• No results found

Uitbuiting in de moderne wereld : Onderzoek naar de strafbaarstelling van Nederlandse ondernemingen voor arbeidsuitbuiting in hun productieketens.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Uitbuiting in de moderne wereld : Onderzoek naar de strafbaarstelling van Nederlandse ondernemingen voor arbeidsuitbuiting in hun productieketens."

Copied!
1
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Uitbuiting in de moderne wereld

Onderzoek naar de strafbaarstelling van Nederlandse

ondernemingen voor arbeidsuitbuiting in hun productieketens.

Dorien Schipper Master Strafrecht Mr. dr. D. Abels

(2)

Abstract

In deze scriptie wordt getracht antwoord te geven op de vraag in hoeverre de strafbaarstelling voor uitbuiting in de productieketens van Nederlandse ondernemingen in de Nederlandse strafwet afdoende is geregeld, in het licht van artikel 4 EVRM en de daaruit voortvloeiende verplichtingen en hoe de zorgplicht in het Nederlandse strafrecht zich verhoudt tot Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen en de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights. De onderzoeksvraag in deze scriptie is vanuit de klassieke rechtswetenschap benaderd en er is voornamelijk gebruik gemaakt van handboeken, wetenschappelijke artikelen en rapporten, parlementaire stukken, wet- en regelgeving en jurisprudentie, op nationaal en Europees niveau.

Een verkennend en verdiepend onderzoek naar mogelijke effectieve nationale en internationale mechanismen om mensenrechtenschendingen door bedrijven te voorkomen, of om bedrijven ter verantwoording te roepen, is uitermate relevant. Niet alleen vanuit een maatschappelijk oogpunt, maar met name om bij te dragen aan de effectiviteit van het Nederlandse strafrechtstelsel in een aldoor complexer wordende samenleving. Het doel van dit onderzoek is dan ook om kritisch te reflecteren op het functioneren van het Nederlandse strafrecht in relatie tot de verwachtingen vanuit het internationaal recht met betrekking tot het borgen van de rechten van de mens.

Geconcludeerd kan worden dat Nederland in beginsel voldoet aan de positieve verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4 EVRM. Uitbuiting (in brede zin) is strafbaar gesteld onder de noemer ‘mensenhandel’. Op basis van het Nederlandse strafrecht kunnen ook achtergronddaders, die voordeel trekken uit de uitbuiting, worden aangepakt. Wel kan er kritiek worden geuit op de toepassingspraktijk. De mogelijkheden die er zijn om Nederlandse ondernemingen strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor uitbuiting in hun productieketens worden niet benut. De voornaamste reden hiervan is gelegen in problemen bij het aantonen van het daderschap en opzet bij uitbuiting in productieketens. Niet duidelijk is hoe ver de zorgplicht voor Nederlandse ondernemingen strekt ten aanzien van de activiteiten van de toeleveranciers in hun productieketen. De IMVO-normen, die hun grondslag vinden in de Guiding Principles, kunnen invulling geven aan de zorgplicht. Op basis hiervan kunnen

(3)

internationaal opererende Nederlandse ondernemingen, onder bijzondere omstandigheden, verantwoordelijk worden gehouden voor de activiteiten in de gehele productieketen.

INHOUDSOPGAVE 1. Inleiding 1.1. Introductie………. p.4 1.2. Onderzoeksvraag……… p. 6 1.3.Leeswijzer………...……… p. 6 2. Mensenhandel 2.1. Achtergrond en wetsgeschiedenis……….. p.7 2.2. Internationale verdragen………. p. 8

2.3. De verbreding van het mensenhandel begrip………. p. 10

2.4. Chinees Horeca Arrest: nadere invulling arbeidsgrelateerde uitbuiting……. p. 11 2.5. Daderschap rechtspersonen ……… p.13 2.6. Rechtsmacht……… p. 14 2.7. Deelconclusie……….. p. 16

3. Toerekening van uitbuitingsgedragingen aan achtergronddader

3.1. Het traject voorafgaand aan en het gebruik ……… p.17

3.2. Artikel 273f lid 1 sub 6 Sr rechtspersonen.………..…... p. 18

3.3. Vaststellen opzetvereiste sub 6 rechtspersonen………... p. 20

3.4. Deelconclusie………...

p. 22

(4)

4.1. Artikel 4 EVRM ………. p. 24

4.2. Positieve verplichtingen artikel 4 EVRM: Rantsev vs Cyprus en Rusland … p. 25

4.3. Strafbaarstelling en toepassing in Nederland……….. p. 28

4.4. Soft law: IMVO en Guiding Principles………... p. 31

4.5. Stafrechtelijke aansprakelijkheid op basis van IMVO……… p. 34 4.6. Deelconclusie……….. p. 40 5. Conclusie………... p. 42 Literatuurlijst……….………... p. 46 Hoofdstuk 1 Inleiding 1.1. Introductie

In november 2016 publiceert Amnesty International een onderzoek naar de erbarmelijke omstandigheden van arbeiders op palmolieplantages van het productiebedrijf ‘Wilmar International Ltd.’.1 Amnesty heeft zeer ernstige schendingen van rechten van de arbeiders

aangetroffen. De arbeiders moeten onder mensonterende omstandigheden werken, maken vaak extreem lange dagen voor extreem weinig geld en doen zeer zwaar lichamelijk en zelfs gevaarlijk werk. Ondanks dat slavernij in de loop van de 19e en 20e eeuw officieel is

afgeschaft, laat dit voorbeeld zien dat slavernij tegenwoordig nog steeds voorkomt en internationaal opererende bedrijven zich hier schuldig aan maken. De omzet in de

(5)

hedendaagse slavernij wordt geschat op 35 miljard dollar en de schattingen van het aantal slaven wereldwijd loopt op tot ruim 45 miljoen.2

Dit heeft geleid tot nieuwe verdragen, EU-regelingen en een uiterst complexe delictsomschrijving in het Wetboek van Strafrecht.3 De strafbaarstelling van uitbuiting van

mensen in brede zin is in de Nederlandse wet neergelegd in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht onder de noemer ‘mensenhandel’. Naast seksuele uitbuiting is ook arbeidsuitbuiting, criminele uitbuiting en gedwongen dienstverlening strafbaar gesteld. Bij de strafbaarstelling staat het belang van het individu voorop.4 Artikel 273f Sr is ondergebracht

onder titel XVIII van het Wetboek van Strafrecht: misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid. Het artikel beoogt uitbuiting van personen te voorkomen en bescherming te bieden tegen de aantasting van de lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid van individuele personen.5 In artikel 4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens

(hierna EVRM) is het verbod op slavernij, dienstbaarheid en gedwongen of verplichte arbeid neergelegd. Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mensen (hierna EHRM) blijkt bovendien dat er positieve verplichtingen rusten op lidstaten om mensenhandel te bestrijden.6

Zoals blijkt uit deze veelheid aan wet- en regelgeving op zowel nationaal en Europees niveau is moderne slavernij een uiterst complex probleem. Deze complexiteit wordt versterkt door mondialisering, bijvoorbeeld van productieprocessen. Vaak zijn het de buitenlandse dochterondernemingen of onderaannemers van Nederlandse ondernemingen die daadwerkelijk aan uitbuiting doen,7 maar de Nederlandse ondernemingen profiteren hiervan

door de producten relatief goedkoop op de markt te kunnen brengen. Bijvoorbeeld het productiebedrijf Wilmar levert palmolie aan verschillende multinationals, waaronder het Brits-Nederlandse Unilever, die hun producten als ‘duurzaam’ en ‘eerlijk’ op de markt brengen. Dit roept vragen op over de rol en strafrechtelijke aansprakelijkheid van ondernemingen in arbeidsuitbuiting.

2 Zie bijvoorbeeld: https://www.nrc.nl/nieuws/2016/06/08/er-zijn-458-miljoen-moderne-slaven-1625640-a1507929, https://fd.nl/opinie/1152652/moderne-slavernij.

3 Van Sasse van Ysselt, NJB 2013/1542, p. 1541.

4 Van der Meij, in: T&C Strafrecht 2013, art. 273f Sr, aant. 1a (online, laatst bijgewerkt 01-07-2016). 5 Van der Meij, in: T&C Strafrecht 2013, art. 237f Sr, aant. 5 (online laatst bijgewerkt 01-07-2016). 6 Kamerstukken II 2011/12, 33 309, p. 3.

