• No results found

De rol van emotioneel redeneren bij emetofobie in verschillende contexten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De rol van emotioneel redeneren bij emetofobie in verschillende contexten"

Copied!
18
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Rol van Emotioneel Redeneren bij Emetofobie

in Verschillende Contexten

Eline Meijer

Studentnummer: 5960878 Universiteit van Amsterdam Onderzoeksleider: Johan Verwoerd Aantal woorden: 5059

(2)

Abstract

Mensen met verschillende angststoornissen lijken meer gebruik te maken van emotioneel redeneren op basis van een gevoel van angst. Hierbij trekken zij een conclusie over het gevaar van een situatie en passen hierop hun gedrag aan wat de stoornis in stand houdt. Mensen met Emetofobie, een specifieke fobie voor overgeven, lijken ook conclusies te trekken op angst en daarnaast walging. Dit onderzoek kijkt naar hoe angst en walging leiden tot een conclusie over hoe ziekteverwekkend of controleerbaar een situatie is, in verschillende contexten bij mensen met een hoge of lage mate van Emetofobie. Aan het onderzoek deden 288 deelnemers mee, die gemeten zijn op Emetofobie en vervolgens verdeeld zijn in een groep met een lage mate van Emetofobie (n = 91) en een groep met een hoge mate van Emetofobie (n = 81). Hen werd 27 scenario’s voorgelegd met een neutraal einde of met toevoeging van angst of walging. De scenario’s werden vervolgens beoordeeld op hoe ziekteverwekkend of controleerbaar deze waren. Er bleek geen verschil te zijn tussen beide groepen op mate van emotioneel redeneren. De context “anderen zien overgeven” bleek als meer

ziekteverwekkend te worden beschouwd wanneer de emotie walging werd toegevoegd. In de

context “zelf overgeven” werd de situatie als minder controleerbaar beschouwd wanneer een emotie was toegevoegd.

(3)

Inleiding

De specifieke fobie voor braken, ook wel Emetofobie genoemd, ontwikkelt zich in de vroege pubertijd en heeft een chronisch verloop (van Hout & Bouman, 2012). In de DSM-5 wordt

Emetofobie geclassificeerd onder de specifieke fobieën, maar het is een stoornis die tot nu toe nog weinig is onderzocht (Hunter & Antony, 2009). De belangrijkste kenmerken zijn een duidelijke aanhoudende, onredelijke angst voor overgeven die zo ver kan gaan als het krijgen van een

paniekaanval, en vermijding van fobie gerelateerde prikkels (American Psychiatric Association, 2013). De prevalentie van Emetofobie wordt geschat op 1,8% bij mannen en 7% bij vrouwen (Van Hout & Bouma, 2012), het komt bij vrouwen dus ongeveer vier maal vaker voor dan bij mannen. Onderzoek toont aan dat Emetofobie problematischer kan zijn dan bijvoorbeeld spinnenangst of hoogtevrees (Kartsounis, Mervyn-Smith & Pickersgill, 1983, aangehaald in Hunter & Antony, 2009), terwijl deze fobieën uitgebreider zijn onderzocht. Vaak is er sprake van een negatieve ervaring rondom braken waarna de stoornis is ontstaan (Boschen 2007). Het hebben van Emetofobie kan grote gevolgen hebben voor het dagelijks leven. Zo is er sprake van vermijding en veiligheidsgedrag, wat kan variëren van het niet eten van vis of gevogelte en het controleren van houdbaarheidsdata, tot het uitstellen van ziekenhuisbezoeken of zelfs zwangerschap uit angst om over te geven of anderen te zien braken (Hunter & Anthony, 2009).

Enkele onderzoeken hebben gekeken naar de behandeling van Emetofobie. Huidige

behandelmethoden zijn voornamelijk op exposure gericht (Hunter & Antony, 2009; Williams, Field, Riegel, & Paul, 2011) en dit lijkt enige werking te hebben. Deze therapie bestaat uit het aanbieden van plaatjes, filmpjes en geluiden van brakende mensen, maar ook wordt de kokhalsreflex uitgelegd en kan er beeldmateriaal worden getoond van mensen die het braken bij zichzelf opwekken.

Afhangend van de angst van de patiënt kan er op deze manier zowel exposure worden toegepast bij angst voor zelf braken als de angst om anderen te zien braken. Een andere vorm van therapie die eventueel naast exposure kan worden ingezet is cognitieve gedragstherapie (Hunter en Anthony, 2009). Hierbij worden zowel de interne als externe oorzaken van de angst behandeld door de gedachten en gevoelens te bekijken en deze op een andere manier te interpreteren. Echter, Emetofobie wordt vaak als chronisch beschreven, wat er op kan duiden dat de huidige behandelingen nog niet goed genoeg zijn . In ander, online onderzoek werd door mensen met Emetofobie aangegeven dat ze geen exposure therapie zouden willen ondergaan, en niet snel aan hun therapeut zouden vertellen over Emetofobie (Lipsitz, Fyer, Paterniti, & Klein, 2001). De redenen hiervoor zijn niet gegeven maar gesteld kan worden dat er sprake is van vermijding van therapie in deze patiëntenpopulatie. Mogelijk vinden patiënten hun angst te beschamend of wordt er te weinig op gelet door hulpverleners door een gebrek aan kennis over deze stoornis. In ander onderzoek werd

(4)

gevonden dat 29% van de deelnemers met Emetofobie een vorm van therapie hadden gehad in het verleden voor hun angstklachten zoals gedragstherapie of cognitieve gedragstherapie, maar zonder- of met minimaal positief resultaat (Veale en Lambrou, 2006). Meer kennis is nodig om deze stoornis beter te behandelen en Emetofobie beter te begrijpen zodat in de toekomst deze mensen beter kunnen worden geholpen.

