• No results found

De uitbreiding van het Nederlandse journalistieke verschoningsrecht: : een noodzakelijke zaak?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De uitbreiding van het Nederlandse journalistieke verschoningsrecht: : een noodzakelijke zaak?"

Copied!
4
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De uitbreiding van het Nederlandse journalistieke

verschoningsrecht: een noodzakelijke zaak?

T.J. ten Veldhuijs Studentnummer: 1087850

Master Informatierecht Begeleider: T. McGonagle

(2)

Abstract

Er zijn in Nederland zes wetsvoorstellen aanhangig, die de vrijheid van meningsuiting en specifiek het journalistieke verschoningsrecht willen aanpassen (o.a. middels de codificatie daarvan). In de inleiding wordt een beschrijving gegeven van het begrip journalist wat onder andere in de rechtswetenschap vaak onderwerp van discussie is. Tevens wordt het begrip bron omschreven. Vervolgens wordt het huidige journalistieke verschoningsrecht in Nederland in beeld gebracht. Daarbij wordt uitdrukkelijk aandacht besteed aan de belangrijkste waarden van het EVRM en de bijbehorende uitleg van het EHRM. Zo wordt er een uitleg gegeven van het, voor het journalistieke verschoningsrecht essentiële, Goodwin arrest en de verdere uitwerking daarvan middels andere rechtspraak van het EHRM. Vervolgens komt de handelswijze van de Hoge Raad aan de orde die in grote mate, zo niet bijna geheel, overeenkomt met die van het EHRM. Daarna wordt er uitgebreid weergegeven welke

wijzigingen de wetsvoorstellen beogen te bereiken. Dit wordt gedaan middels de bijbehorende kamerstukken en aanvullende literatuur. Verder wordt er ingegaan op het begrip journalist en hoe dit door de wetsvoorstellen kan worden beïnvloed. Uit de afsluitende analyse volgt dat de wetsvoorstellen niet volledig in overeenstemming met het EVRM zijn. Zo worden er goede stappen genomen richting het EHRM en wordt er getracht meer rechtszekerheid te bereiken, maar komt dit voor een deel niet overeen met de criteria die het EHRM heeft uitgewerkt in haar rechtspraak. Er dient derhalve nog een aantal punten te worden verwerkt om dit wel te bereiken. Ongeacht dat er niet is voldaan aan de criteria van het EHRM, kan er nog steeds een beroep op art. 10 EVRM worden gedaan.

(3)

Inhoudsopgave Pagina:

I. Lijst van afkortingen……….... 3

1. Inleiding………... 4 1.1. Algemeen……….. 6 1.2. Methodologie……… 7 1.3. Terminologie..……….. 7 1.3.1. Algemeen………... 7 1.3.2. Journalist……… 7 1.3.3. Bron……… 13

2. Journalistiek verschoningsrecht in Nederland………. 16

3. Verwachte invloed wetsvoorstellen op huidig juridisch kader……… 25

3.1. Algemeen deel……….. 25

3.2. Wetsvoorstel bronbescherming in strafzaken………... 26

3.3. Wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002……….. 32

3.4. Wetsvoorstel modernisering brief-, telefoon- en telegraafgeheim…………... 35

3.5. Wetsvoorstel verruiming vrijheid van meningsuiting & Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met een verruiming van de vrijheid van meningsuiting……….……….. 39

3.6. Het begrip journalist……… 41

4. Het nieuwe kader in de context van het EVRM……….. 44

4.1. Algemeen deel en criteria van het EHRM……… 44

4.2. Evaluatie van nieuwe kader……….. 44

5. Conclusie………. 50 6. Bibliografie……….. 52 6.1. Literatuur……….. 52 6.2. Rechtspraak……….. 55 6.3. Regelgeving ……… 57 6.4. Wetsvoorstellen………... 57 II. Bijlagen……… 59

i. Art. 4 Statuten Raad voor de Journalistiek………... 59

ii. Afwegingskader toestemming inzet bijzondere bevoegdheden Wiv 2002….. 60

(4)

I. Lijst van afkortingen

BuPo-verdrag Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten

EHRM Europees Hof voor de rechten van de mens

EVRM Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Gw Grondwet

Handvest Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie

HR Hoge Raad

HvJEU/HvJ Hof van Justitie van de Europese Unie

NGO’s Non-governmental organisations

MvT Memorie van toelichting

RvE Raad van Europa

Wiv 2002 Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002

Sr Wetboek van Strafrecht

(5)

1. Inleiding 1.1. Algemeen

Journalisten kunnen worden aangemerkt als een van de belangrijkste verschaffers van informatie aan (een deel van) de bevolking. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) ziet de pers zelf als “public watchdog”1 dat tot doel heeft controle uit te oefenen op de overheid zodat die rekenschap kan afleggen aan het publiek voor het handelen.2 In dit proces van informatieverschaffing aan het publiek spelen bronnen een belangrijke rol. In het Goodwin arrest wordt dan ook door het EHRM gesteld dat het journalistieke

verschoningsecht een van de basisvoorwaarden is voor de persvrijheid.3

De pers wordt echter gedwarsboomd in de taak van verschaffer van informatie indien er wordt geëist dat de bron openbaar wordt gemaakt. Dit kan er vervolgens voor zorgen dat de “public watchdog” functie van de pers wordt ondermijnd en dat de pers geen accurate en betrouwbare informatie meer kan verschaffen. Aangezien het journalistieke verschoningsrecht van groot belang is voor de persvrijheid in een democratische samenleving en het beperken ervan een “chilling effect”4 kan hebben, kan dit recht enkel worden beperkt indien er sprake is van een “overriding requirement in the public interest”.5

Sinds de Goodwin uitspraak heeft het EHRM het journalistieke verschoningsrecht verder uitgewerkt in verscheidene uitspraken. Door de directe werking van het EVRM in Nederland als gevolg van artikelen 93 en 94 Grondwet (verder: Gw) is art. 10 EVRM en de invulling daarvan door het EHRM direct in Nederland toepasbaar.

Het journalistieke verschoningsrecht heeft op dit moment van schrijven geen basis in een Nederlandse wet. Er zijn echter wel enkele wetsvoorstellen aanhangig die een

Nederlandse grondslag voor het journalistieke verschoningsrecht voor ogen hebben of de vrijheid van meningsuiting beogen te veranderen en daarmee indirect ook het journalistieke verschoningsrecht. De vraag is wat de invloed van de wetsvoorstellen kan zijn op het huidige juridische kader van het journalistieke verschoningsrecht aangezien art. 10 EVRM direct in de Nederlandse rechtsorde doorwerkt. Het zou bijvoorbeeld enkel voor rechtszekerheid kunnen zorgen, maar een bredere bescherming dan onder art. 10 EVRM kan ook tot de mogelijke uitkomsten behoren.

1 EHRM 25 maart 1985 (Barthold) § 58. 2 Oosterveld & Oostveen 2013, p. 146. 3 EHRM 27 maart 1996 (Goodwin) § 39.

4 Doordat de bron moet worden geopenbaard, zal de journalist in de toekomst wellicht minder snel informatie aan het publiek verschaffen en zal een bron wellicht minder snel informatie met een journalist delen.

(6)

De onderzoeksvraag voor het te verrichten onderzoek zal daarom luiden: In welke

opzichten zou de implementatie van de wetsvoorstellen met betrekking tot het journalistieke verschoningsrecht het juridisch kader hieromtrent veranderen en hoe zou dit in verhouding staan tot het juridische kader van het EVRM?

De onderzoeksvraag zal beantwoord worden aan de hand van drie deelvragen. De eerste deelvraag luidt: wat voor bescherming genieten journalisten in Nederland met betrekking tot het journalistieke verschoningsrecht? Bij deze deelvraag zal het huidige juridische kader van het journalistieke verschoningsrecht worden geschetst. Zonder de behandeling hiervan kan de eventuele invloed op de huidige situatie niet worden onderzocht.

Vervolgens zal in de tweede deelvraag worden ingegaan op de aanhangige

wetsvoorstellen en wat die beogen te veranderen bij het journalistieke verschoningsrecht. De tweede deelvraag zal daarom luiden: in welke opzichten zouden de wetsvoorstellen het huidige systeem van journalistiek verschoningsrecht veranderen indien implementatie ervan zou plaatsvinden? Hier zullen de verschillende wetsvoorstellen worden uiteengezet en wordt er in het bijzonder ingegaan op welke veranderingen er voor het journalistieke

verschoningsrecht in Nederland (eventueel) aan zitten te komen. Aan de hand hiervan kan de nieuwe (eventuele) reikwijdte van het journalistieke verschoningsrecht worden vastgesteld.

Ten slotte wordt in de derde deelvraag (indien de wetsvoorstellen ongewijzigd worden ingevoerd) het nieuwe juridische kader geëvalueerd en zal dit worden afgezet tegen het huidige juridische kader van het EVRM. Bij deze deelvraag wordt er getoetst of de wetsvoorstellen voldoen aan de criteria die het EHRM aan het journalistieke

verschoningsrecht heeft verbonden. Indien aan die criteria zijn voldaan, wordt er bekeken op welke gronden de wetsvoorstellen voor meer bescherming zullen zorgen. Dit zal gebeuren aan de hand van de vraag: hoe passen de beoogde wijzigingen van het journalistieke

verschoningsrecht door middel van de wetsvoorstellen binnen het kader van het EVRM? Dit zal naar verwachting het verschil in reikwijdte weergeven van het journalistieke

verschoningsrecht tussen de situatie dat de wetsvoorstellen zijn geïmplementeerd en de situatie dat dit niet het geval is. Uit de evaluatie zal moeten blijken in hoeverre de wijzigingen noodzakelijk zijn voor het beoogde doel van de wetsvoorstellen. Verder zal het duidelijk worden of de wetsvoorstellen in overeenstemming zijn met het EVRM.

