Figuur 1) voldeed niet aan de criteria, waarbij geen sprake was van een model fit3 en normaal verdeelde data. Op basis van de Modification Indices (MI) zijn aanpassingen

gemaakt en kon een juiste model fit gevonden worden. De Bollen-Stine bootstrap methodiek gaf, χ2 = 1,784, df = 3, p = .618; RMSEA = .00, 90% CI = .00 - .086; CFI = 1.00, TLI = 1.017, wat duidt op een goede model fit.

1 Partiële correlatie waarbij gecontroleerd wordt voor onoplettendheid.

2 Partiële correlatie waarbij gecontroleerd wordt voor hyperactiviteit/impulsiviteit. 3 Χ2 = 36,634, p <.001; CFI = .901; TLI = .907; RMSEA = .372

(23)

23

Figuur 1: Mediatiemodel waarbij niet voldaan wordt aan de assumpties en er geen sprake is van een correcte model fit.

Figuur 2: Mediatiemodel, welke voldoet aan de assumpties, met de ernst van ADHD, BPS en ASPS en fysieke agressie, mate van verwonding en verbale agressie. Weergegeven zijn de standard estimates.

(24)

24

In Tabel 3 zijn de gecorrigeerde (gestandaardiseerde) bèta-waardes (β), gestandaardiseerde fouten (ES) en de Critical Ratio’s (CR) weergegeven voor de exogene variabelen.

Tabel 3: De gecorrigeerde (gestandaardiseerde) bèta waardes, gestandaardiseerde fouten

en CR’s weergegeven voor elk pad met betrekking tot de exogene variabele.

Β ES CR ADHD BPS .36*** .017 6.230 ASPS .19** .019 3.175 Fysieke agressie .09 .169 1.762 Verbale agressie .19*** .314 3.329 BPS Verbale agressie .22*** .991 4.095

ASPS Fysieke agressie .22*** .613 4.144

Verbale agressie .16* 1.051 2.573

Verwonding .21*** .145 3.436

*p <.05, **p <.01, ***p <.001 (tweezijdig) N = 258

Het volledige model verklaarde de variantie van verwonding voor vier procent (R2 = .044). De

frequentie van fysieke agressie is voor negen procent (R2 = .090) verklaard, de frequentie van verbale agressie (R2 = .192) voor negentien procent. Alle drie de exogene variabelen hielden significant verband met verbale agressie. De ernst van ADHD vergroot het verband met factor .19, de mate van ASPS vergroot het verband met factor .16 en aanwezige BPS met factor .22. Er is dus geen sprake van mediatie waarbij ADHD blijvend verband hield met verbale

agressie, ook wanneer gecontroleerd werd voor persoonlijkheidsproblematiek. De gevonden verbanden zijn zwak.

Hoewel er significante verbanden gevonden zijn tussen ASPS met fysieke agressie en verwonding, verklaart dit de variante van verwonding en agressie slechts voor een klein deel.

(25)

25

ASPS vergroot het verband met factor .21 net betrekking tot verwonding en met factor .26 wat betreft fysieke agressie.

3.3 Moderatieanalyse

Om te toetsen in hoeverre het verband tussen ADHD en huiselijk geweld versterkt werd door de aanwezigheid van ASPS/BPS is Structural Equation Modelling (SEM) met Amos 22.0 gebruikt. Hierbij zijn de ernst van ADHD, ASPS en BPS en de interacties opgenomen als exogene variabelen. Verwonding, verbale en fysieke agressie zijn opgenomen als endogene variabelen. De ruwe scores zijn omgezet tot Z-scores om het model op de juiste manier te kunnen interpreteren. Voorafgaand aan de analyse is wederom gecontroleerd voor de

assumpties van een juiste model fit en de normaliteit van de data. Het oorspronkelijke model (Figuur 3) voldeed niet aan de criteria. Op basis van de MI kon een juiste fit worden

gevonden en kon verdere interpretatie plaatsvinden (Figuur 4). Omdat de normaliteit opnieuw geschonden bleek, is de Bollen-Stine bootstrap methodiek toegepast, χ2 = 5.009, df = 8, p = .757; RMSEA = .00, 90% CI = .00 - .051; CFI = 1.00, TLI = 1.023, wat duidt op een goede model fit. In Tabel 4 zijn de gecorrigeerde (gestandaardiseerde) bèta-waardes (β),

gestandaardiseerde fouten (ES) en Critical Ratios (CR) weergegeven voor de paden van de exogene variabelen richting de endogene variabelen.