Van Hout en Bouman (2012) stellen dat de angst voor overgeven op twee manieren kan worden bekeken, namelijk dat bij de mensen die voornamelijk bang zijn om anderen te zien braken de angst voor besmetting een rol zou kunnen spelen, en dat bij de mensen die bang zijn zelf over te geven de angst voor sociale afwijzing onderliggend zou kunnen zijn. Omdat deze fobie zich op verschillende manieren kan uiten maakt dat het vinden van een onderliggend proces lastiger. De angst voor besmetting en de angst voor sociale afwijzing zijn niet het zelfde, maar kunnen Emetofobie op verschillende manieren beïnvloeden. Opvallend is dat in dit onderzoek weinig gekeken wordt naar de angst om zelf te braken. Hier wordt dit gekoppeld aan sociale angst omdat overgeven in het bijzijn van anderen beschreven wordt door patiënten als hun grootste angst. Het is mogelijk dat er naast sociale angst nog andere factoren meespelen die hier niet zijn onderzocht.

Boschen (2007) heeft een conceptueel model voor Emetofobie opgesteld en vond overlap in cognitieve processen en gedrag met andere angststoornissen zoals de paniekstoornis en andere specifieke fobieën op het gebied van overdreven aandacht voor lichamelijke sensaties. In dit

onderzoek werd een model ontwikkeld voor Emetofobie gebaseerd op andere angststoornissen, wat resulteerde in een constellatie van verschillende factoren die bijdragen aan de ontwikkeling van Emetofobie. Hierin wordt gesteld dat verschillende factoren zorgen voor kwetsbaarheid voor de ziekte zoals een biologische predispositie, en persoonlijkheidstrekken zoals een hoge mate van negatief affect en neuroticisme. In de acute fase van de stoornis spelen er een aantal dingen mee, namelijk het interpreteren van lichamelijke sensaties als voorloper van braken, een verhoogde mate van angst, en het somatiseren van deze angst als maag-darmproblematiek. Wat vervolgens de stoornis in stand houdt zijn een hypersensitiviteit en aandacht-bias voor signalen rondom braken, zorgen maken of piekeren over braken in de toekomst, en vermijding. Deze in stand houdende factoren komen sterk overeen met Agorafobie omdat bij deze stoornis ook een verhoogde aandacht is voor gevoelens van angst en vermijding van situaties die angst oproepen. In het geval van

Agorafobie is dit het vermijden van de buitenwereld, bij Emetofobie is dit het vermijden van situaties waar een kans is op misselijkheid of plaatsen waar anderen zouden kunnen overgeven. Dit model biedt een raamwerk om Emetofobie beter te begrijpen als stoornis, alleen geeft het nog weinig inzicht in de bijbehorende specifieke aspecten.

(5)

Uit verschillende onderzoeken is naar voren gekomen dat naast angst ook walging een belangrijke emotie is bij angststoornissen. Er is een correlatie tussen walgingssensitiviteit en ziekte-angst, maar ook bij andere angststoornissen waar geen relatie is met ziekte of besmetting bleek walging een rol te spelen (Davey & Bond, 2006). Dit betekent dat mogelijk niet alleen de emotie angst onderliggend is bij angststoornissen, maar dat walging mogelijk ook invloed kan hebben op de afkeer die een patiënt heeft bij fobie gerelateerde stimuli. Evolutionair gezien leek walging in eerste instantie voornamelijk voort te komen uit het beschermen van de mens tegen ziekte en besmetting, maar er lijkt ook een meer uitgebreide functie te bestaan voor walging waarbij niet alleen het fysieke lichaam wordt beschermd maar ook het psychologische gestel (Davey, 2011). Walging blijkt namelijk een belangrijke rol te spelen bij cultureel en sociaal onacceptabel gedrag, wat invloed heeft op de sociale attitude en zorgt voor aanpassing aan de normen en waarden van de samenleving. Het gevoel van walging weerhoudt de mens er van om bij iets onsmakelijks uit de buurt te blijven zoals bij het zien van kleine dieren/insecten, bloed/mutilatie en besmettingsfactoren zoals diarree en braaksel. Walging in een meer extreme mate is disfunctioneel en komt voor bij onder andere OCD, waar walging een nog sterkere relatie met de stoornis bleek te hebben dan angst (Tolin, Woods & Abramowitz, 2006).

In het artikel van van Overveld et al. (2006) worden twee soorten walging beschreven, namelijk walging sensitiviteit (de mate van hoe intens walging wordt beleefd) en de neiging tot walging (hoe snel walging wordt gevoeld). Uit vragenlijstonderzoek kwam naar voren dat mensen met Emetofobie in vergelijking met een controlegroep een hogere mate van beide soorten walging ervaren (van Overveld et al., 2008). Daarnaast bleek walging sensitiviteit de belangrijkste voorspeller van Emetofobische klachten.