(6)

Amnesty International stelt in haar rapport dat er nauwelijks effectieve nationale en internationale mechanismen zijn om mensenrechtenschendingen door bedrijven te voorkomen, of om bedrijven die schendingen begaan ter verantwoording te roepen. Ook gaan overheden zelden over tot strafrechtelijke vervolging van (directies van) bedrijven, zeker als de schendingen in het buitenland hebben plaatsgevonden.8 Volgens Abraham, senior

onderzoeker bij Amnesty International, kijken de afnemers van palmolie van Wilmar zelfs opzettelijk weg van de uitbuiting van de arbeiders in hun aanvoerketen. In plaats van het actief tegengaan van de misstanden, blijven ze ervan profiteren, aldus Abraham.9

Om deze kwestie aan te kaarten is onderzoek nodig naar de mogelijkheden binnen het Nederlandse strafrecht. Er zijn wel degelijk een aantal nationale en internationale wetten en verdragen die mogelijkerwijs houvast bieden om dergelijke praktijken een halt toe te roepen en bedrijven ter verantwoording te stellen. Zo staat in artikel 273f lid 1 sub 6 Sr dat degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander ook strafbaar gesteld kan worden. Ook zijn tussen de overheid en verschillende bedrijfssectoren afspraken gemaakt over verantwoord ondernemen. Er zijn normen vastgesteld over Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO). Deze normen zijn onder andere gebaseerd op de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (hierna Guiding Principles). Dit zijn internationale normen inzake bedrijven en mensenrechten. Desalniettemin heeft dit er in de praktijk nog niet toe geleid dat een Nederlandse onderneming strafrechtelijk aansprakelijk is gesteld vanwege arbeidsgerelateerde uitbuiting in haar productieketen.

1.2. Onderzoeksvraag

Het voorgaande roept de vraag op of de strafbaarstelling van mensenhandel te beperkt is en daarmee in strijd met artikel 4 EVRM en de positieve verplichtingen die hieruit voortvloeien. Tevens vraag ik mij af in hoeverre de zorgplicht van internationaal opererende Nederlandse ondernemingen ten aanzien van IMVO en de Guiding Principles afdoende in de strafwet is geregeld. De onderzoeksvraag luidt dan ook: In hoeverre is de strafbaarstelling van

arbeidsuitbuiting door internationaal opererende Nederlandse ondernemingen in hun productieketens in de Nederlandse strafwet afdoende geregeld in het licht van artikel 4 EVRM en de daaruit voortvloeiende verplichtingen en hoe verhoudt de zorgplicht in het Nederlandse strafrecht zich tot IMVO en de Guiding Principles?

8 https://www.amnesty.nl/wat-we-doen/themas/bedrijven-en-mensenrechten.

9 https://www.supermacht.nl/2016/12/05/duurzame-palmolie-papieren-werkelijkheid-van-rspo-en-unilever-die-kinderarbeid-en-uitbuiting-toedekt/.

(7)

1.3. Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt de achtergrond, wetsgeschiedenis en de internationale verdragen die ten grondslag liggen aan de mensenhandel bepaling beschreven. Vervolgens volgt een uiteenzetting van de gedragingen die binnen de reikwijdte van het mensenhandel begrip vallen en hoe de wetgever en rechtspraak invulling geeft aan het begrip ‘uitbuiting’. Daarna zal het daderschap van rechtspersonen en de rechtsmacht beschreven worden. In het derde hoofdstuk staat sub 6 van artikel 273f lid 1 Sr centraal. Er wordt gekeken hoe invulling wordt gegeven aan de delictsbestanddelen van sub 6. Voorts wordt onderzoek gedaan naar het vaststellen van opzet bij rechtspersonen, aan de hand van Nederlandse rechtspraak. Hoofdstuk 4 bevat het normatieve deel van het onderzoek. De strafbaarstelling van arbeidsuitbuiting wordt getoetst aan artikel 4 EVRM en de positieve verplichtingen die hieruit voortvloeien. Daarna volgt een analyse van de mate waarop de zorgplicht in de Nederlandse strafwet ten aanzien van IMVO in het licht van de Guiding Principles afdoende is geregeld en hoe de strafrechtelijke aansprakelijkheid geconstrueerd kan worden. De conclusie sluit – op basis van de beantwoording van de onderzoeksvraag – af met een kritische reflectie op de noodzaak tot aanpassing van de Nederlandse strafwet zodat de strafbaarstelling aan de verwachtingen en de vereisten van het internationaal recht voldoet.

Hoofdstuk 2 Mensenhandel

Allereerst dient helder te zijn welke mogelijkheden er zijn om via de Nederlandse strafwet ondernemingen strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor uitbuiting. Zoals gezegd is mensenhandel in artikel 273f Sr strafbaar gesteld. De wetgever heeft 9 gedragingen van mensenhandel van uiteenlopende aard strafbaar gesteld,10 waardoor het artikel uitgebreid en

zeer complex is. Dit komt mede door termen in het artikel die niet nader zijn uitgelegd en afkomstig zijn uit internationale regelingen.11 Voor een goed begrip van de inhoud en opbouw

van artikel 273f Sr is het derhalve van belang om de achtergrond, wetsgeschiedenis, alsmede de belangrijkste internationale verdragen te bestuderen. De huidige strafbaarstelling van

10 NRM 2012, p. 19.

(8)

mensenhandel en hoe de Nederlandse rechtspraak dit begrip invult staat centraal in dit hoofdstuk. Voorts wordt het daderschap van rechtspersonen en de rechtsmacht beschreven.

2.1. Achtergrond en wetsgeschiedenis

Artikel 273f Sr kent haar oorsprong in het Wetboek van Strafrecht uit 1886. Met de invoering van het Wetboek van Strafrecht in 1886 is slavenhandel strafbaar gesteld in artikel 274 Sr. Slavenhandel werd gezien als het verhandelen van mensen evenals het vervoeren van mensen met als doel deze te verhandelen. Opmerkelijk is dat een specifieke strafbaarstelling voor slavernij niet expliciet in de wet is opgenomen en dat in de wetsgeschiedenis nergens wordt verwezen naar de afschaffing van de slavernij in Nederland in 1863.

Vervolgens werd in 1911 vrouwenhandel strafbaar gesteld (artikel 250ter (oud) Sr) en werd het bordeelverbod (artikel 250bis (oud) Sr) ingevoerd. Ook werd de exploitatie van prostitutie strafbaar gesteld (artikel 432 onder 3 (oud) Sr). Artikel 250ter (oud) Sr was gericht op de handel van vrouwen en artikel 423 onder 3 (oud) Sr was juist gericht op het gebruik en het uitbuiten van prostituees.

In het eind van de 20e eeuw vond er een verbreding plaats van de strafbaarstelling van

vrouwenhandel en prostitutie. In 1989 werd artikel 250ter (oud) Sr gewijzigd en werd de term vrouwenhandel gewijzigd in mensenhandel. Dit artikel zag nog steeds alleen toe op seksuele uitbuiting, maar was niet enkel meer gericht op uitbuiting van vrouwen, maar ook op uitbuiting van minderjarige jongens. Later werd in 1997 een wetsvoorstel ingediend tot een wijziging van artikel 250bis (oud) Sr om het bordeelverbod op te heffen en dit te vervangen door strafbaarstelling van vormen van exploitatie van prostitutie waarbij geweld, misbruik van overwicht of misleiding, dan wel minderjarigen zijn betrokken.12 Dit resulteerde in een

nieuwe strafbaarstelling betreffende mensenhandel, artikel 250a (oud) Sr, waarin het strafbaar was gesteld om mensen onvrijwillig in de prostitutie te brengen en houden, of daarvan te profiteren. Het doel van de wetswijziging was om alle onaanvaardbare vormen van prostitutie te bestrijden. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat er sprake was van misbruik indien de prostituee in een situatie verkeert of komt te verkeren die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren.13 Tot 2005 werden slechts de

uitbuitingsgedragingen in de seksindustrie strafbaar gesteld. Artikel 250a (oud) Sr is

12 Kamerstukken II 1996/97, 25437, 3, p. 1 (MvT). 13 Kamerstukken II 1988/89, 21027, 3, p. 4.

(9)

uitgebreid doordat op januari 2005 artikel 273a Sr in werking trad, later genummerd onder artikel 273f Sr. Dit was in reactie op het Palermo Protocol en het Europees Kaderbesluit. Dit heeft implicaties voor de manier waarop het Nederlandse strafrecht invulling geeft aan het begrip mensenhandel (zie paragraaf 2.3) en laat tevens zien dat ontwikkelingen in het Nederlandse strafrecht plaatsvinden binnen een context van internationale en Europese ontwikkelingen. In 2011 is artikel 273f Sr aangescherpt in reactie op de Europese richtlijn 2011/36.

2.2. Internationale verdragen

Omdat de termen van artikel 273f Sr afkomstig zijn uit internationale regelingen en de ontwikkeling van de strafwetgeving in Nederland beïnvloed is door Europese en internationale ontwikkelingen, is het relevant om inzicht te krijgen in de inbedding van mensenhandel in internationale verdragen. Dat dit thema de gemoederen ook bezig hield op internationaal niveau blijkt uit de totstandkoming van internationale rechtsinstrumenten, zowel op het niveau van de Verenigde Naties, de Raad van Europa en de Europese Unie.14

In november 2000 kwam er op internationaal niveau een definitie van mensenhandel waarin alle vormen van uitbuiting, ongeacht de sector, waren opgenomen. Deze definitie werd vastgelegd in artikel 3 van het Mensenhandel Protocol van de VN, ook wel het Palermo Protocol genoemd. In dit artikel wordt het bereik van mensenhandel uitgebreid en omvat het oogmerk van mensenhandel niet slechts vormen van seksuele uitbuiting, maar ook alle andere vormen van moderne slavernij en de verwijdering van organen. Het Palermo Protocol maakt onderscheid tussen drie essentiële elementen namelijk: de gedraging, middelen en uitbuiting.15

De doelen van dit Protocol zijn de voorkoming en bestrijding van mensenhandel, de bescherming van en bijstand aan slachtoffers van deze handel, met volledige eerbiediging van hun mensenrechten en de bevordering van samenwerking tussen de staten die partij zijn teneinde deze doelstellingen te verwezenlijken.16

Op Europees niveau trad in augustus 2002 het Europees Kaderbesluit betreffende bestrijding van mensenhandel in werking.17 Het Kaderbesluit beperkte zich tot definities, strafbaarstelling

14 Kamerstukken II 2011/12, 33309, 3, p. 2 (MvT). 15 Lestrade & Ten Kate, NTM/NJCM-bull. 2009, p. 854.

16 Artikel 2 van het Protocol inzake de voorkoming, bestrijding en bestraffıng van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel en kinderhandel, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad; New York, 15 november 2000, jaargang 2004, nr. 35.

