• No results found

De invloed van impliciete theorieën op doelkeuze, attributies en prestaties in een sportcontext

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van impliciete theorieën op doelkeuze, attributies en prestaties in een sportcontext"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

MASTER THESE

De invloed van impliciete theorieën op

doelkeuze, attributies en prestaties in een

sportcontext

Datum: 20 april 2017

Naam: Niek Nihot

Studentnummer: 10717986

Programmagroep: Ontwikkelingspsychologie

Begeleider: Gerald Weltevreden

(2)

Samenvatting

Inleiding: De impliciete theorieën zijn onder te verdelen in een entity en incremental

oriëntatie. Een entity oriëntatie ziet vaardigheden als een statisch construct dat stabiel is

over tijd, terwijl een incremental oriëntatie vaardigheden als flexibel en veranderbaar ziet.

Na falen kan een helpless of mastery reactiepatroon zichtbaar zijn waaruit de invloed van

impliciete theorieën zichtbaar is. Onderzoek naar impliciete theorieën is schaars en

daardoor kan nog niks geconcludeerd worden over het effect van deze oriëntaties binnen

een sportcontext.

Vraagstelling en hypothesen: Dit onderzoek trachten de relatie tussen impliciete

theorieën en doelkeuze, attributie en prestatie te onderzoeken. Hierbij werd verwacht dat

een entity orientatie zorgt voor het stellen van prestatiedoelen, falen toewijzen aan

gebrek aan vaardigheid en slechter presteren op een vervolgtaak. Van een incremental

orientatie werd verwacht dat deze een relatie heeft met het stellen van leerdoelen, falen

toewijzen aan gebrek van inzet en oefening en beter presteren op een vervolgtaak.

Methode: Door middel van een manipulatieve tekst over het construct tweebenigheid

ontstonden drie condities (entity, incremental en controle). Alle proefpersonen

doorliepen een procedure waarbij ze vragenlijsten beantwoorden en een voetbaltaak

uitvoerden waarbij er een faalervaring werd opgeroepen door middel van feedback.

Resultaten: Uit de manipulatiecheck komt naar voren dat de manipulatie is mislukt.

Daardoor zijn er ook geen verschillen te verwachten op andere variabelen.

Discussie: Doordat de manipulatie is mislukt werd getracht een verklaring te vinden en

(3)

Inhoudsopgave

1.0

Introductie

4

1.1

Impliciete theorieën in de sportsetting

4

1.2

Doeloriëntatie

5

1.3

Manipulatie impliciete theorieën

6

1.4

Probleemstelling

7

2.0

Methode

8

2.1

Steekproefkarakteristieken

8

2.2

Procedure

9

2.3

Operationalisatie

10

2.4

Instrumenten

10

2.4.1 Manipulatiecontrole

10

2.4.2 Manipulatiecheck

11

2.4.3 Doeloriëntatie

11

2.4.4 Attributies

11

2.4.5 Prestatie

12

2.5

Materiaal

12

3.0

Resultaten

12

3.1

Proefpersonen

12

3.2

Manipulatiecontrole

13

3.3

Manipulatiecheck

14

3.4

Doeloriëntatie

14

3.4.1 Doeloriëntatie voor de voetbaltaak

15

3.4.2 Doeloriëntatie tussen de voetbaltaken

15

3.4.3 Doeloriëntatie na de voetbaltaak

15

3.5

Attributies

16

3.6

Prestatie

16

3.7

Beantwoording hypotheses

17

3.7.1 Hypothese 1

17

3.7.2 Hypothese 2

18

3.7.3 Hypothese 3

18

4.0

Discussie

19

4.1

Manipulatie

19

4.2

Conclusies

19

4.3

Aanbevelingen voor verder onderzoek

21

(4)

1. Introductie

De twee grootste voetballers op dit moment, Cristiano Ronaldo en Lionel Messi, worden vaak met elkaar vergeleken. In deze soms wat verhitte discussies is er een groot draagvlak om Ronaldo te zien als een product van training en Messi te zien als een product van puur talent. Zou Ronaldo zichzelf ook zien als een product van training? Ziet hij zijn inzet en oefening als de belangrijkste verklaring voor zijn succes? En in hoeverre geldt dit voor Messi, ziet hij talent als de verklaring voor zijn succes? Deze twee wereldbeelden (de beste voetballer worden door talent of door training) zijn bruikbaar in discussies, maar hebben ze ook psychologische effecten?

Een belangrijk startpunt om antwoord te geven op de laatste vraag is het model van Dweck & Leggett (1988). Zij onderscheiden twee verschillende perspectieven op intelligentie die cognitieve, affectieve en gedragsmatige effecten hebben. Het ene perspectief (entity) ziet het construct intelligentie als onveranderbaar en vaststaand. Het andere perspectief (incremental) ziet intelligentie als kneedbaar. Hiermee wordt bedoeld dat intelligentie kan veranderen door inzet en oefening.

Wanneer een entity oriëntatie gekoppeld wordt aan resultaat dan zorgen slechte prestaties voor gedachtes zoals “ik heb een onvoldoende gehaald voor mijn wiskundetest dus ik ben dom”. Hierdoor leidt de entity theorie tot negatieve cognities, negatief affect en slechtere prestaties. Aan de andere kant zorgt de incremental theorie ervoor dat je een resultaat interpreteert als veranderbaar en denkt in de trant van “ik heb een onvoldoende gehaald voor mijn wiskundetest dus voor een voldoende ga ik meer oefenen en beter mijn best doen”. De incremental theorie leidt tot het stellen van leerdoelen, het hebben van positievere gedachten, positief affect en het gebruiken van oplossingsgerichte strategieën (Dweck, 1999; Dweck, Chiu & Hong, 1995; Dweck & Leggett, 1988).

Een bevinding die geïntegreerd kan worden in het model van Dweck & Leggett (1988) komt uit eerder onderzoek van Diener & Dweck (1978). In dit onderzoek lieten ze de deelnemers een taak uitvoeren die in moeilijkheidsgraad steeds toenam totdat deze onmogelijk was om uit te voeren. Dit zorgde voor een onoverkomelijke faalervaring waarbij twee reactiepatronen zichtbaar werden. Het ene patroon liet zien dat de participanten meer negatieve affectie, meer negatieve zelfspraak, minder zelfvertrouwen en minder inzet toonden en minder goed presteerden. Dit reactiepatroon wordt het helpless patroon genoemd en staat tegenover het mastery patroon. Participanten die na de faalervaring geen verlies van zelfvertrouwen ervoeren, zichzelf uitdaagden en gelijkwaardig of beter presteerden op een vervolgtaak lieten een mastery patroon zien.

1.1. Impliciete theorieën in de sportsetting

Onderzoek heeft aangetoond dat deze impliciete theorieën (incremental en entity theorie) ook terug te vinden zijn in de sportsetting. Zo werd gevonden dat de impliciete theorieën invloed hadden op plezier, motivatie (Biddle, Wang, Chatzisarantis, & Spray, 2003, Wang & Biddle, 2001)

(5)

en doelkeuze (Cury, Da Fonseca, Rufo & Sarrazin, 2002; Sarrazin, Biddle, Famose, Cury, Fox & Durand, 1996; Wang & Koh, 2006). Specifieker werd gevonden dat kinderen met een entity oriëntatie minder vaak sporten (Lyons, Kaufman & Rima, 2013), falen toewijzen aan hun vaardigheid (Spray, Wang, Biddle, Chatzisarantis & Warburton, 2006; van Dijk, 2010), minder gemotiveerd raken om te sporten (Biddle, Soos & Chatzisarantis, 1999; Lintunen, Valkonen, Leskinen & Biddle, 1999; Kasimatis, Miller & Marcussen, 1996), een verhoogde angst hebben (Gardner, Vella & Magee, 2015) en sneller aan selfhandicaping doen (Ommundsen, 2001). Aan de andere kant zorgt de incremental oriëntatie ervoor dat men adaptief omgaat met cognitieve, motivationele en gedragsfactoren (Gucciardi, Jackson, Hodge, Anthony & Brooke, 2015), men een mastery-toenaderingsoriëntatie heeft (Warburton & Spray, 2009) en wordt het geassocieerd met een verlaagde angst (Gardner, Vella & Magee, 2015).

