Het Psychologisch Welbevinden van Kinderen en Adolescenten met Lesbische Moeders Laura Rudert
Universiteit van Amsterdam
Scriptievoorstel: Vaders en Moderne Gezinsvormen Scriptiebegeleider: Loes van Rijn – van Gelderen Studentnummer: 10439382
Datum: 25.01.2016 Aantal Woorden: 5441
Inhoud
Abstract 3
Inleiding 4
Het psychologisch welbevinden van kinderen in verschillende gezinsvormen 10 Het psychologisch welbevinden van adolescenten in verschillende gezinsvormen 14
Discussie en conclusie 18
Abstract
Het doel van de huidige literatuuranalyse is het verschil te beschouwen van het psychologisch welbevinden van jongeren met lesbische ouders en jongeren met heteroseksuele ouders. Hierbij wordt onderzoeken aangehaald die naar het onderscheid kijken tussen naar kinderen en die naar adolescenten kijken, omdat deze resultaten mogelijk van elkaar verschillen. Alleen onderzoeken die kinderen en adolescenten in deze twee gezinsvormen met elkaar vergelijken, zijn gepresenteerd. Uit de resultaten van de onderzoeken is af te leiden, dat er weinig
significante verschillen bij jongeren in de twee onderzochte gezinsvormen gevonden wat betreft psychologisch welbevinden en die verschillen die er zijn, zijn positief voor jongeren met lesbische ouders. Geconcludeerd kan worden dat de relatie tussen de ouders en het kind van groter belang is dan de gezinsvorm op zich. De huidige literatuuranalyse impliceert dat de Duitse richtlijn geen stevige wetenschappelijke onderbouwing heeft wat betreft het
Het Psychologisch Welbevinden van Kinderen en Adolescenten met Lesbische Moeders Gezinnen verschillen tegenwoordig in toenemende mate wat betreft structuur, zoals de seksuele geaardheid van de ouders en daarmee ook de verwantschapsband tussen kind en ouder (Lamb, 2012). Een groot onderdeel van gezinsvormen die van het vader-moeder gezin afwijken, zijn moeder-moeder gezinnen (Allen, 2013; Thorn, 2010). Lesbische stellen hebben meer mogelijkheden om kinderen te krijgen dan homoseksuele stellen, waardoor de
prevalentie van lesbische moeders hoger ligt dan die van homoseksuele vaders (Allen, 2013; Thorn, 2010). Wat betreft de prevalentie van lesbische moeders heeft het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS, 2009) aangegeven dat er in Nederland ongeveer 2500 samenwonende vrouwelijke stellen waren. Het blijkt dat in 20% van deze gezinnen ook minderjarigen
aanwezig waren (Bos & Van Gelderen, 2010). Het is te verwachten dat het aantal kinderen dat door lesbische ouders vanaf de geboorte wordt opgevoed, zal toenemen (Bos & Van
Gelderen, 2010). Dit is ook af te leiden uit een onderzoek onder 1101 meisjes met lesbische en biseksuele voorkeur tussen 16 en 24 jaar waaruit blijkt dat 60% van de meisjes de wens heeft om kinderen op te voeden (Van Bergen & Van Lisdonk, 2010).
In een aantal West-Europese landen is echter veel discussie of lesbische stellen de mogelijkheid moeten krijgen kinderen op te voeden (Steffens & Wagner, 2009). Er wordt vaak verondersteld dat kinderen een moeder én een vader nodig hebben om een goed
psychologisch welbevinden te ontwikkelen (Breweays, Dufour, & Kentenich, 2005; Brewaeys & Van Hall, 1997). Deze veronderstellingen impliceren dan ook dat kinderen met lesbische moeders zich mogelijk minder goed op dit domein ontwikkelen.
Een voorbeeld van deze discussie is de situatie in Duitsland, waar de meningen over de vraag of lesbische stellen kinderen mogen krijgen verdeeld zijn (Steffens & Wagner, 2009). Volgens de Duitse vereniging van artsen, de Bundesärztekammer (BÄK, 2006), komen lesbische stellen niet in aanmerking voor kunstmatige inseminatie:
Met als argument dat het kind beschermd wordt door zeker te stellen dat het kind een stabiele relatie met beide (heteroseksuele) ouders kan hebben. Om deze reden wordt een heterologe inseminatie op dit moment niet doorgevoerd bij alleenstaande vrouwen of vrouwen die een homoseksuele relatie hebben. (p. A1400)
Een heterologe kunstmatige inseminatie is een techniek waarbij sperma wordt gebruikt van een man die geen relatie heeft met de toekomstige moeder, wat bij een moeder-moeder gezin altijd het geval is. Door deze wettelijke richtlijn mogen artsen in Duitsland lesbische stellen niet behandelen voor een kunstmatige inseminatie (Hepp, & Diedrich, 2009).
Daarnaast blijkt uit onderzoek dat de situatie voor lesbische vrouwen in Nederland beter is dan in andere landen (Bos, & Van Balen, 2008; Bos, Gartrell, Van Balen, Peyser, & Standfort, 2008). In Nederland staan de infertiliteitafdelingen wel open voor lesbische vrouwen. Sinds 2014 is in Nederland ook de Wet Lesbisch Ouderschap. Volgens deze wet kan de duomoeder (de partner van de biologische moeder) automatisch juridisch ouder worden zonder dat daarvoor een adoptieprocedure nodig is (Rijksoverheid, 2014). Ook de publieke opinie in Nederland is toenemend positief als het gaat om homoseksualiteit en het opvoeden van kinderen door homoseksuelen (Bos, & Van Balen, 2008). Er is echter ook in Nederland sprake van negativiteit rondom ouderschap door lesbische vrouwen (Bos, Van Balen, Sandfort & Van den Boom, 2004). Dit is terug te zien in negatieve opmerkingen en pesterijen die lesbische moeders en kinderen te horen krijgen over hun gezinsvorm (Bos et al., 2004).
Verder blijken negatieve opmerkingen en pesterijen een belangrijke voorspeller te zijn voor het psychologisch welbevinden van kinderen (Achenbach & Rescorla, 2001; Reijntjes, Kamphuis, Prinzie, & Telch, 2010; Reijntjes et al., 2011), waardoor kinderen met lesbische ouders een groter risico lopen om een lager psychologisch welbevinden te ontwikkelen dan kinderen met heteroseksuele ouders (Salmivalli, 2009). Ook is er mogelijk sprake van invloed op de lesbische moeders. Onderzoek heeft aangetoond dat lesbische vrouwen kwetsbaarder
zijn voor een lager psychosociaal welbevinden in vergelijking met heteroseksuele vrouwen (Kuyper & Vanwesenbeeck, 2011; Sandfort et al., 2001). Het lager psychologisch
welbevinden kan zich uiten onder andere in meer psychologische klachten, suïcidaliteit, paniekaanvallen, angststoornissen, depressies en alcohol- en drugsgebruik (Kuyper & Vanwesenbeeck; Amendt, 2002). Door learned pathology kunnen de problemen van ouders worden doorgegeven aan hun kinderen (Stacey & Biblarz, 2001). Ook de leertheorie van Bandura benadrukt dat gedrag door observationeel leren overgenomen kan worden. Uit deze theorie is af te leiden dat kinderen negatief gedrag door observatie over kunnen nemen van hun ouders waardoor kinderen later ook meer psychologische klachten kunnen ontwikkelen.