De neiging om fobie-gerelateerde stimuli te zien als gevaarlijk en het overschatten van gevaar op basis van lichamelijke sensaties komt bij verschillende stoornissen voor (de Jong, 2015). Arntz, Rauner en Van den Hout (1995) onderzochten angststoornissen en vonden een verschil in redenatie op het gebied van angst bij patiënten in vergelijking met een gezonde controlegroep. De deelnemers met een angststoornis concludeerden op basis van hun angstgevoel dat een bepaalde (in principe ongevaarlijke) situatie daadwerkelijk gevaarlijk was waardoor zij sneller uit de situatie wegvluchtten of deze ontweken. De redeneerfout hierin is dat een gevaarlijke situatie angst oproept, en een angstgevoel een gevaarlijke situatie betekent. Het gevaar wordt dan niet meer ingeschat op basis van een objectieve inschatting van de situatie, maar op een subjectief gevoel. Dit wordt ook wel emotioneel redeneren genoemd. Bij het onderzoek werden mensen met verscheidene

angststoornissen vergeleken met een controlegroep, die verschillende scenario’s voorgelegd kregen. Deze scenario’s eindigden verschillend, namelijk hadden deze een neutraal einde met of zonder

(6)

angstgevoel, of een gevaarlijk einde met of zonder angstgevoel. Geconcludeerd werd dat mensen met een angststoornis naast objectief gevaar ook een situatie als gevaarlijk inschatten bij een gevoel van angst. Aangezien Emetofobie in het model van Boschen (2007) in stand wordt gehouden door de overdreven focus op lichamelijke sensaties en een aandacht-bias voor stoornis gerelateerde prikkels is het goed mogelijk dat emotioneel redeneren ook hierbij een belangrijk aspect is.

Verwoerd et al. (2013) hebben gekeken naar emotioneel redeneren bij mensen met

besmettingsangst. Hier werd gekeken of walging, net als bij angst in angststoornissen, zorgt voor het trekken van verkeerde conclusies over besmettingsgevaar op basis van lichamelijke sensaties. In het onderzoek werden deelnemers met een hoge mate van besmettingsangst vergeleken met de

deelnemers met een lage mate van besmettingsangst. Net als bij het onderzoek van Arntz, Rauner en Van den Hout (1995) werd gebruik gemaakt van scenario’s. Deze scenario’s eindigden verschillend, namelijk hadden deze een neutrale inhoud met of zonder gevoel van walging, of een ‘gevaarlijke’ inhoud met of zonder gevoel van walging. Geconcludeerd werd dat bij gevaarlijke

besmettingssituaties en een gevoel van walging beide groepen de kans op besmetting hoger inschatten, maar dat bij neutrale situaties met een gevoel van walging de groep met een hoge mate van besmettingsangst de kans op ziekte hoger inschatte. Bij mensen met besmettingsangst lijkt de focus op walging-sensaties dus hoger in verschillende situaties, net zoals dit het geval was bij mensen met angststoornissen die op angstgevoelens reageerden. In lijn met de vorige onderzoeken die aantoonden dat de focus op lichamelijke angst-sensaties zorgen voor de instandhouding van een angststoornis (Arntz, Rauner & van den Hout, 1995), lijkt dit ook aannemelijk bij de focus op walging-sensaties bij mensen met besmettingsangst.

Het eerder genoemde model van Boschen (2007) beschrijft in de acute fase wel de interpretatie van lichamelijke signalen, maar in het stuk wordt de emotie walging niet genoemd. Mogelijk is de emotie walging een belangrijk ‘gevaarsignaal’ voor iemand met Emetofobie waaruit de conclusie wordt getrokken dat er een goede kans is op braken. Dat zou betekenen dat het fout interpreteren van deze emotie, dus door emotioneel te redeneren, walging een belangrijk onderdeel kan zijn van Emetofobie. Hoe de interpretatie van angst en walging Emetofobie beïnvloedt is hieruit echter nog niet duidelijk geworden.

Verwoerd et al. (2016) onderzochten de rol van emotioneel redeneren in een niet-klinische groep deelnemers met angst voor braken. Hierbij werd gekeken naar de verschillen tussen de deelnemers in mate van Emetofobie en hun interpretatie van verschillende situaties. In het onderzoek werd gebruik gemaakt van scenario’s met wisselend een neutraal einde of een einde waaruit walging of angst sprak. Aan de deelnemers werd gevraagd de scenario’s te beoordelen op

(7)

gevaar, kans om ziek te worden en kans op besmetting. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de deelnemers de neiging hadden om emotioneel te redeneren bij gevoelens van angst of walging, en dat ze op basis hiervan concludeerden dat er sprake was van gevaar, kans op besmetting of kans om ziek te worden. Opvallend was dat de mensen met een hoge mate van angst voor braken vooral de kans hoog inschatten om zelf ziek te worden, waarbij hun redenatie voornamelijk was gebaseerd op het voelen van de emotie walging.