1.2. Doeloriëntatie

Zoals benoemd hebben impliciete theorieën invloed op de type doelen die worden gesteld. Elliot & Dweck (1988) maakten onderscheid tussen leerdoelen en prestatiedoelen. Leerdoelen zijn gericht op het verbeteren van zichzelf door inzet en oefening. Prestatiedoelen zijn gericht op het beter zijn dan anderen. Dweck & Leggett (1988) suggereerden dat de impliciete theorieën omtrent intelligentie leiden tot het stellen van prestatie- of leerdoelen. Hierbij zou het incremental perspectief, het wereldbeeld dat intelligentie veranderbaar is over tijd, een relatie hebben met het stellen van leerdoelen. Leerdoelen zijn gericht op het verbeteren van zichzelf, oftewel een vaardigheid veranderen. Het geloven dat een vaardigheid veranderbaar is duidt op een incremental overtuiging. Aan de andere kant zou het entity perspectief, de overtuiging dat intelligentie een stabiel en vaststaand construct is over tijd, een relatie hebben met het stellen van prestatiedoelen. Het vergelijken met anderen door middel van het stellen van prestatiedoelen zorgen ervoor dat het vaardigheidsniveau meetbaar wordt. De entity georiënteerde achterhaalt hiermee wat de vaardigheid voor waarde heeft in de toekomst, hij ziet deze vaardigheid immers stabiel over tijd. Vervolgens suggereren Dweck & Leggett (1988) dat deze relaties invloed hebben op de reactiepatronen (attributies) van een persoon. Een verschil in attributies zou vooral zichtbaar zijn na een faalervaring. Iemand met een leerdoeloriëntatie zal falen wijten aan het gebrek aan oefening en/of inzet. Dit staat tegenover een prestatiedoeloriëntatie, waarbij de attributie is dat er een gebrek is aan vaardigheid. Deze attributies na falen kunnen leiden tot het helpless patroon en het masterypatroon en de daar bijhorende effecten.

In de sport werd gevonden dat leerdoeloriëntatie een gevolg is van de overtuiging dat sportvaardigheden veranderbaar zijn, dat duidt op een incremental overtuiging. Een prestatiedoel-oriëntatie komt voort uit de overtuiging dat sportvaardigheden een gift zijn die stabiel is over tijd, wat een entity overtuiging is (Biddle, Soos & Chatzisarantis, 1999; Mascret, Elliot & Cury, 2015; Sarrazin et al., 1996; Wang & Koh, 2006). Doeloriëntatie-onderzoek is

(6)

veranderd met de toevoeging van de toenaderings-vermijdingsdimensie. Hierdoor ontstond het 2x2 model van doeloriëntaties met de prestatie-mastery dimensie en de toenaderings-ontwijkdimensie (Elliot & McGregor, 2001). Prestatie-toenaderingsdoelen richten zich op het aangaan van het vergelijken met anderen en de beste te zijn. Prestatie-vermijdingsdoelen richten zich op het voorkomen van de slechtste te zijn bij normatieve vergelijkingen. Een mastery-toenaderingsdoel is er op gericht om taak gerelateerde vaardigheden onder de knie te krijgen. Een mastery-ontwijkingsdoel richt zich op het voorkomen van incompetentie. Hierbij wil de persoon voldoende competentie laten zien zonder zich zorgen te maken over een normatieve vergelijking. Er is zowel binnen als buiten de sportsetting onderzoek gedaan naar de causale relatie tussen impliciete theorieën en het 2x2 model van doeloriëntatie. Onderzoek naar deze relatie concludeert dat de relatie tussen de twee dimensies afhankelijk is van competentie (Wang, Liu, Lochbaum en Stevenson, 2009). Dit lijkt logisch aangezien prestatiedoelen zich richten op een normatieve vergelijking. Het competentieniveau van een persoon is logischerwijs een voorspeller voor het winnen van wedstrijden. Hierdoor zou een persoon met een hoge perceptie van eigen kunnen, prestatie-toenaderingsdoelen stellen. Als je grotere kans maakt om te winnen dan ga je die uitdaging graag aan. Echter, een persoon met een lage perceptie van competentie zou prestatie-vermijdingsdoelen stellen. Een lagere competentie vergroot de kans om te verliezen. Een persoon die prestatiedoelen stelt wil verlies voorkomen. Dit geldt niet voor masterydoelen omdat deze zich richten op het verbeteren van zichzelf. Een hoge of lage perceptie zit het verbeteren van zichzelf niet in de weg. Wang et al. (2009) vonden bij een hoge perceptie van competentie een positieve relatie tussen entity overtuigingen en prestatie-toenaderingsdoelen en tussen incremental overtuigingen en mastery-toenaderingdoelen. Bij een matig lage perceptie van competentie vonden ze een positieve relatie tussen entity overtuigingen en prestatie-vermijdingsdoelen en weer tussen incremental overtuigingen en mastery-toenaderingsdoelen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de perceptie van competentie de relatie tussen impliciete theorieën en doelkeuze modereert.

1.3. Manipulatie impliciete theorieën

Onderzoek met een manipulatie van impliciete theorieën in de sportsetting is schaars (Van Dijk, 2010; Jourden, Bandura, & Banfield, 1991; Kasimatis et al., 1996; Moreno, González-Cutre, Martín-Albo & Cervelló, 2010; Shaffer, Eklund & Tenenbaum, 2015; Spray et al., 2006). Interessant is het onderzoek van Shaffer et al. (2015), zij onderzochten of er een dominante impliciete overtuiging over sportvaardigheden aanwezig was en of deze gemanipuleerd kon worden. In hun onderzoek bestond de deelnemersgroep vooral uit incremental-georiënteerden. Ondanks het missen van voldoende entity-georiënteerden konden ze uitspraken doen over de manipulatie en kneedbaarheid van de incremental theorie. Ze concludeerden dat de incremental theorie versterkt of verzwakt kon worden door een manipulatieve tekst. Echter het onderzoek

(7)

van Shaffer et al. (2015) geeft geen volledig beeld van het effect van impliciete theorieën in de sport. Zo kenmerkte hun onderzoeksgroep zich door een scheve verhouding van impliciete theorie oriëntaties en zijn de relaties met doelkeuze, attributies en prestaties onbekend. Het huidige onderzoek wil hier een bijdrage aan leveren.

Ten eerste is de vraag of er een causale relatie bestaat tussen impliciete theorieën en doeloriëntaties in de sport niet beantwoordt. Ten tweede is het interessant dat impliciete oriëntaties over sportvaardigheden gemanipuleerd kunnen worden op basis van het onderzoek van Shaffer et al. (2015), maar blijft het nog de vraag in welke mate dit geldt voor de entity theorie, Hierbij moet er rekening gehouden worden dat de meeste sporters vaak al beschikken over een incremental oriëntatie binnen hun sport (Shaffer et al., 2015). Manipulatie van de impliciete theorieën kan een praktische waarde voor de sportomgeving hebben. De theorie voorspelt dat het hebben van een incremental oriëntatie voor een sporter positieve effecten kan hebben.

1.4. Probleemstelling

In dit onderzoek zal onderzocht worden wat de invloed is van impliciete theorieën op het

uitvoeren van een voetbaltaak. Met als specifieke onderzoeksvraagstelling: In welke mate hebben entity en incremental oriëntaties invloed op doeloriëntatie, attributies en prestaties in een sportcontext?

Het overgrote gedeelte van de onderzoeken naar impliciete theorieën heeft buiten de sportsetting plaats gevonden. Vanaf het begin werden de impliciete theorieën vaak gemanipuleerd over het construct intelligentie (Dweck et al., 1995). In dit onderzoek zal specifiek gekeken worden naar de invloed van impliciete theorieën in een sportcontext, namelijk in de voetballerij. Hierbij worden de impliciete theorieën over een sportvaardigheid gemanipuleerd.