(26)

26

Figuur 3: Moderatiemodel waarbij niet voldaan werd aan de assumpties en er geen

sprake was van een correcte model fit.

Figuur 4: Moderatiemodel dat voldeed aan de assumpties, met de ernst van ADHD, BPS

en ASPS, interactievariabelen en fysieke agressie, mate van verwonding en verbale agressie. Weergegeven zijn de standard estimates.

(27)

27

Tabel 4: De gecorrigeerde (gestandaardiseerde) bèta-waardes, gestandaardiseerde fouten

en CR’s weergegeven voor elk pad met betrekking tot de exogene variabele. Scores zijn omgezet tot Z-waarden.

β S.E. C.R.

ADHD Verbale agressie .211*** .061 3.472 Fysieke agressie -.008 .048 -.169

BPS Verbale agressie .230*** .064 3.587

ASPS Verbale agressie .147* .063 2.332

Verwonding .113 .061 1.846

Fysieke agressie .044 .049 .900 ADHD*ASPS Fysieke agressie .097* .048 2.149 *p <.05, **p <.01, ***p <.001 (tweezijdig)

N = 258

Het volledige model verklaarde de variantie van verbale agressie voor twintig procent (R2 =

.203), fysieke agressie voor 50 procent (R2 = .503) en de variantie van verwonding voor dertien procent (R2 = .128). Hierbij moet benoemd worden dat het grootste deel van de verklarende variantie veroorzaakt werd door de vormen van huiselijk geweld zelf en in mindere mate door de endogene variabelen (Figuur 4). De verwachte resultaten zijn gedeeltelijk waargenomen, waarbij maar twee variabelen significant verband hielden met verbale agressie: de ernst van ADHD (vergrootte het verband met factor .211) en BPS (vergrootte het verband met factor .230). De aanwezigheid van ASPS hield niet significant verband met frequenter verbaal geweld. Fysieke agressie hield voornamelijk verband met verbale agressie4 (dit vergrootte het verband met factor .451). Er was verder geen exogene variabele die verband hield met de frequentie van fysieke agressie of verwonding. Wel kon een moderatie-effect aangetoond worden waarbij de co-morbiditeit van ASPS en ADHD

(28)

28

significant verband hield met meer fysieke agressie (Dit vergrootte het verband met .097). Hoewel het gevonden moderatie-effect significant bleek, was de sterkte ervan zwak. Er kon geen interactie-effect aangetoond worden voor de frequentie van verbale agressie en

verwonding. Ook zorgde de aanwezigheid van co-morbide BPS niet voor een groter verband tussen enige vorm van huiselijk geweld.

(29)

29

DISCUSSIE

In deze studie is onderzocht in hoeverre de ernst van ADHD verband hield met de frequentie van huiselijk geweld. De resultaten toonden aan dat meer ADHD-problematiek verband hield met frequenter huiselijk geweld. Hierbij bleek geen verschil te bestaan tussen klachten van enkel onoplettendheid of hyperactiviteit/impulsiviteit en verklaarde juist de combinatie van beide typen symptomen het verband. Deze resultaten staan in contrast met de resultaten van Fang en collegae (2010), die aantoonden dat hyperactiviteit/impulsiviteit verband zou houden met fysieke agressie en verwonding. Mogelijkerwijs komen de contrasterende resultaten voort uit het feit dat in de huidige steekproef grotendeels sprake was van het gecombineerde type ADHD, waarbij zowel symptomen van onoplettendheid als hyperactiviteit/impulsiviteit aanwezig waren. In mindere mate was enkel sprake van het onoplettende ofwel het

hyperactieve type ADHD. De hoge correlatie die gevonden is tussen beide type symptomen ondersteunt deze veronderstelling. Doordat typen klachten vrijwel altijd gepaard met elkaar gingen (het gecombineerde type) kon geen duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen enkel klachten van onoplettendheid en enkel klachten van hyperactiviteit/impulsiviteit.