Deze invloed van de omgeving kan ook worden verklaard vanuit het ecologisch model van Bronfenbrenner (1988). Dit model brengt duidelijk naar voren dat ouders, kinderen en hun relatie niet op zichzelf staan. Bronfenbrenner maakt hierbij een onderscheid tussen het micro-, meso-, exo- en macrosysteem. Het microsysteem omvat de invloed van de directe omgeving van het kind, zoals gezin, leeftijdsgenoten, school en buurt. Het mesosysteem beschrijft de wederzijdse beïnvloeding tussen de onderdelen uit de verschillende
microsystemen. Bij het exosysteem gaat het om groepen en instituties waarmee een kind niet direct in contact staat, zoals politieke systemen of onderwijssystemen. Het macrosysteem omvat de ruimere culturele en maatschappelijke context waarin het kind opgroeit. Doordat kinderen beïnvloed worden door de sociale en maatschappelijke context is ervan uit te gaan dat negativiteit rondom ouderschap door lesbische vrouwen en daarmee samenhangende stigmatiseringen invloed hebben op kinderen, ouders en hun relatie.
Ook in de Minority Stress Theory wordt nadruk gelegd op de belangstelling van de omgeving (Meyer, 2003a, 2003b, 2007) Deze theorie beschrijft hoe sociale stressoren invloed kunnen hebben op psychische problemen van minderheidsgroepen, zoals kinderen met
lesbische ouders. Stress is volgens deze theorie een mediator voor de relatie tussen sociale structuur/status en psychopathologie, aangezien kinderen en adolescenten die tot een
minderheidsgroep behoren te maken kunnen krijgen met stigmatisering, vooroordelen en discriminatie vanuit de omgeving. Daarom zijn minderheidsgroepen vatbaarder voor het ontwikkelen van te veel stress. Doordat minderheden mogelijk eerder stress ontwikkelen, kunnen ook eerder psychische problemen ontstaan. Meyer (2003b) benadrukt een aantal processen die relevant zijn voor het ontwikkelen van stress bij lesbische vrouwen: ten eerste de externe en objectieve gebeurtenissen en condities die stress uitoefenen; ten tweede de verwachtingen van deze gebeurtenissen en de alertheid die door de verwachtingen opgeroepen worden; ten derde de internalisering van de negatieve houding van de maatschappij. Tot slot wordt de geheimhouding van de seksuele geaardheid als proximale stressor genoemd. Lesbische vrouwen zijn mogelijk alerter tijdens interacties, omdat zij stigmatisering
verwachten en daardoor meer stress zullen ervaren op grond van hun verwachtingen. Door de ervaringen en/of verwachtingen zullen zij dan ook eerder geneigd zijn om hun seksuele geaardheid geheim te houden en geïnternaliseerde homofobie te vertonen (Frost & Meyer, 2009; Meyer & Dean, 1998; Meyer, 2003b). Bij geïnternaliseerde homofobie richten lesbische vrouwen en homoseksuelen de negatieve houding van de maatschappij tegenover hun seksuele geaardheid tegen zichzelf (Meyer & Dean, 1998; Frost & Meyer, 2009). Aan hand van deze theorie kan een mogelijk hogere mate stress bij minderheidsgroepen, waarbij lesbische vrouwen en kinderen met lesbische ouders behoren, verklaard worden. Uit een aantal onderzoeken bij kinderen en adolescenten blijkt dat de ervaren stress die de stigmatisering, vooroordelen en discriminatie oproepen vanwege het behoren tot een
minderheidsgroep een negatieve invloed kan hebben op het psychologisch welbevinden van kinderen en adolescenten (Hatzenbuehler, 2009; Pascoe & Smart Richman, 2009).
Het is dan ook wetenschappelijk relevant om duidelijkheid te verkrijgen over het psychologisch welbevinden van kinderen en adolescenten met lesbische ouders, omdat er tegenstrijdigheden zijn binnen dit domein. Zoals uit de theorie geconcludeerd kan worden, lopen kinderen uit lesbische gezinnen een groter risico om een lager psychologisch
welbevinden te ontwikkelen. Daartegenover staat de stelling van onder andere de American Psychological Association (APA). Patterson(2005) heeft namens de APA een officiële brief openbaar gemaakt waarin zij het volgende stellen: ‘‘Not a single study has found children of lesbian or gay parents to be disadvantaged in any significant respect relative to children of heterosexual parents’’ (p. 15).
De conclusie vanuit de theorie komt overeen met de wettelijke richtlijn van de BÄK (2006) die door de artsen in Duitsland wordt gehanteerd. Daarom is het ook van
maatschappelijk belang om duidelijkheid te krijgen over verschillen tussen kinderen met lesbische ouders en heteroseksuele ouders om zo eventueel voor een aanpassing van de richtlijnen te pleiten en zo mogelijk vooroordelen te voorkomen. Verder gaan mensen in de maatschappij ervan uit dat lesbisch ouderschap slecht is voor het psychisch welbevinden van het kind (Thorn, 2010). Zo is er veel discussie over of het psychologisch welbevinden van kinderen met lesbische ouders lager is dan het psychisch welbevinden van kinderen met heteroseksuele ouders (Thorn, 2010). Daarom is die vraagstelling niet alleen van
wetenschappelijke, maar ook van maatschappelijke relevantie om zo meer duidelijkheid te verkrijgen over de verschillen in psychologisch welbevinden tussen kinderen en adolescenten met lesbische ouders en kinderen en adolescenten met heteroseksuele ouders.
Aansluitend op de maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie wordt in de huidige literatuuranalyse de volgende vraagstelling behandeld: Verschilt het psychologisch welbevinden van kinderen en adolescenten met lesbische ouders en kinderen en adolescenten met dat van kinderen en adolescenten met heteroseksuele ouders? Om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden, komen er deelvragen aan bod: Verschilt het psychologisch
welbevinden van kinderen met lesbische ouders met dat van kinderen met heteroseksuele ouders? en Verschilt het psychologisch welbevinden van adolescenten met lesbische ouders met dat van adolescenten met heteroseksuele ouders?
De meeste onderzoeken met betrekking tot kinderen met lesbische ouders richten zich op twee typen: kinderen met lesbische ouders die of binnen een voorafgaande heteroseksuele relatie geboren zijn, of binnen de lesbische relatie door kunstmatige inseminatie of adoptie in het gezin zijn gekomen (Bilarz & Savci, 2010). In de huidige literatuuranalyse wordt per onderzoek aangegeven welk type voor de steekproef benaderd werd.
Huidige definities van het psychologisch welbevinden beroepen zich meestal op Ryff (1989), waar psychologisch welbevinden omschreven wordt als het optimaal kunnen
functioneren als individu in het dagelijkse leven (Dodge, Daly, Huyton, & Sanders, 2012). Kinderen en adolescenten met een goed psychologisch welbevinden , hebben tevens een hoge zelfwaardering en zelfacceptatie, positieve relaties met anderen, kunnen regels volgen en functioneren algemeen goed op school en sociaal niveau (Ryff, 1989). Ook omvat een goed psychologisch welbevinden de afwezigheid van gedragsproblemen en psychologische problemen (Lamb, 2012).