In de conclusie zullen de belangrijkste punten worden samengevat en met elkaar in verband worden gebracht om een antwoord op de onderzoeksvraag te kunnen formuleren. Voor de behandeling van de drie deelvragen, zal het onderwerp eerst worden afgebakend. Dit komt ten eerste tot uiting door de omstandigheid dat het onderzoek enkel betrekking heeft op

(7)

de Nederlandse situatie. Daarnaast zal alleen de verticale werking tussen overheid en

burger/journalist van de wetsvoorstellen worden onderzocht. De verdere afbakening zal in de terminologie (hoofdstuk 1.3.) worden behandeld.

1.2. Methodologie

De eerste deelvraag zal worden behandeld aan de hand van een extern perspectief en zal descriptief van aard zijn. Er wordt namelijk onderzoek gedaan naar de rechtsregels van het journalistieke verschoningsrecht in Nederland en de huidige situatie zal worden beschreven. Er zal bij deze deelvraag veel gebruik worden gemaakt van jurisprudentie afkomstig van het EHRM, aangezien die middels de directe werking van het EVRM in grote mate het juridische kader omtrent het journalistieke verschoningsrecht bepaalt.

De tweede deelvraag zal eveneens descriptief, maar ook predictief van aard zijn. Er wordt namelijk beschreven wat de beoogde wetsvoorstellen voor ogen hebben met betrekking tot het journalistieke verschoningsrecht en er wordt voorspeld wat dit voor invloed heeft op het huidige juridische kader van het journalistieke verschoningsrecht. In dit hoofdstuk zullen de betreffende wetsvoorstellen grondig worden geanalyseerd met bijbehorende kamerstukken en literatuur.

De derde deelvraag zal vervolgens evaluerend en normatief van aard zijn en volgens een intern perspectief worden behandeld. Het is normatief van aard omdat er wordt

aangegeven wat voor waarde de wetsvoorstellen hebben op de rechtspraktijk indien ze worden aangenomen en of dit nodig is in het licht van art. 10 EVRM. Tevens is het

evaluerend omdat het tracht te onderzoeken of het eventueel gewijzigde kader noodzakelijk en/of wenselijk is voor de bescherming van het recht op journalistieke verschoning in verhouding tot het huidige juridische kader. Het interne perspectief komt tot uiting in de normatieve betekenis die aan de wetsvoorstellen wordt gegeven voor de Nederlandse rechtspraktijk met betrekking tot het journalistieke verschoningsrecht.

1.3. Terminologie 1.3.1. Algemeen

(8)

Ten behoeve van het onderhavige onderzoek dient er een aantal begrippen te worden gedefinieerd. Er zijn immers begrippen die binnen een bepaalde periode van definitie veranderen waardoor het toepasselijke recht een andere reikwijdte krijgt. In deze paragraaf zullen de begrippen journalist en bron worden gedefinieerd teneinde het kader voor het onderhavige onderzoek vast te kunnen stellen.

1.3.2. Journalist

Het begrip journalist is voor het onderhavige onderzoek een centraal, zo niet het belangrijkste, begrip. Tevens is de definitie, en inherent daaraan de reikwijdte van dit begrip, in de

afgelopen jaren onder andere in de rechtswetenschap en in de rechtspraktijk onderwerp van discussie geweest. In het verleden werd er vaak aansluiting gezocht bij de definitie die door het comité van ministers van de Raad van Europa in de Recommendation No. R(2000)76 is gegeven. Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft bijvoorbeeld voor de definitie van het begrip journalist in verscheidene uitspraken verwezen naar de voornoemde

aanbeveling.7 Alhoewel de Recommendation No. R(2000)7 niet bindend is, blijkt het toch van invloed te zijn op de definitie van het begrip journalist.

In de Recommendation No. R(2000)7 wordt voor het begrip journalist de volgende definitie gehanteerd:

“[T]he term "journalist" means any natural or legal person who is regularly or professionally engaged in the collection and dissemination of information to the public via any means of mass communication.”8

Een journalist moet volgens deze definitie dus regelmatig of professioneel actief zijn in de verzameling en verspreiding van informatie aan het publiek ongeacht middels welk communicatiemiddel dit geschiedt. Meestal is hier ook een vorm van vergoeding aan verbonden. Verder moeten ook freelance en parttime journalisten hieronder vallen.9 Tevens hebben andere personen die actief zijn in de media sector volgens de Recommendation No. R(2000)7 ook het recht een beroep te doen op het journalistieke verschoningsrecht indien de 6 Recommendation No. R(2000)7 on the right of journalists not to disclose their sources of information. 7 Zie o.a. EHRM 8 december 2005 (Nordisk Film), EHRM 22 november 2007 (Voskuil) §43, EHRM 22 november 2012 (Telegraaf) §61.

8 Recommendation No. R(2000)7, Definitions onder a.

(9)

informatie tot hun kennis is gekomen middels de verzameling, redactionele bewerking of verspreiding van de informatie. Deze informatie moet door deze andere personen echter wel middels hun professionele banden met journalisten worden bemachtigd.10

Er kan zonder twijfel worden gesteld dat de definitie van het begrip journalist niet meer (volledig) kan worden ontleend aan de Recommendation No. R(2000)7 aangezien die inmiddels meer dan 15 jaar geleden tot stand is gekomen. Door de technologische

ontwikkelingen die in die tijd hebben plaatsgevonden, is de werkwijze van en opvattingen over journalisten op een ingrijpende manier gewijzigd. Met de komst van het Web 2.0 is het publiek niet meer alleen te zien als de passieve partij die informatie ontvangt, maar als partij die zelf of gezamenlijk deelneemt aan het proces van informatieverschaffing.11 Tevens is er meer ruimte voor gebruikers om deel te nemen door middel van het Web 2.0 in tegenstelling tot de klassieke media.12 Zie bijvoorbeeld applicaties als Twitter of platformen zoals blogs waarmee er tegenwoordig snel en eenvoudig informatie aan het publiek kan worden verschaft. Dit heeft uiteraard tot gevolg dat er geen duidelijk beeld bestaat over wat er moet worden verstaan onder een journalist.

Het feit dat de definitie van het begrip journalist verandert en daarmee ook de beschermingsomvang van art. 10 EVRM, past tevens binnen het beeld van het EVRM aangezien dit moet worden gezien als een “living instrument”. Middels de aanduiding van “living instrument” doelt het EHRM op het feit dat het EVRM altijd moet worden uitgelegd in het licht van hedendaagse omstandigheden.13 Dit heeft er zelfs toe geleid dat het EHRM van enkele precedenten is gaan afwijken als gevolg van de sociale en juridische veranderingen.14 Volgens deze benadering is het niet mogelijk een volledig concreet begrip van journalist te ontwikkelen. Het is echter wel duidelijk dat de definitie gegeven in de Recommendation No. R(2000)7, niet meer als centraal referentiepunt kan worden gebruikt.

In de Recommendation CM/Rec(2016)415 wordt voor een ruimere benadering gekozen. Naast journalisten zouden volgens de Recommendation CM/Rec(2016)4 namelijk ook “other media actors” het recht moeten hebben om een bron niet openbaar te hoeven maken.16 Dit komt mede door de komst van nieuwe media in het digitale tijdperk. Er moet dan 10 Idem, Explanatory Memorandum §22.

11 Harrison & Barthel 2009, p. 160. 12 Idem, p. 174.

13 EHRM 25 april 1978 (Tyrer) § 31: “the Convention is a living instrument which […] must be interpreted in the light of present-day conditions”.

14 Boillat 2013, p. 3; zie bijvoorbeeld EHRM 11 juli 2002 (Christine Goodwin) §73-74, 93.

15 Recommendation CM/Rec(2016)4 on the protection of journalism and safety of journalists and other media actors.

(10)

wel een bijdrage worden geleverd aan het publieke debat en journalistieke activiteiten worden verricht of de rol van publieke waakhond worden vervuld.

“[T]he definition of media actors has expanded as a result of new forms of media in the digital age. It therefore includes others who contribute to public debate and who perform journalistic activities or fulfil public watchdog functions.”17

Door het EHRM is meerdere malen benadrukt dat naast journalisten ook een bijdrage aan het publieke debat kan worden geleverd door “individuals, civil society organisations,

whistle-blowers and academics” die daardoor een vergelijkbare rol vervullen in de maatschappij als

de professionele journalisten en geïnstitutionaliseerde media.18 Hiermee kan overigens niet op analoge wijze worden aangenomen dat deze partijen ook een beroep kunnen doen op het journalistieke verschoningsrecht.

In de Recommendation CM/Rec(2016)4 wordt verder ook verwezen naar de ‘UN Human Rights Committee’ en de ‘UN plan of action on the safety of journalists and the issue of impunity’ die stellen dat naast journalisten ook analisten, “citizen journalists” en zelfs bloggers bescherming moeten genieten aangezien die ook bijdragen (kunnen) leveren aan het publieke debat.19 Overigens is (nog) niet uitdrukkelijk door het EHRM overgenomen dat alle voornoemde “other media actors” ook een beroep kunnen doen op het journalistieke

verschoningsrecht. Anderzijds kan er worden betoogd dat het niet gaat om wie of wat er een beroep doet op het journalistieke verschoningsrecht maar dat de “watchdog” functie die in de samenleving wordt vervuld centraal staat. De pers en journalisten worden namelijk niet als zodanig door het EHRM beschermd.20 Onder deze benadering zou er wel ruimte bestaan voor “other media actors” om onder bepaalde omstandigheden een beroep te doen op het

journalistieke verschoningsrecht. Ook de Hoge Raad stelt dat slechts de functie van het publiceren van belang is en niet de hoedanigheid waaronder dit is gedaan.21

Naast het Comité van Ministers van de Raad van Europa heeft in Nederland de Raad voor de Journalistiek een definitie van het begrip journalist gegeven, die in hoge mate overeenkomt met de definitie gegeven in de Recommendation No. R(2000)7.