Een andere factor die kan helpen om Emetofobie beter te begrijpen is controleverlies. Waar bij mensen met een depressie of gegeneraliseerde angst vooral een externe locus of control

gevonden wordt, hebben mensen met Emetofobie juist een sterke interne locus of control (Davidson, Boyle & Lauchlan, 2008). Gevonden werd dat zij op veel verschillende aspecten uit hun leven het gevoel hadden zelf de controle te hebben, waardoor geconcludeerd werd dat zij mogelijk ook de noodzaak voelen deze controle te behouden en dat dit een van de onderliggende problemen is bij de angst voor braken. Kelly en Allen (2013) vonden daarentegen juist een meer externe locus of control bij mensen met Emetofobie maar wel een sterke behoefte tot het hebben van controle. Zij

concludeerden dat mogelijk de sterke wens tot controle in het onderzoek van Davidson, Boyle en Lauchlan (2008) voor een vertekend beeld heeft gezorgd. Daadwerkelijk controle hebben over elk moment van het leven is vrijwel onmogelijk, en het beoefenen van veiligheidsgedrag zorgt niet voor langdurige stressreductie. Aangezien braken een lichamelijke reflex is bij misselijkheid die niet gemakkelijk gecontroleerd kan worden, kan voor mensen met Emetofobie controleverlies ook een van aspecten zijn die angst oproept en de fobie in stand houdt. Dit zou kunnen verklaren waarom er een verhoogde aandacht is voor lichamelijke sensaties. Als een lichte misselijkheid zou kunnen leiden tot braken is de neiging vroeg in te grijpen en deze situatie te controleren met veiligheidsgedrag mogelijk een van de oorzaken voor de overmatige angst bij lichte lichamelijke sensaties.

Hoe de verschillende emoties van angst en walging precies samenhangen met Emetofobie blijft onduidelijk. Er wordt zowel gesproken van angst voor besmetting bij mensen die vooral bang zijn andere mensen te zien braken, als over angst voor controleverlies. Of de emotie walging een rol speelt bij de mensen die vooral bang zijn om zelf te braken is onduidelijk omdat de angst voor besmetting hier niet direct mee samenhangt. Dat mensen met een hoge mate van Emetofobie vooral de kans hoog inschatten dat zij ziek zullen worden wanneer zij walging voelen zegt mogelijk alleen iets over de groep mensen wiens grootste probleem met braken is dat zij dat anderen zien doen. De mensen die voornamelijk problemen hebben met zelf braken kunnen mogelijk juist meer problemen hebben met het verliezen van controle (Davidson, Boyle & Lauchlan, 2008), waarbij niet walging maar angst misschien wel een grotere rol speelt. Of de samenhang tussen Emetofobie en

(8)

walging bij alle mensen met Emetofobieklachten geldt of alleen bij een deel van die groep meespeelt is op basis van huidig onderzoek niet te zeggen.

Waar in eerder onderzoek wel is gekeken naar de relatie tussen Emetofobie, walging en angst, is er nog geen rekening gehouden met de verschillende contexten waarop Emetofobie

voorkomt. In het huidige onderzoek zal worden gekeken of emotioneel redeneren op basis van angst of walging voorkomt binnen de verschillende contexten: ‘angst om zelf over te geven’, ‘zelf

overgeven in het bijzijn van anderen’ en de angst om ‘anderen te zien overgeven’. Door middel van scenario’s die deze verschillende contexten beschrijven zal aan de deelnemers worden gevraagd in hoeverre zij deze inschatten als ziekteverwekkend en controleerbaar. Zoals in eerder onderzoek zullen deze scenario’s neutraal eindigen of met toevoeging van de emotie angst of walging. Verwacht wordt dat deelnemers in scenario’s die gaan over zelf overgeven met toevoeging van angst deze zullen inschatten als minder controleerbaar, en scenario’s die gaan over anderen zien overgeven met toevoeging van walging deze zullen inschatten als meer ziekteverwekkend.

Methode Proefpersonen

Deelnemers zijn studenten aan de Universiteit van Amsterdam en waren voornamelijk psychologiestudenten die voor hun deelname een participatiepunt kregen. In totaal waren er 288 deelnemers met een gemiddelde leeftijd van 20,3, waarvan 117 van het vrouwelijke geslacht. Aan de hand van hun score op de EmetQ-13 werden de deelnemers in kwartielen verdeeld, waarbij het laagst scorende kwartiel met een score tussen 0 – 20 (M = 16,9) uiteindelijk bestond uit 91 deelnemers (53 vrouw) en het hoogst scorende kwartiel met een score tussen 28 - 65 (M = 35,2) bestond uit 81 deelnemers (64 vrouw).

Materiaal

De deelnemers werden gevraagd om verschillende vragenlijsten in te vullen, welke werden aangeboden via Qualtrics Labs, Inc. Software, versie 03-17 van het Qualtrics Research Suite

Copyright© 2017, welke gespecialiseerd is in het ontwikkelen van online vragenlijsten. Om te meten in hoeverre iemand last had van Emetofobieklachten werd de naar het Nederlands vertaalde EmetQ-13 afgenomen. De EmetQ-13 is een self-report meetinstrument welke als betrouwbaar en valide wordt beschouwd voor het meten van Emetofobie (Boschen, Veale, Ellison & Reddell, 2013). De test bestaat uit 13 items welke worden bevraagd met een Likert-schaal die loopt van 1 (sterk mee oneens) tot 5 (sterk mee eens). De score wordt berekend door alle antwoorden per item bij elkaar op te tellen waarbij een klinische cut-off score met de hoogste

(9)

sensitiviteit en specificiteit is gesteld op >22. Een voorbeeldvraag hiervan is: ‘Ik vermijd vliegreizen omdat ik mogelijk misselijk word/moet braken’.