Kinderen en adolescenten worden aan hand van een leeftijdsgrens van elkaar gescheiden. Volgens een aantal onderzoeken ligt de grens bij 12 jaar (De Vries & Cohen-Kettenis, 2012; Wainright & Patterson, 2006; Wainright, Russell, & Patterson, 2004). In de huidige literatuuranalyse wordt bij elk onderzoek aangegeven wat de leeftijd van de
participerende kinderen en adolescenten waren. Het onderscheid tussen kinderen en adolescenten wordt in de huidige literatuuranalyse benadrukt, omdat in de overgang van kindertijd naar adolescentie de invloed van leeftijdsgenoten toeneemt (Breweays, Dufour, & Kentenich, 2005). Zo is het denkbaar dat homofobie en stigmatisering van leeftijdsgenoten een grotere invloed heeft op adolescenten dan op kinderen, omdat zij meer met
leeftijdsgenoten omgaan (Gartrell, Deck, Rodas, Peyser & Banks 2005).
In de volgende literatuuranalyse worden eerst de bevindingen uit de literatuur over het psychologisch welbevinden van kinderen met lesbische ouders ten opzichte van kinderen met heteroseksuele ouders beschreven. Daarna worden de bevindingen met betrekking tot
adolescenten beschreven. Afsluitend worden de resultaten samengevat en kanttekeningen en beperkingen komen aan bod.
Het Psychologisch Welbevinden van Kinderen in Verschillende Gezinstypen Om de eerste deelvraag over het verschil tussen het psychologisch welbevinden van kinderen met lesbische ouders en kinderen met heteroseksuele ouders te onderzoeken, worden onderzoeken aangevoerd die naar dit verschil hebben gekeken. Zo heeft Golombok et al. (2003) een onderzoek uitgevoerd in Avon, een stad in Engeland. Hierbij werden 39 kinderen met lesbische ouders en 134 kinderen met heteroseksuele ouders uit een grote steekproef van 14.000 moeders en hun kinderen getrokken. Van de 39 kinderen met lesbische moeders, waren 26 kinderen geboren in een eerder heteroseksuele relatie en 11 kinderen waren geboren door kunstmatige inseminatie en hadden nooit een vader. De participanten worden benaderd aan hand van de database van Avon Longitudinal Study of Parents and Children (ALSPC). Vervolgens worden 21 lesbische ouders via de sneeuwbalmethode benaderd. Met andere woorden: ouders die al in de database van ALSPC vermeldt waren, hebben contact
opgenomen met andere lesbische ouders om zo een grotere steekproef te verkrijgen. De twee groepen worden met elkaar vergeleken aan hand van gestandaardiseerde interviews en vragenlijsten ingevuld door ouders, leraren en kinderen. De participerende kinderen waren tussen 5 en 9 jaar oud en hadden een gemiddeld leeftijd van 7 jaar. Er werden geen significante verschillen gevonden tussen kinderen met lesbische ouders en kinderen met heteroseksuele ouders met betrekking tot hyperactiviteit, emotionele symptomen, opstandig gedrag en prosociaal gedrag gemeten door de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ; Goodman, 1994). Verder werden er geen significante verschillen gevonden wat betreft psychische stoornissen onderzocht aan hand van gestandaardiseerde interviews met de moeders door een psycholoog. Ook werd er geen significant verschil gevonden op het gebied van problemen met leeftijdsgenoten gemeten door Children’s Peer Relations Scale. Hieruit
volgt dat de onderzoekers geen verschillen tussen kinderen uit de twee gezinsvormen op de bovengenoemde domeinen hebben gevonden.
Een aantal onderzoeken komen met de bevindingen van Golombok et al. (2003) overeen, zoals een onderzoek van de National Longitudinal Lesbian Family Study (NLLFS) uitgevoerd door Gartrell et al. (2005). Het genoemde NLLFS onderzoek werd uitgevoerd in de VS en onderzoekt één steekproef op verschillende meetmomenten. De steekproef werd tussen 1986 en 1992 geworven en is gebaseerd op zelf-geselecteerde en demografisch niet representatieve lesbische populatie (Gartrell et al., 1996). Het genoemde onderzoek is het vierde meetmoment van de NLLFS en onderzoekt aan hand van interviews en de Child Behavior Checklist (CBCL; Achenbach, 1991) 74 kinderen die met behulp van kunstmatige inseminatie zijn geboren en opgevoed werden door lesbische ouders. De CBCL is een vragenlijst, waarbij sociale vaardigheden en internaliserende en externaliserende
gedragsproblemen werden onderzocht. Op het vierde meetmoment waren de kinderen 10 jaar oud. De kinderen met lesbische ouders werden vergeleken met de norm groep bestaand uit heteroseksuele ouders, om zo te kijken in hoeverre de kinderen met lesbische ouders van kinderen met heteroseksuele ouders afwijken. Er werden geen significante verschillen gevonden op het gebied van sociale vaardigheden en internaliserende en externaliserende gedragsproblemen tussen die twee onderzochten groepen. Het enige significante verschil dat werd gevonden, heeft betrekking op externaliserende gedragsproblemen van meisjes. Meisjes met lesbische ouders scoren significant lager dan meisjes uit de norm groep. Aan te merken is dat de steekproef niet representatief is voor de lesbische ouders (Gartrell et al., 1996),
waardoor het misschien niet mogelijk is uitspraken te generaliseren naar de algemene
lesbische populatie met kinderen. Ook is het door de zelfselectie mogelijk dat alleen lesbische ouders, met goede opvoedvaardigheden, mee doen waardoor kinderen een hoger
psychologisch welbevinden vertonen dan kinderen met heteroseksuele ouders uit de norm groep.
In tegenstelling tot het onderzoek van Gartrell et al. (2005) hebben Shechner, Slone, Lobel en Shechter (2013) geen onderscheid tussen meisjes en jongen uit de twee besprokene gezinsvormen gevonden. Verder hebben Shechner et al. (2013) ook onderzoek gedaan naar internaliserende en externaliserende gedragsproblemen, gemeten met de CBCL. Het
onderzoek werd uitgevoerd in Israël, waarbij 36 kinderen met lesbische ouders, waarvan 15 alleenstaand, vergeleken werden met 40 kinderen met heteroseksuele ouders, waarvan 25 alleenstaand. De onderzoekers hebben naast de CBCL ook gebruik gemaakt van de Children’s Peer Relation Scale (Crick & Grotpeter, 1995), waarbij door zelfrapportage van de kinderen agressief gedrag, prosociaal gedrag en eenzaamheid werd gemeten. Ook werd acceptatie van leeftijdsgenoten gemeten door de Social Acceptance for Yound Children (Harter & Pike, 1984). De kinderen waren tussen 6 en 9 jaar oud. De moeders uit beide gezinsvormen hebben de kinderen zelf ter wereld gebracht en de kinderen waren vanaf geboorte in dezelfde
gezinssituatie. Bij lesbische moeders was er sprake van kunstmatige bevruchting. De twee groepen werden gekoppeld op sociaal economische status en opleidingsniveau. Er werden geen significante verschillen gevonden met betrekking tot internaliserende en externaliserende gedragsproblemen, gemeten door de CBCL. Ook werden er geen significante verschillen gevonden op de domeinen agressief gedrag en acceptatie van leeftijdsgenoten. Wel scoorden kinderen met lesbische ouders significante hoger op prosociaal gedrag en significante lager op eenzaamheid. De onderzoekers verklaren de gevonden verschillen door de betere
expressiviteit van emoties van kinderen met lesbische ouders en een meer open houding tegenover sociale en culturele variaties (Mitchell, 1998; Biblarz & Stacey, 2010). Reden hiervoor kan de opvoedstijl van lesbische ouders zijn en de hogere belangstelling voor educatie en diversiteit (Biblarz & Stacey, 2010).