17 Idem, punt 4.

18 Idem, Principles II, freedom of expression punt 9. 19 Idem, II. Principles punt 10.

20 Hins 2008, p. 189; Korthals Altes 2008, p. 213; Schuijt 2008, p. 192; Voorhoof 2008, p. 202. 21 HR 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB3210 (Van Gasteren/Hemelrijk); Schuijt 2008, p. 191.

(11)

Volgens de definitie afkomstig van de Raad voor de Journalistiek moet een journalist handelen of nalaten in de uitoefening van zijn beroep.22 Hieronder valt ook iemand die geen journalist is maar regelmatig en tegen betaling meewerkt aan de redactionele inhoud in publiciteitsmedia zoals omschreven in lid 2 van art. 4 van de Statuten van de Raad voor de journalistiek.23 Degene die hieronder wordt aangemerkt als journalist of iemand daaraan gelijkgesteld dient dus (regelmatig) te handelen of na te laten in de uitoefening van zijn/haar beroep in het kader van journalistieke werkzaamheden tegen betaling. Hieruit kan worden afgeleid dat dus ook freelancers en parttime journalisten hieronder vallen zoals dat ook onder de definitie van de Recommendation No. R(2000)7 het geval is.

De definitie uit de Recommendation No. R(2000)7 en uit de Statuten van de Raad voor de Journalistiek stellen dus dat een journalist iemand is die regelmatig professioneel (in de uitoefening van zijn/haar beroep) journalistieke werkzaamheden verricht tegen betaling (of een andere vorm van vergoeding).

Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in het Satamedia arrest benadrukt dat het begrip journalistiek ruim moet worden uitgelegd om rekening te kunnen houden met het belang van de vrijheid van meningsuiting in een democratische samenleving.24 In het

Satamedia arrest was er sprake van het publiceren van belastinggegevens op grote schaal.

Hierbij was het onder andere de vraag of een dergelijke uiting onder de uitzondering van journalistieke activiteiten van art. 9 Richtlijn Bescherming persoonsgegevens25 valt.

Onder het begrip journalistiek van Richtlijn Bescherming persoonsgegevens kunnen zowel mediaondernemingen als alle in de journalistiek werkzame personen vallen indien er sprake is van journalistieke activiteiten.26 Daarvan is sprake indien “zij de bekendmaking aan het publiek van informatie, meningen of ideeën tot doel hebben, ongeacht het

overdrachtsmedium”.27 Het maakt geen verschil of de journalistieke activiteiten gericht zijn op het maken van winst of niet.28 Theoretisch zouden bedrijven hier ook een beroep op kunnen doen.29 Dit is ogenschijnlijk een stuk ruimer dan de definitie afkomstig uit de

Recommendation No. R(2000)7 en die uit de Statuten van de Raad voor de Journalistiek, die zich voornamelijk op de journalist richten. Hier kan wel tegenin worden gebracht dat de 22 Zie Bijlage i: Statuten Raad voor de Journalistiek art. 4 lid 1.

23 Zie Bijlage i: Statuten Raad voor de Journalistiek art. 4 lid 1 en 2. 24 HvJEU 16 december 2008, ECLI:EU:C:2008:727 (Satamedia) § 56.

25 Richtlijn 95/46/EG betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens.

26 HvJEU 16 december 2008, ECLI:EU:C:2008:727 (Satamedia) § 58. 27 Idem, § 61.

28 Idem, § 59.

(12)

definitie uit Satamedia ten eerste enkel betrekking heeft op art. 9 van de Richtlijn Bescherming persoonsgegevens en dat het HvJEU later heeft gesteld dat het recht op

dataprotectie voorgaat op het recht van vrijheid van meningsuiting.30 Daarnaast kan er worden bepleit dat het HvJ in latere rechtspraak een minder ruime interpretatie hanteert van art. 9 de Richtlijn Bescherming persoonsgegevens. Zo kon Google zich in het Google/Spain31 arrest

niet op het artikel beroepen, terwijl het theoretisch onder het begrip van journalistieke activiteiten zou kunnen vallen.32

Vervolgens is de Satamedia zaak bij het EHRM gekomen. Er wordt in deze zaak bij het EHRM niet ingegaan op het begrip journalist (of journalistiek), maar het beroep van de bedrijven in kwestie wordt als vrijheid van meningsuiting in het algemeen behandeld, en niet als een beroep op het journalistieke verschoningsrecht.33 Er is daarmee niet meer duidelijkheid gegeven over de vraag of bedrijven of media ondernemingen een beroep op het journalistieke verschoningsrecht kunnen doen zoals dat theoretisch wel mogelijk is onder art. 9 van de Richtlijn Bescherming persoonsgegevens. Het publiceren van belastinggegevens op grote schaal zoals dat zich in de Satamedia zaak heeft voorgedaan, wordt in ieder geval niet gezien als een journalistieke activiteit. Dit komt tot uiting in de bevestiging door het EHRM van het standpunt van de Finse Supreme Administrative Court.34 Hiermee bevestigt het EHRM tevens dat de afweging tussen de vrijheid van meningsuiting en privacy juist is gedaan.35 Het lijkt daarmee een normaal beroep op art. 10 EVRM en geen beroep op het journalistieke

verschoningsrecht of een daaruit afgeleid recht zoals het journalistieke verschoningsrecht.36 Dit hoeft echter niet te betekenen dat onder bepaalde omstandigheden bedrijven niet een beroep kunnen doen op het journalistieke verschoningsrecht.

Het EHRM stelt namelijk dat ook partijen buiten de media en professionele journalisten een belangrijke functie hebben in het creëren van een forum voor het

maatschappelijke debat en kunnen dienen als een “watchdog”.37 Dit kan bijvoorbeeld ook door “non-governmental organisations” (verder: NGO’s) geschieden.38 In het Steel en Morris arrest zegt het EHRM dat individuen (“others”), dus ook partijen buiten de pers, in

30 EHRM 21 juli 2015 (Satamedia) m.nt. B. van der Sloot, punt 8: Dit is gesteld in de Google/Spain uitspraak van het HvJEU.

31 HvJEU 13 mei 2014, ECLI:EU:C:2014:317 (Google/Spain). 32 Kulk & Zuiderveen Borgesius 2015, p. 12-13.

33 EHRM 21 juli 2015 (Satamedia) § 71-72: zie bijvoorbeeld “The restrictions on the exercise of the applicant companies’ freedom of expression”.

34 Idem, § 71: “The Court finds this reasoning acceptable”. 35 Ibidem.

36 EHRM 21 juli 2015 (Satamedia) m.nt. B. van der Sloot, punt 10.

37 EHRM 14 juli 2009 (Társaság a Szabadságjogokért) § 27; EHRM 15 februari 2005 (Steel en Morris) §89. 38 EHRM 14 juli 2009 (Társaság a Szabadságjogokért) § 27.

(13)

overeenstemming met de normen van de journalistiek moet handelen in bijdragen aan het publieke debat.39 Er zou hier uit opgemaakt kunnen worden dat andere partijen vergelijkbare bescherming als journalisten kunnen genieten, onder de voorwaarde dat de publicatie een bijdrage levert aan het publieke debat.

Een recente verschuiving betreffende het begrip journalist is te vinden in de zaak

Cengiz en anderen.40 Hier wordt namelijk gesproken van “citizen journalism” waardoor er politieke of sociale informatie wordt geopenbaard, in casu via Youtube, dat niet middels traditionele media kan worden verspreid.41 Het EHRM blijkt hier te stellen dat “citizen journalists” een essentiële bron zijn voor (politieke) informatie. Dat standpunt is ook niet

onbegrijpelijk in het huidige medialandschap. Doordat er actuele (maatschappelijk relevante) beelden met smartphones kunnen worden vastgelegd en vervolgens verspreid worden (door “gewone” mensen), is de belangrijke rol van “citizen journalists” voor de verschaffing van informatie moeilijk te ontkennen.42 Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat door de essentiële rol die “citizen journalists” vervullen ze net als “normale” journalisten kunnen worden aangemerkt. Het gaat er immers om dat het publiek wordt geïnformeerd over zaken van algemeen belang.43 Indien dit het geval is, moet er echter wel onderscheid worden gemaakt tussen relevante en minder relevante bijdragen die door de “citizen journalists” worden verschaft. Zo zal zogenaamde roddel-journalistiek minder bescherming krijgen dan serieuze journalistiek dat een duidelijke instrumentele rol speelt in een democratische maatschappij.44 Dit is tevens erkend door het EHRM in haar rechtspraak.45 Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in de “political speech” dat de hoogste bescherming krijgt.46 Daaropvolgend op basis van een neerwaartse glijdende schaal volgen “artistic speech, commercial expression, [...]

