• No results found

De bedrijfsopvolgingssituatie in de Nederlandse land- en tuinbouw in 1975

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De bedrijfsopvolgingssituatie in de Nederlandse land- en tuinbouw in 1975"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Drs. J.J.J. Kloprogge No. 2.71

DE BEDRIJFSOPVOLGINGSSITUATIE IN DE

NEDERLANDSE LAND- EN TUINBOUW

Juli 1975

s' ^ mi HA«

<£?/

3

2 b SER 1975

% BIBUOTHMK ,

Landbouw-Economisch Instituut

Afdeling Structuuronderzoek

2li$k

(2)

Publikatie no. 2.64 Publikatie no. 2.69 Publikatie no. 2.70 L E I - r a p p o r t no. 326 F r i e s e b o e r e n van de t o e k o m s t , deel 1, I r . K.M. Dekker, j u l i 1974 f 5,50 F r i e s e b o e r e n van de t o e k o m s t , Verschijnt deel 2, I r . K.M. Dekker, binnenkort a u g u s t u s 1975

B r a b a n t s e boeren van de t o e k o m s t , Verschijnt

deel 1, I r . J . M . B i e m a n s , binnenkort a u g u s t u s 1975 Bedrijfsopvolging en b e r o e p s k e u z e Uitverkocht in l a n d - en tuinbouw D r . A. M a r i s en D r s . R. Rijneveld a u g u s t u s 1959

Publikatie no. 2.7 A c h t e r g r o n d e n van de b e r o e p s -keuze van b o e r e n z o o n s D r s . C . J . M . Spierings en D r s . F . J . Heunks

j a n u a r i 1969

Uitverkocht

Publikatie no. 2.42 V e r m o g e n s v o r m i n g door jonge f 4,50

l a n d b o u w e r s vóór en t i j d e n s de bedrijf so v e r n e m i n g

I r . J . M . B i e m a n s en I r . K.M. Dekker s e p t e m b e r 1972

(3)

Inhoud

WOORD VOORAF SAMENVATTING EN SLOTBESCHOUWING INLEIDING HOOFDSTUK I HOOFDSTUK II HOOFDSTUK III BIJLAGEN ONTWIKKELINGEN BS DE O P V O L -GINGSSITUATIE 1968-1972 HET OPVOLGINGSPERCFNTAGE NAAR GELANG DE L E E F T I J D VAN

HET BEDRIJFSHOOFD, DE B E DRIJFSOMVANG EN HET B E D R I J F S -TYPE

R E L A T I E S TUSSEN FACTOREN, DIE HET OPVOLGINGSPERCENTAGE BEÏNVLOEDEN B l z . 5 13 20 32 38

(4)

Woord vooraf

Het Landbouw-Economisch Instituut heeft reeds herhaaldelijk aan-dacht besteed aan de kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van de be-drijfsopvolgingssituatie. Zowel voor heel Nederland als voor diverse provincies en regio's zijn hierover rapporten uitgebracht. De bedrijfs-opvolgingssituatie moet immers gezien worden als een van de kernge-gevens van de agrarische structuur. Het aantal en de kwaliteit van de huidige opvolgers zijn in belangrijke mate bepalend voor de omvang en kwaliteit van de agrarische beroepsbevolking in de toekomst. Het is daarom verheugend dat het nu mogelijk is op basis van de door het CBS bij de landbouwtellingen 1968 en 1972 verzamelde gegevens, een over-zicht te geven van de opvolgingssituatie in de Nederlandse landbouwge-bieden in 1972, enkele ontwikkelingen in de periode 1968-1972 te signa-leren, en een aantal factoren te analyseren die van invloed zijn op de opvolgings situatie.

Het onderzoek werd verricht op de afdeling Structuuronderzoek door d r s . J . J . J . Kloprogge.

(5)

Samenvatting

Het aantal agrarische bedrijven in Nederland vermindert al jaren. Deze daling die zich hoogst waarschijnlijk ook in de toekomst zal voort-zetten, stelt de overblijvende agrarische bedrijven in staat enigszins • gelijke tred te houden met de technische, economische, en last but not least sociale ontwikkelingen. Het aantal agrarische bedrijven daalt door-dat bedrijfshoofden bij beroepsbeëindiging of -verandering niet worden opgevolgd. De structurele verbeteringen in de landbouw worden in be-langrijke mate gerealiseerd doordat vooral kleinere bedrijven niet door opvolgers worden overgenomen. Om inzicht te krijgen in de toekomstige ontwikkelingen en ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouw in N eder-land en in de diverse regio's, is het dan ook van belang te weten hoeveel opvolgers er beschikbaar zijn om agrarische bedrijven over te nemen, op wat voor bedrijven zij willen opvolgen, etc.

In de Landbouwtellingen 1968 en 1972 werden door het CBS enkele vragen aan de opvolgingssituatie gewijd. De voornaamste resultaten van de aldus verzamelde gegevens werden door het CBS gepubliceerd. In deze publikatie werden de beschikbare gegevens van de twee tellingen nader bewerkt. Daarbij deed zich de complicatie voor, dat de vraagstel-ling bij beide telvraagstel-lingen niet geheel gelijk was. Bij de landbouwtel-ling 1972 is aan alle agrarische hoofdberoepsbedrijfshoofden van 50 jaar en ouder gevraagd of er een mannelijke bedrij f sopvolger van 15 jaar en ouder beschikbaar is, in 1968 is gevraagd naar opvolgers van 14 jaar en • ouder. Verschillen in de percentages bedrijven met een opvolger tussen 1968-1972 zijn dus voor een klein deel het gevolg van de verschillende leeftijdscriter ia.

In 1968 waren in Nederland 37 000 bedrijven (van hoofdberoepers van 50 jaar en ouder) met een opvolger, in 1972 nog maar 27 092.

Tussen 1968 en 1972 is in Nederland het opvolgingspercentage ge-daald van 48 naar 40%. Hoewel in verschillende mate, deed deze daling zich in alle provincies voor.

In Groningen, Friesland, Overijssel en NoordHolland daalde het p e r -centage opvolgers met 3 à 5%, in Drenthe, Limburg, Gelderland en NoordBrabant met 9 à 10%. De onderlinge verhoudingen tussen de p r o -vincies veranderden niet essentieel. Zowel in 1968 als in 1972 was het percentage opvolgers het hoogste in de IJsselmeerpolders, Zuid-Holland en Overijssel, en het laagst in Limburg, Drenthe, Groningen en Noord-Brabant. In Groningen verloopt de daling wel opmerkelijk langzamer dan in de drie andere provincies met een laag percentage opvolgers.