Ook in het onderzoek van Bos, Van Balen en Van Den Boom (2007) wordt naar gedragsproblemen van kinderen gekeken. Dit onderzoek is uitgevoerd in Nederland waarbij kinderen uit 100 twee-moeder gezinnen ten opzichte van kinderen uit 100 vader-moeder
gezinnen worden vergeleken. De steekproef werd verkregen door de Dutch Longitudinal Study on Lesbian Families (DLLFS). De kinderen, tussen de 4 en 8 jaar oud met twee moeders die aan dit onderzoek deelnamen, werden binnen de lesbische relatie geboren. Psychologisch welbevinden werd in dit onderzoek aan hand van de CBCL onderzocht, waarbij naar internaliserende en externaliserende gedragsproblemen werd gekeken. De gegevens zijn gebaseerd op de informatie van de ouders. In dit onderzoek werd geen
significant verschil gevonden tussen de gedragsproblemen van kinderen met lesbische ouders en kinderen met heteroseksuele ouders. Uit de resultaten komt naar voren dat
gedragsproblemen van het kind niet samenhangen met de gezinsvorm. Proceskenmerken, zoals ouderlijke betrokkenheid en de relatie tussen de ouders blijken hierbij van groter belang te zijn en hebben een voorspellende waarde wat betreft internaliserende en externaliserende gedragsproblemen (Bos et al., 2007).
De deelnemers aan dit onderzoek werden voor een vervolgonderzoek benaderd, waarbij onder andere opnieuw gekeken werd naar het psychologisch welbevinden van kinderen met lesbische ouders ten opzichte van kinderen uit een vader-moedergezin (Bos & Sandfort, 2010). De kinderen, tussen de 8 en 12 jaar oud, hebben vragenlijsten ingevuld met betrekking tot globale zelfwaardering, sociale vaardigheden (Perceived Competence Scale for Children) en depressieve gevoelens (subschaal van de kindversie van de Global Health Questionnaire). Er werden 63 kinderen met twee moeders vergeleken met 68 kinderen uit vader-moeder gezinnen. Ook in dit onderzoek werd geen significant verschil gevonden tussen de twee gezinsvorm met betrekking tot de componenten van psychologisch welbevinden, zoals zelfwaardering, sociale vaardigheden en depressieve gevoelens.
In tegenstelling tot de boven genoemde onderzoeken is er ook een onderzoek dat alleen naar geadopteerde kinderen kijkt (Farr, Forssell, & Patterson, 2010). Op het moment van het onderzoek waren de kinderen tussen 1 en 5 jaar oud. Zevenentwintig geadopteerde kinderen met lesbische ouders werden vergeleken met 50 geadopteerde kinderen met
heteroseksuele ouders. De steekproef werd verkregen via vijf adoptie agentschappen in de VS. Kinderen werden in de gezinnen direct na de geboorte of binnen de eerste weken na de geboorte geplaatst en zijn allen in de VS geboren. De demografische kenmerken van de participanten zijn gelijk aan elkaar. Zo waren er geen significante verschillen tussen de participanten uit de twee gezinsvormen met betrekking tot sociaal economische status, lengte van de relatie van de ouders en opleidingsniveau. Het psychologisch welbevinden van de kinderen werd gemeten aan de hand van vragenlijsten, zoals de CBCL, ingevuld door ouders en de Caregiver-Teacher Report Form (C-TRF), ingevuld door leerkrachten (Achenbach & Rescola, 2000). In dit onderzoek werden geen significante verschillen gevonden op het gebied van internaliserende en externaliserende gedragsproblemen tussen kinderen met lesbische ouders en kinderen met heteroseksuele ouders.
Geconcludeerd kan worden dat de besproken recente en oude onderzoeken geen significante verschillen tussen het psychologisch welbevinden van kinderen met lesbische ouders en heteroseksuele ouders hebben gevonden. De onderzoeken pleiten er dan ook voor, dat andere factoren dan de seksuele geaardheid van de ouders invloed hebben op het
psychologisch welbevinden van het kind.
Het Psychologische Welbevinden van Adolescenten in Verschillende Gezinstypen De tweede deelvraag heeft als doel het verschil tussen het psychologisch welbevinden van adolescenten met lesbische ouders en adolescenten met heteroseksuele ouders te
onderzoeken. Om op de tweede deelvraag antwoord te krijgen, worden een aantal onderzoeken aangehaald die naar het verschil tussen psychologisch welbevinden van adolescenten uit de twee gezinsvormen hebben gekeken. Zo heeft Rivers, Poteat en Noret (2008) een onderzoek uitgevoerd in Engeland, waarbij naar het verschil tussen het
psychologisch welbevinden van adolescenten met lesbische en heteroseksuele ouders werd gekeken. Hierbij werden 18 adolescenten tussen 12 en 16 jaar oud met lesbische ouders op demografische kenmerken gekoppeld aan 18 adolescenten met heteroseksuele ouders. Er werd
een groot onderzoek uitgevoerd op 14 scholen, waaruit naar voren kwam dat 18 van de 2002 adolescenten lesbische ouders hadden. Om het psychologisch welbevinden van de
adolescenten in kaart te brengen, werd de Anti-Bulling Questionaire afgenomen, die
verschillende aspecten van slachtofferschap meet (Smith & Sharp, 1994). Daarnaast werd de Brief Symptom Inventory (BSI) afgenomen, waardoor symptomen van psychische spanning gemeten werden, zoals obsessief-compulsief gedrag, interpersoonlijke sensitiviteit, depressie, angst, vijandigheid, fobische angst, paranoïde ideeën, psychoses en posttraumatische stress (Derogatis, 1994). Verder werd door Rivers et al. (2008) een vragenlijst gemaakt bestaande uit 17 items die aspecten meet zoals middelengebruik, vriendschappen en eenzaamheid. De vragenlijsten werden allemaal ingevuld door de adolescenten. Er werd geen onderscheid gemaakt tussen kinderen die door adoptie, kunstmatige inseminatie of door een eerdere heteroseksuele relatie in het gezin kwamen. Uit dit onderzoek komen geen significante verschillen tussen adolescenten met lesbische ouders en adolescenten met heteroseksuele ouders naar voren die betrekking hebben op het psychologisch welbevinden.