[c]elebrity gossip […] while beneath that falls pornography, gratuitous personal attacks and hate speech, which attract little, if any, protection”.47 Toch zou er daarnaast een beperkte bescherming kunnen zijn voor conversaties, informele uitingen die in beginsel weinig waarde

39 EHRM 15 februari 2005 (Steel en Morris) §90. 40 EHRM 1 december 2015 (Cengiz en anderen). 41 Ibidem.

42 Bulkley 2012.

43 Schuijt 2008, p. 192: Zo werd in 2008 al door Korthals Altes gesteld dat “burger journalisten” ook de waakhond functie kunnen vervullen.

44 McGonagle 2013b, p. 17.

45 Zie onder andere EHRM 10 mei 2011 (Mosley) §114. 46 Harris & O’Boyle 2014, p. 630.

(14)

hebben.48 Dit hangt vervolgens weer af van bepaalde omstandigheden, zoals het medium waarmee de uiting is geopenbaard en welk doel de uiting heeft.49

Door de veranderlijke betekenis van het begrip journalist is het niet haalbaar om een vaste definitie te hanteren. Er kan echter wel worden vastgesteld aan welke voorwaarden er minstens moet zijn voldaan om van een journalist te kunnen spreken. Zo moet er in ieder geval een bijdrage worden geleverd aan het maatschappelijke debat. Daarnaast moet er gehandeld worden in overeenstemming met de “duties and responsibilities” die op journalisten (en mogelijke andere partijen) rusten of er moet sprake zijn van een bepaalde professionaliteit.50 Doordat er steeds meer ruimte bestaat voor andere partijen om zich op het journalistieke verschoningsrecht te kunnen beroepen, kan er worden betwijfeld of er nog wel kan worden gesproken van een “journalistiek” verschoningsrecht.51 Het onderscheid tussen journalistieke en niet-journalistieke boodschappen is daarmee ook minder duidelijk geworden, waardoor de bevoorrechte positie van journalisten wellicht in twijfel kan worden getrokken.52 1.3.3. Bron

De definitie van het begrip bron is ook van belang voor het onderhavige onderzoek aangezien het de reikwijdte van de te beschermen bron(nen) kan weergeven. Als de persoon of instantie waar de informatie vandaan komt niet onder het begrip te scharen is, geniet deze geen

bescherming als een bron onder het journalistieke verschoningsrecht.

Net als een definitie van journalist is er een definitie van het begrip bron te vinden in de Recommendation No. R(2000)7.

“[T]he term "source" means any person who provides information to a journalist.”53

Een bron is dus in deze context elk persoon die informatie verschaft aan een journalist. Deze definitie van het begrip bron werd in tamelijk recente uitspraken van het EHRM nog

gehanteerd.54 Er is alleen geen bescherming voor de bron indien er onomstotelijk vaststaat dat het onbetrouwbare informatie of bewust vervalste informatie betreft.55 Het begrip dient breed 48 Idem, p. 370.

49 Idem, p. 368-379.

50 Schuijt 2008, p. 194; Zie verder voor de “duties and responsibilities” hoofdstuk 2. 51 Idem, p. 193.

52 Verdoodt 2008, p. 204.

53 Recommendation No. R(2000)7, Definitions onder c.

54 Zie bijvoorbeeld EHRM 18 april 2013 (Saint-Paul) §50; EHRM 22 november 2012 (Telegraaf) §86. 55 EHRM 15 december 2009 (Financial Times) §63

(15)

te worden opgevat aangezien journalisten informatie ontvangen van verscheidene vormen van bronnen.56 Ondanks het feit dat deze definitie uit de Recommendation No. R(2000)7 ook meer dan 15 jaar gelden tot stand is gekomen, hoeven de technologische ontwikkelingen die het begrip journalist hebben gewijzigd er niet toe te leiden dat het begrip bron dient te worden aangepast. In recente uitspraken van het EHRM betreffende het journalistieke

verschoningsrecht wordt tevens nog steeds verwezen naar de definitie zoals die in de Recommendation No. R(2000)7 is gegeven.57 Dit is enigszins begrijpelijk aangezien “any person” nog steeds betrekking heeft op ieder persoon die informatie verschaft aan een

journalist.

Het EHRM heeft de definitie van het begrip bron in haar rechtspraak verder

uitgewerkt. Zo moet de bron de informatie uit vrije wil delen met de journalist.58 Tevens kan een bron niet worden beschermd door het journalistieke verschoningsrecht indien de bron alleen bescherming wil krijgen door informatie met een journalist te delen om aan

strafrechtelijke vervolging te ontkomen.59 Maar als de bron onwettig heeft gehandeld of als de informatie op een onwettige manier bij een journalist terecht is gekomen, geldt het

journalistieke verschoningsrecht in beginsel wel.60 Het gedrag van de bron wordt echter in bepaalde zaken van het EHRM wel als factor gebruikt in de beoordeling of de bron

geopenbaard moet worden of niet.61 Doordat er in de Recommendation No. R(2000)7 werd benadrukt dat het begrip bron ruim moet worden uitgelegd, zou er ruimte kunnen bestaan dat andere partijen dan personen onder het begrip kunnen vallen.62

Dit kan in beginsel ook anonieme bronnen omvatten. Bij anonieme bronnen kan het echter wel problematisch zijn dat het niet meteen evident is of de kwaliteit van de informatie goed en betrouwbaar is. Het EHRM stelt daarover dat indien het bewust vervalste informatie is of dat er door de bron te kwader trouw gehandeld is, de bron openbaar dient te worden gemaakt. Vervolgens stelt het EHRM dat dit echter in uitzonderlijke omstandigheden kan worden aangenomen en dat het handelen van de bron nooit de doorslaggevende factor kan zijn bij de beoordeling of een bron openbaar moet worden gemaakt of niet.63 De journalist dient vervolgens de betrouwbaarheid van de informatie te controleren en daarnaast ook andere 56 Recommendation No. R(2000)7, Explanatory Memorandum §17.

57 Zie bijvoorbeeld EHRM 27 mei 2014 (Stichting Ostade Blade) §38-39; EHRM 16 juli 2013 (Nagla) §32-33. 58 Zie verder hiervoor hoofdstuk 2.

59 EHRM 27 mei 2014 (Stichting Ostade Blade) §65.

60 EHRM 27 november 2007 (Tillack) §65; Voorhoof 2008, p. 202.

61 Harris & O’Boyle 2014 p. 641: Onder andere met verwijzing naar EHRM 15 december 2009 (Financial Times) §63.

62 Recommendation No. R(2000)7, Explanatory Memorandum §17. 63 EHRM 15 december 2009 (Financial Times) §63.

(16)

bronnen te raadplegen als onderdeel van de “duties and responsibilities” waaraan hij/zij zich moet houden.64 Dit is wederom een factor in de beoordeling of de bron geopenbaard moet worden en moet vervolgens worden gezien binnen de context van de zaak als een geheel.65

In Nederland is er zelfs een platform dat het mogelijk maakt om informatie anoniem met de pers te kunnen delen, genaamd Publeaks. Op de website publeaks.nl wordt duidelijk uitgelegd hoe de informatie anoniem wordt verzonden naar de pers middels versleuteling zonder dat iemand er achter komt waar de informatie van afkomstig is. Hier kan “any person” gebruik van maken, en zal dus in beginsel bescherming hebben middels het journalistieke verschoningsrecht. In het slot van hoofdstuk 2 zal de klokkenluider met betrekking tot het journalistieke verschoningsrecht nog kort worden behandeld.

Verder kan er zoals eerder gesteld, betwijfeld worden of het begrip bron niet meer omvat dan “any person” zoals dat in de Recommendation R(2000)7 is gesteld. Daarbij kan er nog worden opgemerkt dat ook indien de informatie niet afkomstig is van een partij die onder het begrip bron te plaatsen is, er toch bescherming is. Een bevel jegens een journalist tot openbaring van de informatie moet immers aan art. 10 EVRM getoetst worden.66 Eveneens als bij het begrip journalist, is het bij het begrip bron moeilijk vast te stellen wat er precies onder valt. In ieder geval valt ieder persoon die informatie met een journalist deelt onder de definitie van bron, maar er zou ook ruimte kunnen zijn voor andere partijen. Zie bijvoorbeeld het zojuist aangehaalde Publeaks of de mogelijkheid dat bedrijven onder het begrip bron kunnen vallen.