Daarnaast bleek dat ADHD enkel verband hield met meer verbale agressie en niet met fysieke agressie of verwonding. De gevonden verbanden zijn echter zwak. Wanneer

gecontroleerd werd voor persoonlijkheidsproblematiek (ASPS en BPS) bleek volgens

verwachting (Loeber et al., 2008; Buitelaar & Ferdinand, 2013) het verband tussen ADHD en (verbaal) huiselijk geweld te blijven bestaan. Hoewel een direct effect aangetoond werd tussen ADHD en verbale agressie (die niet gemedieerd werd door

persoonlijkheidsproblematiek) was het verband zwak en was de verklaarde variantie van het model klein. Er kon geen moderatie-effect aangetoond worden bij co-morbide

borderlinepersoonlijkheidsproblematiek. Wel bleek ASPS te modereren. Dit resulteerde in een sterker verband met verbale agressie en in een verband tussen ADHD en meer fysieke

(30)

30

agressie. Hoewel deze resultaten stroken met de vooraf opgestelde hypothesen (Fang et al., 2010; Wymbs et al., 2010; Holtzworth-Munroe et al., 1997), zijn de verbanden zwak en verklaarde dit slechts een klein deel van de totale variantie.

Dit onderzoek is een eerste grote studie naar het verband tussen ADHD en huiselijk geweld in een forensische context. De verwachting was dat bij deze populatie de prevalentie van ADHD hoger was ten opzichte van de algehele bevolking. Hoewel dit vermoeden klopte5, bleek het verband met huiselijk geweld minimaal te zijn. Ondanks dat ADHD verband hield met meer verbale agressie was de verklarende variantie klein en konden enkel zwakke verbanden aangetoond worden. Dit wekt de illusie dat het niet zozeer de aanwezigheid van ADHD an sich is die huiselijk geweld verklaart, maar andere factoren. Deze resultaten zijn in lijn met het onderzoek uitgevoerd door Crane en collegae (2014), dat ook aantoonde dat de aanwezigheid van ADHD niet zozeer de verklaring was voor het plegen van huiselijk geweld. Maar geheel tegen de verwachting in bleek ook de aanwezigheid van

persoonlijkheidsproblematiek enkel zwak verband te houden met huiselijk geweld. Bovendien werd ook hiervoor enkel een klein verband gevonden met verbale agressie en kon wederom geen relatie aangetoond worden met fysieke agressie en verwonding. Ook bij co-morbiditeit van ADHD en ASPS konden enkel zwakke verbanden, met een lage verklarende variantie, aangetoond worden. Dit staat in contrast met eerdere onderzoeken (Hamberger & Hastings, 1988; Holtzworth-Munroe et al., 1997). Op dit moment kunnen verklaringen hiervoor enkel gevonden worden vanuit methodologische beperkingen.

4.1 Beperkingen

Een eerste beperking betreft de beoordeling van aanwezige persoonlijkheidsproblematiek. Die is in kaart gebracht door middel van een screeninginstrument waarvan bekend was dat de sensitiviteit hoog was en de specificiteit laag (Ouwersloot, 1994). Er hoefde niet

(31)

31

daadwerkelijk sprake te zijn van persoonlijkheidsproblematiek; participanten zonder (of met weinig) problematiek werden ook geïncludeerd in het onderzoek. Dit kan een verklaring zijn waarom er geen verbanden gevonden zijn. Hoewel het hierdoor enerzijds mogelijk werd om resultaten op dimensionele wijze te interpreteren, had dit mogelijk anderzijds het effect dat eventuele mediatie- of moderatie-effecten onderdrukt werden. Dit is omdat te weinig deelnemers daadwerkelijk ASPS of BPS hadden6. Tevens moet vermeld worden dat

deelnemers voornamelijk in behandeling waren voor het plegen van enkel huiselijk geweld. Er was slechts in beperkte mate sprake van algemeen geweld, hetgeen een indicatie zou zijn voor ASPS.

Een tweede beperking is de gevoeligheid voor sociale wenselijkheid binnen het

huidige kader van het onderzoek. De frequentie van huiselijk geweld is in kaart gebracht door middel van een zelfrapportagelijst. Mogelijkerwijs rapporteerden participanten de frequentie van huiselijk geweld niet of in mindere mate, dit vermoeden bestaat voornamelijk voor fysieke agressie en verwonding. Zogeheten onderrapportage zou een verklaring kunnen zijn voor het niet vinden van sterke verbanden met huiselijk geweld. Als laatste kan de opzet van de vragenlijst zelf aangehaald worden. Deelnemers moesten zelf een inschatting maken van de frequentie van het huiselijk geweld, waarbij men kon kiezen uit de volgende frequenties: nooit, eenmalig, tweemaal, 3 – 5 keer, 6 – 10 keer, 11 – 20 keer en meer dan 20 keer. Het zou kunnen dat deelnemers niet in staat waren om op nauwkeurige en correcte wijze de juiste frequentie in te schatten. Hierdoor kon mogelijke onbedoelde bias ontstaan met betrekking tot de totaalscores.