Doordat bijna alle studies van de impliciete theorieën in de sportsetting correlationeel van aard zijn, kan het experimentele karakter van deze studie tot nieuw inzichten leiden. Ten eerste wordt verwacht dat een incremental oriëntatie voor betere prestaties zorgt (Dweck, 1999; Dweck, Chiu & Hong, 1995; Dweck & Leggett, 1988). Door de incremental theorie zal iemand geloven dat een sportvaardigheid veranderbaar is en dat hij door middel van inzet en oefening daarin beter kan worden. Betere prestaties zijn haalbaarder bij meer inzet en oefening. Hierdoor is de kans groot dat er bij sporters op hoog niveau een hogere concentratie is van incremental georiënteerden in vergelijking met entity georiënteerden, immers een hoger niveau vraagt om betere prestaties.

Manipulatie van de incremental en entity oriëntatie in de sport is mogelijk (Jourden et al., 1991; Kasimatis et al., 1996; Moreno et al., 2010; Shaffer et al., 2014; Spray et al., 2006). Op basis van de literatuur worden verschillende effecten verwacht van de theorieën op bepaalde

(8)

afhankelijke variabelen. Van de incremental theorie wordt verwacht dat het zorgt voor betere prestaties, positievere affect, meer doorzettingsvermogen en positief gerelateerd is aan leerdoelen. Aan de andere kant wordt van de entity theorie verwacht dat het zorgt voor slechtere prestaties, negatiever affect, mindere volharding en positief gerelateerd is aan prestatiedoelen.

De volgende hypotheses zijn gevormd: Hypothesen:

1A) In de incremental conditie worden meer leerdoelen gesteld in vergelijking met de entity conditie

1B) In de entity conditie worden meer prestatiedoelen gesteld in vergelijking met de incremental conditie

2A) Proefpersonen in de incremental conditie zullen falen op de taak attribueren aan inzet en oefening.

2B) Proefpersonen in de entity conditie zullen falen op de taak attribueren aan vaardigheid. 3) Proefpersonen in de incremental conditie zullen beter presteren na het falen op een taak dan de entity of controleconditie

2. Methode

2.1. Steekproefkarakteristieken

De participanten zijn voetbalspelers die actief zijn bij de betaald voetbal organisatie RJO Brabant United. Dit is de jeugdopleiding van de voetbalclubs RKC Waalwijk en FC Den Bosch, beide clubs zijn actief in de Jupiler League. Alle proefpersonen hebben vrijwillig deelgenomen aan het onderzoek. De spelers die actief zijn bij de jeugdopleiding zijn tussen de 9 en 21 jaar en allemaal mannelijk. De spelers die zijn opgenomen in het onderzoek varieerden in leeftijd tussen de 11 en 17 jaar. De totale onderzoekspopulatie bestond uit 74 deelnemers, er zijn uiteindelijk 72 deelnemers in het onderzoek zijn opgenomen. Twee deelnemers zijn niet opgenomen in het onderzoek vanwege de weersomstandigheden. Zij hadden te veel last van de wind tijdens het uitvoeren van de test waardoor het niet mogelijk was een geloofwaardige faal- en succesfeedback te geven. In het onderzoek werd gebruik gemaakt van gemanipuleerde faalfeedback. Twee andere proefpersonen gaven hun twijfels aan over de discrepantie tussen de negatieve en positieve feedback. Ze gaven echter niet aan de faalfeedback niet te geloven, daarom zijn deze deelnemers niet uit de analyses gehaald.

De gemiddelde leeftijd was 14,3 (SD = 1,7).De spelers tussen de 10 en 14 jaar werden als eerste benaderd voor het onderzoek. Dat is gedaan omdat hun doeloriëntatie nog niet zo sterk vastligt als op een latere leeftijd, waardoor de kans van een succesvolle manipulatie groter is.

(9)

Afgelopen seizoen (2015-2016) waren er 138 spelers actief bij RJO Brabant United. De teams trainen op drie verschillende locaties. Vier van de teams trainen op het complex van OJC Rosmalen, twee teams trainen in het stadion van FC Den Bosch en de overige teams trainen in het stadion van RKC Waalwijk. Verwacht werd dat er meer participanten waren met een oorspronkelijke incremental oriëntatie dan een entity oriëntatie zoals in het onderzoek van Shaffer et al. (2015).

2.2. Procedure

Eerst werden de participanten geïnformeerd over het onderzoek door middel van een brief. Na het verstrekken van de informatie werden de deelnemers op het trainingscomplex benaderd om het formulier met betrekking tot het informed consent te ondertekenen. Dit vond één week voordat de eerste participant deelnam aan de experimentele taak plaats.

Voordat ze aan de taak begonnen kregen de participanten een stuk tekst te lezen. Hierin werd duidelijk dat ze deelnamen aan een onderzoek over tweebenigheid. Tweebenigheid werd gebruikt als construct voor sportvaardigheid. De participanten lazen de volgende informatie over tweebenigheid:

In dit onderzoek willen we meer te weten komen over links- en rechtsbenigheid bij voetballers. Tweebenigheid is een voordeel in voetbal, en rechtsbenige spelers die goed zijn met links hebben meer succes. Dat komt doordat je met twee benen meer mogelijkheden hebt en dingen kunt doen die de tegenstander niet verwacht.

Daarnaast werden in hetzelfde stuk tekst de impliciete oriëntaties gemanipuleerd, waarbij drie condities ontstonden. Hieronder volgen enkele voorbeelden uit de tekst per conditie:

Een voorbeeld uit de tekst voor de entity groep was: ‘Inmiddels weten we dat nauwelijks te veranderen is hoe goed je bent met links. Door oefenen kun je wel wat beter worden, maar als je er geen aanleg voor hebt, wordt je nooit echt goed met links. Dat is voor het grootste deel aangeboren.’

Een voorbeeld uit de tekst voor de incremental groep was: ‘Inmiddels weten we dat je vaardigheid met links heel goed te veranderen is. Als je bepaalde oefeningen doet, kun je veel beter worden in je balbehandeling met links. Hoe goed je kan worden met links is dus niet afhankelijk van aangeboren eigenschappen of aanleg, zoals veel mensen denken.’

Een voorbeeld uit de tekst voor de controlegroep was: ‘In dit onderzoek kijken we of rechtsbenige spelers van Brabant United beter zijn met hun linkerbeen dan voetballers die op een lager niveau spelen. Als dat zo is dan helpt het waarschijnlijk om goed te zijn met je linkerbeen, als je een goede voetballer wilt worden.’

(10)

De participanten werden gelijkmatig over de condities verdeeld. Voor iedere conditie waren er versies voor een linksbenige en versies voor een rechtsbenige speler zodat altijd het zwakste been werd gebruikt bij de voetbaltaak en de vragen. Na het lezen van de tekst volgden er enkele vragenlijsten omtrent manipulatiecontrole, manipulatiecheck en doeloriëntatie. Na de invulling van de vragenlijsten mochten ze een voetbaltaak uitvoeren. De deelnemer werd gevraagd om over een afstand van 40 meter de bal zo dicht mogelijk bij een pylon te schieten met hun zwakkere been. Na drie pogingen kreeg de speler te horen dat hij matig gepresteerd had. Dit werd gedaan door een scorecard te geven met een score die de indicatie gaf dat er matig gepresteerd was. Na deze faalervaring volgden vragenlijsten over attributie en doeloriëntatie. De proefpersoon kreeg nogmaals een mogelijkheid om de voetbaltaak uit te voeren. Na driemaal te hebben geschoten kreeg de deelnemer dit keer een succeservaring door middel van een hoge score. Als laatste meting kreeg de deelnemer de keuzemogelijkheid uit twee enveloppen met informatie. De ene envelop gaf informatie over hoe anderen het hadden gedaan (prestatiedoel), de andere envelop gaf tips over hoe je het beter kan doen (leerdoel). Hierna werd benadrukt om niets over het experiment te vertellen aan andere deelnemers en volgden er twee debriefings. De eerste was een mondelinge debriefing waarbij werd verteld dat de gegeven scores onjuist waren en hierna volgde een tweede debriefing via de mail. Dezelfde procedure werd gedaan in het experiment van Cury, Elliot, Da Fonseca & Moller (2006) vanwege de gevoeligheid van de manipulatie. Het was niet de bedoeling dat de entity manipulatie een langdurig effect zou hebben en de twee debriefings moesten dit voorkomen.