2. Journalistiek verschoningsrecht in Nederland

Aangezien het Nederlandse journalistieke verschoningsrecht nauw verbonden is met art. 10 EVRM en de bijbehorende rechtspraak van het EHRM, zal het raamwerk van het

journalistieke verschoningsrecht in zijn geheel worden behandeld. Op grond van art. 93 Gw hebben bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties die ‘een ieder kunnen verbinden’ namelijk directe werking in Nederland. Tevens hebben deze ‘een ieder verbindende’ bepalingen ook voorrang op Nederlandse regelgeving als gevolg van art. 94 Gw indien de bepalingen van in dit geval het EVRM en de Nederlandse regelgeving niet verenigbaar zijn. Zelfs de Grondwet wordt buiten toepassing gelaten indien een bepaling

64 Idem, §67; Schuijt 2008, p. 195.

65 EHRM 15 december 2009 (Financial Times) §67. 66 EHRM 27 mei 2014 (Stichting Ostade Blade) §64.

(17)

daarvan niet verenigbaar is met in dit geval een rechtstreeks werkende bepaling van het EVRM, zoals art 10 EVRM.67

Het journalistieke verschoningsrecht kan worden afgeleid van het recht op vrijheid van meningsuiting. Dit werd samen met het belang van het journalistieke verschoningsrecht voor het eerst uitdrukkelijk gesteld in het Goodwin arrest.68 Zonder deze bescherming kunnen bronnen worden weerhouden om informatie betreffende zaken van publiek belang te delen, hetgeen een potentieel “chilling effect” heeft en de taak van de pers als “public-watchdog” ondermijnd. Aangezien het journalistieke verschoningsrecht een essentieel onderdeel is van het recht tot informatie, moet het met de grootst mogelijke voorzichtigheid worden behandeld en kan een beperking alleen gerechtvaardigd worden door een “overriding requirement in the

public interest”.69

Voordat daar sprake van is, moet er aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste dient de beperking van de vrijheid van meningsuiting bij wet te zijn voorzien. Dit houdt in dat de wet voor iedereen toegankelijk moet zijn en dat het voorzienbaar moet zijn in de zin dat het voldoende precies is zodat iemand zijn handelen daardoor aan kan passen.70 Tevens bevat het ook ongeschreven recht.71 Professionals in de mediasector kunnen overigens moeilijk aanvoeren dat de beperking niet te voorzien was aangezien die geacht worden op de hoogte te zijn van de wettelijke beperkingen.72 Als die mediaprofessionals geen overzicht hebben van de nationale en Straatsburgse rechtspraak moet er deskundig advies worden ingewonnen van gespecialiseerde juristen.73 Een absolute precisie van de bepalingen is echter niet te verwerkelijken aangezien hiermee kan worden ingespeeld op toekomstige onvoorziene omstandigheden.74

De wet in kwestie moet ook voldoende bescherming of “safeguards” bieden tegen willekeurige inmenging van de autoriteiten.75 Dit was bijvoorbeeld niet het geval in het Telegraaf arrest. Daarbij werden journalisten afgeluisterd met het doel een bron te

achterhalen. Nu dat het afluisteren in het geheim gebeurde, werd er benadrukt door het EHRM dat “safeguards” van nog groter belang zijn omdat het gevaar van willekeur 67 Gerards & Fleuren 2013, p. 40.

68 Zie verder hoofdstuk 1.1.

69 Harris & O’Boyle 2014 p. 642: Met verwijzing naar EHRM 16 juli 2013 (Nagla) §97; EHRM 27 maart 1996 (Goodwin) §39.

70 EHRM 26 april 1979 (Sunday Times) §49. 71 Idem, §47.

72 EHRM 7 mei 2002 (McVicar) §53-54.

73 Voorhoof 2008, p. 200: Onder verwijzing naar de zaak EHRM 21 oktober 2007 (Otchkovsky-Laurens en July) § 41.

74 Harris & O’Boyle 2014 p. 650. 75 EHRM 27 maart 1996 (Goodwin) §31.

(18)

aannemelijker is.76 In de gevallen waar misbruik in potentie snel kan voorkomen en daardoor schade kan aanrichten aan de hele maatschappij, is het in beginsel wenselijk om de

toezichthoudende controle bij een onafhankelijke rechter te leggen.77 In de Telegraaf zaak was de toestemming echter gegeven door de Minister van Binnenlandse zaken, zo niet door het hoofd van de AIVD of een gemandateerde AIVD ambtenaar. Er heeft in ieder geval geen voorafgaande toetsing plaatsgevonden door een onafhankelijk lichaam met de macht om de inmenging te voorkomen of te beëindigen.78 Er waren derhalve niet voldoende “safeguards”.79 Er zijn voldoende “safeguards” indien er een procedure van rechterlijke toetsing beschikbaar is die effectief is in het beperken van misbruik van een overheidsinstantie.80

Vervolgens moet de beperking een legitiem doel dienen onder lid 2 van art. 10 EVRM.81 Er kan hier worden gedacht aan de nationale veiligheid, het voorkomen van criminaliteit, maar ook aan de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen.

Ten derde moet de inbreuk noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Dit impliceert dat er sprake moet zijn van een “pressing social need” waarvoor de nationale rechters van de lidstaten enige mate van “margin of appreciation” hebben in de vaststelling daarvan onder de supervisie van het EHRM.82 De “margin of appreciation” is echter strikt indien er sprake is van het belang van de democratische samenleving om de vrije pers te verzekeren. Dit is ook een zwaarwegend belang waarbij ook rekening moet worden gehouden met de proportionaliteit van de beperking.83 Het EHRM dient bij de toetsing van de nationale beslissingen omtrent zaken betreffende de vrijheid van meningsuiting eveneens de

beslissingen te bekijken in het licht van de zaak als een geheel.84

Als onderdeel van de noodzakelijkheidstoets moet er ten slotte worden beslist of de beperking proportioneel was voor het te bereiken doel en de redenen daartoe “relevant and

sufficient” waren.85 Een dergelijk geval van een proportionele beperking van het journalistieke verschoningsrecht kan bijvoorbeeld het voorkomen van misdaden zijn zoals kindermisbruik in het EHRM-arrest Nordisk Film. Er kan hier tevens bij worden opgemerkt dat er in het

desbetreffende geval geen sprake was van bron(nen) in de zin van het journalistieke 76 EHRM 22 november 2012 (Telegraaf) §90.

77 Idem, §98. 78 Idem, §100. 79 Idem, §102.

80 Harris & O’Boyle 2014 p. 651.

81 EHRM 26 april 1979 (Sunday Times) § 57.

82 EHRM 7 december 1976 (Handyside) §49; EHRM 26 april 1979 (Sunday Times) §59. 83 EHRM 27 maart 1996 (Goodwin) §40.

84 EHRM 7 december 1976 (Handyside) §49, 50; EHRM 26 april 1979 (Sunday Times) §59, 60. 85 EHRM 7 december 1976 (Handyside) §48-50; EHRM 26 april 1979 (Sunday Times) §62.

(19)

verschoningsrecht. De bron(nen) waren zich er niet van bewust dat er opnames werden gemaakt en werd er dus niet vrijwillig informatie betreffende het publieke belang met de pers gedeeld.86 Een voorbeeld waar de redenen om het journalistieke verschoningsrecht te

beperken niet “sufficient” waren, was in het EHRM-arrest Ernst. In het desbetreffende geval werden er op zeer grote schaal huiszoekingen en inbeslagnemingen uitgevoerd zonder dat er aantoonbare reden toe was.87

Een ander voorbeeld betreft de Voskuil zaak, waar de redenen om de bron te

openbaren ten eerste gelegen waren in de bescherming van de integriteit van de Amsterdamse politie en ten tweede in het garanderen van een eerlijk proces voor de aangeklaagde in de zaak.88 De tweede reden ging niet op omdat er voldoende ander bewijs was.89 Dat de journalist meer dan twee weken werd gegijzeld om de bron bekend te maken, werd gezien als een te indringende maatregel.90 Dit is evidenter in het licht dat de zaak betrekking had op eventuele onbehoorlijke methoden van de autoriteiten, waar het publiek in een democratische rechtstaat het recht op heeft om te weten.91

Ten slotte is het St. Paul arrest van belang met betrekking tot de (dis)proportionaliteit. In deze zaak werden spullen van een journalist door de politie doorzocht op grond van een zeer breed omschreven doorzoekingsbevel en zonder dat er sprake was van enige

“safeguards”.92 Hoewel er niet was vastgesteld dat de doorzoeking gericht was op het achterhalen van bronnen, kon de politie door de brede omschrijving van het bevel dit wel doen. Daarnaast kon er ook veel informatie (met behulp van een USB) worden achterhaald die geen verband had met de beschuldigingen in kwestie. Derhalve was de maatregel

disproportioneel voor het te bereiken doel.93

Indien aan bovenstaande voorwaarden is voldaan, is de beperking van het

journalistieke verschoningsrecht in overeenstemming met art. 10 EVRM en kan verplicht worden dat de bron openbaar moet worden gemaakt. Hier moet echter voorzichtig mee worden omgegaan aangezien het journalistieke verschoningsrecht als onderdeel van de vrijheid van meningsuiting een van de essentiële onderdelen van een democratische samenleving is.

86 EHRM 8 december 2005 (Nordisk Film). 87 EHRM 15 juli 2003 (Ernst).

88 EHRM 22 november 2007 (Voskuil) §66. 89 Idem, §67.

90 Idem, §69, 71. 91 Idem, §70.

92 EHRM 18 april 2013 (Saint-Paul) §60. 93 Idem, §61.

(20)

Er kan bij journalisten daarom in beginsel worden gesteld dat er geen ongelimiteerde vrijheid bestaat ten aanzien van het verschaffen van informatie over zaken die van (serieus) publiek belang zijn. Zo kan een journalist zich bijvoorbeeld niet onttrekken aan de strafwet en kan er dus strafbaar worden gehandeld, zelfs in gevallen waarin de publicaties van

maatschappelijk belang zijn.94 Een journalist moet dus handelen binnen bepaalde grenzen bij de verschaffing van informatie. Zo moet er ook aan de “duties en responsibilities” worden gehouden die op de pers van toepassing zijn zoals dat in art. 10 lid 2 EVRM is gesteld. Door het EHRM wordt dit als volgt omschreven:

“By reason of the “duties and responsibilities” […] journalists [have to act] in good faith in

order to provide accurate and reliable information in accordance with the ethics of journalism”.95

De normen waar journalisten zich aan moeten houden, zijn ontwikkeld door de pers zelf en is dus een kwestie van zelfregulering. Het is niet aan het EHRM of de nationale rechters om te bepalen hoe de pers dient te handelen.96

Onder bepaalde omstandigheden kan het belang van informeren van het publiek echter zwaarder wegen dan de “duties and responsibilities” die journalisten hebben als gevolg van de afkomst van de informatie.97 Zoals eerder aan de orde is gekomen, heeft het EHRM ruimte geboden aan andere partijen (onder andere NGO’s en andere individuen) die een beroep kunnen doen op het journalistieke verschoningsrecht indien deze een bijdrage leveren aan het maatschappelijk debat.98 Er moeten dan in ieder geval wel dezelfde normen worden

gehanteerd die voor journalisten gelden.99

Daarnaast moet er in overeenstemming met de journalistieke ethiek in goede trouw worden gehandeld bij het verschaffen van betrouwbare informatie.100 Hierbij moet in beginsel wel de betrouwbaarheid en de nauwkeurigheid van de informatie door de pers en journalisten worden gecontroleerd.101 Dit is evident het geval bij informatie afkomstig van het internet, die kan beperkte visies vertegenwoordigen en onbetrouwbaar zijn.102 Maar het belang van het 94 EHRM 10 december 2007 (Stoll) §102.