6 Exploratief uitgezocht hoeveel cliënten boven het afkappunt scoorden op de PDQ-R (N = 258):

- Voor ASPS gold n = 68 - Voor BPS gold n = 156

(32)

32

4.2 Vervolgonderzoek en implicaties

Zoals eerder aangegeven bestaat het vermoeden dat andere factoren sterker van invloed zijn voor het risico op plegen van huiselijk geweld dan enkel ADHD. Naast de aanwezigheid van persoonlijkheidsproblematiek is aangetoond dat onder andere ook middelengebruik (Wymbs et al., 2016), verwaarlozing in de kindertijd (Barkley, Murphy, & Fischer, 2008) en

relatietevredenheid (Robin & Payson, 2002) in verband staan met het plegen van huiselijk geweld. Hoewel deze variabelen verder reiken dan het doel van deze studie, is het in de toekomst van belang ook hier verder onderzoek naar te doen in relatie tot de ernst van ADHD-problematiek. Bovendien, hoewel het verband tussen ADHD en huiselijk geweld ter discussie staat, blijkt uit onderzoeken dat ADHD wel gelinkt is aan middelengebruik en relatietevredenheid (Robin & Payson, 2002). Hoewel ADHD op dit moment wordt uitgesloten als direct risico voor huiselijk geweld, zou het niet onlogisch zijn wanneer de aanwezigheid van ADHD wel indirect leidt tot huiselijk geweld. Om dit eventueel aan te kunnen tonen moet gecontroleerd worden voor verscheidene derde factoren.

Er moet onderstreept worden dat de aanwezigheid van ADHD-problematiek wel degelijk invloed heeft op het functioneren van individuen, waarbij symptomen vaker gepaard gaan met een risicovolle levensstijl (Capaldi et al., 2012). Verder wordt geadviseerd om in het vervolg longitudinaal onderzoek uit te voeren. Enkel op die manier kan een betrouwbare uitspraak gedaan worden over de causaliteit van eventuele verbanden. Als laatste lijkt het van belang om in de toekomst de invloed van sociale wenselijkheid te beperken. Het advies is om hiervoor niet alleen aan de deelnemer zelf, maar ook aan diens partner te vragen de

vragenlijsten met betrekking tot huiselijk geweld in te vullen. Op die manier kan gekeken worden of de lijsten overeenkomen en kan een inschatting gemaakt worden in hoeverre er sprake is van mogelijke sociale wenselijkheid bij het invullen van de lijst.

(33)

33

4.3 Conclusie

Ernstige ADHD-problematiek houdt minimaal verband met frequenter huiselijk geweld. Er konden enkel zwakke verbanden aangetoond worden, waarbij een verband wel significant bleek voor de frequentie van verbale agressie. Er werd geen mediatie-effect gevonden voor de aanwezigheid van ASPS en BPS. Het type ADHD-klachten maakte geen verschil uit in frequentie van geweld, waarbij het voornamelijk de combinatie van onoplettendheid en hyperactiviteit/impulsiviteit was die voor het (zwakke) verband met huiselijk geweld zorgde. Tegen de verwachting in bleken ook enkel zwakke verbanden te bestaan tussen

persoonlijkheidsproblematiek en huiselijk geweld. De aanwezigheid van co-morbide BPS versterkte de verbanden niet. Wel kon een moderatie-effect aangetoond worden voor ASPS en ADHD, waarbij co-morbiditeit een zwak verband hield met meer fysieke agressie. De

verklaarde variantie was echter laag, waardoor geconcludeerd wordt dat niet zozeer de ADHD een risico vormt voor het plegen van huiselijk geweld. In toekomstig onderzoek is het van belang mogelijke sociale wenselijkheid in te perken en meerdere derde factoren te

onderzoeken. De huidige resultaten zijn gebaseerd op onderzoek in een forensisch ambulante behandelsetting.

Als laatste noot kan worden toegevoegd dat, hoewel verbale agressie als minder ernstig wordt gezien, uit een onderzoek van Muñoz-Rivas, Luis Graña, O’Leary, en Pilar González (2007) bleek dat juist verbale agressie de vorm van huiselijk geweld is die het meeste voorkomt. Dit laatste benadrukt het belang om ook de minder heftige geweldsvormen te blijven zien als een maatschappelijk probleem en verder onderzoek te verrichten naar mogelijke oplossingen om partnergeweld te minimaliseren.