(10)

van mensenhandel, aansprakelijkheid van rechtspersonen, sancties en rechtsmacht. Hier werd wat betreft de definitie aansluiting gezocht bij het Palermo Protocol. Inmiddels is het Kaderbesluit vervangen door richtlijn 2011/36/EU inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan. De richtlijn bouwt voort op het Verdrag van de Raad van Europa betreffende bestrijding van mensenhandel, ook het Verdrag van Warschau genoemd, in werking getreden op 6 november 2009.18

Het Verdrag van Warschau hanteert een mensenrechtelijke benadering.19 Volgens dit verdrag

is mensenhandel een schending van de rechten van de mens en een aantasting van diens waardigheid en integriteit. Dit verdrag bouwt voort op het Palermo Protocol en dient te volgende doelen: het voorkomen en bestrijden van mensenhandel, de bescherming van de mensenrechten van slachtoffers van mensenhandel en de bevordering van de internationale samenwerking ter bestrijding van mensenhandel. Richtlijn 2011/36/EU is primair een strafrechtelijk instrument, maar gaat evenals het Verdrag van de Raad van Europa en het Palermo Protocol uit van een integrale aanpak van mensenhandel.20 Integrale aanpak houdt in

dat er ook aandacht wordt besteed aan preventie en de positie van slachtoffers.21

2.3. De verbreding van het mensenhandel begrip

Door een samenspel van ontwikkelingen in het Nederlands strafrecht en internationale verdragen, is het begrip van mensenhandel in het Nederlandse strafrecht verder verbreed. De definitie van mensenhandel baseert zich op de Memorie van Toelichting waarin mensenhandel gedefinieerd wordt als: ‘het dwingen - in ruime zin - van mensen om zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (seksuele) diensten of om eigen organen beschikbaar te stellen’.22 Waar artikel 273f Sr zich eerst beperkte tot de strafbaarstelling van

seksuele uitbuiting, bevat het artikel nu nieuwe gedragingen die als mensenhandel strafbaar zijn gesteld. Conform lid 2 van artikel 273f Sr omvat uitbuiting ten minste gedwongen of verplichte arbeid of diensten, met inbegrip van bedelarij, slavernij en met slavernij te vergelijken praktijken, dienstbaarheid en uitbuiting van strafbare feiten. Volgens Ten Kate

18 Stb. 2009, 445. 19 NRM 2009, p. 77.

20 Kamerstukken II 2011/12, 33309, 3, p. 4. 21 Idem.

(11)

(2013) blijven de twee hoofdelementen van mensenhandel onveranderd: onvrijwilligheid en uitbuiting.23

In dit onderzoek ligt de focus op arbeidsgerelateerde uitbuiting. In de literatuur verwijst de verzamelnaam ‘overige uitbuiting’ naar vormen van mensenhandel die niet verwijzen naar seksuele uitbuiting. Het gaat daarbij vooral om arbeidsuitbuiting in reguliere arbeid of diensten, zoals in de horeca, de uitzendsector, bij de uitvoering van grote infrastructurele projecten of in de land- en tuinbouw.24 In de jurisprudentie zijn enkele voorbeelden te vinden

zoals uitbuiting van illegale Chinezen in de horeca en uitbuiting in de agrarische sector, zoals aspergetelers en champignonplukkers. Andere vormen van uitbuiting zijn gedwongen bedelarij, gedwongen verwijdering van organen en onder dwang laten plegen van criminele activiteiten.2526 Echter, een specifieke definitie van uitbuiting ontbreekt. Wel omvat artikel

273f Sr tal van gedragingen waaronder zowel ernstige als minder ernstige misstanden in arbeidsrelaties, dienstverlening, huisvesting en andere activiteiten zoals het afsluiten van telefoonabonnementen, kunnen worden geschaard.27 In de Memorie van Toelichting staat als

voorbeeld van arbeidsuitbuiting een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden.28

Zoals blijkt uit deze paragraaf is er geen specifieke invulling van de definitie van arbeidsuitbuiting in de wet neergelegd, terwijl het van belang is om te weten welke gedragingen te kwalificeren zijn als uitbuiting in de zin van mensenhandel. Immers, niet elke vorm van slecht werkgeverschap is uitbuiting. Om te kunnen bepalen in hoeverre de strafbaarstelling van arbeidsuitbuiting door internationaal opererende Nederlandse ondernemingen in hun productieketens in de Nederlandse strafwet afdoende geregeld, is het van belang een duidelijk onderscheid te maken tussen slecht werkgeverschap en uitbuiting. De wetgever heeft de nadere afbakening van arbeidsuitbuiting aan de rechter overgelaten.

2.4. Chinees Horeca Arrest: nadere invulling arbeidsgerelateerde uitbuiting

23 Ten Kate 2013, p. 3.

24 Zie onder andere: Stcrt. 2013, 16816 (Aanwijzing Mensenhandel). 25 Stc 2013, 16816 (Aanwijzing Mensenhandel).

26 Deze andere vormen van mensenhandel zullen in het kader van dit onderzoek buiten beschouwing gelaten worden. 27 Lestrade & Rijken, DD 2014/64, p. 665-682.

(12)

Hoe de nationale rechtspraak invulling geeft aan het begrip arbeidsgerelateerde uitbuiting wordt nader bestudeerd aan de hand van het Chinese Horeca-arrest.29 In deze zaak ging het

om de vraag of er sprake was van uitbuiting van illegale Chinezen in een restaurant. De illegale Chinezen moesten zes dagen per week, elf uur per dag werken tegen een loon van 450,- tot 800,- euro per maand.30 Zij sliepen boven het restaurant in gedeelde slaapkamers.

Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch stelde dat om te spreken van uitbuitingssituatie in de zin van artikel 273f Sr, bewezen moet worden dat verdachten doelbewust misbruik hadden gemaakt van de kwetsbare positie van de illegale Chinezen. Het gerechtshof oordeelde dat hier geen sprake van was omdat het initiatief en het actief handelen van de verdachten ontbrak.31 Het gerechtshof woog mee dat het inkomen ter vrije beschikking stond van de

werknemers en dat niet kon worden gezegd dat ze geen andere keuze hadden dan te werken en te verblijven in het restaurant. Er was dan ook slechts sprake van een maatschappelijk ongewenst geachte situatie, aldus het gerechtshof.

AG Knigge stelt in zijn conclusie bij het Chinese Horeca-arrest de vraag hoe miserabel de arbeidsomstandigheden moeten zijn wil van uitbuiting gesproken kunnen worden.32 Knigge

pleit om de grootte van het economisch gewin te verdisconteren in de definitie van uitbuiten.33

Het oogmerk van de mensenhandelaar is immers niet primair gericht om zijn slachtoffer onder beroerde omstandigheden te laten werken, maar om aan hem te verdienen.34 Daarnaast vraagt

Knigge zich of - en zo ja, in hoeverre - de instemming van het slachtoffer en de keuzemogelijkheden die hem zijn gelaten een rol spelen bij de vraag of sprake is van oogmerk van uitbuiting.35 De Memorie van Toelichting stelt dat de instemming van het slachtoffer van

mensenhandel met de beoogde of bestaande uitbuiting niet relevant is, indien één van de dwangmiddelen is gebruikt.36 Knigge wijst erop dat het gebrek aan instemming in de definitie

van gedwongen arbeid lijkt te zijn ingebakken.37 Hij concludeert dat het oogmerk van de

dader erop gericht moet zijn om het slachtoffer in een uitbuitingsituatie te brengen, in een situatie waarin het slachtoffer redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan zich te laten

29 HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7097. 30 Dit komt neer op een uurloon van 1,70 tot 3,00 euro.

31 Hof ‘s-Hertogenbosch 30 januari 2008, LJN: BC3000 en LJN: BC2999.

32 HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BI7099, Conclusie PG 02-06-2009, r.o. 44. 33 HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BI7099, Conclusie PG 02-06-2009, r.o. 46. 34 Idem.

35 HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BI7099, Conclusie PG 02-06-2009, r.o. 49. 36 Kamerstukken II 2003/04, 29291, 3, p. 19.

(13)

exploiteren.38 Volgens Knigge is er dan al sprake van onvrijwilligheid en is de eventuele

instemming van het slachtoffer niet meer relevant om oogmerk aan te nemen.