In de groepen van landbouwgebieden zijn de verschillen in het tempo van daling minder groot. De tuinbouwgebieden en de zeekleigebieden ver-tonen zowel in 1968 als in 1972 de hoogste percentages opvolgers. Zo-wel het niveau als de ontwikkeling van de percentage opvolgers lopen sterk uiteen voor de groepen van landbouwgebieden per provincie. Zo ligt het percentage opvolgers in de F r i e s e weidegebieden relatief hoog

(6)

(1972 : 48%) en vertoont het daar zelfs een stijgende tendentie, terwijl het in de weidegebieden van de andere provincies doorgaans relatief laag ligt ('t laagst in Overijssel, 1972 : 32%) en een dalende tendentie laat zien.

Bijna de helft van de opvolgers is 25 jaar of ouder, een derde is 20 -24 jaar, een vijfde jonger dan twintig.

In de leeftijdsopbouw van de opvolgers is tussen 1968 en 1972 weinig verandering gekomen. Wel zijn er verschillen in leeftijdsopbouw tussen de provincies. Zo zijn er relatief veel oudere opvolgers in Overijssel en Drenthe, en relatief veel jongere in Noord-Brabant, Utrecht, Limburg en in de IJsselmeerpolders.

Verreweg het grootste deel van de opvolgers (78%) werkte in 1972 op het ouderlijk bedrijf, 7% werkte op een ander land- of tuinbouwbedrijf, 15% was in een niet-agrarisch beroep werkzaam of nog schoolgaand. E r werken relatief meer opvolgers op het ouderlijk bedrijf naarmate de om-vang van het bedrijf groter is en de leeftijd van het bedrijfshoofd hoger. Op akker bouwbedrij ven werken relatief minder opvolgers op het ouder-lijk bedrijf dan op andere bedrijven.

Van de opvolgers jonger dan 20 jaar is een belangrijk deel school-gaand, van de ouderen werkt ruim vier vijfde op het ouderlijk bedrijf.

Het percentage opvolgers is over het algemeen hoger, naarmate het bedrijfshoofd ouder is. Deze relatie is evenwel niet zonder meer in alle provincies terug te vinden; in sommige provincies (Zuid-Holland, Zeeland en Noord-Holland) blijft het in de leeftijdsklassen boven 60 jaar nagenoeg constant, in andere (Friesland, Drenthe, Utrecht en Limburg) stijgt het aanvankelijk, daalt dan in de klasse 65 - 69 jaar, om vervol-gens weer scherp te stijgen. Deze verschillen in de relatie tussen de leeftijd van het bedrijfshoofd en het percentage opvolgers spitsen zich toe rond de leeftijd van 65 jaar. Waarschijnlijk komen ze voort uit ver-schillende abdicatiepatronen. Ondanks de verver-schillende patronen kan men in lagere leeftijdsklassen steeds een stijging van het percentage op-volgers met de leeftijd van het bedrijfshoofd waarnemen. Maar omdat er onder de jongere zoons altijd relatief veel zijn die geen standpunt ten opzichte van eventuele opvolging hebben bepaald, en er bij jongere be-drijfshoofden meer dan bij oudere de kans bestaat dat er nog zoons jon-ger dan 15 jaar zijn, die opvoljon-ger kunnen worden, mag dit niet zonder meer als een indicatie van een (verdere) dalende belangstelling voor be-drijfsopvolging worden gezien. Niettemin doen de cijfers een dergelijke daling wel verwachten.

De samenhang tussen bedrijfsomvang (gemeten in sbe) en het percen-tage opvolgers is bijzonder sterk. Naarmate de bedrijfsomvang groter is, is de kans dat er een opvolger voor het bedrijf beschikbaar is, even-eens groter. Doordat e r voor de kleinere bedrijven relatief minder op-volgers beschikbaar zijn dan voor de grotere, zullen er in de toekomst relatief veel kleinere bedrijven niet worden overgenomen, hetgeen zal bijdragen tot een verbetering van de bedrijfsgroottestructuur. Hoewel er in alle gebieden op de kleinere bedrijven relatief minder bedrijf

(7)

sop-volgers beschikbaar zijn, zijn er in gebieden met een ongunstige be-drijfsgroottestructuur toch relatief veel opvolgers op de kleine bedrij-ven. Van alle opvolgers in Nederland zater e r in 1972 ruim 5 000 (20%) op kleine bedrijven. Vooral in Overijssel en Gelderland zitten relatief veel opvolgers op kleine bedrijven.

Het percentage opvolgers verschilt naar bedrijfstype. Op de tuinbouw-bedrijven is het percentage opvolgers relatief hoog, op de veehouderijbe-drijven relatief koog^De akkerbouw- en de gecombineerde beveehouderijbe-drijven nemen een tussenpositie in. Per provincie is dit echter niet altijd het het geval. Belangrijk is verder dat de verschillen tussen de percenta-ges opvolgers per bedrijfstype voor een belangrijk deel worden veroor-zaakt door het feit dat de typen verschillen in bedrijfsomvang. Zo is de bedrijfsomvangstructuur van de veehouderijbedrijven veel ongunstiger dan die van akkerbouw- en tuinbouwbedrijven. Het blijkt echter dat op de grotere veehouderijbedrijven het percentage opvolgers hoger is dan op de grotere bedrijven van een ander type. Wanneer de bedrijfsomvang voor alle bedrijfstypen gelijk zou zijn, zou de veehouderij zelfs het hoogste percentage opvolgers hebben, gevolgd door de tuinbouw- de ge-combineerde en de akkerbouwbedrijven.

De relatie tussen bedrijfstype en percentage opvolgers wordt derhalve vooral bepaald door de bedrijfsomvang van het bedrijfstype; de r e l a -tie tussen de leeftijd van het bedrijfshoofd en het percentage opvolgers en die tussen de bedrijfsomvang en het percentage opvolgers zijn in veel grotere mate onafhankelijk. Zo is het percentage opvolgers groter naar-mate de bedrijfsomvang groter is, ongeacht de leeftijd van het bedrijfs-hoofd of het bedrijfstype. De invloed van de leeftijd van het bedrijfsbedrijfs-hoofd is minder rechtlijnig, maar blijft wel duidelijk intact, ongeacht de be-drijfsomvang of (zij het dan in mindere mate) het bedrijfstype.

(8)

Slotbeschouwing

Men kan zich afvragen of de daling van het aantal agrarische bedrij-ven, waarvoor een opvolger beschikbaar is, zich ook in de toekomst zal voortzetten. Dit zal er o.a. van afhangen in hoeverre het agrarisch on-dernemerschap voor de boeren- en tuinderszoons aantrekkelijk zal zijn, in hoeverre de moeilijkheden (met name van financiële aard) die zich bij de bedrijfsoverneming kunnen voordoen hen zullen afschrikken, en in hoeverre zij op langere termijn perspectieven zien voor het bedrijf dat zij kunnen overnemen. Hoewel er tegenwoordig ongetwijfeld relatief minder boeren- en tuinderszoons zijn dan vroeger, die zich sterk tot de agrarische sector voelen aangetrokken, blijkt er toch nog een vrij grote groep te zijn, die graag een beroep in de land- en tuinbouw zou willen uitoefenen.