Om er achter te komen hoe de deelnemers redeneerden zijn scenario’s ontwikkeld gebaseerd op Verwoerd et al. (2013) en Verwoerd et al (2016). Deze scenario’s bestaan uit

situatiebeschrijvingen welke ambigue zijn en op een normale dag voor kunnen komen. Ze beschrijven een situatie die relatief ongevaarlijk - maar mogelijk relevant - is voor de mensen met Emetofobie. De deelnemers werd gevraagd zich in te leven in het scenario en aan te geven op twee 100 mm Visual Anologue Scales (VAS) in hoeverre zij de situatie inschatten als controleerbaar en

ziekteverwekkend. Elke deelnemer werd random negen scenario’s voorgelegd per context (zelf overgeven, zelf bij anderen en anderen zien overgeven), waardoor er in totaal 27 scenario’s werden aangeboden. Deze eindigden neutraal, met een gevoel van angst of een gevoel van walging.

Scenario ‘anderen zien overgeven’ zonder emotionele informatie:

“Je bent met de auto op weg met een vriendin en haar kinderen naar Frankrijk. De kinderen zitten druk kletsend achterin. Op een gegeven moment rijden jullie door de bergen. Er zijn alleen maar bergweggetjes met veel bochten. Achterin wordt het steeds stiller. Je kijkt om, om te kijken wat de kinderen uitspoken, maar je ziet de kinderen bleek voorover hangen. Je kijkt naar buiten en ziet dat je er bijna bent.”

Scenario ‘anderen zien overgeven’ met toevoeging van angst:

“Je bent met de auto op weg met een vriendin en haar kinderen naar Frankrijk. De kinderen zitten druk kletsend achterin. Op een gegeven moment rijden jullie door de bergen en er zijn alleen maar bergweggetjes met veel bochten. Achterin wordt het steeds stiller. Je kijkt om, om te kijken wat de kinderen uitspoken, maar je ziet de kinderen bleek voorover hangen. Je voelt je angstig.”

Scenario ‘anderen zien overgeven’ met toevoeging van walging:

“Je bent met de auto op weg met een vriendin en haar kinderen naar Frankrijk. De kinderen zitten druk kletsend achterin. Op een gegeven moment rijden jullie door de bergen en er zijn alleen maar bergweggetjes met veel bochten. Achterin wordt het steeds stiller. Je kijkt om, om te kijken wat de kinderen uitspoken, maar je ziet de kinderen bleek voorover hangen. Je voelt walging.”

Verwacht werd dat deelnemers uit het hoogste kwartiel de scenario’s als meer

ziekteverwekkend of als minder controleerbaar inschatten wanneer er een emotie was toegevoegd. Om te controleren voor de invloed van volgorde bij het aanbieden van de scenario’s zijn deze aangeboden in drie verschillende versies waarbij de volgorde random was per deelnemer.

(10)

Procedure

De deelnemers werden ingelicht over het doel van het onderzoek, de gang van zaken, vertrouwelijkheid van gegevens, vrijwillige deelname en duur van het onderzoek. Zij beantwoordden enkele standaardvragen (leeftijd, sekse) waarna zij geïnstrueerd werden zich in te leven in de volgende scenario’s en deze voorgelegd kregen. Na afronding van dit deel van het onderzoek werd hen de EmetQ-13 voorgelegd. Afsluitend werden nog enkele algemene vragen gesteld over o.a. eventuele interesse in de resultaten en of er ooit eerder een angststoornis is gediagnosticeerd. Resultaten

In de originele studie zaten 288 deelnemers, maar een is geëxcludeerd wegens het invullen van de EmetQ-13 binnen 5 minuten, wat is gesteld als het minimale tijdsbestek voor inclusie. De 115 deelnemers met een gemiddelde score zijn niet meegenomen in de data-analyse van de scenario’s. Er is dus alleen een vergelijking gemaakt tussen de hoog scorende en laag scorende deelnemers. Beschrijvende statistieken en exploratieve correlaties

De VAS-scores voor de verschillende scenario’s zijn weergegeven in Tabel 1. Hierbij is ‘anderen zien overgeven’ gekoppeld aan ‘ziekteverwekkend’, en zijn ‘zelf overgeven’ en ‘zelf overgeven bij anderen’ gekoppeld aan controleerbaarheid.

Tabel 1

Gemiddeldes (SD) van ziekteverwekkend en controleerbaar voor de drie verschillende types scenario’s: anderen zien overgeven, zelf overgeven bij anderen en zelf overgeven voor de hoogscorende (n = 91) en de laagscorende (n = 81) groep op de EmetQ-13.

___________________________________________________________________________

Emetofobie groep Emotie

___________________________________________________ Neutraal Angst Walging ___________________________________________________________________________ Anderen zien overgeven

(Ziekteverwekkend)

Laag 26.29 (19.97) 28.15 (19.91) 29.45 (21.64) Hoog 36.37 (23.63) 41.21 (24.39) 42.47 (23.64) Zelf overgeven bij anderen

(Controleerbaar) Laag 47.57 (27.11) 43.11 (24.48) 34.833 (25.84) Hoog 36.98 (20.22) 31.90 (18.79) 28.71 (20.39) Zelf overgeven (Controleerbaar) Laag 50.03 (26.39) 36.70 (24.50) 38.40 (25.12) Hoog 37.98 (22.09) 27.57 (21.77) 27.61 (20.22) ___________________________________________________________________________

(11)

Emotioneel redeneren

Drie verschillende gemixte variantieanalyses (ANOVA) zijn uitgevoerd op deze gemiddelden met een tussen-proefpersoon variabele ‘groep’, en een binnen-proefpersoon variabele ‘emotie’. Hieronder staan de losse analyses beschreven. Met de schending van de assumpties voor normaliteit en gelijke varianties is verder geen rekening gehouden, omdat de invloed hiervan door de grote n per groep afneemt (Field, 2009).