In cassatie concludeert de Hoge Raad dat de vraag of – en zo ja, wanneer- sprake is van ‘uitbuiting’ niet in algemene termen is te beantwoorden, maar afhankelijk is van de omstandigheden van het geval.39 De Hoge Raad overweegt dat er onder meer betekenis

toekomt aan de aard en duur van de tewerkstelling, de mate van dwang, de beperkingen die zij voor de slachtoffers meebrengen en het economisch voordeel behaald door de uitbuiter.40 Om

te bepalen of sprake is van uitbuiting dienen volgens de Hoge Raad de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. De Hoge Raad komt, anders dan het gerechtshof, tot de conclusie dat er wel sprake was van een ongewenste arbeidssituatie in de zin van artikel 273f lid 1 Sr.41

Over de invulling van het bestanddeel ‘uitbuiting’ bestaat naast het Chinese Horeca-arrest alleen nog lagere jurisprudentie.42 Zo oordeelt de rechtbank in de zaak over Poolse

champignonplukkers dat sprake was van uitbuiting van illegaal in Nederland verblijvende Poolse werknemers in de champignonteelt, gelet op hun economisch kwetsbare positie, de extreem lange werktijden, de slechte huisvestings- en werkomstandigheden en de lage en vaak uitblijvende betaling.43

In het Chinese Horeca-arrest zijn de eigenaren strafbaar gesteld en in de zaak over de Poolse champignonplukkers de onderneming. De context van arbeidsuitbuiting in beide uitspraken is toch interessant. De overwegingen van de Hoge Raad en de rechtbank zijn vergelijkbaar. Ook in de champignonplukkerszaak ligt de nadruk op de situationele omstandigheden van de Poolse arbeiders en is rekening gehouden met de mate en dwang en beperkingen. Het uitblijven van betalingen duidt bovendien op een doelbewuste uitbuitingssituatie.

2.5. Daderschap rechtspersonen

38 HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BI7099, Conclusie PG 02-06-2009, r.o. 51. 39 HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7097, r.o. 2.6.1.

40 Idem. 41 Idem.

42 O.a. Rb. ’s-Gravenhage 3 mei 2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:BM3374; Rb. ’s-Gravenhage 12 mei 2012,

ECLI:NL:RBSGR:2010:BM4240; Hof ‘s-Hertogenbosch 6 juli 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX099; Rb. Limburg 26 oktober 2010, ECLI:NL:RBLIM:2016:9615.

(14)

Om te bepalen of het überhaupt mogelijk is om internationaal opererende Nederlandse ondernemingen strafbaar te stellen voor arbeidsuitbuiting, dient vastgesteld te worden wat het Nederlands recht zegt over het mogelijke daderschap van rechtspersonen. In artikel 51 Sr is bepaald dat een strafbaar feit behalve door een natuurlijke persoon ook kan worden begaan door een rechtspersoon. De wetgever heeft de nadere invulling van het daderschap van de rechtspersoon overgelaten aan de rechter. Voor verdieping van het daderschap van de rechtspersoon, biedt het Drijfmest-arrest van 21 oktober 2003 uitkomst.44 De Hoge Raad heeft

in dit arrest geoordeeld dat een rechtspersoon aangemerkt kan worden als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend.45 De toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het

geval. Een belangrijk punt is of de gedraging heeft plaatsgevonden of verricht is in de sfeer van de rechtspersoon. Onder de sfeer van de rechtspersoon kan volgens de Hoge Raad sprake van zijn indien:

- het handelen of nalaten van iemand die uit hoofde van een dienstbetrekking, dan wel uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;

- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;

- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf; - de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou

plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard.46

Onder aanvaarden wordt ook verstaan het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.47 Als

aan bovenstaande voorwaarden voldaan is kan de gedraging aan een rechtspersoon worden toegerekend.

Uit de rechtspraak blijkt dat het Drijfmest-arrest steeds in enkelvoudige verhoudingen is toegepast. De vraag is of dezelfde criteria gelden om een gedraging van een dochteronderneming aan een moederonderneming toe te rekenen. Volgens een recent onderzoek van Utrecht Centre for Accountability and Liability Law (Ucall) biedt het Drijfmest-arrest hier wel mogelijkheden toe.48 Als de gedraging aan de dochteronderneming

44 HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, r.o. 3.3 (Drijfmest-arrest). 45 Idem.

46 Idem.

47 HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, r.o. 3.3 (Drijfmest-arrest).. 48 Enneking e.a. 2015, p. 148.

(15)

kan worden toegerekend vindt er een tweede toerekeningsmoment plaats. Hetzelfde criterium van de redelijke toerekening geldt.

Wanneer is vastgesteld dat de gedraging aan de Nederlandse onderneming kan worden toegerekend, moet voldaan zijn aan de overige delictsbestanddelen. Als een doleus of culpoos delict in het geding is, moet opzet of schuld afzonderlijk worden vastgesteld.49 Dit wordt in

het volgende hoofdstuk nader beschreven.

2.6. Rechtsmacht

In dit onderzoek gaat het expliciet om ondernemingen wier productieketen deels plaatsvindt in andere landen. Dit maakt de strafbaarstelling van arbeidsuitbuiting door ondernemingen complex, want het strafbare feit vindt mogelijkerwijs buiten de landsgrenzen plaats. Hierdoor rest de vraag hoever de Nederlandse rechtsmacht strekt, in het bijzonder aangaande mensenhandel, want om als rechtspersoon binnen het bereik van de Nederlandse strafwet te vallen dient Nederland immers rechtsmacht te hebben.

Het uitgangspunt voor het vaststellen van rechtsmacht is het territorialiteitsbeginsel: de Nederlandse strafwet is toepasselijk op een ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt.50 Volgens vaste jurisprudentie kunnen gedragingen die buiten Nederland

hebben plaatsgevonden op grond van artikel 2 Sr ook in Nederland worden vervolgd, mits deze gedragingen deel uitmaken van een strafbaar feit dat zowel in Nederland als in het buitenland is gepleegd. 51

Daarnaast heeft Nederland extraterritoriale rechtsmacht voor gedragingen die in het buitenland plaatsvinden. Naar aanleiding van het Verdrag van de Raad van Europa en richtlijn 2011/36/EU is de extraterritoriale rechtsmacht in Nederland aanzienlijk uitgebreid. Op 1 juli 2014 is de Wet herziening regels betreffende extraterritoriale rechtsmacht in strafzaken in werking getreden. Daarin wordt de reikwijdte bepaald van de mogelijkheden om strafbare feiten die in het buitenland zijn begaan hier in Nederland te vervolgen en te berechten. Bij

49 Dolman, in: T&C Strafrecht 1991, art. 51 Sr, aant. 1f (online, laatst bijgewerkt 01-07-2016). 50 Artikel 2 Sr.

(16)

extraterritoriale rechtsmacht moet in beginsel sprake zijn van een band met de staat, zoals de bescherming van de staat, de nationaliteit van de verdachte of van het slachtoffer.52

In het huidige artikel 7 Sr is de Nederlandse strafwet van toepassing op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld. Dit wordt het vereiste van dubbele strafbaarheid genoemd. Ten aanzien van mensenhandel wordt in artikel 10 van richtlijn 2011/36/EU aan lidstaten de verplichting opgelegd tot vestiging van een ongeclausuleerde rechtsmacht over mensenhandel gepleegd door onderdanen. Er wordt hier afgestapt van het vereiste van dubbele strafbaarheid ten aanzien van mensenhandel gepleegd door eigen onderdanen buiten Nederland tegen slachtoffers boven de leeftijd van achttien jaren.

In januari 2016 is artikel 6 Sr tot stand gekomen.53 In dit artikel is bepaald dat de Nederlandse

strafwet toepasselijk is op een ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit voor zover een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie tot het vestigen van rechtsmacht over dat feit verplicht. In artikel 3 lid 3 van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht, is de extraterritoriale rechtsmacht gevestigd over mensenhandel op basis van het actief nationaliteitsbeginsel.54 Hierdoor wordt de Nederlandse strafwet toepasselijk op de

Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een van de misdrijven omschreven in artikel 273f Sr. Dubbele strafbaarheid is hiervoor niet meer vereist.

Bij de implementatie van de richtlijn 2011/36/EU wordt nog benadrukt dat het niet bedoeling is dat de Nederlandse strafrechtelijke overheid bevoegd wordt om kennis te nemen van vrijwel elk misdrijf dat in het buitenland tegen of door een Nederlander is begaan. Er zal steeds sprake moeten zijn van een relevant, in het internationale recht erkend, aanknopingspunt met de Nederlandse rechtsorde op grond waarvan strafrechtelijk optreden gelegitimeerd is.55

2.7. Deelconclusie

52 Kamerstukken II 2012/13, 33572, 3, p. 2 (MvT). 53 Stb. 2014, 47.

54 Van Elst, T&C Strafrecht 2014, art. 6 Sr, aant. 2c (laats online bijgewerkt 12-05-2017). 55 Kamerstukken II 2012/13, 33572, 3, p. 7. (MvT).