Deze groep zal alleen dan een bedrijf willen overnemen als de be-drijfsoverneming financieel realiseerbaar is en als het over te nemen bedrijf voldoende groot is om een bestaan te kunnen garanderen. De moeilijkheden bij de bedrijfsoverneming zouden in de nabije toekomst enigszins minder kunnen worden, als enkele maatregelen zoals onlangs voorgesteld door de Commissie Jonge Agrariërs van het Landbouwschap in uitvoering zouden worden genomen. Ook (steeds vaker voorkomende) samenwerking tussen vader en zoon biedt hierbij mogelijkheden. Wat be-treft de omvang van het over te nemen bedrijf blijkt duidelijk dat op de wat grotere bedrijven inderdaad relatief meer opvolgers voorkomen dan op de kleinere, maar dat niettemin nog enkele duizenden opvolgers be-reid zijn bedrijven van vrij geringe omvang over te nemen. Hoewel een aantal hiervan nog wel levensvatbaar kan zijn, is het toch de vraag of een groot deel van de opvolgers op de kleine bedrijven niet in een moei-lijke positie zal komen te verkeren.

Een factor die de bereidheid agrarische bedrijven over te nemen zou kunnen doen toenemen, is de ongunstige werkgelegenheidssituatie buiten de landbouw. Hoe groot de invloed hiervan zal zijn, en of ook de bereid-heid kleinere bedrijven over te nemen hierdoor zal toenemen, is nog on-duidelijk.

Hoe hoog het percentage opvolgers zou moeten zijn in de land- en tuinbouw, hangt af van de visie die men op deze bedrijfstak heeft. Een benadrukking van het aanpassen van de landbouwbedrijven aan de tech-nische- en economische mogelijkheden zou een vrij gering percentage opvolgers wenselijk doen zijn.

(9)

Inleiding

Zowel het aantal agrarische bedrijfshoofden als het aantal land- en tuinbouwbedrijven in Nederland neemt reeds jaren af. Het is te verwach-ten dat deze afneming zich ook in de toekomst zal voortzetverwach-ten, zolang de tendentie tot een grotere produktie per arbeidskracht niet wordt door-broken. Dit betekent dat niet voor elk agrarisch bedrijfshoofd een ger hoeft klaar te staan. Wel is het van belang te weten hoeveel opvol-gers e r klaar staan, op wat voor bedrijven zij willen opvolgen, welke kenmerken zij vertonen, in hoeverre er sprake is van regionale sprei-ding in de opvolgingssituatie, en welke ontwikkelingen zich aftekenen.

In de landbouwtellingen 1968 en 1972 werden door het CBS enkele vragen aan de opvolgingssituatie gewijd. De voornaamste resultaten van de aldus verzamelde gegevens werden door het CBS gepubliceerd, t e r -wijl regionale gegevens bij het CBS beschikbaar zijn.

In deze publikatie werden de beschikbare gegevens van de twee tellin-gen nader bewerkt om tot een regionale analyse van de ontwikkeling van de opvolgingssituatie te komen.

Daarbij deed zich de complicatie voor, dat de vraagstelling bij beide tellingen niet geheel gelijk was.

Bij de CBS-landbouwtellingen 1972 en 1968 is aan alle agrarische be-drijfshoofden van 50 jaar en ouder met hoofdberoep land- of tuinbouwer gevraagd of er een mannelijke bedrijfsopvolger beschikbaar is. In 1972 zijn de bedrijfsopvolgers van 15 jaar of ouder opgenomen, in 1968 die van 14 jaar of ouder. De verschillen die hierdoor zijn ontstaan, zijn vrij gering. Wanneer namelijk wordt geschat dat in 19681/6 van de opvol-gers in de leeftijdsklasse 14-19 jaar 14 jaar was, betekent dit dat het aantal bedrijven met een opvolger van 15 j a a r of ouder uitkomt op:

37 238 min. 1 / 6 x 8 345 =35 847 (aantal opvolgers 1968 (geschat aantal opvolgers

van 14 jaar of ouder) 1968 van 14 jaar)

In procenten van het totaalaantal bedrijven met bedrijfshoofden van 50 jaar en ouder in 1968 (77 809) is dit 46,1. Zonder uitsluiting van de 14-jarigen bedroeg het percentage opvolgers 47,9.

Omdat er in de jongste jaarklassen nog relatief veel zoons zijn van wie de opvolging niet bekend is, maken de 14-jarige opvolgers minder dan 1/6 deel van de 14-19-jarigen uit. De feitelijke verschillen zullen dan ook kleiner zijn. Wanneer er bv. van wordt uitgegaan dat in 1968 1/10 van de opvolgers 14 jaar wa3, wordt het opvolgingspercentage over dat jaar 46,8. Bij de interpretatie van de verschillen in de opvolgings-percentages van 1968 en 1972 moet er dus rekening mee worden gehou-den, dat deze verschillen voor een klein deel veroorzaakt worden door de verschillende leeftijdscriteria.

(10)

In de CBS-tabellen, waarin de opvolgingscijfers zijn gepubliceerd, zijn de bedrijven van bedrijfshoofden van N.V.'s, K.L.-stations, Staats-bedrijven, e.d. uitgesloten, evenals de bedrijven met een produktieom-vang van minder dan 10 sbe 1). In de CBS-tabel, waarin over 1968 de opvolgingscijfers per landbouwgebied worden gegeven, is dit evenwel niet het geval. Hier is een benedengrens gehanteerd van 1/4 manjaar. Ook door dit verschil in het gehanteerde criterium ontstaan slechts ge-ringe verschillen. Het aantal bedrijven met opvolger is in deze tabel 37 257 tegen 37 238 als de sbe-grens wordt gehanteerd.

Informatie over een aantal sociaal-economische aspecten van de op-volging ssituatie is te vinden in:

Dekker,K.M. Friese boeren van de toekomst, deel 1 en 2, en Biemans, J.M. Brabantse boeren van de toekomst, deel 1 en 2, LEI, Den Haag, 1975.

1) Standaardbedrijfseenheden (sbe) zijn verhoudingsgetallen voor de toe-gevoegde waarde op basis van factorkosten (netto-pacht, arbeid, ren-te) in de verschillende produktierichtingen; zij vormen een indicatie voor de produktieomvang van het bedrijf. Zie ook "Landbouwcijfers 1975", Den Haag.