Anderen zien overgeven

De assumptie van Sphericiteit is geschonden waardoor gebruik gemaakt is van de Greenhouse Geisser. Binnen de deelnemers was er een hoofdeffect voor emotie in de context ‘anderen zien overgeven’ F(1,9, 321,3)= 36,238, p < 0,001, wat betekent dat er een verschil was in de beoordeling van hoe ziekteverwekkend een scenario was, wanneer er een emotie (angst of walging) werd toegevoegd. Uit een post-hoc t-test kwam naar voren dat de emotie ‘walging’ in vergelijking met een neutrale situatie hierbij alleen significant was t(171)= -2,71, p < 0,05, wat betekent dat wanneer walging werd toegevoegd aan een scenario deze als meer ziekteverwekkend werd

beschouwd. Er was dus sprake van emotioneel redeneren bij de deelnemers. Wanneer een neutrale situatie werd vergeleken met een situatie die angst oproept was er geen verschil in beoordeling van ziekteverwekking.

Er was een hoofdeffect tussen de groepen in de inschatting van de situatie als

ziekteverwekkend F(1, 169)= 18,26, p < 0,001. In grafiek 1 is te zien dat de laag op Emetofobie scorende groep de scenario’s over het algemeen als minder ziekteverwekkend inschatten dan de hoog scorende groep.

Er was geen sprake van een interactie-effect voor emotie en groep F(1,9, 321,3)= 0,495, p = 0,6. Het maakte dus niet uit of iemand hoog of laag scoorde op Emetofobie en in hoeverre de toevoeging van een emotie uitmaakte voor de inschatting van het scenario als ziekteverwekkend. Wel was er een interactie-effect van het covariaat, emotie en versie F(1,9, 321,3)= 34,14, p < 0,001, waardoor gesteld kan worden dat de volgorde waarin de vragen werden geplaatst uitmaakte voor de inschatting die de deelnemers maakten over het scenario.

(12)

Grafiek 1

Zelf overgeven in het bijzijn van anderen

Binnen de deelnemers in de context ‘zelf overgeven in het bijzijn van anderen’ is geen effect gevonden van emotie F(2, 338)= 1,43, p = 0,241. Er is geen verschil in het beoordelen van een scenario als controleerbaar wanneer de emotie angst of walging werd toegevoegd, in vergelijking met een neutraal scenario. In grafiek 2 is wel te zien dat door een emotie aan de scenario’s toe te voegen er een trend naar beneden (minder controleerbaar) ontstaat, alleen kan dit niet worden vastgesteld doordat de verschillen niet significant zijn.

Er was een hoofdeffect tussen de groepen in de inschatting van de situatie als controleerbaar F(1, 169)= 9,1, p = 0,003. In grafiek 2 is te zien dat de laag op Emetofobie scorende groep de

scenario’s over het algemeen als meer controleerbaar inschatten dan de hoog scorende groep. Er was geen sprake van een interactie-effect voor emotie en groep F(2, 338)= 1,14, p = 0,32. Het maakte dus niet uit of iemand hoog of laag scoorde op Emetofobie en in hoeverre de toevoeging van een emotie uitmaakte voor de inschatting van het scenario als controleerbaar. Wel was er een interactie-effect van het covariaat, emotie en versie F(2, 338)= 10,14, p < 0,001, waardoor gesteld

(13)

kan worden dat de volgorde waarin de vragen werden geplaatst uitmaakte voor de inschatting die de deelnemers maakten over het scenario.

Grafiek 2

Zelf overgeven

Binnen de deelnemers was er een hoofdeffect voor emotie in de context ‘zelf overgeven’ F(2, 334)= 26,23, p < 0,001, wat betekent dat er een verschil was in de beoordeling van hoe

controleerbaar een scenario was, wanneer er een emotie (angst of walging) werd toegevoegd. Uit een post-hoc t-test kwam naar voren dat zowel de emotie ‘walging’ verschilde van een neutrale situatie t(170)=7,485, p < 0,001 als de emotie ‘angst’ t(169)= 7,043, p <0,001. Dit betekent dat de scenario’s als minder controleerbaar werden ingeschat wanneer een van de emoties was

toegevoegd, onafhankelijk van de soort emotie. Er was dus sprake van emotioneel redeneren bij de deelnemers bij een gevoel van angst of walging

(14)

Er was een hoofdeffect tussen de groepen in de inschatting van controleerbaarheid F(1, 167)= 11,25, p = 0,001. In grafiek 3 is te zien dat de laag op Emetofobie scorende groep de scenario’s over het algemeen als meer controleerbaar inschatten dan de hoog scorende groep.

Er was geen sprake van een interactie-effect voor emotie en groep F(2, 334)= 0,85, p = 0,43. Het maakte dus niet uit of iemand hoog of laag scoorde op Emetofobie en in hoeverre de toevoeging van een emotie uitmaakte voor de inschatting van het scenario als controleerbaar. Wel was er een interactie-effect van het covariaat, emotie en versie F(2, 334)= 14,95, p < 0,001, waardoor gesteld kan worden dat de volgorde waarin de vragen werden geplaatst uitmaakte voor de inschatting die de deelnemers maakten over het scenario.

Grafiek 3

Er was tussen groepen geen verschil in leeftijd t(168) = 0,49, p = 0,421, maar wel een verschil in sekse X²(2)= 8,89, p = 0,01. Dit verschil was te verwachten, aangezien vrouwen vaker Emetofobie hebben dan mannen zaten er meer vrouwen in het hoogste kwartiel.