(17)

In dit hoofdstuk is duidelijk geworden wat in Nederland verstaan wordt onder mensenhandel. Mensenhandel is een zeer ruim begrip. De internationale verdragen vormen in grote mate de grondslag voor het mensenhandel begrip. De belangrijkste ontwikkeling in de Nederlandse geschiedenis van de wetgeving inzake mensenhandel is de uitbreiding van de seksuele uitbuiting tot uitbuiting in andere vormen. Uitbuiting is de centrale term waar het gaat om mensenhandel. Uit de nationale rechtspraak blijkt dat het bij de beoordeling of er sprake is van arbeidsuitbuiting in de zin van artikel 273f Sr, met name zal gaan om de omstandigheden waaronder de werkzaamheden geschieden en het economisch gewin van de dader.

De verboden gedraging moet aan de rechtspersoon toegerekend kunnen worden. Dit hangt af van de omstandigheid of de gedraging heeft plaatsgevonden of verricht is in de sfeer van de rechtspersoon. Het is wat betreft de rechtsmacht niet problematisch dat de uitbuiting plaatsvindt in het buitenland. Indien er sprake is van mensenhandel heeft Nederland extraterritoriale rechtsmacht wanneer de onderneming kantoor houdt in Nederland.

De bevindingen tot dusver nopen tot de deelconclusie dat het mogelijk is internationaal opererende Nederlandse ondernemingen strafbaar te stellen voor de arbeidsuitbuiting, in het buitenland gepleegd. Echter, het zijn zelden de Nederlandse ondernemingen die zich direct schuldig maken aan uitbuiting gezien het feit dat de productieketen doorgaans versnipperd is over meerdere onderaannemers. De vraag is in hoeverre Nederlandse ondernemingen verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor strafbare gedragingen (door andere (rechts)personen) in hun productieketen. In hoofdstuk 4 wordt aan de hand van de Drijfmest-criteria onderzocht of een gedraging van aan een dochteronderneming of een andere toeleverancier aan de Nederlandse onderneming toegerekend kan worden.

Hoofdstuk 3 Toerekening van uitbuitingsgedragingen aan achtergronddader

Zoals beschreven in de inleiding is het tot dusver niet mogelijk gebleken om bedrijven strafrechtelijk effectief ter verantwoording te roepen door arbeidsuitbuiting en gaat het Openbaar Ministerie zelden over tot vervolging van een Nederlandse onderneming als uitbuiting voorbij de landsgrenzen plaatsvindt. In dit hoofdstuk wordt onderzocht of er mogelijkheden zijn om de Nederlandse onderneming toch strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor uitbuiting in de productieketen. Dit op basis van het mogelijke profijt dat de

(18)

Nederlandse onderneming heeft – bijvoorbeeld de mogelijkheid om producten tegen een lage prijs op de markt te brengen – door de uitbuiting van en door een ander. Dit sluit aan bij de bevinding uit paragraaf 2.3 dat het economisch gewin van de dader verdisconteerd dient te worden in de definitie van uitbuiten.

In artikel 273f lid 1 sub 6 Sr is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander strafbaar gesteld. Om sub 6 goed te begrijpen is het van belang om sub 1 en 4 van artikel 273f lid 1 Sr kort toe te lichten. Vervolgens wordt onderzocht hoe ver de reikwijdte van artikel 273f lid 1 sub 6 Sr strekt en welke bestanddelen vervuld dienen te worden om degene strafbaar te stellen voor het voordeel trekken uit uitbuiting. Tevens komt het vaststellen van opzet bij rechtspersonen aan bod.

3.1. Het traject voorafgaand aan en het gebruik (artikel 273f lid 1 sub 1 en 4 Sr)

Sub 1 is gericht op het traject voorafgaand aan de uitbuiting (de handel).56 Er moet derhalve

vastgesteld worden of er sprake is van handelen, zoals genoemd in de eerste volzin van sub 1, om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die ander heeft. Onder handelen moet worden verstaan het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen. Deze activiteiten zijn gericht op de verwezenlijking van het einddoel, de uitbuiting.57

Vervolgens moet vastgesteld worden of er sprake is van een van de genoemde dwangmiddelen: dwang, geweld, dreiging met geweld, afpersing, fraude, misleiding dan wel misbruik maken van het uit de feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht, misbruik maken van een kwetsbare positie of het geven of ontvangen van betalingen of voordelen. Het dwangmiddel dient ertoe te leiden dat iemand in een uitbuitingssituatie belandt, dan wel dat iemand wordt belet zich aan de uitbuitingsituatie te onttrekken.58 Indien een van de

voornoemde dwangmiddelen is gebruikt voor de uitbuiting, dan maakt het niet uit of het slachtoffer ingestemd heeft met de uitbuiting.59 Er hoeft geen sprake te zijn van zodanige

dwang of druk dat voor het slachtoffer geen andere keuze meer mogelijk was.60 Voorts dient

bewezen te worden verklaard dat er sprake was van “oogmerk van uitbuiting”. Voor oogmerk is voorwaardelijk opzet niet voldoende.61 Vereist is dat het handelen van een verdachte, naar

56 Kamerstukken II 2003/04, 29291, 3, p. 8 (MvT). 57 Kamerstukken II 2003/04, 29291, 3, p. 16 (MvT).

58 Van der Meij, in: T&C strafrecht 2013, art. 237f Sr, aant. 9c (laatst online bijgewerkt 01-07-2016). 59 Art. 1 lid 2 EU-Kaderbesluit 2002 en art. 3 onderdeel b VN-mensenhandelprotocol 2000.

60 Hof Amsterdam 18 januari 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BV1281. 61 Ten Kate 2013, p. 26.

(19)

hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus een door hem gewild gevolg meebracht dat de ander door hem werd of zou kunnen worden uitgebuit.62 De gedragingen moeten gericht zijn

op de uitbuiting van personen,63 maar voor de vervulling van de delictsomschrijving is het niet

nodig dat de verhandelde persoon daadwerkelijk wordt uitgebuit.64

Sub 4 is primair gericht op het gebruik van iemand in een uitbuitingssituatie.65 Het gaat hier

om elke handeling waardoor de ander in de feitelijke situatie komt te verkeren dat hij of zij zich beschikbaar stelt. Gedoeld wordt hier op diegene die gebruik maakt van de uitbuitingssituatie, die hij zelf niet hoeft te hebben gecreëerd.66 Het gaat hierbij om een

gedraging die chronologisch dichter op de arbeid- of dienstverlening zit dan onder sub 1 het geval is.67 De norm is ruim geformuleerd en de wetgever heeft de rechter veel ruimte gelaten

om de reikwijdte van het begrip van mensenhandel onder dit artikel nader te bepalen.68 Ook

hier hoeven de arbeid en diensten niet daadwerkelijk te zijn verricht. Bepalend is dat het slachtoffer zich onder dwang of beïnvloeding daarvoor beschikbaar heeft gesteld.69

3.2. Artikel 273f lid 1 sub 6 Sr

Sub 6 stelt degene strafbaar die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander.70 De

grondslag van sub 6 is gelegen in artikel 250a lid 1 sub 4 (oud) Sr. In dit artikel werd degene strafbaar gesteld die opzettelijk voordeel trekt uit de seksuele handelingen van een ander,

terwijl hij weet of het vermoeden heeft van de uitbuiting. Deze strafbaarstelling werd in het

wetboek opgenomen omdat het wenselijk werd geacht om effectief op te treden tegen de achtergronddader en het niet duidelijk was of het voordeel trekken te kwalificeren is onder deelnemingsconstructies.71 Opzet was in de delictsomschrijving opgenomen omdat anders

onachtzaam handelen onder de delictsomschrijving zou vallen en dit werd niet wenselijk geacht.72 Van belang is om te kijken welke delictsbestanddelen in het huidige artikel 273f lid

62 HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7097.

63 Van der Meij, in: T&C Strafrecht 2013, art. 237f Sr, aant. 9d (laatst online bijgewerkt 01-07-2016). 64 Kamerstukken II 2003/04, 29291, 3, p. 10 (MvT).

65 NRM 2012 (een analyse), p. 29.

66 Kamerstukken II 1988/89, 21027, 3, p. 4 en 8 inzake art. 250a(oud) Sr. 67 Esser & Dettmeijer-Vermeulen, DD 2014/48, afl. 7.

68 Idem.

69 HR 19 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9215, r.o. 3.4.

70 In sub 7, 8 en 9 worden andere vormen van het trekken van profijt uit mensenhandel en uitbuiting strafbaar gesteld. 71 Kamerstukken II 1996/97, 25437, nr. 3, p. 9 (MvT).

(20)

1 sub 6 Sr vervuld moeten worden om zodoende scherp te krijgen wanneer er sprake is van ‘opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander’.