2.3. Operationalisatie

In dit onderzoek was er één onafhankelijke variabele die betrekking had op de impliciete theorieën en meerdere afhankelijke variabelen (manipulatiecontrole, doelkeuze, prestatie en attributies). De onafhankelijke variabele was de conditie waarin de deelnemers waren geplaatst, zo ontstonden er drie groepen (entity, incremental en controle groep) De score op de manipulatiecheck-vragen was de afhankelijke variabele om het effect van de manipulatie te achterhalen. De afhankelijke variabele doeloriëntatie, werd op drie momenten met een verschillende vragenlijst gemeten. Attributies werden als afhankelijke variabele gemeten door middel van vier stellingen. De laatste afhankelijke variabele is de prestatie op een voetbaltaak.

2.4. Instrumenten

2.4.1. Manipulatiecontrole. De manipulatiecontrole diende als instrument om te achterhalen of de participant de tekst gelezen en begrepen had. Ter verduidelijking, de manipulatiecontrole diende niet als instrument om te achterhalen of de manipulatie geslaagd was, hiervoor werd de

(11)

manipulatiecheck gebruikt. De manipulatiecontrole bestond uit een drietal vragen waarbij de experimentele groepen andere vragen kregen dan de controlegroep. Een voorbeeld voor de experimentele groepen was het item ‘Hoe goed je bent met links kun je bijna niet veranderen’. Een voorbeeld voor de controlegroep was het item ‘Dit onderzoek gaat over de vraag of een goede voetballer met links zou kunnen meedoen in een team op een lager niveau’. De deelnemers konden kiezen uit de antwoorden juist of onjuist.

2.4.2. Manipulatiecheck. De manipulatiecheck voor de impliciete theorieën bestond uit het stellen van drie vragen zoals in het onderzoek van Dweck (1999). Een voorbeeld was het item ‘Hoe goed je bent met links is een eigenschap die je niet kunt veranderen’. De antwoordmogelijkheden waren op een 6-punt Likert-schaal (van helemaal mee eens tot helemaal mee oneens). Een andere vragenlijst waarin een toegepaste versie van de stellingen van Dweck (1999) werd gebruikt is in het onderzoek van Van Dijk (2010). De vragenlijst van Van Dijk (2010) had een interne consistentie van α = .914, en de vragenlijst van Dweck (1999) had een interne consistentie van α = .918.

2.4.3. Doeloriëntatie. Doelkeuze voor de eerste ronde werd gemeten op dezelfde manier als in het onderzoek van Mueller & Dweck (1998). De participant kreeg de vraag ‘wat is jouw belangrijkste doel bij de test van jouw linkerbeen’ met hierbij vier antwoordmogelijkheden. De antwoordmogelijkheden bestonden uit ‘ik wil graag laten zien dat ik goed ben met links’, ‘ik wil het niet slechter doen dan mijn teamgenoten’, ‘ik wil het graag beter doen dan mijn teamgenoten’ en ‘ik wil graag weten hoe goed ik op dit moment ben met links’. De participant mocht maar één antwoord omcirkelen.

Doeloriëntatie voor de tweede ronde werd gemeten met de 2x2 ‘Round Robin’ doelkeuze vragenlijst, ontwikkeld door Van Yperen (2006). De deelnemer kreeg zes keuzes met twee antwoordmogelijkheden en mocht er maar één omcirkelen. Een voorbeeld hiervan was het item ‘In de tweede ronde vind ik het belangrijk om het...’ met antwoordmogelijkheden ‘...beter te doen dan anderen’ en ‘...niet slechter te doen dan anderen’. In het onderzoek van Van Yperen (2006) had 83 procent een dominante doelkeuze.

Als laatste meting voor doeloriëntatie kreeg de participant na ronde één de keus uit twee enveloppen. Hierbij konden ze kiezen uit de envelop met informatie over hoe anderen het hebben gedaan (prestatiedoel-oriëntatie) of de envelop met tips om het beter te doen (leerdoel-oriëntatie). Dit is gebaseerd op hetzelfde onderzoek van Mueller & Dweck (1998). Zij maakten echter gebruik van een folder in plaats van enveloppen.

2.4.4. Attributies. Attributies werden gemeten met vier uitspraken die gebaseerd waren op de attributiemeting in het onderzoek van Spray (2006). De deelnemer mocht afhankelijk van de prestatie op de voetbaltaak (“uitmuntend of goed”, “gemiddeld” of “matig of laag”) één van de drie vragen beantwoorden. Iedere vraag bestond uit vier stellingen. Alle deelnemers kregen als faalfeedback een score die indiceerde de vraag met “matig of laag” te moeten beantwoorden.

(12)

Deze vraag luidde ‘Wat is volgens jou de belangrijkste reden voor je slechte prestatie op de test?’ met bijvoorbeeld de uitspraak: ‘Ik ben hier niet goed in’. De antwoordmogelijkheden waren op een 6-punt Likert-schaal (van helemaal mee eens tot helemaal mee oneens). In het onderzoek van Spray (2006) werd 75 procent van de variante verklaard.

2.4.5. Prestatie. Deelnemers kregen twee keer de taak om drie ballen zo dicht mogelijk bij een pylon te trappen. De prestatiemaat was de gemiddelde afstand van de bal tot de pylon. Door middel van een meetlint werd de afstand van elk schot bepaald en deze werd als ruwe score in statistisch computerprogramma SPSS ingevoerd, waarna twee gemiddeldes konden worden berekend (gemiddeldes van meetmoment 1 en meetmoment 2).

2.5. Materialen

Het onderzoeksmateriaal bestond uit een meetlint, pylonen en ballen. De pylonen en ballen waren aanwezig op de trainingslocatie en daarvan mocht veelvuldig gebruik worden gemaakt. De onderzoeker had zelf gezorgd voor een meetlint. Voor het uitvoeren van het experiment werd gebruik gemaakt van een half voetbalveld op een van de trainingslocaties. Beide hoofden van de jeugdopleiding hadden aangegeven dat er gebruik mocht worden gemaakt van een half voetbalveld op het complex van OJC Rosmalen.

3. Resultaten

3.1. Proefpersonen

In totaal zijn 72 mannelijke proefpersonen opgenomen in het onderzoek. Van deze 72 participanten zijn alle deelnemers meegenomen in de analyses omtrent manipulatiecontrole en manipulatiecheck, maar zijn twee deelnemers niet meegenomen in de verdere analyses. Uit de manipulatiecontrole kon geconcludeerd worden dat zij de manipulatietekst niet hadden begrepen of gelezen hadden. De gemiddelde leeftijd van de proefpersonen was 14.31 (SD = 1.717). Het opleidingsniveau was verschillend onder de deelnemers, een overzicht is weergegeven in tabel 1. Tabel 1

Verdeling participanten per opleidingsniveau basisschool vmbo/lbo

opleiding vmbo-t/ mavo/ vmbo- kader havo vwo (atheneum/ gymnasium) mbo- opleiding Participanten 4 10 21 17 15 5

Van de participanten gaf 15,3 procent aan linksbenig te zijn (n = 11) en 84,7 procent rechtsbenig te zijn (n = 61). Eén proefpersoon gaf aan linksbenig maar rechtshandig te zijn, deze

(13)

proefpersoon lijkt de analyses niet te hebben beïnvloed. De rechtsbenige participanten verschilden significant van de linksbenige participanten in hun perceptie van hoe goed ze waren met hun rechterbeen (t(70) = 8.317, p = .000, Mverschil = 1.802, SDverschil = .217) en linkerbeen (t(70) = -7,610, p = .000; Mverschil = -1.940; SDverschil = .255). Bij aanvang van het onderzoek zijn de proefpersonen at random verdeeld over de 3 verschillende condities (controle, entity en incremental). De jeugdspelers zijn per elftal langsgekomen en vervolgens om en om in de verschillende condities ingedeeld. De aantallen per conditie zijn als volgt: controle conditie (24), entity conditie (24) en incremental conditie (24).