Ook in het onderzoek van Wainright, Russel en Patterson (2004) werden de
gezinsomstandigheden van de participanten op demografische kenmerken gekoppeld. Bij dit onderzoek werden 44 adolescenten met lesbische ouders en 44 adolescenten met
heteroseksuele ouders met elkaar vergeleken op aspecten met betrekking tot het
psychologisch welbevinden. De adolescenten waren tussen 12 en 18 jaar oud. Verder gaven de participerende adolescenten met lesbische ouders aan geen vaderfiguur te hebben en alleen door twee moeders opgevoed te worden. Het is echter niet duidelijk of de adolescenten door kunstmatige inseminatie, in een eerder heteroseksuele relatie geboren zijn of geadopteerd werden. De participanten werden geselecteerd uit een grote, landelijk representatieve steekproef van adolescenten in de Verenigde Staten. De data werd verzameld voor de National Longitudinal Study of Adolescent Health (Add Health). Aan hand van de In-Home Interview, de Center for Epodemiological Studies Depression Scale (CES-D; Radloff, 1977)
werd depressie gemeten. Ook werd angst en functioneren op school aan hand van een In-Home Interview gemeten. Verder werd zelfwaardering en schoolverbondenheid aan hand van vragenlijsten gemeten. Er werden geen significante verschillen gevonden tussen adolescenten uit de twee gezinsvormen op de domeinen van depressie, angst, school functioneren en zelfwaardering. Er werd wel een significant verschil gevonden met betrekking tot
schoolverbondenheid. Adolescenten met lesbische ouders waren meer verbonden op school dan adolescenten met heteroseksuele ouders. Onafhankelijk van de gezinsvorm vertoonden adolescenten minder probleemgedrag wanneer zij meer zorg van volwassenen ontvingen en wanneer de ouders aangaven nauwe relaties met de adolescenten te hebben (Wainright et al., 2004).
Daarnaast hebben ook de onderzoeken van Wainright en Patterson (2006, 2008) gebruik gemaakt van dezelfde steekproef van Add Health. Wainright en Patterson (2006) hebben gekeken naar verschillen tussen adolescenten op de gebieden delinquentie,
slachtofferschap, alcohol- en middelen gebruik algemeen, risicovol gedrag onder invloed en relatieproblemen door middelengebruik. Dit werd onderzocht aan hand van de Adolescent In-Home Interview (Sieving et al., 2000). Uit de resultaten van dit onderzoek bleek dat
adolescenten met lesbische ouders niet significant verschillen van adolescenten met heteroseksuele ouders op de onderzochten gebieden (Wainright & Patterson, 2006).
Bovendien komen ook uit het onderzoek van Wainright en Patterson (2008), die onderzoek gedaan hebben naar relatie met leeftijdsgenoten, geen verschillen tussen
adolescenten met lesbische ouders en adolescenten met heteroseksuele ouders naar voren. De kwaliteit en kwantiteit van relaties met leeftijdsgenoten werd gemeten aan hand van
rapportage van de participerende adolescenten en van hun leeftijdsgenoten. Alle onderzoeken van Add Health concludeerden dat structurele kenmerken van gezinnen, zoals de seksuele geaardheid van de ouders, weinig te maken hebben met het psychologisch welbevinden. De kwaliteit van de relatie tussen adolescenten en ouders hebben wel een significante invloed op
het psychologisch welbevinden van adolescenten (Wainright & Patterson, 2006, 2008; Wainright et al., 2004).
Een recenter onderzoek naar het psychisch welbevinden van adolescenten werd gedaan door Gartrell en Bos (2010). Dit onderzoek is het vijfde meetmoment van de
bovengenoemde NLLFS studie. De NLLFS steekproef omvatte 78 adolescenten,17 jaar oud, en hun lesbische ouders. Het psychologisch welbevinden werd gemeten aan hand van de CBCL en werd vergeleken met een normatieve steekproef, die uit 93 adolescenten, allen 17 jaar oud, bestond en opgevoed door heteroseksuele ouders (Achenbach, 1991; Achenback & Rescola, 2001). Uit de resultaten blijkt dat adolescenten significant hoger op sociaal- en schoolcompetenties en significant lager op externaliserende gedragsproblemen scoren dan de op geslacht gekoppeld normatieve steekproef.
Ook in het onderzoek van Bos, Van Gelderen en Gartrell (2014) werd naar het verschil tussen de twee gezinsvormen met betrekking tot psychologisch welbevinden gekeken. In dit onderzoek werden 51 adolescenten met lesbische ouders en 51 adolescenten met
heteroseksuele ouders met elkaar vergeleken. De steekproef is gebaseerd op hetzelfde
longitudinaal onderzoek, de DLLFS, als het bovengenoemde onderzoek van Bos et al. (2007). Net zoals bij het onderzoek van Bos et al. (2007) zijn de adolescenten geboren door
kunstmatige bevruchting en werden vanaf geboorte opgevoed door hun lesbische ouders. Adolescenten uit beide groepen hadden een gemiddelde leeftijd van 16 jaar en werden met elkaar gekoppeld op basis van demografische kenmerken. In deze studie werd onder anderen naar zelfwaardering, sociale angst, gedragsproblemen en middelengebruik, zoals consumptie van tabak, alcohol en marihuana gekeken. De gegevens werden verzameld door middel van zelfrapportage van de adolescenten. Bij zelfwaardering en gedragsproblemen werd een significant verschil gevonden. Adolescenten met lesbische moeders scoorden hoger op zelfwaardering en lager op gedragsproblemen dan adolescenten met heteroseksuele ouders.
Concluderend kan worden gezegd dat niet alle onderzoeken verschillen tussen adolescenten uit de twee onderzochte gezinsvormen gevonden hebben. De Add Health onderzoeken (zie bijvoorbeeld Wainright, 2004) geven aan dat de kwaliteit van de relatie tussen adolescenten en ouders in plaats van de seksuele geaardheid van de ouders een significante invloed op het psychologisch welbevinden van adolescenten. De verschillen die tussen adolescenten uit de twee gezinsvormen werden gevonden zijn positief voor
adolescenten met lesbische ouders.
Discussie en Conclusie
De doelstelling van het huidige onderzoek was om na te gaan wat de verschillen zijn tussen kinderen en adolescenten met lesbische ouders en kinderen en adolescenten met heteroseksuele ouders. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen kinderen en adolescenten, omdat ervan uit gegaan wordt dat de invloed vanuit de omgeving bij adolescenten groter is dan bij kinderen. De resultaten van de bovengenoemde onderzoeken tonen aan dat er geen verschillen in psychologisch welbevinden tussen kinderen uit de twee onderzochte
gezinsvormen zijn. Daarnaast blijken stigmatiseringen vanuit de omgeving geen grotere nadelige invloed te hebben op adolescenten dan op kinderen. Tussen adolescenten uit de twee onderzochte gezinsvormen blijken weinig significante verschillen te zijn. Wel werden er meer verschillen gevonden bij adolescenten dan bij kinderen, waarbij adolescenten met lesbische ouders op sommige domeinen van het psychologisch welbevinden beter scoorden dan adolescenten met heteroseksuele ouders. Alle kinderen en adolescenten met lesbische ouders vertonen een net zo goed of beter psychologisch welbevinden dan kinderen en adolescenten met heteroseksuele ouders.