95 EHRM 20 mei 1999 (Bladet Tromsø) §65.

96 EHRM 23 september 1994 (Jersild) § 31; EHRM 10 december 2007 (Stoll) § 146. 97 EHRM 21 januari 1999 (Fressoz and Roire) §52.

98 Zie hiervoor verder hoofdstuk 1.3.2.

99 EHRM 15 februari 2005 (Steel en Morris) §90. 100 EHRM 20 mei 1999 (Bladet Tromsø) §65.

101 Harris & O’Boyle 2014, p. 688-689: Dit is bijvoorbeeld het geval bij vraag of een privépersoon zijn/haar reputatie wordt aangetast.

(21)

internet wordt ook door het EHRM benadrukt aangezien het meer mensen de mogelijk biedt om een bijdrage te leveren aan het publieke debat.103 Er kan in principe worden aangenomen dat hoe serieuzer de uitingen (beschuldigingen) zijn, hoe strenger de verplichting is om de informatie te controleren.104 Er mag overigens wel enige mate van overdrijving worden gebruikt in de uitingen.105

Hierbij is ook het onderscheid tussen feiten en waardeoordelen van belang. Feiten kunnen worden bewezen terwijl waardeoordelen niet bewezen kunnen worden. In de Lingens zaak waren de waardeoordelen gebaseerd op feiten en was er in goede trouw gehandeld. Het hanteren van een wettelijke eis dat een veroordeling blijft staan tenzij de waarheid van een waardeoordeel is bewezen, is in een dergelijk geval strijdig met art. 10 EVRM. Dit zou anders per definitie inhouden dat waardeoordelen strafbaar kunnen zijn en derhalve strijdig zijn met art. 10 EVRM.106 Soms is het onderscheid tussen feiten en waardeoordelen niet duidelijk. In dergelijke gevallen zal de mate van het beschikbare feitelijke bewijs moeten worden

onderzocht.107

Een bron moet zich net als journalisten ook houden aan bepaalde “duties and

responsibilities”. Voor de bescherming van de bron moet de bron zich namelijk wel

verantwoordelijk hebben gedragen en dient er wel sprake te zijn van informatie van publiek belang.108 De nationale rechters hebben hier wederom onder de supervisie van het EHRM enige “margin of appreciation” bij de toetsing aan de vrijheid van meningsuiting. Het EHRM zal de beslissingen wederom bekijken in het licht van de zaak als een geheel.109

De bescherming van de vrijheid van meningsuiting is op grond van art. 10 EVRM overigens niet alleen van toepassing op informatie of ideeën die positief worden ontvangen of als niet beledigend ofwel als onverschilligheid worden aangemerkt. Het is tevens van

toepassing op informatie en ideeën die door de bevolking als beledigend, schokkend of verontrustend kunnen worden aangemerkt. Dit past bij het pluralisme, de tolerantie en de ruimdenkendheid die nodig zijn voor een democratische samenleving.110

Hier zitten overigens wel grenzen aan. Iedere uiting die direct tegen het EVRM ingaat (onder andere “hate speech”), valt niet onder de bescherming van art. 10 EVRM door de

103 EHRM 18 december 2012 (Yildirim) §54. 104 Harris & O’Boyle 2014, p. 688.

105 EHRM 20 mei 1999 (Bladet Tromsø) §59. 106 EHRM 8 juli 1986 (Lingens) §46.

107 Harris & O’Boyle 2014, p. 698.

108 EHRM 20 mei 1999 (Bladet Tromsø) §65; EHRM 27 maart 1996 (Goodwin) §38. 109 EHRM 7 december 1976 (Handyside) §49, 50.

(22)

werking van art. 17 EVRM welke het misbruiken van rechten van het EVRM verbiedt.111 Hier moet echter voorzichtig mee worden omgegaan aangezien er een kans bestaat dat er te snel naar art. 17 EVRM wordt gegrepen om de vrijheid van meningsuiting te beperken. Om dit te voorkomen kan er wellicht worden betoogd dat elke vorm van uiting, dus ook bijvoorbeeld “hate speech” onder art. 10 EVRM valt, maar dat deze op grond van lid 2 van art. 10 EVRM beperkt kan worden.112 Dit vraagstuk betreffende misbruik van recht zal verder buiten

beschouwing blijven aangezien dit op zichzelf al een omvangrijk onderwerp is.

Naast art. 10 EVRM is de vrijheid van meningsuiting ook te vinden in art. 7 Gw, art. 19 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (verder: BuPo-verdrag) en art. 11 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (verder: Handvest). Indien deze bepalingen met elkaar worden vergeleken, kan er worden gesteld dat art. 7 Gw minder bescherming biedt dan de andere bepalingen. Art. 7 lid 1 Gw spreekt namelijk van het openbaren van gevoelens of gedachten middels de drukpers. Art 7 lid 2 Gw spreekt van een verbod op censuur op de inhoud van televisie en radio uitzendingen. Belangrijk om in overweging te nemen is dat het internet hier niet onder valt.113 Dit komt doordat art. 7 Gw zogezegd technologie-afhankelijk is geformuleerd.114 Internet valt wel onder lid 3 van art. 7 Gw. Overigens blijft het waarschijnlijk het geval dat moderne, digitale media niet onder art. 7 Gw vallen.115 Door het groeiende belang van dergelijke media in de journalistieke

verslaglegging zou dit erg beperkend zijn en tevens beperktere bescherming bieden dan art. 10 EVRM.

Bij de vrijheid van meningsuiting op grond van art. 7 Gw wordt er tevens een onderscheid gemaakt worden tussen het verspreidingsrecht en het openbaringsrecht. Het verspreidingsrecht kan namelijk in tegenstelling tot het kernrecht om te openbaren, wel worden beperkt door lagere regelgevers.116 Onder art. 10 EVRM, art. 19 BuPo-verdrag en art. 11 van het Handvest wordt ook de ontvangstvrijheid117 beschermd terwijl deze onder art. 7 Gw bescherming geniet.118

Voor het Goodwin arrest was er in Nederland nog geen algemeen geaccepteerd journalistiek verschoningsrecht. Er bestond een zogenaamde ‘nee, tenzij’ regel waarbij het 111 EHRM 18 mei 2004 (Seurot).

112 Harris & O’Boyle 2014, p. 622-623.

113 Tekst & Commentaar Grondwet, Vrijheid van meningsuiting bij: Grondwet, Artikel 7; openbaren. 114 Dommering 1998, p. 5.

115 Tekst & Commentaar Grondwet, Vrijheid van meningsuiting bij: Grondwet, Artikel 7; Andere wijzen van meningsuiting & Toekomstige ontwikkelingen.

116 Tekst & Commentaar Grondwet, Vrijheid van meningsuiting bij: Grondwet, Artikel 7; verspreiden. 117 De vrijheid om van uitingen en informatie kennis te nemen.

(23)

recht op geheimhouding van de bron de uitzondering was op de toentertijd zwaarder wegende waarheidsvinding.119 Naar aanleiding van het Goodwin arrest heeft de Hoge Raad in het Van den Biggelaar arrest gesteld dat een journalist in beginsel het recht heeft zijn/haar bron niet

openbaar te hoeven maken.120 Een rechter kan een beroep op dit recht niet enkel honoreren indien naar zijn oordeel door “de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval

openbaring van die bron in een democratische samenleving noodzakelijk is met het oog op een of meer van de in het tweede lid van [art. 10 EVRM] bedoelde, door degene die de journalist als getuige doet horen, te stellen en, zonodig, aannemelijk te maken belangen”.121 Waar het journalistieke verschoningsrecht voorheen een uitzondering was op het zwaartepunt van de waarheidsvinding, werd het vanaf het Van den Biggelaar arrest het uitgangspunt. Het journalistieke verschoningsrecht is nu dus het uitgangspunt. De ‘nee, tenzij’ regel werd gewijzigd in de ‘ja, tenzij’ regel.122

Indien de waarheidsvinding voor zou gaan, zou er sprake zijn van een beperking van de vrijheid van meningsuiting. Voordat het journalistieke verschoningsrecht kan worden beperkt moet er volgens de Hoge Raad aan de door het EHRM ontwikkelde voorwaarden zijn voldaan die hierboven al aan de orde zijn gekomen. Er moet dus een basis zijn in het nationale recht, de inbreuk moet een van de doeleinden dienen die in art. 10 lid 2 EVRM worden genoemd en de inbreuk moet ter bereiking van zo'n doel in een democratische samenleving noodzakelijk zijn.123 De vrijheid van meningsuiting onder art. 7 Gw omvat hier ook de uitingen die beledigend, schokkend of verontrustend zijn.124

De Hoge Raad bevestigt tevens het idee van het EHRM dat het verplichten tot openbaren van de bron kan resulteren in een “chilling effect” en dat de bescherming van journalistieke bronnen een essentieel element is van het recht op vrije nieuwsgaring door de pers.125 De uitingen onder art. 7 Gw. moeten echter wel van betekenis zijn voor het

maatschappelijk debat om bescherming te genieten.126 Ondanks het feit dat art. 7 Gw qua beschermde uitingen overeenkomt met de beschermde uitingen onder art. 10 EVRM, bevat

119 HR 10 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2072 (Van den Biggelaar) m.nt. Dommering punt 5. 120 HR 10 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2072 (Van den Biggelaar) r.o. 3.2.