Er zijn geen waarneembare verschillen gevonden tussen leeftijd (F(2,69) = 2.890, p = .062) en opleidingsniveau (Cramer’s V = .272, p = .385) binnen de verschillende condities. Alle onderzochte proefpersonen gaven aan te verwachten dat ze een tweebenigheidstest af moesten nemen.

3.2. Manipulatiecontrole

De manipulatiecontrole bestond uit drie vragen om te controleren of ze de tekst hebben gelezen en begrepen. Een “juist” antwoord levert 1 punt op, een “fout” antwoord 0 punten. Participanten met een score lager dan 1 worden uit de analyse verwijderd. Uit de analyse bleek echter een grote discrepantie te zijn met de verwachtingen op vraag twee. Verwacht werd dat de deelnemers in de entity conditie op vraag twee “hoe goed je bent met links kun je bijna niet veranderen” het antwoord “juist” zouden kiezen, echter gaven 21 van de 24 participanten uit deze conditie het antwoord “onjuist”. Dit zou er op kunnen wijzen dat het stukje tekst voor de entity conditie omtrent vraag twee onduidelijk of niet gelezen werd. Mogelijke andere verklaringen, zoals een dominante incremental oriëntatie, zijn echter niet uit te sluiten maar vanuit deze analyse kunnen daar geen conclusies over worden getrokken.

Vanwege de opvallende resultaten voor de entity conditie zijn er twee analyses uitgevoerd om de manipulatie beter te controleren. Bij de eerste analyse werd het antwoord “onjuist” op vraag twee voor iedere conditie goed gerekend en bij de tweede analyse werd het antwoord “juist” op vraag twee voor de entity conditie goed gerekend.

In de eerste analyse waarbij het antwoord “juist” op vraag twee voor alle condities een punt opleverde, hadden 62 participanten alle vragen goed beantwoord. Hierbij waren 22 deelnemers uit de controle conditie (91.7%), 19 deelnemers uit de incremental conditie (79.2%) en 21 deelnemers uit de entity conditie (87.5%). Daarnaast bleek dat er vijf deelnemers waren die 1 punt zouden hebben gescoord. Van deze vijf participanten waren er drie die in de entity conditie zaten. Alle drie hadden op de tweede vraag nul punten gescoord. Op basis van de theorie hadden deze proefpersonen hier wel een punt voor kunnen krijgen en daarom worden deze participanten niet uit het onderzoek gehaald. Dit geldt echter niet voor de andere twee deelnemers met 1 punt, zij zaten in de incremental conditie. Zij lijken de tekst niet te hebben

(14)

begrepen of niet te hebben gelezen. Deze twee deelnemers worden wel gebruikt in de analyses omtrent manipulatie, maar in verdere inhoudelijke analyses worden zij niet meegenomen om de resultaten niet te beïnvloeden.

Voor de tweede analyse werd er specifiek gekeken naar de entity groep wanneer het antwoord “juist” op vraag twee voor deze groep een punt opleverden. Uit deze analyse kwam naar voren dat geen van de participanten uit de entity conditie een score had van 1 of lager. Aan de andere kant had geen enkele participant uit deze analyse 3 punten gescoord. Dat betekent dat geen enkele deelnemer uit de entity conditie alle drie de vragen goed had beantwoord.

3.3. Manipulatiecheck

De manipulatiecheck diende als instrument om te meten of de manipulatie gelukt was. Voor de manipulatiecheck van de impliciete theorieën werd gebruik gemaakt van de methode die ook gebruikt werd in het onderzoek van Dweck (1999). Een algemene score wordt gevormd door de scores per item bij elkaar op te tellen en te delen door het aantal vragen. In dit onderzoek zijn dat drie vragen. De maximale score die behaald kan worden is 6, de minimale score is 1. Een lage score op deze test betekent een entity oriëntatie en een hoge score een incremental oriëntatie. Een overzicht van de resultaten is te vinden in tabel 2.

Tabel 2

Gemiddeldes en standaarddeviaties op manipulatiecheck per conditie

M SD

Controle (n = 24) 5.88 .216

Entity (n = 24) 4.81 1.315

Incremental (n = 24) 5.44 .488

Verwacht werd dat de gemiddelde score van de entity conditie lager zou zijn dan de incremental conditie. De resultaten bevestigen deze verwachting, echter is de score van de entity conditie zo hoog dat ze alsnog een incremental oriëntatie lijken te hebben. Op basis van de resultaten is de incremental conditie inderdaad incremental georiënteerd maar de controle conditie heeft zelfs een hogere score op incremental oriëntatie. Aan de ene kant heeft de controle conditie een hoge score die niet werd verwacht, net zoals bij de entity groep. Aan de andere kant komt het overeen met de verwachtingen dat de controle conditie meer overeenkomsten laat zien met de incremental conditie dan met de entity conditie. Er kan geconcludeerd worden dat de manipulatie is mislukt. Daardoor zijn er ook geen verschillen te verwachten op de andere afhankelijke variabelen.

3.4. Doeloriëntatie

Doelkeuze werd op drie verschillende momenten gemeten, namelijk voor voetbaltaakrondes 1 en 2, tussen ronde 1 en 2 en na ronde 2.

(15)

3.4.1. Doelkeuze voor de voetbaltaak

Deelnemers konden kiezen uit vier doelkeuzes zoals in het onderzoek van Mueller & Dweck (1998). Drie van deze keuzes bestonden uit prestatiedoelen (bijvoorbeeld “ik wil graag laten zien hoe goed ik ben met links”) en de vierde was een leerdoel (“ik wil graag weten hoe goed ik op dit moment ben met links”). Er is geen significant verschil gevonden tussen de condities in het stellen van doelen (Cramer’s V = .200, p = .231). Een overzicht van de resultaten is te vinden in tabel 3.

Tabel 3

Frequenties en percentages doelkeuze per conditie

Leerdoel (%) Prestatiedoel (%)

Controle (n = 24) 24 (100) 0 (0.0)

Entity (n = 24) 19 (79.2) 5 (20.8)

Incremental (n = 22) 18 (81.8) 4 (81.8)

3.4.2. Doeloriëntatie tussen de voetbaltaken

Doeloriëntatie werd gemeten aan de hand van zes vragen met twee antwoordmogelijkheden. Vraag 4 en 6 zijn door een fout in de vragenlijst hetzelfde. Vijf proefpersonen geven bij vraag 4 en vraag 6 een ander antwoord. Ondanks het verschil bij vijf participanten is er geen significant verschil (Mverschil = .043, SD = .316, p = .260), en is er een significante correlatie gevonden (Pearson r = .716, p = .000). De vijf proefpersonen blijven in het experiment, maar bij het interpreteren van de resultaten moet rekening worden gehouden met deze discrepantie. Maar deze doeloriëntatie-meting kan niet gebruikt worden omdat er een doeloriëntatie-keuze in de vragenlijst ontbreekt. Daardoor zijn de resultaten onbruikbaar voor het vaststellen van een dominante doeloriëntatie.

Er kan nog wel gekeken worden naar de Tukey HSD post hoc analyse waaruit bleek dat er een significant verschil was tussen de condities entity en incremental op vraag 5 (“…niet slechter te doen dan anderen versus …beter te doen dan in de eerste ronde”) (Mverschil = .208, SD = .09, p = .050). Waarbij de deelnemers uit entity groep frequenter voor “…niet slechter te doen dan anderen” en minder frequent voor “…beter te doen dan in de eerste ronde” kozen dan de deelnemers uit de incremental condite. Dat is het enige significante verschil die kan worden aangetoond.