(11)

HOOFDSTUK I

Ontwikkelingen in de opvolgingssituatie 1968-1972

Tussen 1968 en 1972 is het opvolgingspercentage, d.w.z. het percen-tage van de bedrijven van agrarische hoofdberoepsbedrijfshoofden van 50 jaar of ouder, waar volgens het bedrijfshoofd een mannelijke bedrijfs-opvolger van 14 (criterium 1968) r e s p . 15 (criterium 1972) jaar of ouder beschikbaar is, voor heel Nederland gedaald van 48 naar 40%. Deze da-ling deed zich, zij het niet in gelijke mate, voor in alle provincies, alle "groepen van landbouwgebieden", op één na alle "groepen van landbouw-gebieden" per provincie, en verreweg de meeste landbouwgebieden (zie voor gedetailleerde informatie tabel 13).

Per provincie blijken de verschillen in de mate van daling vrij groot te zijn (zie tabel 1). Tegenover de scherpe daling van het opvolgingsper-centage in Drenthe, Limburg, Gelderland en Noord-Brabant (9 à 10%) staat een vrij rustige ontwikkeling in Groningen, Friesland, Overijssel en Noord-Holland (een daling van 3 à 5%). De onderlinge verhoudingen tussen de provincies werden nauwelijks gewijzigd. Zowel in 1968 als in 1972 is het opvolgingspercentage het hoogste in de IJsselmeerpolders, gevolgd door Zuid-Holland en Overijssel. De provincies met het laagste opvolgingspercentage zijn in beide jaren Limburg, Drenthe, Groningen en Noord-Brabant. Hierbij valt het op dat de daling in Groningen opmer-kelijk langzamer verloopt dan in de drie andere provincies met een laag opvolgingscijfer.

Tabel 1. Ontwikkeling van de opvolgingssituatie 1968-1972 in de ver-schillende provincies en in de IJsselmeerpolders

Provincie Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg IJsselmeerpolders Totaal Nederland Opvolgingspercentage I9ÖH 39 44 42 5 1 49 49 49 56 49 44 40 65 48 1972 34 4 1 32 46 40 43 44 47 42 35 30 59 40

Daling van dit percentage tussen 1968 en 1972 5 3 10 5 9 6 5 9 7 9 10 6 8

(12)

Minder groot (zie tabel 2) zijn de verschillen in het tempo van de da-ling in de verschillende groepen van landbouwgebieden. De snelste dada-ling tekende zich af in de zandgebieden en de rivierkleigebieden, de minst snelle in de tuinbouwgebieden. Zowel in 1968 als in 1972 vertonen de tuinbouwgebieden en de zeekleigebieden de hoogste opvolgingspercenta-ges. De verschillen tussen de percentages in de overige gebieden zijn gering

Tabel 2. Ontwikkeling van de opvolgingssituatie 1968-1972 in de groepen van landbouwgebieden Groep van landbouwgebieden Z eekleigebieden R i vie r k l e ige b ie de n W e i d e s t r e k e n Zandgronden Veenkoloniën Tuinbouwgebieden Op volgingspe r c e n t a g e 15HSH 1 9 7 2 5 1 47 47 46 44 55 45 39 41 37 38 50

Daling van dit p e r c e n t a g e t u s s e n 1968 en 1972 6 8 6 9 6 5

Wanneer men de groepen van landbouwgebieden per provincie beziet (zie figuur 1, blz. 15) blijken de verschillen in niveau en ontwikkeling in het opvolgingspercentage vrij groot te zijn. Opvallend is de bijzonder scherpe daling van dit percentage in de zandgebieden van Groningen, Friesland en Drenthe. De scherpte van deze daling springt des te meer naar voren omdat het opvolgingspercentage in de andere gebieden van deze provincies vrij stabiel is. In de Groningse weidegebieden en veen-koloniën, de Friese zeekleigebieden, en de Drentse veenkoloniën is er sprake van een lichte daling, terwijl er in het Groningse zeekleigebied geen verandering in het opvolgingspercentage kwam en het in de Friese weidegebieden zelfs licht steeg. In deze drie Noordelijke provincies is het opvolgingspercentage voor 1972 in de zandgebieden ook duidelijk het laagst. Daarentegen is het in Overijssel in de zandgebieden verreweg het hoogst. In deze provincie is er weinig verschil in het niveau van da-ling tussen de zandgebieden, de rivierkleigebieden en de weidegebieden, welke laatste overigens voor 1972 het laagste opvolgingspercentage van alle weidegebieden in Nederland te zien gaf.

In Gelderland is er weinig verschil tussen het rivierkleigebied en het zandgebied, zowel wat betreft het niveau als wat betreft het tempo van de daling. In Utrecht is er sprake van een iets sterkere daling in de r i -vierkleigebieden dan in de weide- en zandgebieden. In het zandgebied is het opvolgingscijfer hier het laagst. Wat betreft Noord-Holland valt de

stabiliteit en de hoogte van het opvolgingspercentage in de zeekleigebie-den op, terwijl het ook in de tuinbouwgebiezeekleigebie-den vrij hoog blijft. De wei-degebieden, maar vooral weer de zandgebieden, geven duidelijk lagere opvolgingscijfers te zien. In vergelijking tot de situatie in Noord-Holland is in Zuid-Holland het percentage opvolgers in de Tuinbouwgebieden hoog en in de zeekleigebieden laag. De weidegebieden tonen hier onge-veer hetzelfde beeld als de zeekleigebieden.

(13)

Figuur 1

Opvolgingssitualie 1968-1972 naar groep van landbouwgebieden per provincie

Nederland Groningen Friesland

60 no 40 :ÏO 20 3 4 -60 50 40 30 20 Overijssel Gelderland (ill r,0 41) 3 0 20 60 50 40 30 20 GO 50 4 0 30 20 GO 50 40 30 20 Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland 1 3 -. 60 50 40 30 20 Noord-Brabant Limburg ] — — — — provincie 1 = Zeekleigebieden 2 = Rivierkleigebieden 3 - Weidestreken 4 = Zandgronden 5 = Veenkoloniën 6 = Tui nbouwgebi eden

(14)

De Zeeuwse zeekleigebieden volgen ongeveer het doorsnee landelijk opvolgingspatroon. De Noordbrabantse zeekleigebieden laten daarente-gen een verrassend sterke daling zien, evenals de weidegebieden in deze provincie. In de zandgebieden vindt men hier over 1972 nog relatief de minste opvolgers.

In limburg is e r nauwelijks verschil in niveau en ontwikkeling van de opvolgingssituatie in de zandgebieden en het rivierkleigebied. De IJssel meerpolders ten slotte tonen, zoals te verwachten is, wel een lichte mate van daling in de opvolgingssituatie maar handhaven een relatief hoog niveau.