(15)

Discussie

In deze studie werd onderzocht of er sprake was van emotioneel redeneren bij mensen met

Emetofobie in verschillende contexten. Uit de resultaten kan worden geconcludeerd dat er sprake is van emotioneel redeneren in twee van de drie contexten, namelijk bij ‘zelf overgeven’ en bij ‘het zien van anderen die overgeven’. Bij de context ‘anderen zien overgeven’ bleek walging zoals verwacht de emotie die onderliggend was bij het beoordelen van de situatie als ziekteverwekkend. Bij de context ‘zelf overgeven’ hadden de emoties angst en walging beide eenzelfde effect op de beoordeling van de situatie als minder controleerbaar, waardoor de verwachting slechts deels uitkwam in deze context. Bij zelf overgeven in het bijzijn van anderen is tegen de verwachting in geen effect gevonden van emotioneel redeneren. Ook is gevonden dat zowel bij de mensen met een hoge mate, als bij mensen met een lage mate van Emetofobie gebruik werd gemaakt van emotionele redenatie. Er lijkt dus geen verschil te zijn tussen mensen met of zonder Emetofobieklachten in hoe zij een situatie interpreteren, alleen wel in hoe ‘erg’ zij de situatie vinden. De mensen met een hoge mate van Emetofobie vonden namelijk in elk van de drie contexten de situatie meer ziekteverwekkend of minder controleerbaar.

Deze bevindingen komen deels overeen met eerder onderzoek. Het lijkt aannemelijk dat walging en besmettingsangst bij Emetofobie inderdaad een rol spelen wanneer het gaat om anderen die braken (Verwoerd, 2016). Walging en angst zijn beide invloeden gebleken voor het interpreteren van situaties rondom overgeven, maar angst niet specifiek bij zelf braken. Of controleverlies een rol speelt bij Emetofobie is onduidelijk. Waar namelijk wel is gevonden dat alle situaties als minder controleerbaar werden gezien bij mensen met een hoge mate van Emetofobie, is dit alleen gevonden wanneer het ging om ‘zelf overgeven’, niet om ‘zelf overgeven in het bijzijn van anderen’. Mogelijk speelt controleverlies wel een rol bij Emetofobie maar dit onderzoek verduidelijkt niet op wat voor manier. Een mogelijke verklaring voor deze bevindingen zou kunnen zijn dat zowel overgeven als het voelen van een emotie op zichzelf al oncontroleerbaar zijn, en dat hierdoor de resultaten zijn

vertekend. Opvallend is vooral dat niet in elke context een effect van emotioneel redeneren is gevonden. In eerdere onderzoeken bleken mensen met een angststoornis of Emetofobie namelijk hier over het algemeen veel gebruik van te maken, en meer dan de ‘gezonde’ populatie (de Jong, 2015; Arntz, Rauner & van den Hout, 1995; Verwoerd, van Hout & de Jong, 2016). Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat onze deelnemers te weinig van elkaar verschilden in mate van Emetofobieklachten om duidelijk te verschillen in emotioneel redeneren, aangezien mensen over het algemeen in enige mate gebruik maken van emotionele redenatie. In een volgend onderzoek is het daarom belangrijk om een klinische Emetofobiepopulatie te vergelijken met een gezonde controlegroep. Mogelijk kan er dan meer gezegd worden over emotioneel redeneren bij Emetofobie

(16)

en de rol van angst, walging en controleverlies in de verschillende contexten. Wat hierbij genoemd dient te worden is dat de deelnemers van dit onderzoek met een hoge mate van Emetofobie een score >29 hadden op de EmetQ-13, wat zou betekenen dat zij tot de klinische populatie behoren. Dit is onwaarschijnlijk omdat dit betekent dat meer dan 25% van de populatie psychologiestudenten hieronder valt. Of er een vertekening is geweest in deze populatie of in de cut-off score van de EmetQ-13 is onduidelijk maar hier zal wel naar gekeken moeten worden om o.a. foutieve diagnose te voorkomen.

Een opvallend gegeven uit de analyse is dat versie in elke context voor een verschil zorgde. Dit betekent dat de volgorde waarin de vragen gesteld zijn, en of de situatie werd gesteld als neutraal, met walging of angst, invloed heeft gehad op de inschatting van de situaties. Mogelijk hebben sommige scenario’s op een andere manier geleid tot gevoelens van oncontroleerbaarheid of ziekteverwekking dan de bedoeling was. In volgend onderzoek is het belangrijk dat er nog beter gekeken wordt naar de scenario’s en wat zij mogelijk kunnen oproepen bij een deelnemer, door bijvoorbeeld eerst een pilotstudie te doen naar de interpretatie van de scenario’s zonder emotionele informatie.

Dat angst of walging in de context van ‘zelf overgeven in het bijzijn van anderen’ niet leidt tot het inschatten van de situatie als minder controleerbaar is opvallend, maar zou mogelijk verklaard kunnen worden doordat deze context in eerder onderzoek vooral sociale angst leek op te roepen (Hout & Bouman, 2012). Mogelijk was er meer sprake geweest van emotioneel redeneren wanneer er ook gekeken was naar schaamte en sociale afwijzing. Het zou interessant zijn om hier in volgend onderzoek naar te kijken.