121 Idem, r.o. 3.8.

122 HR 10 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2072 (Van den Biggelaar) m.nt. Dommering punt 6.

123 Zie onder andere: Hoge Raad 8 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE8771, r.o. 3.3; Hoge Raad 25 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB2875, r.o. 4.4.

124 Tekst & Commentaar Grondwet, Vrijheid van meningsuiting bij: Grondwet, Artikel 7.

125 HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7845, r.o. 3.4.4; “het mogelijk verkillende effect op de uitoefening van deze vrijheid”; Hoge Raad 31 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:768, r.o. 2.8.

(24)

het openbaringsrecht van art. 7 Gw geen journalistiek verschoningsrecht.127 Toch wordt er in het wetsvoorstel tot wijziging van het wetboek van Strafvordering tot vastlegging van het recht op bronbescherming bij vrije nieuwsgaring (verder: wetsvoorstel bronbescherming in strafzaken) gesteld dat de vrijheid van meningsuiting op grond van art. 7 Gw

bronbescherming met zich mee kan brengen.128 Desondanks wordt een beroep op het journalistieke verschoningsrecht in Nederland meestal gedaan middels art. 10 EVRM.129

Verder moet er in overweging worden genomen dat het EVRM moet worden gezien als een “living instrument”. Zoals eerder gesteld wordt door het EHRM hiermee bedoeld dat het EVRM moet worden uitgelegd in het licht van hedendaagse omstandigheden. Op deze manier kan er rekening worden gehouden met ontwikkelingen die niet waren voorzien.130 De “living instrument” doctrine zal dus ook het journalistieke verschoningsrecht beïnvloeden.

Daarnaast moet er rekening worden gehouden met de eveneens door het EHRM ontwikkelde “practical and effective” doctrine. Dit betekent dat het EVRM rechten waarborgt die “practical and effective” zijn en niet “theoretical or illusory”.131 Dit staat in verband met de “living instrument” doctrine aangezien het EVRM alleen daadwerkelijke bescherming kan bieden indien het EVRM toepasbaar is op hedendaagse omstandigheden.132 Het EHRM heeft over de jaren heen een hoog beschermingsniveau ontwikkeld voor journalistieke bronnen. Klokkenluiders krijgen tegenwoordig ook steeds meer bescherming onder art. 10 EVRM.133 Voorheen werd deze bescherming indirect via het journalistieke verschoningsrecht geregeld, maar tegenwoordig krijgen klokkenluiders meer directe bescherming op grond van art. 10 EVRM.134 Er is zogezegd een trend gaande in Europa dat het publiceren van vertrouwelijke informatie (afkomstig van klokkenluiders) in beginsel de regel is en het verbieden daarvan de uitzondering is.135 Er zal verder niet specifiek op de bescherming van klokkenluiders worden ingegaan aangezien dit op zichzelf al een zeer omvangrijk onderwerp is. Uit het bovenstaande wordt het duidelijk dat het EVRM continu in ontwikkeling is, wat naar verwachting niet snel zal veranderen.

127 Kamerstukken II 2006/07, 30800-VI, 82; Tekst & Commentaar Grondwet, Vrijheid van meningsuiting bij: Grondwet, Artikel 7.

128 Kamerstukken II 2014/15, 34032 nr. 3 (MvT), p. 1.

129 Zie o.a.: HR 10 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2072 (Van den Biggelaar); HR 25 maart 2008,

ECLI:NL:HR:2008:BB2875; HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7845; HR 31 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:768. 130 EHRM 25 april 1978 (Tyrer) § 31: “the Convention is a living instrument which […] must be interpreted in the light of present-day conditions”.

131 EHRM 9 oktober 1979 (Airey) § 24. 132 Wildhaber 2004, p. 87.

133 Voorhoof 2015, p. 124. 134 Idem, p. 126.

(25)

3. Wetsvoorstellen betreffende het journalistieke verschoningsrecht 3.1. Algemeen

Er zijn in Nederland verscheidende wetsvoorstellen aanhangig die direct of indirect, middels een wijziging van de vrijheid van meningsuiting, het journalistieke verschoningrecht trachten te veranderen in de Nederlandse regelgeving. In dit hoofdstuk zullen de aanhangige

wetsvoorstellen met betrekking tot het journalistieke verschoningsrecht integraal behandeld worden. De huidige juridische situatie wordt per wetsvoorstel geschetst en vervolgens worden met behulp van de bijbehorende doelstellingen de eventuele veranderingen met betrekking tot het journalistiek verschoningsrecht weergegeven. Daarbij zal er vanuit worden gegaan dat de wetsvoorstellen ongewijzigd zullen worden aangenomen. Het betreft wetsvoorstellen die speciaal gericht zijn op het journalistieke verschoningsrecht (directe invloed) en

wetsvoorstellen die op de vrijheid van meningsuiting gericht zijn (indirecte invloed op het journalistieke verschoningsrecht).

(26)

Ten eerste zal het wetsvoorstel bronbescherming in strafzaken worden behandeld. Dit wetsvoorstel strekt kort gezegd tot de opname van een bepaling over het recht van

bronbescherming in de Nederlandse rechtsorde, specifiek het Wetboek van Strafvordering. Vervolgens zal het voorstel tot wijziging van de Wet op de inlichtingen- en

veiligheidsdiensten 2002 (verder: wetsvoorstel wijziging Wiv 2002) worden behandeld aangezien die ook specifiek betrekking heeft op het achterhalen van bronnen van journalisten. Dit wetsvoorstel heeft tot doel een nieuwe wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te introduceren ter vervanging van de oude wet om zo het recht van journalistieke verschoning toe te voegen.

Het derde wetsvoorstel betreft het wetsvoorstel modernisering brief-, telefoon- en telegraafgeheim. Dit wetsvoorstel heeft tot doel art. 13 Gw te moderniseren en het brief-, telefoon- en telegraafgeheim te vervormen tot het brief- en telecommunicatiegeheim. Hiermee is de bepaling meer technologie-onafhankelijk van aard en kan het beter inspelen op

onvoorziene veranderingen in de toekomst.

Als vierde worden het wetsvoorstel verruiming vrijheid van meningsuiting en het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met een verruiming van de vrijheid van meningsuiting behandeld. Deze worden samen behandeld aangezien het grootste gedeelte van de wetsvoorstellen identiek is. Deze wetsvoorstellen hebben

voornamelijk tot doel de artikelen 137c en 137d Sr aan te passen en daarmee onder andere het

lex certa beginsel te herstellen.

Ten slotte zal er worden onderzocht hoe/of het begrip journalist zal veranderen door de onderhavige wetsvoorstellen indien die ongewijzigd zouden worden doorgevoerd. Een

grondige analyse van de wetsvoorstellen zal in het volgende hoofdstuk aan de orde komen.

Wetsvoorstellen tot wijziging vrijheid van meningsuiting Directe invloed op

journalistiek verschoningsrecht

Wetsvoorstel bronbescherming in strafzaken Wetsvoorstel wijziging Wiv 2002

Wetsvoorstel modernisering brief-, telefoon- en telegraafgeheim.

Indirecte invloed op journalistiek verschoningsrecht

Wetsvoorstel verruiming vrijheid van meningsuiting & wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met een verruiming van de vrijheid van meningsuiting

(27)

3.2. Wetsvoorstel bronbescherming in strafzaken

De huidige situatie betreffende het verschoningsrecht in strafzaken is geregeld in de artikelen 217 tot en met 219b Sv. Deze artikelen hebben in beginsel betrekking op de “klassieke geheimhouders” en geheimhouding wegens verwantschap of bloostelling aan strafrechtelijke vervolging.136 In het algemeen vallen onder de “klassieke geheimhouders” artsen,

geestelijken, notarissen en advocaten.137 Hier valt de journalist dus in beginsel niet onder. In de huidige situatie zal er dus een beroep op art. 10 EVRM moeten worden gedaan om het journalistieke verschoningsrecht in te kunnen roepen.138 Middels het wetsvoorstel

bronbescherming in strafzaken zal het journalistieke verschoningsrecht worden vastgelegd in een nieuw art. 218a Sv.139

Na de uitspraak Voskuil140 is er toegezegd een wettelijke regeling voor te bereiden die

een dergelijk journalistiek verschoningsrecht vaststelt.141 Een belangrijke ontwikkeling hierbij was het feit dat er in toenemende mate toegang tot strafvorderlijke gegevens werd verschaft middels het gebruik van dwangmiddelen.142 Er is met de wetgevingsprocedure gewacht totdat de uitspraak inzake Telegraaf143 door het EHRM was gedaan.144 Deze uitspraak is op 22 november 2012 gedaan hetgeen inmiddels 3,5 jaar geleden is.

Voor het onderhavige wetsvoorstel heeft ook de Recommendation R(2000)7 als een belangrijk referentiepunt gediend. Zie bijvoorbeeld de instructie dat nationale wetgeving een duidelijk journalistiek verschoningsrecht moet bevatten die ten minste de bescherming biedt van art. 10 EVRM.145 Zie daarvoor hoofdstuk 2 betreffende het journalistieke

verschoningsrecht in Nederland.