(34)

34

REFERENTIES

Buitelaar, N. J., Ferdinand, R. F., Posthumus, J. A., & Buitelaar, J. K. (2016). Screening for ADHD Among Offenders of Intimate Partner Violence. International Journal of

Forensic Mental Health, 1-9.

Buitelaar, N. J., Posthumus, J. A., Scholing, A., & Buitelaar, J. K. (2014). Impact of treatment of ADHD on intimate partner violence (ITAP), a study protocol. BMC

psychiatry, 14(1), 1.

Bishara, A. J., & Hittner, J. B. (2012). Testing the significance of a correlation with non-normal data: Comparison of Pearson, Spearman, transformation, and resampling approaches. Psychological Methods, 17, 399-417. DOI:10.1037/a0028087 Burke, J. D., Pardini, D. A., & Loeber, R. (2008). Reciprocal relationships between

parenting behavior and disruptive psychopathology from childhood through adolescence. Journal of abnormal child psychology, 36(5), 679-692.

Capaldi, D. M., Knoble, N. B., Shortt, J. W., & Kim, H. K. (2012). A systematic review of risk factors for intimate partner violence. Partner abuse, 3(2), 231-280.

Crane, C. A., Hawes, S. W., Devine, S., & Easton, C. J. (2014). Axis I psychopathology and the perpetration of intimate partner violence. Journal of clinical psychology, 70(3), 238-247.

Dijk, T. V., Flight, S., Oppenhuis, E., & Duesmann, B. (1997). Huiselijk geweld. Aard,

omvang en hulpverlening. Den Haag: Ministerie van Justitie.

Fang, X., Massetti, G. M., Ouyang, L., Grosse, S. D., & Mercy, J. A. (2010). Attention-deficit/hyperactivity disorder, conduct disorder, and young adult intimate partner violence. Archives of general psychiatry, 67(11), 1179-1186.

Gunderson, J. G. (1984). Borderline personality disorder. Washington, DC: American

Psychiatric Press.

Hastings, J. E., & Hamberger, L. K. (1988). Personality characteristics of spouse abusers: A controlled comparison. Violence and victims, 3(1), 31-48.

Holtzworth-Munroe, A., Bates, L., Smutzler, N., & Sandin, E. (1997). A brief review of the research on husband violence part I: Maritally violent versus nonviolent

(35)

35

Hyler, S. E., Lyons, M., Rieder, R. O., Young, L., Williams, J. B., & Spitzer, R. L. (1990). The factor structure of self-report DSM-III Axis II symptoms and their relationship to clinicians’ ratings. Am J Psychiatry, 147(6), 751-757.

Hyler, S. E., Rieder, R. O., Williams, J. B., Spitzer, R. L., Hendler, J., & Lyons, M. (1988). The Personality Diagnostic Questionnaire: development and preliminary

results. Journal of Personality Disorders, 2(3), 229-237.

Hyler, S. E., Skodol, A. E., Oldham, J. M., Kellman, H. D., & Doidge, N. (1992). Validity of the Personality Diagnostic Questionnaire-Revised: A replication in an outpatient sample. Comprehensive psychiatry, 33(2), 73-77.

Johnson, J. G., & Bornstein, R. F. (1992). Utility of the Personality Diagnostic Questionnaire-Revised in a nonclinical population. Journal of Personality Disorders, 6(4), 450-457. Jones, N. T., Ji, P., Beck, M., & Beck, N. (2002). The reliability and validity of the revised

Conflict Tactics Scale (CTS2) in a female incarcerated population. Journal of Family

Issues, 23(3), 441-457.

Kessler, R. C., Adler, L., Barkley, R., Biederman, J., Conners, C. K., Demler, O., ... & Spencer, T. (2006). The prevalence and correlates of adult ADHD in the United States: results from the National Comorbidity Survey Replication. American Journal

of Psychiatry.

Kooij, J. J. S., & Francken, M. H. (2010). DIVA 2.0. Diagnostic Interview Voor ADHD in

Adults bij volwassenen [DIVA 2 0 Diagnostic Interview ADHD in Adults]. DIVA Foundation (http://www. divacenter. eu/DIVA. aspx).

Mandell, A. (1999). An investigation of the presence of adult attention deficit hyperactivity disorder behaviors in a population of a court mandated domestic violence perpetrators. Dissertation Abstracts International, 59 (12-A), 4369.

Muñoz-Rivas, M. J., Graña, J. L., O’Leary, K. D., & González, M. P. (2007). Aggression in adolescent dating relationships: Prevalence, justification, and health

consequences. Journal of Adolescent Health, 40(4), 298-304.