Deze resultaten die grotendeels in tegenstrijd zijn met de in de inleiding genoemde Minority Stress Theory kunnen door een aantal aspecten mogelijk worden verklaard. Ondanks de uitdagingen voor lesbische ouders zijn er een aantal factoren die met lesbisch ouderschap samenhangen die vaak als buffer tegen riscofactoren fungeren. Zoals al eerder genoemd
ervaren minderheidsgroepen zoals lesbische gezinnen, meer stress en stigmatisering (Meyer,2003b). Meyer (2003b) noemt echter ook Stress-Ameliorating Factors zoals
groepssolidariteit en groepscohesie waardoor minderheidsgroepen beschermd worden tegen minderheidsstress. Minderheidsgroepen kunnen een aantal coping strategieën ontwikkelen om minderheidsstress te overkomen (Vanderbilt-Adriance & Shaw, 2008). Zo gaf Gartrell et al. (2000) aan dat lesbische moeders in toenemende mate proberen homofobie buiten hun sociale omgeving te houden en dat zij in toenemende mate contact hebben met andere lesbische moeders waardoor zij veel ondersteunding verkrijgen. Door de geselecteerde omgeving kunnen de lesbische ouders en hun kinderen de minderheidsstatus overkomen, waardoor zij uiteindelijk minder stress kunnen ervaren.
Een andere mogelijke verklaring is het verschil in opvoedgedrag van lesbische ouders ten opzichte van heteroseksuele ouders. Daarnaast moet ouderschap bij geplande lesbische gezinnen goed worden doordacht (Bos et al., 2003). Daardoor zijn kinderen van deze
gezinsvorm altijd gewenst waarmee een hogere motivatie om zo goed mogelijk voor het kind te zorgen, samenhangt. Daarnaast toonden lesbische ouders een meer ondersteunend en minder ondermijnend opvoedgedrag dan heteroseksuele ouders (Farr & Patterson, 2013). Zo hebben lesbische ouders onder andere de neiging elkaar beter te ondersteunen en opvoedtaken gelijkwaardiger op te delen dan heteroseksuele ouders (Farr & Patterson, 2013; Patterson, Sutfin, & Fulcher, 2004; Bester & Malan-Van Rooyen, 2015). Door elkaar te ondersteunen zijn ouders tevreden met hun relatie en vertonen weinig opvoedstress (Bester & Malan-Van Rooyen, 2015). Kinderen die opgevoed worden door ouders die elkaar ondersteunen hebben een grotere kans een goed psychologisch welbevinden te ontwikkelen (Farr & Patterson, 2013). Ook is minder opvoedstress en een goede relatie tussen de ouders positief gecorreleerd aan een hoog psychologisch welbevinden van het kind (Farr, Forssell, & Patterson, 2010). Ook vanuit de Theorie van Bronfenbrenner (1988) kan worden geconcludeerd dat een aantal
factoren en niet slechts één factor, zoals de seksuele geaardheid van kinderen, invloed hebben op het psychologisch welbevinden van het kind.
Daarnaast zijn er ook een aantal kanttekeningen te noemen bij de beschreven literatuur. De steekproeven die werden gebruikt waren klein. De resultaten zouden sterker zijn, wanneer meer participanten benaderd zouden worden (Wainright & Patterson, 2006). Daardoor zou het dan ook mogelijk zijn de resultaten naar de gehele lesbische populatie met kinderen te generaliseren. Daarnaast werd vaak gebruik gemaakt van steekproeven die gebaseerd zijn op bereikbaarheid en steekproeven verkregen via de sneeuwbalmethode (zie bijvoorbeeld Golombok et al., 2003). Door het verkrijgen van participanten via de
sneeuwbalmethode is de steekproef mogelijk minder representatief (Kaplan et al., 1987). De sneeuwbalmethode is een vaak gebruikte procedure om een populatie te bereiken die moeilijk te vinden, te bereiken of aanspreekbaar is (Spreen & Zwaagstra, 1994). Toch zijn de
participanten daardoor niet random geselecteerd en zijn afhankelijk van subjectieve keuzes van de al benaderden participanten (Griffiths, Gossop, Powis, & Strang, 1993). Ook is het mogelijk dat daardoor de steekproef wordt vertekend vanwege de inclusie van mensen met onderlinge relaties en daarom kan dan meer nadruk komen te liggen op de cohesie in sociale netwerken (Griffiths et al., 1993). Verder worden lesbische ouders door de sneeuwbalmethode niet benaderd die geen onderdeel zijn van een sociaal netwerk dat de onderzoeker heeft
betrokken.
Verder hebben het onderzoek van Golombok et al. (2003), de Add Health onderzoeken (zie bijvoorbeeld Wainright & Patterson, 2004) en het onderzoek van Rivers et al. (2008) geen onderscheid gemaakt tussen kinderen en adolescenten die door een voorafgaande
heteroseksuele relatie of binnen de lesbische relatie geboren zijn. Daardoor is het mogelijk dat een groot aantal lesbische ouders kinderen uit een eerdere heteroseksuele relatie hebben. Door de scheiding kunnen kinderen meer antisociaal gedrag vertonen dan kinderen uit intacte gezinnen (Strohschein, 2005). Ook bestaan gezinnen niet alleen uit lesbische moeders,
wanneer er een vader uit een eerder heteroseksuele relatie is. Vaders uit een eerdere relatie kunnen invloed gehad hebben. Ook werd bij een aantal onderzoeken zoals de NLLFS onderzoeken niet tussen twee-ouder gezinnen en één-ouder gezinnen gedifferentieerd (zie bijvoorbeeld Bos et al., 2007). Dit onderscheid kan mogelijk invloed hebben op het
psychologisch welbevinden. Het bovengenoemde onderzoek van Shechner et al. (2013) heeft een significant hoofdeffect tussen twee-ouder en één-ouder gezinnen gevonden met
betrekking tot externaliserende gedragsproblemen en eenzaamheid. Vanwege bovengenoemde reden kunnen uitkomsten uit de betreffende onderzoeken daarom mogelijk niet naar lesbische kinderen worden gegeneraliseerd die vanaf de geboorte en alléén door lesbische ouders worden opgevoed.
De resultaten van de onderzoeken impliceren dat de maatschappelijke houding geen stevige wetenschappelijke onderbouwing heeft wat betreft kinderen en adolescenten met lesbische ouders. Daarom moeten mogelijk ook wetgevingen, zoals de Duitse richtlijn, gereviseerd worden. Wetgeving die lesbische ouders ondersteunt, kunnen onder andere voor minder discriminatie en stigmatisering zorgen. Wanneer de maatschappij een meer
accepterende houding tegenover lesbische ouders zal innemen, is het ook mogelijk dat daardoor de minderheidsstress af zal nemen.
Afsluitend kan worden gezegd dat structurele kenmerken van gezinnen, zoals
gezinsvorm, weinig te maken lijken te hebben met het psychologisch welbevinden. Voor het psychologisch welbevinden zijn een aantal proceskenmerken zoals opvoedgedrag van belang en niet de gezinsvorm c.q. het geslacht van de ouders of de seksuele geaardheid.
Literatuur
Achenbach, T. M. (1991). Manual for the Child Behavior Checklist/4–18 and 1991 Profile. Burlington, VT: University of Vermont, Department of Psychiatry.
Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2000). Manual for the ASEBA preschool forms profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Research Center for Children, Youth, & Families.