De variatie die men aantreft in de opvolgingssituatie, wanneer men deze per landbouwgebied beziet, is natuurlijk aanzienlijk groter dan bij de hierboven besproken uitsplitsingen. Kaart 1 (blz. 19) geeft hier een beeld van.

Met betrekking tot de veranderingen sinds 1968 kan men in enkele gebieden vrij extreme ontwikkelingstendenties waarnemen. Zo steeg het opvolgingspercentage in het Groningse Oost-Fivelgo en de Friese veen-weidestreek met 5% en daalde het extreem hard in het Groningse Westerwolde (18%), de Noordelijke Achterhoek (19%), Zuidelijk W e s t F r i e s -land (18%), en de Brabantse Noordwesthoek (17%) en Maaskant (16%).

L e e f t i j d s o p b o u w v a n d e o p v o l g e r s

In de leeftijdsopbouw van de opvolgers is tussen 1968 en 1972 weinig verandering gekomen (tabel 3). Dat er relatief minder opvolgers in de jongste leeftijdsklasse voorkomen, is mede een gevolg van het niet meer opnemen van de 14-jarigen in de telling van 1972.

Tussen de diverse provincies zijn er verschillen wat betreft de leef-tijdsopbouw van de opvolgers. Zo valt het relatief hoge percentage opvol gers in de leeftijdsklasse 25 jaar en ouder in o.a. de provincies Over-ijssel en Drenthe op, tegen het relatief lage percentage opvolgers in de-ze leeftijdsklasse in de provincies Noord-Brabant, Utrecht, Limburg en in de IJsselmeerpolders.

B e r o e p s a c t i v i t e i t e n v a n d e o p v o l g e r s

Ten aanzien van hun beroepsactiviteiten kan men volgens de CBS-tellingen drie categorieën van opvolgers onderscheiden, nl.: - de opvolgers werkzaam op het bedrijf, waar zij willen opvolgen (dus

in de meeste gevallen "thuis werkzaam");

- de opvolgers werkzaam op een ander land- of tuinbouwbedrijf; - de opvolgers werkzaam op een niet-agrarisch bedrijf, dan wel nog

(15)

CM r-C J I H c Q> , i-•^ m < N ao « 3 O » r - t c CD ù i n CM £5 ^\ co ^f t t r -CD CTS • * 0 0 O i CM r H • * i n t-\ •* C N r H i H CD iO O i o cc o i n o co •* co c-co 0 0 0 0 Tt< • * o

3

i-H 0 5 •* 0 0 CO i n C N r H m co O S c-T f co ao i n l O I - I • * co • * ^< t > CM co i n i - i C N 0 0 • * T f ct t -^ CU cu H H o I A co CO I A r H i n c-co o i H co i n 0 0 CO 0 0 o co co co C N 0 5 CO 0 0 < N C N co 0 3 m co 1-1 m < N C N i-H O i n co co a i r H co i n r H r H CO CM CO C i C i O Î CO CO o o i n co co O i ^ < C N 1-1 O co C N © as CO CO CM co co CO 1-1 co co •tf> co O rH lO 00 CM Ci CM O CD CO i-l CM CO Ci CO o co co CO O i-l co co Tt1 o in C M o •* 00 o m co •* C M co CT) lO CM Ci rH CO Tf •* iH co co CM CM Oi CM CM co o co 00 CD 00 CM O OS CD Ci CM C-•* Ci O 00 CD CO CM CO CO 113 ^ CM CO t-œ •* (o co r-i m t> CM t- CM 3 CU M 3 3 O S-i Ü T 3 3 Ctf CO <D ' S H & H CU x ! c CU S-l

a

CD m CQ "—» t-< CU > O 3 oS "TH O T 3 "o O x : CJ CD U -*-> !=> 0 0 I - I r H O CM O CM CM O co C i l-H CD O i CO O CM m i - i i n m C N CM i - l 0 0 co i H CD 0 0 CD l-H C l i n oo o CM O C l C N i n CM C i m CM co 0 0 r H co r H r H CO CN o I H 0 5 CO C N r H OS O 1-1 CD C i r H C N i n C N CO C N 0 0 o co i n co m CM oo co r H CO CD CO CD CD CM r H O C N CO < N CN O C N i n co co i n C N C N CD CO T 3 S o K i T 3 U O Z T3 3 "o K i 3 3 N T3 3 "öS CD N H-> 3 CS u PQ •o o o Z 0 0

s

3

u CU T 3 O & CU 0

s

'S ca CQ 1-5 t—1 T S 3 JS CD CU Z

(16)

Deze laatste categorie bestaat voornamelijk uit jongere opvolgers. Tabel 4 geeft een overzicht van de werkzaamheden van de opvolgers per leeftijdsklasse.

Tabel 4. Beroepsactiviteiten van de opvolgers per leeftijdsklasse (1972)

Leeftijd 1 5 - 1 9 j r . 20-24 j r . 25 j r . e.o. tot 1972 Î 9 6 Ï Ï " thuis 2 825 7 547 10 741 2 1 1 1 3 3 Î 7 4 1 % 53 86 82 78 85 W e r k z a a m op een a n d e r l a n d of t u i n -bouwbedriif 160 438 1 2 7 5 1 8 7 3 2176 3 5 10 7 6 n i e t a g r a -r i s c h of nog schoolgaand /• % 2350 758 998 4 1 0 6 3 340 44 9 8 15 9 T o t a a l •/. % 5 335 100 8 743 100 13 014 100 27 092 100 37 257 100

In vergelijking tot 1972 was in 1968 een relatief klein deel van de op-volgers niet-agrarisch werkzaam of schoolgaand. Dit zal o.a. een gevolg zijn van de in deze periode tot stand gekomen verlenging van de leer-plichten van de verschuiving in het leeftijdscriterium bij de tellingen.

De diverse provincies vertonen wat betreft de relatie tussen de leef-tijd en de beroepsactiviteiten van de opvolger geen grote afwijkingen, be-halve in de jongste leeftijdsklasse In deze klasse blijken in Utrecht en Zuid-Holland relatief veel opvolgers thuis te werken (69%), terwijl in de IJsselmeerpolders, Zeeland en ook wel in Groningen relatief weinig op-volgers thuis werken en er relatief veel niet-agrarisch werkzaam of schoolgaand zijn (resp. 28, 36, 40%).

Wel zijn er tussen de provincies enige verschillen wat betreft het per-centage van het totaalaantal opvolgers dat in de drie categorieën te vin-den is (tabel 5).