Allereerst dient daadwerkelijk voordeel te zijn getrokken. Duidelijk dient te zijn wat er verstaan wordt onder ‘voordeel trekken’. De wetsgeschiedenis zegt hier niet meer over dan dat er profijt moet zijn getrokken.73 In haar conclusie bij de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 8

september 2015 stelt Spronken dat moet worden aangenomen dat elk voordeel of elke vorm van inkomsten die iemand verkrijgt als gevolg van uitbuiting strafbaar is, omdat dit uitbuiting in stand houdt.74 De strafbaarstelling is immers bedoeld om uitbuiting tegen te gaan, aldus

Spronken. Dit geldt volgens haar ook voor verdiensten die op zichzelf in een redelijke verhouding staan tot de diensten die daarvoor zijn geleverd.75 Voorts moet sprake zijn van een

uitbuitingssituatie in de zin van 273f lid 2 Sr (zie paragraaf 2.4.). Niet nodig is om een keuze te maken uit één van de vormen van uitbuiting in voornoemd lid, maar de aanwezigheid van de wezenskenmerken van één van die vormen van uitbuiting dient aangetoond te zijn.76

Tot slot dient het opzetvereiste aangetoond te worden. In paragraaf 2.5. is gesteld dat indien een gedraging aan een rechtspersoon toegerekend kan worden en er sprake is van een doleus of culpoos delict, opzet of schuld afzonderlijk moet worden vastgesteld. Van belang is om te kijken op welk deel van de delictsomschrijving van artikel 273f lid 1 sub 6 Sr het opzet gericht moet zijn.

De kwestie of het opzet louter gericht moest zijn op het voordeel trekken of dat het opzet ook gericht moest zijn op de uitbuiting van een ander, is echter lange tijd onduidelijk geweest. Door het Openbaar Ministerie is verzocht de rechtsvraag te beantwoorden of het voor een bewezenverklaring van het feit nodig is te bewijzen dat het opzet van verdachte mede gericht was op de uitbuiting van de ander.77 Naar het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwaren

in de uitspraak van 22 november 2013 kan de delictsomschrijving van het zojuist genoemde artikel 250a lid 1 sub 4 Sr niet anders worden uitgelegd dan dat het opzet gericht dient te zijn op het voordeel trekken. Culpoos voordeel trekken is dus volgens het gerechtshof niet

73 Kamerstukken II 2003/04, 29291, 3, p. 18.

74 HR 8 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015:1353, punt 22. 75 Idem.

76 NRM 2012, noot 66.

(21)

strafbaar.78 Voorts oordeelt het gerechtshof dat het opzet niet gericht hoeft te zijn op de

situatie van de seksuele uitbuiting zelf. Wel moet diegene die voordeel trekt weten of redelijkerwijs vermoeden dat er sprake is van seksuele uitbuiting.79

In cassatie stelt de Hoge Raad dat hier sprake is van een onjuiste rechtsopvatting van het gerechtshof omdat het woord ‘opzettelijk’ is geplaatst voor ‘de uitbuiting van een ander’.80

Geconcludeerd kan worden dat het opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, ook gericht dient te zijn op de uitbuiting van een ander, aldus de Hoge Raad.81 De Hoge Raad casseert hier

echter niet omdat hij het opzet bewezen acht.82 Spronken scherpt de stelling van de Hoge raad

aan door te stellen dat het opzet een bijzondere opzetvorm dient te zijn, namelijk de vorm ‘wetende dat’.83 Bij deze opzetvorm dient de nadruk vooral op het bewustzijnsaccept te

liggen.84 Volgens Spronken moet de dader zich in ieder geval bewust zijn geweest van de

relevante omstandigheden waaruit uitbuiting voortvloeit. Ook volgens de Nationaal Rapporteur Mensenhandel is volkomen opzet op de uitbuiting niet vereist, maar is wel vereist dat de achtergronddader weet, althans behoort te weten dat de uitbuiting plaatsvindt.85 Er

wordt hier gesproken over het bewustzijnscriterium.86

In bovenstaande uitspraak was de verdachte een natuurlijke persoon. Om te bepalen of strafbaarstelling van arbeidsuitbuiting door internationale ondernemingen afdoende is geregeld is het noodzakelijk het opzetvereiste ook vast te kunnen stellen bij rechtspersonen.

3.3. Vaststellen opzetvereiste sub 6 rechtspersonen

Indien er sprake is van opzet op de uitbuiting, al die niet in voorwaardelijke zin, rest de vraag of dit opzet ook vastgesteld kan worden bij de rechtspersoon. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijke persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend.87 Voor het

opzet van een rechtspersoon is echter niet vereist dat vast komt te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben 78 Idem.

79 Idem.

80 HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2467, r.o. 3.3. 81 Idem.

82 HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2467, r.o. 3.4. 83 HR 8 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015:1353, punt 17. 84 Hullu, p. 247.

85 NRM 2012, p. 31. 86 Idem.

(22)

gehandeld.88 Het opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook

worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon.89 Dit was bijvoorbeeld het geval in de al aangehaalde uitspraak betreffende de

Poolse champignonplukkers.90 De verdachte stond terecht voor economische uitbuiting van

Poolse champignonplukkers in de zin van artikel 273f lid 1 sub 1, 4 en 6 Sr. De gedragingen binnen dit arrest bieden inzicht in de omstandigheden die mogelijk maken om het opzetvereiste vast te stellen bij een rechtspersoon.

Allereerst oordeelt de rechtbank dat de gedraging past binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon en aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, omdat de uitbuiting dienstbaar is geweest aan het door de rechtspersoon uitgeoefende bedrijf. Door de uitbuiting kon de rechtspersoon immers haar arbeidskosten verlagen en daarmee haar verliezen beperken, dan wel een faillissement afwenden.91 Uit het opzetvereiste volgt dat de dader zich

in ieder geval bewust moet zijn van de relevante omstandigheden waaruit uitbuiting voortvloeit, aldus de rechtbank.92 Volgens de rechtbank kon het vereiste opzet bij de

rechtspersoon worden vastgesteld omdat de verdachte zeer bewust één bepaalde groep (de Poolse champignonplukkers) binnen de onderneming had uitgezonderd: “Deze groep werd

vervolgens onderworpen aan, onder meer, gedwongen huisvesting, gedwongen overuren en een te lage betaling door middel van manipulatie van het tijdregistratiesysteem. Hierdoor heeft de verdachte zichzelf bevoordeeld door haar personeelskosten onrechtmatig laag te houden. Om deze reden kan niet slechts worden gesproken van slecht werkgeverschap.”93 De

rechtbank stelt vervolgens dat de verdachte moet hebben beseft dat haar handelen een als noodzakelijk en door haar gewild gevolg meebracht dat zij door haar zouden kunnen worden uitgebuit.94

Echter, in bovenstaand arrest vond de uitbuiting plaats in de onderneming zelf. Hieruit volgt de vraag hoe het opzetvereiste opgevat dient te worden wanneer er sprake is van een rechtspersoon als achtergronddader en de uitbuiting plaatsvindt in de productieketen in het buitenland. Immers, de internationaal opererende onderneming is dan niet aan te merken als 88 HR 29 april 2009, ECLI:NL:2008:BB8977.

89 HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733.

90 Rb. Limburg 26 oktober 2010, ECLI:NL:RBLIM:2016:9615. 91 Rb. Limburg 26 oktober 2010, ECLI:NL:RBLIM:2016:9615 r.o. 3.3. 92 Idem.

93 Idem.

(23)

onmiddellijke pleger. In dit onderzoek gaat het specifiek om een rechtspersoon als achtergronddader. Er is (nog) geen jurisprudentie over de vraag in hoeverre uitbuitingsgedragingen die plaatsvinden in de productieketens van Nederlandse ondernemingen kunnen worden toegerekend aan de Nederlandse onderneming. Desalniettemin is bovenstaande uitspraak interessant voor de manier waarop de rechtbank invulling geeft aan het vaststellen van het opzetvereiste bij rechtspersonen in sub 6.

In de Nederlandse strafwet zijn er geen wettelijke verplichtingen voor Nederlandse ondernemingen vastgesteld om aan te kunnen tonen dat zij alles hebben gedaan wat redelijkerwijs binnen hun macht ligt om te voorkomen dat zij goederen verkopen waar ergens in de productieketen uitbuiting heeft plaats gevonden. Wel bestaan diverse richtinggevende documenten (soft law) voor internationaal opererende ondernemingen om

mensenrechtenschendingen te voorkomen. Zo zijn er afspraken gemaakt tussen de Nederlandse overheid en enkele bedrijfssectoren, gericht op internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen en er zijn diverse internationale regelingen gericht op bedrijfsvoering (bijvoorbeeld de Guiding Principles). Uit de Guiding Principles vloeien zorgvuldigheidsnormen voort gericht op het tegengaan van mensenrechtenschendingen. Deze soft law hebben invloed op wat er van ondernemingen mag worden verwacht in hun productieketen. De vraag is echter in hoeverre deze zorgplicht afdoende in de strafwet is geregeld. Dit deel van de vraagstelling staat centraal in het volgende hoofdstuk.

3.4. Deelconclusie

Indien er sprake is van een uitbuitingssituatie in de productieketen en de Nederlandse onderneming hier opzettelijk voordeel uit heeft getrokken, zijn er mogelijkheden om de Nederlandse onderneming via de strafwet te vervolgen op grond van artikel 273f lid 1 sub 6 Sr.