Amendt, G. (2002). Kultur, Kindeswohl und homosexuele Fortpflanzung. Leviathan, 30, 161- 174. doi:10.1007/s11578-002-0016-3
Bandura, A. (1978). Social learning theory of aggression. Journal of Communication, 28, 12– 29. doi:10.1111/j.1460-2466.1978.tb01621.x
Bester, S., & Malab-Van Rooyen, M. (2015). Emotional development, effect of parenting and family structure on. International Encyclopedia of the Social & Behavioral Sciences, 2, 438-444,. doi:10.1016/B978-0-08-097086-8.23048-1
Biblarz, T. J., & Stacey, J. (2010) How does the gender of parents matter? Journal of Marriage and the Family, 72, 3–22. doi:10.1111/j.1741-3737.2009.00678.x Bos, H. M. W, Gartrell, N. K., Van Balen, F., Peyser, H., & Standfort, T. G. M. (2008).
Children in planned lesbian families: a cross-cultural comparison between the Unites Stated and the Netherlands. American Journal of Orthopsychiatry, 78, 211-219. doi:10.1037/a0012711
Bos, H. & Th.G.M. Sandfort (2010). Children’s gender identity in lesbian and heterosexual two-parent families. Sex Roles, 62, 114-126. doi: 10.1007/s11199-009-9704-7
Bos, H. M. W., & Van Balen, F. (2008). Children in planned lesbian families: Stigmatization, psychological adjustment and protective factors. Culture, Health & Sexuality, 10, 221-236. doi:10.1080/13691050701601702
stress, experience of parenthood, and child adjustment in lesbian families. Journal of Reproductive and Infant Psychology, 22, 291-305. doi:10.1080/
doi:10.1080/02646830412331298350
Bos, H. M. W., Van Balen, F., & Van Den Boom, D. C. (2003). Planned lesbian families: their desire and motivation to have a child. Human Reproduction, 18, 2216-1114. doi:10.1093/humrep/deg427
Bos, H. M. W., Van Balen, F., & Van Den Boom, D. C. (2007). Child adjustment and parenting in planned lesbian-parent families. American Journal of Orthopsychiatry, 77, 38-48. doi: 10.1037/0002-9432.77.1.38
Bos, H. M. W., & Van Gelderen, L. (2010). Homo en lesbisch ouderschap in Nederland. In S. Keuzenkamp (Ed.), Steeds gewoner, nooit gewoon. Acceptatie van homoseksualiteit in Nederland (pp. 104-118). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Bos, H. M. W., Van Gelderen, L., & Gartrell, N. (2014). Lesbian and Heterosexual Two- Parent Families: Adolescent–Parent Relationship Quality and Adolescent Well-Being. Journal of Child and Family Studies, 24, 1031-1046. doi: 10.1007/s10826-014-9913-8 Bronfenbrenner, U. (1988). Interacting systems in human development: Research paradigms:
Present and future. In B. Niall & A. Caspi (Ed.), Persons in context: Developmental processes (pp 25-49). New York: Cambridge University Press
Bundesärztekammer (2006) (Muster-)Richtlinie zur Durchführung der assistierten Reproduktion – Novelle 2006. Deutsches Ärzteblatt, 20, A1392–A1403 Breweays, A., Dufour S., & Kentenich H. (2005). Sind Bedenken hinsichtlich der
Kinderwunschbehandlung lesbischer und alleinstehender Frauen berechtigt? Journal für Reproduktionsmedizin und Endokrinologie, 2, 35-40
Brewaeys A, & Van Hall E. V. (1997). Lesbian motherhood: the impact on child development and family functioning. Journal of Psychosomatic Obstetrics & Gynecology, 18(1), 1-16
Chan, R.W., Raboy, B., & Patterson C. J. (1998). Psychosocial adjustment among children conceived via donor insemination by lesbian and heterosexual
mothers. Child Development, 69, 443–57. doi: 10.1111/j.1467-8624.1998.tb06201.x Crick, N. R., & Grotpeter, J. K.. (1995). Relational Aggression, Gender, and Social-
Psychological Adjustment. Child Development, 66, 710–722. doi:10.2307/1131945 Derogatis, L. R. (1994). Brief symptom inventory: Administration, scoring, and procedures
manual. Minneapolis, MN: National Computer Systems.
De Vries, A. L. C., & Cohen-Kettenis, P. T. (2012) Management of Gender Dysphoria in Children and Adolescents: The Dutch Approach. Journal of Homosexuality, 59 (3), 301-320. doi: 10.1080/00918369.2012.653300
Dodge, R., Daly, A., Huyton, J., & Sanders, L. (2012). The challenge of defining wellbeing. International Journal of Wellbeing, 2, 222-235. doi:10.5502/ijw.v2i3.4
Erich, S., Kanenberg, H., Case, K., Allen, T., & Bogdanos, T. (2009). An empirical analysis of factors affecting adolescent attachment in adoptive families with homosexual and straight parents. Children and Youth Services Review, 31, 389-404.
doi:10.1016/j.childyouth.2008.09.04
Frost, D., & Meyer, I. H. (2009). Internalized homophobia and relationship quality among lesbians, gay men, and bisexuals. Journal of Counseling Psychology, 56,
97-109. doi:10.1037/a0012844
Gartrell, N., & Bos, H. M. W. (2010). The US national longitudinal lesbian family study: Psychological adjustment of 17-year-old adolescents. Pediatrics, 126, 1–9.
doi:10.1177/0891243212445465
Satisfaction with known, open-identity, or unknown sperm donors: reports from lesbian mothers of 17-year-old adolescents. Fertility and Sterility, 103(1), 242-248. doi:10.1016/j.fertnstert.2014.09.019
Gartrell, N., Deck, A., Rodas, C., Peyser, H., & Banks, A. (2005). The national lesbian family study: 4. Interviews with the 10-year-old children. American Journal of
Orthopsychiatry, 75, 518 – 524. doi:10.1037/0002-9432.75.4.518
Gartrell, N., Hamilton, J., Banks, A., Mosbacher, D., Reed, N., Sparks, C., & Bishop, H. (1996). The national lesbian family study: 1. Interviews with prospective mothers. American Journal of Orthopsychiatry, 66, 272-281. doi:10.1037/h0080178 Goldberg, A. E. (2010). Lesbian and gay parents and their children: Research on the
family life cycle. Washington, DC: American Psychological Association.
Golombok, S., Perry, B., Burston, A., Murray, C., Mooney-Somers, J., Stevens, M., & Golding, J. (2003). Children with lesbian parents: A community
study. Developmental Psychology, 39, 20 – 33. doi: 10.1037/0012-1649.39.1.20 Goodman, R. (1994). A modified version of the Rutter Parent Questionnaire including extra
items on children’s strengths: A research note. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 35, 1483–1494.
Griffiths, P., Gossop, M., Powis, B., & Strang, J. (1993) Reaching hidden populations of drug users by privileged access interviewers: methodological and practical issues, Addiction, 88, 1617-1626. doi:10.1111/j.1360-0443.1993.tb02036.x
Harter, S., & Pike, R. (1984). The pictorial scale of perceived competence and social acceptance for young children. Child Development, 55, 1969–1982.
doi:10.2307/1129772
Hatzenbuehler, M. L. (2009). How does sexual minority “Get under the skin?” a psychological mediation model, Psychological Bulletin, 135, 707-730. doi:10.1037/a0016441
Hepp, H., & Diedrich, K. (2009). Richtlinien der Bundesärztekammer zur
Reproduktionsmedizin. Gynäkologe, 42, 508–515. doi:10.1007/s00129-009-2340-z Kaplan, C. D., Korf, D. and Sterk, C. (1987) Temporal and social contexts of heroin-using
populations: an illustration of the snowball sampling technique, Journal of Mental and Nervous Disorders, 175, 566-574. doi:10.1097/00005053-198709000-00009
Kuyper, L., & Vanwesenbeeck, I. (2011). Examining sexual health differences between lesbian, gay, bisexual, and heterosexual individuals: The role of minority stress. Journal of Sex Research, 48, 263-274.