Deze verschillen kunnen niet zonder meer verklaard worden uit de verschillen in leeftijdsopbouw van de opvolgers. Het is te betreuren dat de categorie niet-agrarisch werkzaam of nog niet werkzaam (school-gaand) niet op te splitsen is omdat de betekenis die aan de beide onder-delen in deze categorieën moet worden toegekend, zeer verschillend i s .

Er blijken verder relatief meer opvolgers thuis te werken naarmate de omvang van het bedrijf groter is en de leeftijd van het bedrijfshoofd hoger. Op akkerbouwbedrijven komt het minder vaak voor dat de opvol-ger thuis meewerkt dan op andere bedrijven.

(17)

KAART 1 LANDBOUWGEBIEDEN 1957 N a a r g e m e e n t e g r e n z e n 1970. Opvolgingspercentage 1972 I I 20 - 29 r / J 30-34 | | 3 5 - 3 9 E E 40-44 45 - 49 5 0 - 54 l ( * > V fc/V 7 .»• •^/ ** •»•^.1 jl9

(18)

HOOFDSTUK II

Het opvolgingspercentage naar gelang de leeftijd van het

bedrijfshoofd, de bedrijfsomvang en het bedrijfstype

Tabel 14 (zie bijlage) geeft een overzicht vao de opvolgingspercenta-ges naar leeftijd Van het bedrijfshoofd, bedrijfsomvang in sbe, en be-drijfstype per landbouwgebied. Tevens worden hier enkele kengetallen gegeven op basis waarvan het mogelijk is de gegevens per landbouwge-bied nader te interpreteren, nl. het aantal bedrijfshoofden van 5o jaar of ouder, het percentage dat dit uitmaakt van alle hoofdberoeps be-drijfshoofden, en het opvolgingspercentage. Zowel naar de leeftijd van het bedrijfshoofd als naar de bedrijfsomvang en naar het bedrijfstype blijken de opvolgingspercentages te verschillen.

L e e f t i j d van h e t b e d r i j f s h o o f d

Het opvolgingspercentage blijkt te variëren naargelang de leeftijd van het bedrijfshoofd (fig. 2). In het algemeen ligt het hoger naarmate de leeftijd van het bedrijfshoofd hoger i s . P e r provincie zijn er even-wel verschillen. In de provincies Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant stijgt het opvolgingspercentage eveneens, naarmate de leeftijd van het bedrijfshoofd hoger is. In Zuid-Holland, Zeeland en Noord-Holland blijft het in de leeftijdsklassen boven de 60 jaar nagenoeg con-stant. In Friesland, Drenthe, Utrecht, Limburg en in de TJsselmeerpol-ders stijgt het aanvankelijk, maar daalt vervolgens sterk in de klasse 65-69 jaar. In de vier provincies blijkt het in de klasse van 70 jaar en ouder weer scherp te stijgen en bereikt het in deze klasse zelfs zijn hoogste waarde. In de IJsselmeerpolders zijn er te weinig bedrijfshoof-den van 70 jaar en ouder om hierover een uitspraak te doen. De provin-cie Groningen valt enigszins uit de toon omdat hier het opvolgingsper-centage eerst stijgt, in de klassen tussen £5 en 70 jaar vrij constant blijft, en dan boven de 70 jaar daalt.

De verschillen tussen de drie hoofdpatronen (excl. Groningen) zijn minder groot dan het lijkt. De klasse 65 - 69 jaar vertoont nl. in bijna alle provincies een bijzonderheid. Het opvolgingspercentage ligt in deze klasse óf lager dan in de voorgaande klassen, of de stijging van het p e r -centage is hier relatief het geringst. Zo stijgt in Noord-Brabant het op-volgingspercentage in de klasse 65 - 69 jaar met 2% t.o.v. dat in de klas-se 60 - 64 jaar. De verschillen tusklas-sen de opvolgingspercentages in de andere leeftijdsklassen zijn duidelijk groter.

Het is niet mogelijk aan de hand van de hier beschikbare gegevens een verklaring te geven voor het uiteenlopen van de patronen tussen de

(19)

Figuur 2. Opvolgingspercentage naar leeftijdsklasse van het bedrijfsnoofd (per provincie) 70 r J Overijssel 60 50 -40 30 20

,~s'

»t

_i_ _i_ , Gelderland — Zuid-Holland Noord-Brabant Zeeland 50-54J. 55-59J. 60-64J. 65-69J. 70 n ï70j. 60 50 40 30 20 I J s s e l m e e r -polders *"'**' s

y/

Utrecht Noord-Holland Friesland Drenthe Limburg Groningen 50-54J. 55-59J. 60-64J. 65-69J. a 7 0 j . 21

(20)

provincies. Het ligt wel voor de hand te veronderstellen dat rond de 65-jarige leeftijd van de bedrij f shoofden een aantal van de bedrijven met opvolger door de opvolger wordt overgenomen, terwijl de bedrijfshoof-den zonder opvolger het bedrijf nog aanhoubedrijfshoof-den. Dit zou de daling van het opvolgingspercentage in de leeftijdsklasse 6569 jaar kunnen v e r -klaren. Als dan relatief veel bedrijfshoofden zonder opvolger rond de 70 jaren hun bedrijf beëindigen, terwijl de resterende bedrijfshoofden met opvolger bedrijfshoofd blijven (zij het ook slechts in naam), ver-klaart dit de stijging van het opvolgingspercentage in de leeftijdsklasse van 70 jaar en ouder. Deze verklaring blijft natuurlijk speculatief zolang ze niet aan de hand van een analyse van de abdicatieprocessen, gediffe-rentieerd naar provincie, kan worden getoetst. Deze abdicatieprocessen zouden behalve naar regio, ook naar bedrijfstype en bedrijfsomvang moeten worden geanalyseerd. In hoofdstuk 3 zal bv. blijken dat de r e l a -tie tussen leeftijd van het bedrijfshoofd en opvolgingspercentage mede beïnvloed wordt door de beide factoren.

Ondanks de verschillende patronen kan men in de lagere leeftijds-klassen steeds een stijging van het opvolgingspercentage met de leeftijd van het bedrijfshoofd waarnemen. Dit kan e r op wijzen dat de belangstel-ling voor de opvolging blijft verminderen, kan echter ook een gevolg zijn van andere factoren. Zo kunnen er onder de jongere zoons bv. nog r e l a -tief veel zijn die nog geen standpunt ten opzichte van een eventuele op-volging hebben bepaald en is de kans dat er een zoon jonger dan 15 jaar is, die nog opvolger kan worden, voor de jongere bedrijfshoofden groter dan bij de oudere. De hier gevonden stijging van het opvolgings-percentage, naarmate het bedrijfshoofd ouder is, mag dur niet zonder meer als een indicatie van een (verder) dalende belangstelling voor be-drijfsopvolging worden gezien. De verschillen zijn echter wel zo groot dat een dergelijke daling op grond van deze cijfers waarschijnlijk is.