3.4.3. Doeloriëntatie na de voetbaltaak

De proefpersonen konden kiezen uit twee enveloppen. De ene envelop stond voor een prestatiedoel (informatie over hoe anderen het gedaan hebben), de andere envelop stond voor een leerdoel (tips om het beter te doen). Een overzicht van de resultaten is weergegeven in tabel

(16)

4. Tussen de condities is er geen verschil gevonden in de keuze van enveloppen (Cramer’s V = .075, p = .820).

Tabel 4

Frequentie en verdeling enveloppen per conditie

Tips (%) Prestaties van anderen (%)

Controle (n = 24) 21 (87.5) 3 (12.5)

Entity (n = 24) 21 (87.5) 3 (12.5)

Incremental (n = 22) 18 (81.8) 4 (18.2)

3.5. Attributies

Attributies na falen werden gemeten aan de hand van vier stellingen die zijn onder te verdelen in een attributie van falen aan vaardigheid (“ik ben hier niet goed in”, ”ik had pech” en “ik heb hier geen talent voor”) en een attributie van falen aan inzet (“ik heb niet hard genoeg mijn best gedaan”). Antwoordmogelijkheden zijn op een schaal van 6 (met 1 = “helemaal oneens” en 6 = “helemaal eens”). Van de attributies van vaardigheid is een gemiddelde score berekend ((item 1 + item 2 + item 4) / 3). Tabel 5 geeft een overzicht van de attributies na falen per conditie.

Tabel 5.

Gemiddeldes en standaarddeviaties van attributies na falen per conditie Attributie van falen aan

vaardigheid Attributie van falen aan inzet

M SD M SD

Controle (n = 24) 3.83 .74 4.88 1.23

Entity (n = 24) 3.71 .50 4.13 1.36

Incremental (n = 22) 4.11 .75 4.64 1.56

Er zijn geen significante verschillen gevonden op attributie van falen aan vaardigheid tussen de condities (F(2,67) = 2.076, p = .133) en attributie van falen aan inzet tussen de condities (F(2,67) = 1.835 p = .168). Uit de post-hoc Tukey analyse komen geen significante verschillen naar boven. Het grootste gevonden verschil was op het item “ik had pech” tussen de entity en incremental conditie (Mverschil = .723, p = .074).

3.6. Prestatie

De prestatiemaat was het gemiddelde van drie pogingen op de voetbaltaak per ronde. De scores van beide rondes zijn weergegeven in tabel 6.

(17)

Tabel 6

Gemiddeldes en standaarddeviaties van prestaties per conditie

Ronde 1 Ronde 2 Verschil tussen ronde 1

en ronde 2

M SD M SD M SD

Controle (n = 24) 608 221.83 414 131.21 194 179.19

Entity (n = 24) 843 280.86 609 176.97 234 236.20

Incremental (n = 22) 608 218.04 521 171.17 65 166.45

Door middel van een ANOVA werd er een significant verschil gevonden tussen de condities in ronde 1 (F(2,67) = 7.386, p = .001), ronde 2 (F(2,67) = 10.115, p = .000) en het verschil tussen de twee rondes (F(2,67) = 4.531, p = .014). De incremental conditie presteert significant beter dan de entity conditie in ronde 2. Uit de Tukey HSD post hoc test blijkt dat de verbetering tussen ronde 1 en ronde 2 (het verschil tussen de rondes) significant beter is voor de entity conditie ten opzichte van de incremental conditie (Mverschil = 169, p = .014). Levene’s statistic liet zien dat er geen significante verschillen zijn in variantie tussen de verschillende condities in zowel ronde 1, ronde 2 en het verschil van beide rondes.

3.7. Beantwoording hypotheses

3.7.1. Hypothese 1

1A) In de incremental conditie worden meer leerdoelen gesteld in vergelijking met de entity conditie 1B) In de entity conditie worden meer prestatiedoelen gesteld in vergelijking met de incremental conditie

De hypotheses omtrent doeloriëntatie kunnen niet worden bevestigd. Er is geen significant verschil gevonden tussen de condities in doeloriëntatie voor de voetbaltaak en na de voetbaltaak. Er werden wel vaker leerdoelen gesteld door deelnemers in de incremental conditie in vergelijking met de entity conditie in de doeloriëntatie voor de voetbaltaak. Dit was echter niet significant en tegen de verwachting in stelde de controle conditie het vaakst leerdoelen. In de doeloriëntatie na de voetbaltaak werd tegen de verwachting in door de entity groep meer leerdoelen gesteld dan door de incremental groep. Hypothese 1A kan worden verworpen.

De entity conditie stelt niet meer prestatiedoelen dan de incremental conditie. Vergelijkbaar met hypothese 1A stellen de deelnemers uit de entity groep wel meer prestatiedoelen voor de voetbaltaak. Echter stelde de incremental groep meer prestatiedoelen na de voetbaltaken in vergelijking met de entity groep. De verschillen waren niet significant en daarom kan hypothese 1B worden verworpen.

Een opvallend resultaat is dat er door alle condities vaker leerdoelen worden gesteld dan prestatiedoelen. Hierbij viel vooral op dat alle deelnemers uit de controle conditie voordat ze aan de test begonnen een leerdoel stelden.

(18)

3.7.2. Hypothese 2

2A) Proefpersonen in de incremental conditie zullen falen op de taak attribueren aan inzet en oefening. 2B) Proefpersonen in de entity conditie zullen falen op de taak attribueren aan vaardigheid.

Er is geen significant verschil gevonden in attributies van falen aan zowel vaardigheid als inzet tussen de verschillende condities. De hypotheses omtrent attributies kunnen niet worden bevestigd. Zoals verwacht attribueerden de incremental groep falen vaker aan inzet dan de entity groep, dit verschil was echter niet significant. Tegen de verwachtingen in attribueerde de controle groep falen vaker aan inzet dan de incremental groep. Vanwege het ontbreken van significantie kan hypothese 2A niet worden aangenomen.

Hypothese 2B kan worden verworpen vanwege de contrasterende resultaten. Verwacht werd dat de entity groep vaker falen attribueert aan vaardigheid dan de incremental en controle groep. De resultaten laten echter een tegenovergesteld effect zien, waarbij de incremental groep het vaakst falen attribueerde aan vaardigheid, gevolgd door de controlegroep en de entity groep het minst vaak falen attribueerde aan vaardigheid.

Opvallend is dat alle condities falen vaker attribueren aan inzet dan aan vaardigheid waarbij de controle conditie het vaakst een attributie van falen aan inzet heeft.

3.7.3. Hypothese 3

3) Proefpersonen in de incremental conditie zullen beter presteren na het falen op een taak dan de entity of controle conditie

Ondanks dat de manipulatie lijkt te zijn mislukt zijn er wel significante verschillen gevonden tussen de condities op de prestatiemaat. In zowel ronde 1 als ronde 2 presteert de incremental groep beter dan de entity groep. Dit houdt in dat gemiddeld gezien de deelnemers uit de incremental conditie de bal dichter bij de pylon schieten dan de deelnemers uit de entity conditie. Echter, tegen de verwachting in is het verschil in prestaties van de entity groep in ronde 2 ten opzichte van ronde 1 groter dan voor de incremental groep. Dit wil zeggen dat de entity groep een grotere prestatieverbetering laat zien dan de incremental groep. Dit is wel in lijn met de gevonden resultaten bij de hypotheses over de doeloriëntatie, maar in strijd met hypothese 3. Hoewel er geen significant verschil was tussen de condities in het stellen van leerdoelen tussen de twee testen, stelde de entity groep meer leerdoelen. Op basis van de theorie is het aannemelijk dat het stellen van leerdoelen zorgt voor betere prestaties. Dit zou een mogelijke verklaring kunnen zijn voor het significante verschil in prestatieverbetering tussen ronde 1 en ronde 2 in het voordeel van de entity groep. De hypothese stelt echter dat de incremental groep verwacht werd beter te presteren, daarom kan hypothese 3 worden verworpen.