Lamb, M. E. (2012). Mothers, Fathers, Families, and Circumstances: Factors Affecting Children's Adjustment. Applied Developmental Science, 16, 98-111.
doi:10.1080/10888691.2012.667344
Meyer, I. H. (2003a). Prejudice as stress: Conceptual and measurement problems. American Journal of Public Health, 93, 262-265. doi:10.2105/AJPH.93.2.262
Meyer, I. H. (2003b). Prejudice, social stress, and mental health in lesbian, gay, and bisexual populations: Conceptual issues and research evidence. Psychological Bulletin, 129, 674-697. Doi; 10.1037/0033-2909.129.5.674
Meyer, I. H., & Dean, L. (1998). Internalized homophobia, intimacy, and sexual behavior among gay and bisexual men. In G. M. Herek (Ed.), Stigma and sexual orientation: Understanding prejudice against lesbians, gay men, and bisexuals (pp. 160-186). Thousand Oaks, CA: Sage
Mitchell, V. (1998) The birds, the bees . . . and the sperm banks: How lesbian mothers talk with their children about sex and reproduction. The American Journal of
Orthopsychiatry, 68, 400–409. doi: 10.1037/h0080349
Parke, R. D. (2013). Future Families. Diverse forms, rich possibilities. West Sussex: John Wiley & Sons.
analytic review. Psychological Bulletin, 135, 531-554. doi:10.1037/a0016059 Patterson, C. J. (1996). Lesbian mothers and their children: Findings from the Bay Area
Families Study. In J. Laird & R. J. Green (Ed.), Lesbians and gays in couples and families: A handbook for therapists (pp. 420–437). San Francisco: Jossey-Bass. Patterson, C. J. (2005). Lesbian and gay parents and their children: summary of research
findings. Lesbian and Gay Parenting: American Psychological Association.
Radloff, L. S. (1977). The CES – D Scale: A self-report depression scale for research in the general population. Applied Psychological Measurement, 1, 385 – 401.
doi:10.1177/014662167700100306
Reijntjes, A., Kamhuis, J. H., Prinzie, P., & Telch, H. J. (2010). Peer victimization and internalizing problems in children: A meta-analysis of longitudinal studies. Child Abuse & Neglect, 34, 244-52. doi: 10.1016/j.chiabu.2009.07.009
Reijntjes, A. H. A., Thomaes, S. C. E., Kamphuis, J. H., Bushman, B. J., Orobio de Castro, B. & Telch, M. J. (2011). Explaining the paradoxical rejection-aggression link: The mediating effects of hostile intent attributions, anger, and decreases in state self-esteem on peer rejection-induced aggression in youth. Personality and Social Psychology Bulletin, 37, 955-963. doi:10.1177/0146167211410247
Rijksoverheid (2014). Wet lesbisch ouderschap treedt in werking. Opgehaald van https://www.rijksoverheid.nl/actueel/nieuws/2014/04/01/teeven-bij-ceremonie-lesbisch-ouderschap
Rivers, I., Poteat, V. P., & Noret, N. (2008). Victimization, social support, and psychosocial functioning among children of same-sex and opposite-sex couples in the United Kingdom. Developmental Psychology, 44, 127-134. doi:10.1037/0012-1649.44.1.127 Ryff, C. D. (1989). Happiness is everything, or is it? Explorations on the meaning of
psychological well-being. Journal of Personality and Social Psychology, 57, 1069-1081. doi:10.1037/0022-3514.57.6.1069
Salmivalli, C. (2010). Bullying and the peer group: A review. Aggression and Violent Behavior, 15, 112–120. doi:10.1016/j.avb.2009.08.007
Sandfort, Th. G. M., De Graaf, R., Bijl R. V., & Schnabel, P. (2001) Same-sex sexual behavior and psychiatric disorders: Findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Archives of General Psychiatry, 58, 85–91. doi:10.1001/archpsyc.58.1.85.
Shechner, T., Slone, M., Lobel, T. E., & Shechter, R. (2013), Children's adjustment in non- traditional families in Israel: the effect of parental sexual orientation and the number of parents on children's development. Child: Care, Health and Development, 39, 178-184. doi: 10.1111/j.1365-2214.2011.01337.x
Sieving, R. E., Beurhing, T., Resnick, M. D., Bearinger, L. H., Shew, M., Ireland, M., & Blum, R. W. (2000). Development of adolescent self-report measures from the National Longitudinal Study of Adolescent Health. Journal of Adolescent Health, 28, 73–81. doi:10.1016/S1054-139X(00)00155-5
Smith, P. K., & Sharp, S. (1994). School bullying: Insights and perspectives. London: Routledge.
Spreen, M., & Zwaagstra, R. (1994). Personal network sampling, outdegree analysis and multilevel analysis: Introducing the network concept in studies of hidden populations. International Sociology, 9, 475–491. doi:10.1177/026858094009004006
Stacey, J., & Biblarz, T. J. (2001). (How) Does the Sexual Orientation of Parents Matter. American Sociological Review, 66, 159–183. Opgehaald van http://www.jstor.org/stable/2657413
Bisexuellen. In A. Beelmann & K. J. Jonas (Ed.), Diskriminierung und Toleranz. Psychologische Grundlagen und Anwendungsperspektiven (p. 241-262). Wiesbaden: VS-Verlag.
Strohschein, L. (2005). Parental divorce and child mental health trajectories. Journal of Marriage and Family, 67, 1286–1300. doi:10.1111/j.1741-3737.2005.00217.x Thorn, P. (2010). Geplant lesbische Familien: Ein Überblick. Gynäkologische
Endokrinologie, 8, 73–81. doi:10.1007/s10304-009-0348-z
Van Bergen. D., & Van Lisdonk, J. (2010). Psychisch welbevinden en zelfacceptatie van homojongeren. In S. Keuzenkamp (Ed.), Steeds gewoner, nooit gewoon. Acceptatie van homoseksualiteit in Nederland (pp. 174-195). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Wainright, J. L., & Patterson, C. J. (2006). Delinquency, victimization, and
substance use among adolescents with female same-sex Parents. Journal of Family Psychology, 20, 526-530. doi:10.1037/0893-3200.20.3.526
Wainright, J. L., & Patterson, C. J. (2008). Peer relations among adolescents with
female same-sex parents. Developmental Psychology, 44, 117-126. doi:10.1037/0012-1649.44.1.117
Wainright, J. L., Russell, S. T., & Patterson, C. J. (2004). Psychosocial adjustment, school outcomes, and romantic attractions of adolescents with same-sex parents. Child Development, 75, 1886–1898. doi:10.1111/j.1467-8624.2004.00823.x