Ik acht de Memorie van Toelichting van groot belang in deze. Hieruit blijkt dat sub 6 is ingevoerd voor een effectieve bestrijding van mensenhandel en dat niet alleen de onmiddellijke plegers maar ook de achtergronddaders van de uitbuiting waarop de mensenhandel is gericht, strafbaar gesteld kunnen worden. Met achtergronddaders wordt in dit onderzoek gedoeld op Nederlandse ondernemingen die bijvoorbeeld producten afnemen van (rechts)personen in het buitenland (onmiddellijke plegers). Er is nog geen voorbeeld in de jurisprudentie waarbij een Nederlandse onderneming strafrechtelijk is vervolgd voor

(24)

uitbuiting in de zin van artikel 273f lid 1 sub 6 Sr en waar de uitbuiting plaatsvindt in de productieketen. Wel blijkt uit de rechtspraak dat de gedraging van de natuurlijke persoon aan de rechtspersoon moet kunnen worden toegerekend. Voorts moet het opzet worden vastgesteld bij de rechtspersoon. Het opzet moet gericht zijn op het voordeel trekken, maar ook – ten minste in voorwaardelijke zin – op de uitbuiting. In de literatuur wordt hier kritisch naar gekeken en wordt er gesproken over een bijzondere vorm van opzet, namelijk ‘wetende dat’. Hier ligt de nadruk op het bewustzijnsaspect. De achtergronddader weet, althans behoort te weten dat de uitbuiting plaatsvindt. Uit de uitspraak in de champignonplukkerszaak kan afgeleid worden dat de rechtbank in ieder geval veel waarde hecht aan het voordeel getrokken uit de uitbuiting bij het vaststellen van het opzet, zoals lage personeelskosten.

Het is denkbaar dat een Nederlandse onderneming strafrechtelijk aansprakelijk gesteld kan worden wanneer zij opzettelijk voordeel trekt uit de arbeidsuitbuiting die plaatsvindt in de productieketen buiten de landsgrenzen. Bijvoorbeeld wanneer zij bewust moet zijn dat de lage prijs van de producten slechts mogelijk was als elders in de productieketen uitbuiting plaatsvindt, zoals het werken tegen een extreem laag uurloon en extreem lange dagen onder slechte omstandigheden. Ik ben het eens met de opmerking van Spronken, dat het afnemen van goedkope producten de uitbuiting in stand houdt. Het niet vervolgen van de achtergronddaders verdraagt zich niet met het doel van de sub 6 variant, namelijk om de achtergronddaders strafbaar te stellen. Het is dan ook op zijn minst opmerkelijk te noemen dat dit nooit gebeurt.

Hoofdstuk 4 Internationaal recht

Inmiddels is duidelijk dat mensenhandel zowel internationaal als nationaal als een schending van mensenrechten wordt beschouwd.95 Artikel 4 van het Europees Verdrag van de Rechten

van de Mens (hierna EVRM) omvat een verbod op slavernij, dienstbaarheid en gedwongen arbeid. Maar ook in het EVRM wordt geen nadere uitleg gegeven over deze begrippen. Het is van belang om de begrippen en het bereik van artikel 4 EVRM nader te onderzoeken. Daarna volgt een analyse van het arrest Rantsev tegen Cyprus en Rusland96, waarin is bepaald dat uit

95 NRM 2009, p. 98.

(25)

artikel 4 EVRM positieve verplichtingen voortvloeien om mensenhandel te bestrijden. Onderzocht wordt vervolgens hoe de strafbaarstelling in de Nederlandse strafwet en de toepassingspraktijk zich verhouden tot artikel 4 EVRM en de positieve verplichtingen. Voorts wordt onderzocht hoe ver de zorgplicht van internationaal opererende Nederlandse ondernemingen strekt ten aanzien van mensenrechtenschendingen en hoe strafrechtelijke aansprakelijkheid hier op basis van het Drijfmest-arrest geconstrueerd wordt. Bij gebrek aan jurisprudentie op dit gebied wordt de belangrijkste soft law geanalyseerd. Centraal staan de IMVO-normen en de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (hierna Guiding Principles).

4.1. Artikel 4 EVRM

Artikel 4 EVRM bevat geen verdere duiding van de verschillende vormen van uitbuiting – slavernij, dienstbaarheid en gedwongen arbeid. Voor invulling van deze begrippen kan aansluiting gezocht worden bij internationale verdragen.97 In zijn boek Disposable People

(1999) beschrijft de Britse deskundige Bales slavernij in de moderne wereld. Om te spreken van slavernij moet er in zijn optiek sprake zijn van grote winsten en zo goedkoop mogelijk leven, waarbij er sprake is van totale controle over een persoon.98 Volgens Bales is er een

kritiek omslagpunt wanneer uitbuiting overgaat in slavernij. Essentieel acht hij daarbij het verlies aan vrije wil.99 Als een werknemer niet meer in staat is eigen keuzes te maken is er

sprake van slavernij. Ook van der Leun & Vervoorn (2004) menen dat in slavernijachtige uitbuiting een sterke inperking van de vrije keuze lijkt gelegen.100 Slavernij en dienstbaarheid

zijn in termen van uitbuiting qua ernst vergelijkbaar. Echter, een knecht wordt niet als bezit gezien en heeft in dit opzicht een grotere mate van vrije keuze.101 Voor het begrip gedwongen

arbeid kan worden aangesloten bij de definitie van gedwongen of verplichte arbeid van de International Labour Organisation: “de tewerkgestelde kan zich niet aan de situatie onttrekken, of meent redelijkerwijs dat hij dat niet kan, en er is sprake van slechte arbeidsvoorwaarden- en omstandigheden, dwang of meervoudige afhankelijkheid.”102

97 Lestrade & Rijken, DD 2014/64, p. 665-682. 98 Bales 2000, p. 4 -6.

99 Bales 2000, p. 19

100 Van der Leun & Vervoorn 2004, p. 17. 101 Lestrade & Rijken, DD 2014/64, p. 665-682. 102 De Jonge van Allemeet, JV 2007, p. 108.

(26)

In 2005 heeft het Europees Hof van de Rechten van de Mens (hierna EHRM) in de zaak Siliadin tegen Frankrijk voor het eerst een schending van artikel 4 EVRM in de zin van dienstbaarheid en dwangarbeid geconstateerd.103 Het ging hier om een illegale Togolese

vrouw die als huishoudelijke hulp werkzaam was bij een Frans echtpaar. Het echtpaar had haar paspoort afgenomen en zij moest jarenlang tegen haar wil, zonder pauzes en onbetaald werken. Het EHRM oordeelde dat er sprake was van dwangbaarheid en dat zij in dienstbaarheid werd gehouden in de zin van artikel 4 EVRM. Het EHRM veroordeelde Frankrijk wegens het niet vervullen van zijn positieve verplichtingen omdat er onvoldoende bescherming was geboden door het Franse recht vanwege het ontbreken van een strafbaarstelling van dwangarbeid en dienstbaarheid.104 Het EHRM concludeerde dat lidstaten

gehouden zijn bepalingen in hun strafrecht op te nemen die de in artikel 4 EVRM bedoelde gedragingen strafbaar stellen en dat lidstaten deze strafbaarstellingen moeten toepassen en handhaven.105 Deze conclusie van het EHRM is relevant in het licht van dit onderzoek omdat

het toont dat het nationale strafrecht voldoende handvatten moet bieden om een adequate strafbaarstelling van schending van mensenrechten te borgen.

4.2. Positieve verplichtingen artikel 4 EVRM: Rantsev tegen Cyprus en Rusland

In de zaak Rantsev tegen Cyprus en Rusland rijken de implicaties van het EHRM aangaande de verplichtingen van overheden verder dan het Siliadin arrest. Niet alleen worden overheden geacht een strafbaarstelling van slavernij, dienstbaarheid en gedwongen arbeid op te nemen. Ook bepaalt het EHRM dat de definitie van mensenhandel onder de reikwijdte van artikel 4 EVRM valt. Daarnaast blijkt uit dit arrest dat overheden geacht worden daders effectief te vervolgen en berechten, en slachtoffers te beschermen mede door in te zetten op preventie. In de hiernavolgende paragrafen wordt aan de hand van de feiten van dit arrest de positieve verplichtingen van overheden aangaande artikel 4 EVRM verder geanalyseerd.

De Russische Rantseva reist met een artiestenvisum naar Cyprus om te werken. In deze context staat een ‘artiest’ gelijk aan een prostituee. Wanneer Rantseva terug wil naar Rusland, laat de manager haar oppakken door de immigratiedienst van Cyprus. Omdat Rantseva in het bezit is van een visum, is de manager verplicht haar op te halen van het bureau. De manager haalt haar op en sluit haar op in een kamer. Als gevolg van een vluchtpoging komt Rantseva

103 EHRM 26 juli 2015, ECLI:CE:ECHR:2005:0726JUD007331601(Siliadin/Frankrijk).

104 Idem. 105 Idem.

(27)

te overlijden. Haar vader beklaagt zich bij het EHRM. Hij klaagt enerzijds dat Cyprus onvoldoende heeft gedaan Rantseva te beschermen en onvoldoende adequate stappen heeft genomen om de verantwoordelijken te berechten. Anderzijds klaagt hij Rusland aan omdat Rusland onvoldoende heeft gedaan om de dood van Rantseva te onderzoeken en haar onvoldoende heeft beschermd tegen mensenhandel, gezien het feit dat werken als ‘artiest’ in de variétébranche vaak als dekmantel dient voor prostitutie.