(19)

4. Discussie

4.1. Manipulatie

Uit de resultaten van de manipulatiecheck kan geconcludeerd worden dat de manipulatie is mislukt. De verschillen die gevonden zijn tussen de condities spreken elkaar tegen. Zoals verwacht heeft de incremental conditie een hoge score dat wijst op een incremental oriëntatie. Echter tegen de verwachting in heeft de controle groep een nog hogere score dan de incremental conditie. Dit zou betekenen dat de deelnemers in de controle conditie, zonder manipulatie van de impliciete theorieën, het meest incremental georiënteerd zijn. Ook volgens verwachting heeft de entity conditie een lagere score in vergelijking met de andere twee condities. Echter lijkt de score van de entity conditie te indiceren dat deze conditie ook een incremental oriëntatie heeft. Het lijkt er sterk op dat de spelers uit deze jeugdopleiding een dominante incremental oriëntatie hebben.

Aan de hand van de analyses is het moeilijk te concluderen waarom de manipulatie niet gelukt is. De condities kwamen overeen wat betreft leeftijd en opleidingsniveau. Er valt echter wel iets te zeggen over de samenstelling van de steekproef. In de steekproef zijn alleen maar spelers opgenomen die spelen bij dezelfde voetbaljeugdopleiding. Het is mogelijk dat deze voetbaljeugdopleiding een grote invloed heeft op het wereldbeeld betreffende tweebenigheid. Het lijkt er op dat ze niet kunnen geloven dat je niet beter kan worden in tweebenigheid.

Dit onderzoek wilde een bijdrage leveren aan kennis over impliciete theorieën binnen de sportsetting. In Nederland staat de voetbalwereld algemeen bekend als een conservatieve wereld waarin weinig innovatie plaats vindt. Het is niet uit te sluiten dat voetballers moeilijker te manipuleren zijn op hun impliciete oriëntaties vanwege een algemeen conservatisme binnen de voetballerij in vergelijking met andere sportsettingen. Tot slot kan het zijn dat tweebenigheid niet het juiste construct is dat vergeleken kan worden met constructen zoals intelligentie of reactiesnelheid.

4.2. Conclusies

Een belangrijk element in het onderzoek is de manipulatie van de impliciete theorieën. Uit de resultaten blijkt dat de manipulatie is mislukt. Voorgaande onderzoeken lieten zien dat een manipulatie wel mogelijk is in een sportsetting (Van Dijk, 2010; Jourden et al., 1991; Kasimatis et al., 1996; Moreno et al., 2010; Shaffer et al., 2015; Spray et al., 2006). Dit heeft meerdere implicaties voor de waardering van de uitkomsten van dit onderzoek. Ten eerste moest de manipulatie zorgen voor het experimentele karakter van dit onderzoek. Doordat de manipulatie is mislukt moeten de conclusies die getrokken worden op basis van de analyses met voorzichtigheid benaderd worden of sterker nog verworpen worden. Ten tweede richtte dit experiment zich niet op het onderzoeken van de manipulatie van impliciete theorieën binnen de

(20)

sportcontext, dat was immers al getoetst in voorgaande onderzoeken. Nu blijkt dat de manipulatie is mislukt kan dat impliceren dat het onderzoek niet goed is uitgevoerd, het construct tweebenigheid niet bruikbaar is of dat de theorie niet van toepassing is op de gekozen steekproef. In dit onderzoek is er geen significant verschil gevonden tussen de impliciete theorieën en doeloriëntatie. Door alle condities werden er vaker leerdoelen gesteld dan prestatiedoelen. Dit onderzoek komt niet overeen met onderzoeken die wel een relatie vonden tussen impliciete theorieën en doeloriëntatie (Biddle et al., 1999; Mascret et al., Sarrazin et al., 1996; Spray et al., 2006; Wang & Koh, 2006). De meest voor de hand liggende verklaring voor de discrepantie tussen het huidige onderzoek en voorgaande onderzoeken is het missen van een succesvolle manipulatie waardoor de resultaten zijn beïnvloed. De gekozen steekproef lijkt wel invloed te hebben gehad op de frequentie van het aantal leerdoelen. Er zou een relatie kunnen zijn tussen het competentieniveau van de deelnemers en de doeloriëntatie zoals ook benoemd is in het onderzoek van Wang et al. (2009), waardoor er vaker leerdoelen worden gesteld.

Het huidige onderzoek vond geen relatie tussen impliciete theorieën en attributies van falen aan vaardigheid of aan inzet. Dit komt niet overeen met de theorie (Dweck & Leggett, 1988; Spray et al., 2006; van Dijk, 2010). Het missen van deze relatie zou kunnen verklaard worden door het ontbreken van een succesvolle manipulatie. De resultaten lieten zien dat er door alle condities vaker geattribueerd werd aan inzet dan aan vaardigheid. Dit kan verklaard worden door de suggestie van Dweck & Leggett (1988) dat een leerdoeloriëntatie leidt tot de attributie van falen wijten aan inzet. Dit komt overeen met de gevonden verdeling van prestatie- en leerdoelen, waarbij er vaker leerdoelen worden gesteld.

Doordat de manipulatie lijkt te zijn mislukt is het opmerkelijk dat er wel significante verschillen zijn gevonden in de prestatiemaat. Aan de ene kant presteerden deelnemers uit de entity conditie in zowel ronde één als ronde twee slechter dan de overige condities. Dit komt overeen met de theorie (Dweck, 1999; Dweck et al., 1995; Dweck & Leggett, 1988), maar doordat de manipulatie is mislukt moet hier rekening worden gehouden met toeval. Aan de andere kant werd er gevonden dat deelnemers uit de entity conditie een grotere prestatieverbetering vertoonden dan de andere twee condities. Dit komt niet overeen met voorgaand onderzoek (Diener & Dweck, 1978). De frequentie leerdoelen en attributies van falen aan inzet zijn volgens de theorie te koppelen aan de incremental theorie in plaats van de entity theorie. Doordat de deelnemers uit de entity conditie slechter presteerden in ronde één maar wel veelvuldig leerdoelen stellen is het mogelijk dat zij daarom een betere prestatieverbetering lieten zien vanwege de grotere kans op verbetering.

De theorie liet zien dat het kunnen manipuleren van impliciete theorieën praktische waarde kan hebben voor de sportomgeving. Vanuit deze studie kan deze praktische waarde niet worden benadrukt vanwege de mislukte manipulatie.

(21)

4.3. Aanbevelingen voor verder onderzoek

Een mogelijke verklaring voor de mislukte manipulatie is het construct tweebenigheid. Het is voor het eerst dat dit construct wordt gebruikt in het meten van impliciete theorieën. Het is mogelijk dat dit een construct is waarbij de impliciete theorieën moeilijker zijn te beïnvloeden en tweebenigheid niet overeenkomt met een construct zoals intelligentie of reactiesnelheid. Vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op de vraag of er sprake is van impliciete theorieën over tweebenigheid door dit te onderzoeken in verschillende contexten. Dit zou kunnen door een herhaalde meting te doen binnen voetbal, maar ook in andere sportsettingen waarbij dit construct van toepassing is. Hierbij kan gedacht worden aan zaalvoetbal, maar ook aan vechtsporten waarbij men de benen mag gebruiken. In het verlengde zou in plaats van tweebenigheid het construct tweehandigheid gebruikt kunnen worden.

Vervolgonderzoek kan zich daarnaast richten op het aanpassen van de steekproef om een verklaring te vinden voor de mislukte manipulatie. In vervolgonderzoek kan getracht worden om verschillende steekproeven te doen binnen de huidige sportsetting, de voetballerij. Wellicht dat RJO Brabant United een andere cultuur heeft dan andere voetbaljeugdopleidingen die invloed hebben op de impliciete oriëntaties. Daarnaast kan de steekproef nog aangepast worden door te variëren in leeftijd, niveau van competitie en gender.