In het wetsvoorstel wordt er erkend dat het recht op bronbescherming ook nog steeds zal blijven voortvloeien uit art. 10 EVRM indien het onderhavige wetsvoorstel wordt

geïmplementeerd en een nieuwe wettelijke grondslag voor het journalistieke

verschoningsrecht is ontstaan. Dit is ook logisch in het licht van de directe werking van het

136 Kamerstukken II 2014/15, 34032 nr. 3 (MvT), p. 17.

137 Tekst & Commentaar Strafvordering, Verschoningsrecht op grond van geheimhoudingsplicht bij: Wetboek van Strafvordering, Artikel 218 [Plicht tot geheimhouding], onder a.

138 Idem, onder c en d.

139 Idem, onder d; Kamerstukken II 2014/15, 34032 nr. 3 (MvT).

140 EHRM 22 november 2007 (Voskuil): Zie voor een verdere uitleg hoofdstuk 2. 141 Kamerstukken II 2014/15, 34032 nr. 3 (MvT), p. 2.

142 Kamerstukken II 2014/15, 34032 nr. 3 (MvT), p. 4.

143 EHRM 22 november 2012 (Telegraaf): Zie voor een verdere uitleg hoofdstuk 2. 144 Kamerstukken II 2014/15, 34032 nr. 3 (MvT), p. 2.

(28)

EVRM.146 Het zal naar verwachting dus geen wezenlijke verandering betekenen voor het journalistieke verschoningsrecht, maar eerder een codificatie van de bestaande praktijk en jurisprudentie zoals dat is ontwikkeld door het EHRM, aangezien de Hoge Raad de uitleg van de EHRM-uitspraak Goodwin hanteert.147 Een codificatie van het recht op bronbescherming zal de rechtszekerheid, kenbaarheid en rechtsbescherming naar verwachting wel ten goede komen aangezien er een grondslag ontstaat in het Nederlandse wetboek tot strafvordering.148 Er kan hier tegenin worden gebracht dat art. 10 EVRM en de daarop gebaseerde

jurisprudentie voldoende houvast bieden, en dat een codificatie voor nieuwe problemen zou kunnen zorgen.149 Het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel tot wijziging Wiv 2002 kunnen ook resulteren in een te beperkte bescherming omdat het alleen betrekking heeft op strafzaken (OM en politie) respectievelijk de AIVD en MIVD.150 Het zou derhalve geen volwaardige codificatie zijn van art. 10 EVRM en de bijbehorende jurisprudentie.

Het journalistieke verschoningsrecht zoals dat wordt beoogd door het onderhavige wetsvoorstel dient tegen de achtergrond van spreekplicht in stafzaken te worden gelezen. Het is daarmee ook een beperking van het strafrechtelijk onderzoek en de waarheidsvinding.151 Verder heeft de bronbescherming doorwerking in alle dwangmiddelen, waardoor er bij ieder dwangmiddel uitdrukkelijk met de verschoningsgerechtigden rekening moet worden

gehouden.152 Uit het wetsvoorstel blijkt wel dat het recht op bronbescherming niet van rechtswege van toepassing is, maar dat er uitdrukkelijk moet worden beroepen op diens geheimhoudingsplicht en recht op journalistieke verschoning. Daarnaast moet de journalist de bron beschermen indien hij vertrouwelijkheid heeft toegezegd of wist of kon weten dat de informatie was gegeven in de verwachting dat de identiteit geheim zou blijven.153 Door de Studiecommissie Journalistieke Bronbescherming wordt er gesteld dat een dergelijke opvatting te beperkt is omdat er ook bescherming moet zijn zonder een expliciete afspraak tussen de bron en de journalist. Daarnaast is het tevens strijdig met de Recommendation No. R(2000)7.154 Die extra eis van een expliciete afspraak is inderdaad niet af te leiden uit de

146 Zie verder voor de directe werking van het EVRM hoofdstuk 2.

147 Kamerstukken II 2014/15, 34032 nr. 3 (MvT), p. 4; Kamerstukken II 2014/15, 34032 nr. 8, p. 6, 9. 148 Kamerstukken II 2014/15, 34032 nr. 8, p. 6, 10.

149 Korthals Altes 2008, p. 214. 150 Volgenant 2015, p. 2.

151 Kamerstukken II 2014/15, 34032 nr. 3 (MvT), p. 2.

152 Kamerstukken II 2014/15, 34032 nr. 8, p. 6: Onder dwangmiddelen worden vermeld “inbeslagneming, uitlevering van voorwerpen, doorbreking van briefgeheim, opnemen van vertrouwelijke communicatie, onderzoek in geautomatiseerde netwerken”.

153 Kamerstukken II 2014/15, 34032 nr. 8, p. 11-12. 154 Volegnant 2016, p. 3-4.

(29)

rechtspraak van het EHRM.155 Echter hoeft de strijdigheid met de Recommendation No. R(2000)7 in beginsel niet problematisch te zijn aangezien het niet bindend is.

Vervolgens zal de rechter een dergelijk beroep op bronbescherming beoordelen en nagaan of het gegrond is of dat het strafrechtelijke optreden een gerechtvaardigde inbreuk is.156 Het is belangrijk om in ogenschouw te nemen dat de voorgestelde wettelijke regeling ten minste de bescherming wil bieden als art. 10 EVRM. Er mag dus geen verlaging van

bescherming plaatsvinden, maar wel een verhoging.157

Zo wordt er wel een expliciete groep beschermingsgerechtigden aan de journalisten toegevoegd, namelijk de publicisten. Hierbij moet worden opgemerkt dat publicisten een beroep op het verschoningsrecht kunnen doen alleen indien het in verband staat met publicaties die “een rol spelen in het maatschappelijk debat in het kader van vrije

nieuwsgaring of berichtgeving”. Dit heeft volgens het wetsvoorstel derhalve geen betrekking

op informatie van en over personen die (middels social media) regelmatig over persoonlijke opvattingen en ervaringen schrijven.158 Het is overigens de vraag of er geen bescherming voor dergelijke uitingen is. Zo worden uitingen in verschillende mate beschermd en heeft ook de keuze van het medium hier invloed op.159 Zo kunnen roddels over bekendheden onder bepaalde omstandigheden ook enige bescherming krijgen en kan zelfs “hate speech” (zeer) beperkte bescherming genieten.160 Een bepaalde categorie uitingen bij voorbaat van

bescherming uitsluiten zou binnen deze gedachte problematisch zijn.

Verder maakt het volgens het wetsvoorstel net zoals bij journalisten niet uit via welk middel (bijvoorbeeld films, blogs of websites) de informatie wordt geopenbaard. Dit kan als tegenstrijdig worden gezien met de boodschap dat informatie van personen die middels social media regelmatig over persoonlijke opvattingen en ervaringen schrijven geen bescherming hebben.161 Volgens het EHRM hebben audiovisuele media echter een grotere impact, waardoor het aan verdergaande beperkingen kan worden onderworpen.162 Hier wordt in het 155 EHRM 14 september 2010 (Sanoma) §64.

156 Kamerstukken II 2014/15, 34032 nr. 3 (MvT), p. 9. 157 Kamerstukken II 2014/15, 34032 nr. 8, p. 17.

158 Kamerstukken II 2014/15, 34032 nr. 3 (MvT), p. 14; Kamerstukken II 2014/15, 34032 nr. 8, p. 12; Zie hierover verder hoofdstuk 2.

159 EHRM 16 maart 2009 (Khurshid Mustafa and Tarzibachi) §45. Zie hiervoor verder hoofdstuk 1.3.2.

160 Rowbottom 2012, p. 368-369; Recommendation CM/Rec(2016)4,Principles II, freedom of expression punt 5: Sommige vormen van “hate speech” krijgen geen bescherming. Zo kunnen bepaalde vormen van “hate speech” theoretisch wel bescherming krijgen.

161 Kamerstukken II 2014/15, 34032 nr. 8, p. 15: Er kan hier bij worden opgemerkt dat het EHRM wel stelt dat bepaalde media als meer overtuigend moeten worden aangemerkt dan de geprinte media: McGonagle 2013b, p. 22.

162 McGonagle 2015, p. 19: Onder verwijzing naar EHRM 22 april 2013 (Animal Defenders International) §119; Voorhoof 2008, p. 198.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In.dien de aanspra- kelijkheid voor diffamerende uitlatingen in perspublicaties bij uitsluiting gelegd wordt op de journalist - of, als deze onbekend is, op uitgever of drukker

De Mandatory Convertible Securities (MCS) waren niet-gedekte en achtergestelde converteerbare obligaties met een nominaal bedrag van EUR 2 miljard, uitgegeven op 7

In de eerste twee bijdragen gaan Cyrille Fijnaut en Jan Wouters in op de crises waarmee de Europese Unie momenteel wordt geconfronteerd en op

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Onderstaande grafiek geeft naar geslacht en leeftijd de samenstelling weer van het aantal personen dat in het vierde kwartaal van 2016 werkzaam is bij het Rijk.. De blauwe kleur geeft

meenschappelijke landbouwpolitiek zal ook onze houding naar buiten duidelij- ker maken. Vooral ons land als grote exporteur van veredelde land- bouwprodukten heeft

[r]

1 De Centrale Raad van beroep stak een stokje voor deze ‘innovatieve’ praktijk, omdat de daarvoor vereiste wettelijke basis ontbreekt.. 2 De Raad trekt daarbij een vergelijking met