Het EHRM concludeert in de uitspraak Rantsev tegen Cyprus en Rusland dat het EVRM een levend instrument is en naar hedendaagse opvattingen moet worden uitgelegd. Het verbod op mensenhandel is niet expliciet in artikel 4 EVRM neergelegd, maar het EHRM bepaalt in dit arrest dat mensenhandel indruist tegen het doel van artikel 4 EVRM en daarmee onder de reikwijdte van dit artikel valt.106 Het EHRM verwijst voor de definitie van mensenhandel naar

het Palermo Protocol en het Verdrag van de Raad van Europa.107 Het EHRM stelt dat artikel 4

EVRM niet alleen de verplichting tot het instellen van een adequate strafbaarstelling schept, maar ook positieve verplichtingen om te zorgen voor een effectieve vervolging en berechting van mensenhandel. Het EHRM overweegt voorts dat artikel 4 EVRM een fundamenteel en absoluut recht is en dat dit recht door de staat te allen tijde moet worden gegarandeerd.108

Hiermee bepaalt het EHRM dat mensenhandel een ernstige mensenrechtenschending is.109

Volgens het EHRM dient er naar aanleiding van het Palermo Protocol en het Verdrag van de Raad van Europa sprake te zijn van een 'comprehensive approach' om mensenhandel aan te pakken.110 Dit houdt in een alomvattend beleid gericht op preventie en vervolging en

bescherming van en bijstand aan slachtoffers111 en wordt vaak samengevat in de drie P's: Prevention, Protection en Prosecution.112 De reikwijdte van de positieve verplichtingen moet

in deze bredere context worden gezien.113 Verwacht wordt dat lidstaten operationele

maatregelen nemen ter bescherming van (potentiële) slachtoffers van mensenhandel, indien zij op de hoogte zijn of zouden moeten zijn van omstandigheden die een gerechtvaardigd

106 EHRM 7 januari 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0107JUD002596504 (Rantsev/Cyprus en Rusland, §282).

107 Idem.

108 EHRM 7 januari 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0107JUD002596504 (Rantsev/Cyprus en Rusland, § 283).

109 Op grond van artikel 15 tweede lid EVRM zijn beperkingen van dat recht onder geen omstandigheden toegestaan, zelfs niet in tijden van oorlog of noodtoestand.

110 EHRM 7 januari 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0107JUD002596504 (Rantsev/Cyprus en Rusland, §285).

111 Kamerstukken II 2011/12, 33309, 3, p. 4 (MvT).

112 EHRM 7 januari 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0107JUD002596504, m.nt. Machteld Boot-Matthijssen (Rantsev/Cyprus en Rusland) §10.

(28)

vermoeden van mensenhandel doen ontstaan. Wanneer overheden dan geen passende maatregelen treffen om het individu uit die situatie of risico te verwijderen is er sprake van schending van artikel 4 EVRM.114 Wel blijkt dat de verplichtingen geen onevenredige

belasting voor een overheid mogen vormen.115 Verwacht wordt dat lidstaten de slachtoffers

die op hun grondgebied bevinden beschermen en zorg dragen voor een effectief beleid en mogelijke programma’s om mensenhandel te voorkomen en te bestrijden. Voorts volgt uit dit arrest een procedurele verplichting om situaties waarin mogelijk sprake is van mensenhandel te onderzoeken, zonder dat een klacht noodzakelijk is.116 Ook eist het EHRM internationale

samenwerking.117

In een recent arrest van het EHRM zijn de overwegingen van het Rantsev arrest overgenomen. Op basis hiervan dienen staten een juridisch raamwerk in het leven roepen dat het mogelijk maakt om sancties op te leggen aan mensenhandelaars, om mensenhandel te voorkomen en om slachtoffers te beschermen en mogelijke gevallen van mensenhandel te onderzoeken.118

In het licht van artikel 4 EVRM is het van belang om scherp te stellen of in Nederland sprake is van een voldoende brede effectieve strafbaarstelling ten aanzien van vormen van (moderne) slavernij, dwangarbeid en dienstbaarheid. In zijn conclusie bij het Chinese Horeca-arrest meent Knigge dat schendingen van artikel 4 EVRM de kern vormen van uitbuiting in arbeidssituaties, maar dat dit niet zonder meer met zich mee brengt dat artikel 4 EVRM de strafbaarstelling begrenst.119 De Hoge Raad concludeert in zijn uitspraak van 29 maart 2016

ook dat van mensenhandel sprake kan zijn als de bewezenverklaarde gedragingen geen schending van artikel 4 EVRM opleveren.120 In beginsel voldoet Nederland aan de eis van het

opnemen van een strafbaarstelling van mensenhandel, maar getoetst moet worden of de strafbaarstelling voldoende effectief is en of Nederland voldoet aan de positieve verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4 EVRM.

4.3. Strafbaarstelling en toepassing Nederland 114 §286.

115 §287. 116 §288. 117 §289.

118 EHRM 21 januari 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0121JUD007154512.

119 HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BI7099, Conclusie PG 02-06-2009, r.o. 43. 120 HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:529.

(29)

Nederland heeft de internationale definitie van mensenhandel, zoals neergelegd in het Palermo Protocol, overgenomen en vastgelegd in artikel 273f Sr. In het tweede lid van artikel 273f Sr is bepaald dat uitbuiting ten minste gedwongen of verplichte arbeid of diensten, met inbegrip van bedelarij, slavernij en met slavernij te vergelijken praktijken, dienstbaarheid en uitbuiting van strafbare activiteiten omvat. De wetgever heeft de invulling van het begrip uitbuiting aan de rechter overgelaten (zie paragraaf 2.3. en 2.4.). Volgens Korvinus, Koster en De Jonge van Ellemeet (2006) is dit riskant in het licht van de uitspraak Siliadin, nu dit kan betekenen dat de strafwet en de uitvoering daarvan de facto een slachtoffer niet de bescherming zal bieden die in het EVRM besloten ligt.121

Lestrade & Ten Kate (2009) veronderstellen dat Nederland met de huidige wetsbepaling voldoet aan de plicht overige uitbuiting effectief strafbaar te stellen, nu de begrippen in het artikel ruimte overlaat om uitbuitingspraktijken aan te pakken.122 Maar ook zij plaatsen enkele

kanttekeningen bij de bepaling. Na een analyse van de Nederlandse rechtspraak omtrent de invulling van het begrip uitbuiting stellen Lestrade & Ten Kate dat de rechter voorbij gaat aan uitbuiting in de vorm van gedwongen arbeid of diensten en slechts de dienstbaarheid, veroordeelt.123 De Nederlandse strafrechter heeft naar de mening van Lestrade & Ten Kate de

lat, wanneer er gesproken kan worden van uitbuiting, te hoog gelegd. Dit strookt niet met de Memorie van Toelichting waarbij als voorbeeld van uitbuiting al wordt genoemd een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden.124

Volgens Lestrade & Ten Kate heeft de invulling door de lagere rechter, waarbij slechts wordt gesproken van mensenhandel bij extreme vormen van overige uitbuiting, geleid tot terughoudendheid bij opsporingsinstanties en het Openbaar Ministerie om zaken van overige uitbuiting aan te pakken.125

In een latere analyse van de rechtspraak lijkt volgens Lestrade & Rijken (2014) nog geen eenduidigheid te bestaan over de invulling van het begrip uitbuiting en het bereik van de strafbepaling.126 Volgens Lestrade & Rijken wordt het begrip mensenhandel opgerekt

waardoor tal van gedragingen onder dit begrip kunnen vallen, zoals het onder dwang afsluiten

121 Korvinus, Koster en De Jonge van Ellemeet, Trema 2006, nr. 7, p. 290. 122 Lestrade & Ten Kate, NTM/NJCM-bull. 2009, p. 863.

123 Idem. 124 Idem.

125 Lestrade & Ten Kate, NTM/NJCM-bull. 2009, p. 866. 126 Lestrade & Rijken, DD 2014/64, p. 665.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een converteerbare obligatielening wordt gezien als oplossing wanneer het te duur is (banken vragen relatief hoge risicopremies) om vreemd vermogen aan te trekken; in

De RJ-richtlijnen gelden voor (in beginsel) alle ondernemingen, zodat bij de implementatie van lASC-standaarden in de Nederlandse richtlijnen bezien zou moeten worden wat de

In de literatuur wordt de voorkeur gegeven aan 'currently attainable standards'.5 Deze standaarden worden bepleit omdat ze voor meer­ dere doeleinden (zoals

(dus: Jan zei, dat zijn broer ziek is geweest). Aldus werd het kaartbeeld vertroebeld en misschien gedeeltelijk onjuist. Het is inderdaad waarschijnlijk dat de tijd van het hulpww.

In de eerste twee bijdragen gaan Cyrille Fijnaut en Jan Wouters in op de crises waarmee de Europese Unie momenteel wordt geconfronteerd en op

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Om te bepalen of de werkelijke situatie overeenkomt met de registratie zijn de antwoorden van de geïnterviewde bewoners (of door de observaties van de interviewer in het geval

• Indien uw gemeente geen goedkeurende controleverklaring over het verslagjaar 2016 heeft ontvangen: Wat zijn de belangrijkste beperkingen geweest rondom de verantwoording van