Vervolgonderzoek kan zich ook richten op het effect van impliciete theorieën over tijd. Onderzoeken hebben laten zien dat een manipulatie op korte termijn effecten kan hebben. Het huidige onderzoek kon geen effect vinden van de manipulatie van impliciete theorieën op korte termijn. Het is mogelijk dat er vaker gemanipuleerd moet worden voordat er een effect kan worden gevonden van de manipulatie voor deze doelgroep. Het is ook mogelijk dat de manipulatie pas op een later moment effect heeft. Een zelfde soort onderzoek met meerdere meetmomenten en meerdere manipulaties zou hier uitsluitsel over kunnen bieden.

5.0. Literatuur

Biddle, S.J.H., Soos, I., & Chatzisarantis, N. (1999). Predicting physical activity intentions using a goal perspectives approach: a study of Hungarian youth. Scandinavian Journal of Medicine & Science in Sports, 9, 353-357.

Biddle, S.J.H., Wang, C.K.J., Chatzisarantis, N.L.D., & Spray, C.M. (2003). Motivation for physical activity in young people: Entity and incremental beliefs concerning athletic ability. Journal of Sports Sciences, 21, 973-989.

Cury, F., Da Fonseca, D., Rufo, M., & Sarrazin, P. (2002). Perceptions of competence, implicit theory of ability, perception of motivational climate, and achievement goals: a test of the trichotomous conceptualization of endorsement of achievement motivation in the physical education setting. Perceptual & Motor Skills, 95(1) 233-244.

(22)

Cury, F., Elliot, A. J., Da Fonseca, D., & Moller, A. C. (2006). The social-cognitive model of achievement motivation and the 2× 2 achievement goal framework. Journal of personality and social psychology, 90(4), 666-679.

van Dijk, S.E.M. (2010). Impliciete theorieën in sportsituaties: het effect op affect, volharding, doelkeuze en prestatie na falen op een sport gerelateerde taak. (Master's Thesis, University of Amsterdam, the Netherlands).

Dweck, C.S. (1999). Self-theories: Their Role in Motivation, Personality and Development. Psychology press: Philadelphia.

Dweck, C. S., Chiu, C., & Hong, Y. (1995). Implicit Theories and Their Role in Judgments and Reactions: A World From Two Perspectives. Psychological Inquiry 1995, Vol. 6, 267-285. Dweck, C.S., & Leggett, E.L. (1988). A social-cognitive approach to motivation and personality.

Psychological Review, 95, 256-273

Elliot, A. J., & McGregor, H. A. (2001). A 2× 2 achievement goal framework. Journal of personality and social psychology, 80(3), 501-519.

Elliott, E. S., & Dweck, C. S. (1988). Goals: an approach to motivation and achievement. Journal of personality and social psychology, 54(1), 5-12.

Gardner, L. A., Vella, S. A., & Magee, C. A. (2015). The Relationship Between Implicit Beliefs, Anxiety, and Attributional Style in High-Level Soccer Players. Journal of Applied Sport Psychology, 27(4), 398-411.

Gucciardi, D. F., Jackson, B., Hodge, K., Anthony, D. R., & Brooke, L. E. (2015). Implicit theories of mental toughness: Relations with cognitive, motivational, and behavioral correlates. Sport, Exercise, and Performance Psychology, 4(2), 100-112.

Jourden, F.J., Bandura, A., & Banfield, J.T. (1991). The impact of conceptions of ability on self-regulatory factors and motor skill acquisition. Journal of Sport & Exercise Psychology, 8, 213-226.

Kasimatis, M., Miller, M., & Marcussen, L. (1996). The effects of implicit theories on exercise motivation. Journal of Research in Personality, 30, 510-516.

Lintunen, T., Valkonen, A., Leskinen, E., & Biddle, S.J.H. (1999). Predicting physical activity intentions using a goal perspectives approach: a study of Finnish youth. Scandinavian Journal of Medicine & Science in Sports, 9, 344-352.

Lyons, C., Kaufman, A.R., & Rima, B. (2013). Implicit theories of the body among college women: implications for physical activity. Journal of Health Psychology, 0, 1-12.

Mascret, N., Elliot, A. J., & Cury, F. (2015). Extending the 3× 2 achievement goal model to the sport domain: The 3× 2 Achievement Goal Questionnaire for Sport. Psychology of Sport and Exercise, 17, 7-14.

(23)

Moreno, J. A., González-Cutre, D., Martín-Albo, J., & Cervelló, E. (2010). Motivation and performance in physical education: An experimental test. Journal of sports science & medicine, 9(1), 79-85.

Mueller, C. M., & Dweck, C. S. (1998). Praise for intelligence can undermine children's motivation and performance. Journal of personality and social psychology, 75(1), 33-52.

Ommundsen, Y. (2001). Self-handicapping strategies in physical education classes: The influence of implicit theories of the nature of ability and achievement goal orientations. Psychology of Sport and Exercise, 2(3), 139-156.

Sarrazin, P., Biddle, S., Famose, J.P., Cury, F., Fox, K., & Durand, M. (1996). Goal orientations and conceptions of the nature of sport ability in children: A social cognitive approach. British Journal of Social Psychology, 35, 399-414.

Shaffer, C. T., Eklund, R. C., & Tenenbaum, G. (2015). Implicit Theories of Mental Skills Abilities in Collegiate Athletes. Journal of Applied Sport Psychology, 27(4), 464-476.

Spray, C.M., Wang, C.K.J., Biddle, S.J.H., Chatzisarantis, N.L.D., & Warburton, V.E. (2006). An experimental test of self-theories of ability in youth sport. Psychology of Sport and Exercise, 7, 255-267.

Van Yperen, N.W. (2006). A novel approach to assessing achievement goals in the context of the 2 x 2 framework: identifying distinct profiles of individuals with different dominant achievement goals. Personality and Social Psychology Bulletin, 32, 1432-1445.

Warburton, V. E., & Spray, C. M. (2009). Antecedents of approach-avoidance achievement goal adoption in physical education: A longitudinal perspective. Journal of Teaching in Physical Education, 28(2), 214-232.

Wang, C.K.J., & Koh, T.H.M. (2006). Sport ability beliefs, achievement goals, self-determination and beliefs about the purposes of physical education among Singaporean preservice physical education trainees. Asian Journal of Exercise and Sports Science, 3 (1), 25-34.

Wang, J. C., Liu, W. C., Lochbaum, M. R., & Stevenson, S. J. (2009). Sport ability beliefs, 2 x 2 achievement goals, and intrinsic motivation: The moderating role of perceived competence in sport and exercise. Research Quarterly for Exercise and Sport, 80(2), 303-312.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Continuation methods are used to obtain the dispersion curve for periodic travelling waves (speed as a function of period), and found to be reminiscent of those for spatially

Volgens Sloan (1996) ontstaat accrual anomaly doordat accruals minder consistent zijn dan cash flows en dit wordt getoetst door middel van de coëfficiënt α2 af te trekken van

This research investigates the moderating role of a consumer’s level of involvement on the relationship between a zero pricing strategy and changes in the distribution

Taken all findings of the prior literature together, this chapter will explain the hypotheses that will be tested during this study. This suggests that while using the audit

Typical situations where such a need arises are early in the life of a project, before the functional user requirements (‘FUR’) have been specified down to

H6: The positive relationship between the use of the online shopping channel (use of the mobile shopping channel or use of the non-mobile online shopping channel) and customer

Met STRELIN zijn voor 12 tweemaandelijkse tijdvakken in de periode 1985/1986 berekeningen uitgevoerd voor de bestaan- de situatie en voor een scenario met wateraanvoer naar het

Er is onderzocht of leerlingen die hoog scoorden op de mastery-avoidance schaal van de doeloriëntatie theorie (HOOG-groep) anders reageerden op social comparison feedback