B e d r i j f s o m v a n g

Het effect van de bedrijfsomvang (gemeten in sbe) op het opvolgings-percentage is bijzonder duidelijk. Naarmate de bedrijfsomvang groter is, is de kans dat er een opvolger voor het bedrijf beschikbaar is even-eens groter. De verschillen tussen het opvolgingspercentage in de kleinste, en de grootste bedrijfsomvangklasse zijn aanzienlijk. In de p r o -vincies varieert het percentage opvolgers op de bedrijven van 10-70 sbe tussen de 12 en 26%, op de bedrijven van 150 of meer sbe tussen de 54 en 78%. In deze marges komen de provinciale verschillen in opvolgings-niveau weer terug, (tabel 6)

Doordat e r voor de kleinere bedrijven relatief minder opvolgers be-schikbaar zijn dan voor de grotere, zullen e r in de toekomst relatief veel kleinere bedrijven niet worden overgenomen bij bedrijfsbeëindiging, hetgeen zal bijdragen tot een verbetering van de bedrijfsgroottestruc-tuur. Hoewel er in alle gebieden relatief minder bedrijfsopvolgers be-schikbaar zijn voorde kleinere bedrijven kan het toch zijn dat, wanneer het overgrote deel van de bedrijven een gering omvang heeft, nog een

(21)

KAART 2

LANDBOUWGEBIEDEN 1957 Naar gemeentegrenzen 1970.

Percentage dat het aantal bedrijven ï 110 sbe met opvolger uitmaakt van het totaal aantal bedrijven met opvolger

I I < 2 0 % K/\ 20-29% | | 30 - 39 % i r m 4 0 - 4 9 % 5 0 - 5 9 % 6 0 - 6 9 % ^ 7 0 % JJ^JJ'Ml»

23

(22)

u T 3 CU Xi <B 2 73 o, CU Xi a CU cu -4-» CU

a

d (D > • t - i • O <D . O O . O e cu _bp "o > o m • a co CU _bp "o > o. o a> •o cu bo at d a> u t< CD O . d CD "Öj a i < CU ai H SR aj ctf O o o !-( O o CO t > o CM O o co ta i H o o CM 55 PO O o CM 0 0 co • * o o 0 0 co o i H O o ao O CM O o CM 0 0 co o o CM m r - i t - 1 O O I N O i - l co o o CM en CO i - I O o co o o CM Ui o t -CM c o CM c o O • * c o ta ia •& en co © OS • * C -cu Xi 6S l o l-l M H d > O co c o CM - O

n

o c o feS o en l o en CM CM c o c o CM OS CO ta co t -r-t • * r-l o c o o o o en c o m CM CM • * CM 0 0 0 0 - * c o ta o CM CM i n CM t r -O S m co co in en CM O 00 CM , - i CO 00 o en o CM CM CO en en en CM en co 0 0 CM O c o CM CM t - en oo i H T*< i n œ œ H c- o o in c o c o O CO CM O 00 c -• * o r H CM CM i n i n c o t - c o m c o i - i c o - ^ o o CM CO en i-i en en co d bp d d O < H Ü •o e al •*-< u Pu CU J 3 d CU S-i a <u u CU > o T 3 d U cu 2 " c u O J 3 O CU u 7 3 d _aj "o œ T3 L i O O • o d

1 'S

i a 2 « 3 CU d cd Si a i « l • O u o o Z co in co oo • * i n o t -CM r - l m CM t - c o CM i - l i n c o T p m e o c n o c o c o e o en t -c - e o T f - ^ -c o -c o o o -c n -c o -c o -c o c o co i - t 0 0 1-i CM i H i - l CM co I - I 00 CM CM CM en o o co 0 0 co t-H 1-1 i - l CD i H m en co co i - i i - i i H CO 0 0 tr-es CM CO co i n i H CM co en CM 0 0 Sn ü XI

3

ca u CU T3 O & CU CU g CU co ca 1-3 •—1 T J d cd T 3 CU

(23)

KAART 3

LANDBOUWGEBIEDEN' 19r>7 Naar g e m e e n t e g r e n z e n 1970.

opvolgingspercentage ^ 40 '/<' (landelijk gemiddelde)

% opvolgers op bedrijven ^ 110 sbe < 43 (landelijk gemiddelde)

opvolgingspercentage > 4 0 ^ % o p v o l g e r s op bedrijven ^ 110 sbe < 43 opvolgingspercentage s. 40% % o p v o l g e r s op bedrijven s HO sbe > 43 opvolgingspercentage > 40% %• o p v o l g e r s op bedrijven ^ 110 sbe ^ 43 25

(24)

CU U 7 3 Ol Li OJ 03 C <M t -05 i - ( C CU OO CD O l • 1-4 ~o > ft O co T 3

ü

CU Q Ol CS CU b O I a i co -y

a» S

n

u Q a i CO 0 1 bo bo .2 5 M bo c Jr O Ur-i £ «•< p . cu O a bO -a 3 O CM > t -— a « K O H I CD b o bO • •-I -4-» 0 0 bo e co -r; co en P o r t P . CU O a, o 00 > co ftcn O i - l CP OO 0 0 CO OJ m CM i-l I o T f I • * OS O co CM CM 0 0 o CM o o o in io m CM co co co CO Ö CU > S-i T 3

5

;^ L, G T3 3 O J 3 CU O > e cu > 'C "O o JD S 3 .S Sn cu ^ ^ <C e CU > ,'Z^ CU -Q S 3 O c ' 3 H ^ CU T 3 S-i cu 0 c S 0 0 CU

a

ca os > < H « o en en c» co H o > a o c CU > 'E • a CU . Q 'u CU •a 3 o CU CU > CU .SP 2 e'

°8

CO C3 m e cu . c u » g -tf ft-^ S s e o CU o •£> p« .17 co L i CU • O S-i CU . 5 co (D CU S bp 13 »

S2

_ <u IO Q, M bo co e - b ó •i—) f—I J 2 Q) «•e cd es - H L,

(25)

belangrijk deel van de opvolgers op deze kleine bedrijven wil opvolgen. Kaart 2 laat zien hoeveel procent van de in een landbouwgebied be-schikbare opvolgers wil opvolgen op bedrijven van 110 sbe of minder. Het is duidelijk dat er vooral in Oost-midden Nederland nog veel gebie-den voorkomen waar een groot gedeelte van de opvolgers wil opvolgen op relatief kleine bedrijven. In tabel6 (blz. 24) wordt meer gedetailleer-de informatie hierover gegeven voor gedetailleer-de verschillengedetailleer-de provincies.