Ondanks de tegenstrijdige bevindingen in dit onderzoek over emotioneel redeneren, is het waarschijnlijk dat dit wel een rol speelt bij Emetofobie en dat de emoties walging en angst

meespelen bij de acute fase en de instandhouding van de stoornis. Verschillende contexten zouden hierbij door verschillende emoties beïnvloed kunnen worden, en ook kunnen de verschillende soorten ‘gevaar’ variëren tussen individuen. Het model van Boschen (2007) houdt stand maar is nu nog te simplistisch en kan worden aangevuld met de emotie ‘walging’ als lichamelijk signaal. In de toekomst is het belangrijk om verder te kijken naar de specifieke rol van verschillende emoties, omdat dit mogelijk kan helpen Emetofobie beter te begrijpen, en behandelingen aan te passen op de uitingsvorm van de stoornis per individu.

(17)

Literatuuroverzicht

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.). Washington, DC: Author.

Arntz, A., Rauner, M., & Van den Hout, M. (1995). “If I feel anxious, there must be danger”: Ex- consequentia reasoning in inferring danger in anxiety disorders. Behaviour Research and Therapy, 33(8), 917-925.

Boschen, M. J. (2007). Reconceptualizing emetophobia: A cognitive–behavioral formulation and research agenda. Journal of anxiety disorders, 21(3), 407-419.

Boschen, M. J., Veale, D., Ellison, N., & Reddell, T. (2013). The emetophobia questionnaire (EmetQ- 13): Psychometric validation of a measure of specific phobia of vomiting (emetophobia). Journal of anxiety disorders, 27(7), 670-677.

Davey, G. C., & Bond, N. (2006). Using controlled comparisons in disgust psychopathology research: The case of disgust, hypochondriasis and health anxiety. Journal of behavior therapy and experimental psychiatry, 37(1), 4-15.

Davidson, A. L., Boyle, C., & Lauchlan, F. (2008). Scared to lose control? General and health locus of control in females with a phobia of vomiting. Journal of clinical psychology, 64(1), 30-39. De Jong, P. J. (2015). Danger-confirming reasoning and the persistence of phobic beliefs. In Aberrant

beliefs and reasoning (pp. 132-153). Psychology Press Hove, United Kingdom. Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS. Sage publications.

Hout, W. J., & Bouman, T. K. (2012). Clinical features, prevalence and psychiatric complaints in subjects with fear of vomiting. Clinical psychology & psychotherapy, 19(6), 531-539.

Hunter, P. V., & Antony, M. M. (2009). Cognitive-behavioral treatment of emetophobia: The role of interoceptive exposure. Cognitive and Behavioral Practice, 16(1), 84-91.

Kelly, R. C., & Allen, C. E. L. (2013). Emetophobia Research Survey–Full research report now online. Lipsitz, J. D., Fyer, A. J., Paterniti, A., & Klein, D. F. (2001). Emetophobia: Preliminary results of an

(18)

Tolin, D. F., Woods, C. M., & Abramowitz, J. S. (2006). Disgust sensitivity and obsessive–compulsive symptoms in a non-clinical sample. Journal of behavior therapy and experimental psychiatry, 37(1), 30-40.

Veale, D., & Lambrou, C. (2006). The psychopathology of vomit phobia. Behavioural and Cognitive Psychotherapy, 34(02), 139-150

Van Overveld, W. J. M., de Jong, P. D., Peters, M. L., Cavanagh, K., & Davey, G. C. L. (2006). Disgust propensity and disgust sensitivity: Separate constructs that are differentially related to specific fears. Personality and Individual Differences, 41(7), 1241-1252.

Van Overveld, M., de Jong, P. J., Peters, M. L., van Hout, W. J., & Bouman, T. K. (2008). An internet- based study on the relation between disgust sensitivity and emetophobia. Journal of anxiety disorders, 22(3), 524-531.

Verwoerd, J., van Hout, W. J., & de Jong, P. J. (2016). Disgust-and anxiety-based emotional reasoning in non-clinical fear of vomiting. Journal of behavior therapy and experimental psychiatry, 50, 83-89.

Verwoerd, J., de Jong, P. J., Wessel, I., & van Hout, W. J. (2013). “If I feel disgusted, I must be getting ill”: Emotional reasoning in the context of contamination fear. Behaviour research and therapy, 51(3), 122-127.

Williams, K. E., Field, D. G., Riegel, K., & Paul, C. (2011). Brief, intensive behavioral treatment of food refusal secondary to emetophobia. Clinical Case Studies, 10(4), 304-311.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In particular, the focus is on the perception and realisation of fricatives and non-r-coloured vowel- containing words, and how this has changed over the years due to factors such as

Five-year-olds’ systematic errors in second-order false belief tasks are due to first-order theory of mind strategy selection: A computational modeling study.. Frontiers

The UTP Directive raises funda- mental issues of competition law and market regulation, such as exploitative and exclusionary practices in the context of economic dependence,

The acquired images are streamed to the laptop during the flight and are iteratively processed to generate a building damage map of the area.. As shown in Figure 4 two different

SANS South African National Standards SMPS Switch Mode Power Supply SVC Static VAR Compensator TDD Total Distortion Demand THD Total Harmonic Distortion VSD Variable

The survey consisted of three parts: (1) General ques- tions, such as number of times participated, the current position, participation as student and/or developer, (2) an assessment

Hierdie studie poog nie soseer om een spesifieke korrekte metode vir beoor­ deling te demonstreer nie, maar veeleer om kriteria vir die evaluering van die verskillende aspekte van