Murphy, K., & Barkley, R. A. (1996). Attention deficit hyperactivity disorder adults:

comorbidities and adaptive impairments. Comprehensive psychiatry, 37(6), 393-401. Murphy, C. M., O'Farrell, T. J., Fals-Stewart, W., & Feehan, M. (2001). Correlates of intimate

partner violence among male alcoholic patients. Journal of consulting and clinical

(36)

36

Newton, R. R., Connelly, C. D., & Landsverk, J. A. (2001). An examination of measurement characteristics and factorial validity of the Revised Conflict Tactics Scale. Educational

and Psychological Measurement, 61(2), 317-335.

Nieuwenhuis, A. (2008). Huiselijk Geweld.

Ouwersloot, G., Van den Brink, W., Diekstra, R. F. W., & Hoogduin, C. A. L. (1994). Diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 36, 558-570.

Philipsen, A. (2006). Differential diagnosis and comorbidity of attention- deficit/hyperactivity disorder (ADHD) and borderline personality disorder (BPD) in adults. European

Archives of Psychiatry and Clinical Neuroscience, 256(1), i42-i46.

Ramirez, J. M., & Andreu, J. M. (2006). Aggression, and some related psychological constructs (anger, hostility, and impulsivity): some comments from a research project. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 30, 276–291

Robin, A. L., & Payson, E. (2002). The impact of ADHD on marriage. The ADHD

Report, 10(3), 9-14.

Ross, J. M., & Babcock, J. C. (2009). Proactive and reactive violence among intimate partner violent men diagnosed with antisocial and borderline personality disorder. Journal of Family Violence, 24(8), 607-617.

Shorey, R. C., Sherman, A. E., Kivisto, A. J., Elkins, S. R., Rhatigan, D. L., & Moore, T. M. (2011). Gender differences in depression and anxiety among victims of intimate partner violence: The moderating effect of shame proneness. Journal of interpersonal

violence, 26(9), 1834-1850.

Straus, M. A. (2004). Cross-cultural reliability and validity of the Revised Conflict Tactics Scales: A study of university student dating couples in 17 nations. Cross-Cultural

Research, 38(4), 407-432.

Straus, M. A. (1979). Measuring intrafamily conflict and violence: The conflict tactics (CT) scales. Journal of Marriage and the Family, 75-88.

Straus, M. A. (1990). The Conflict Tactics Scale and its critics: An evaluation and new data on validity and reliability. In M. A. Straus & R. J. Gelles (Eds.), Physical violence in American families (pp. 49-73). New Brunswick, NJ: Transaction.

Straus, M. A., Hamby, S. L., Boney-McCoy, S., & Sugarman, D. B. (1996). The revised conflict tactics scales (CTS2) development and preliminary psychometric

(37)

37

Van der Veen, H. C. J., & Bogaerts, S. (2010). Huiselijk geweld in Nederland. Boom Juridische Uitgevers.

Wierzbicki, M., & Gorman, J. L. (1995). Correspondence between students' scores on the Millon Clinical Multiaxial Inventory-II and Personality Diagnostic Questionnaire-Revised. Psychological reports, 77(3 suppl), 1079-1082.

Wymbs, B. T., Molina, B., Pelham, W., Cheong, J., Gnagy, E., Belendiuk, K., &

Waschbusch, D. (2010). Risk of intimate partner violence among young adult males with childhood ADHD. Journal of Attention Disorders, 1087054710389987.

(38)

38

BIJLAGEN

(39)

39

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

By utilizing the F-PEC and relating it to six different financial indicators, the authors sought to answer the research question: Which effect does the

Naar aanleiding van deze literatuur kan er met enige voorzichtigheid worden gesteld dat slaapproblemen wel kunnen leiden tot het ontstaan van enkele symptomen van ADHD maar niet

[r]

Using examples and calculations on the Wikipedia graphs for nine different languages, we show why these rank correlation measures are more suited for measuring degree assortativity

By using this approach, the researchers were certain that (1) all gasifier versions were scored using the same frame of reference; (2) the assessment itself represented the

The results help to understand the interrelation between the prepreg ma- terial, process steps and final consolidation quality and work towards a successful combination of

Figure 4: Effect of different side lap configurations on final RMSE of dataset Bentelo I and Bentelo II processed with Pix4D 4.2 Comparison of controlled flights (i) with

It consists of four different positive sense RNAs encapsulated in three capsids of the same structure, made from 90 homodimers of the capsid proteins CP, which form the protein