Hoewel de animo kleine bedrijven over te nemen in alle provincies veel geringer is dan die om grote bedrijven over te nemen, zal het ef-fect hiervan in sommige provincies toch langzamer voelbaar worden dan in andere. Tevens kan uit tabel 6 worden afgeleid dat het aantal opvol-gers dat bedrijven wil overnemen met een bedrijfsomvang, die bedrijfs-economisch duidelijk te klein wordt geacht, nog in de duizenden loopt.

Hierbij dient te worden opgemerkt dat de begrippen "groot" c.q. "klein" bedrijf voor de betrokkenen natuurlijk sterk subjectief zijn. In een omgeving met veel grote bedrijven is "groot" iets anders dan in een omgeving met veel kleine bedrijven. Het is verder de vraag in hoeverre deze opvolgers deze kleine bedrijven inderdaad zullen overnemen.

Kaart 3 is een combinatie van de kaarten 1 en 2 en maakt het moge-lijk de betekenis van het opvolgingscijfer in bepaalde regio's te specifi-ceren. Wanneer bv. uit kaart 1 blijkt dat zowel de IJsselmeerpolders als Salland en Twente een hoog opvolgingspercentage hebben, blijkt uit kaart 3 dat hier duidelijk een andere betekenis moet worden toegekend i.v.m. de bedrij f sgrootte structuur en het percentage van de opvolgers dat op kleine bedrijven wil opvolgen.

B e d r i j f s t y p e

De variatie van de opvolgingscijfers naar bedrijf stype is geringer dan die naar leeftijd van het bedrijfshoofd of bedrijfsomvang. Toch zijn e r wel verschillen tussen de opvolgingspercentages per bedrijfstype. In tabel 7 (blz. 26) wordt een overzicht gegeven van de opvolgingsper-centages in 1968 en 1972 voor de vier hoofdbedrij f stypen.

Opvallend is de snelle daling van het aantal opvolgers op de gecom-bineerde bedrijven en de geringe daling van dat op de tuinbouwbedrijven, die in 1972 het hoogste opvolgingspercentage hebben, gevolgd door de ak-kerbouwbedrijven. De veehouderij kent zowel in 1968 als in 1972 de laagste opvolgingscijfers. De differentiatie tussen de verschillende be-drijfstypen was in 1968 nog erg gering maar is in 1972 vrij sterk toege-nomen. De opvolgingspercentages per hoofdbedrij f stype in de provincies zijn af te lezen uit tabel 8.

(26)

Tabel 8. Aantal bedrijven met opvolger en opvolgingspercentage naar bedrijfstype per provincie 1972

Opvolgingspercentage Aantal bedrijven met opvolger

Groningen F r i e s l a n d D r e n t h e O v e r i j s s e l Gelderland U t r e c h t N. -Holland Z.-Holland Zeeland N . - B r a b a n t L i m b u r g I J s s e l m e e r p . tot. 34 4 1 32 46 40 43 44 47 42 35 30 59 SV 30 40 29 46 40 43 38 40 39 35 30 63 SA 38 40 38 50 28 -58 48 4 1 35 21 59 ST 26 36 25 29 38 4 1 46 52 36 35 33 54 SK 43 50 42 46 39 39 52 53 47 31 29 62 SV 480 1890 920 3 835 3 998 895 940 1210 98 2 663 651 121 SA 474 7 1 403 74 26 -271 270 572 179 84 384 ST 40 4 1 13 25 464 122 1099 2 1 1 7 177 312 3 3 1 83 SK 136 74 198 38 194 20 98 245 305 248 326 176 tot. 1130 2 076 1534 3 972 4 682 1038 2 408 3 842 1152 3 1 0 2 1392 764

Uit deze tabel blijkt dat de landelijke patronen, zoals weergegeven in tabel 7 niet altijd terug zijn te vinden in de provincies. In het oog sprin-gen vooral de lage opvolgingspercentages voor de tuinbouwbedrijven in Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel, en het hoge opvolgings-percentage op de Noordhollandse akkerbouwbedrijven en op de Friese gecombineerde bedrijven.

Binnen een bepaald hoofdbedrijfstype blijken er soms grote verschil-len in opvolgingspercentage te bestaan tussen de afzonderlijke bedrijfs-typen. Daardoor kunnen deze verschillen mede zijn ontstaan. Verschil-len binnen een bepaald hoofdbedrijfstype komen vooral voor in de veehou-derij en de tuinbouw.

In tabel 9 worden de belangrijkste bedrijfstypen per provincie bezien. Bij de veehouderij is een onderscheid gemaakt tussen melkveebedrijven en overige veehouderijbedrijven, waar zo nodig de belangrijkste catego-rieën worden uitgelicht. De akkerbouw kon bij de beschikbare bedrijfs-type-indeling niet zinvol worden opgesplitst. Bij de tuinbouw en de com-binaties worden de belangrijkste typen naar voren gehaald.

(27)

Tabel 9. De bedrijfsopvolgingssituatie in de belangrijkste bedrijfs-typen per provincie

Groningen: m e l k v e e b e d r i j ve n o v e r i g e v e e h o u d e r i j b e r . v e e h o u d e r i j - / a k k e r b . b e d r . a k k e r b o u w b e d r i j v e n F r i e s l a n d : m e l k v e e b e d r i j ven o v e r i g e v e e h o u d e r i j be d r . D r e n t h e : m e l k v e e b e d r i j ven ove r i g e veehouderij b e d r . v e e h o u d e r i j - / a k k e r b . b e d r . a k k e r bouw bedr ij ven

O v e r i j s s e l : ( e x c l . I J s s e l -m e e r p o l d e r s ) m e l k v e e b e d r i j ven o v e r i g e veehouderij b e d r . w.v. r u n d v e e / v a r k e n s -bedrijven G e l d e r l a n d : m e l k v e e b e d r i j ven o v e r i g e veehouderij b e d r . w.v. r u n d v e e / v a r k e n s -bedrijven g l a s g r o e ntebedr ij ve n f r u i t t e e l t b e d r i j ve n v e e h o u d e r i j - / t u i n b . b e d r . U t r e c h t : m e l k v e e b e d r i j ven o v e r i g e veehouderij b e d r . tuinbouwbedrijven A a n t a l bedrijven (hoofdber. 2= 50 j r . ) 1 4 1 8 404 289 1 2 4 1 4 329 339 2 711 500 465 1 0 5 1 6 875 1426 834 6 424 3 583 1687 237 443 327 1 6 6 3 413 297 Aantal b e d r . met o p -volger 437 43 124 474 1 8 3 1 59 800 120 193 403 3 081 714 500 2 596 1402 778 104 160 140 772 123 122 Opvolg i n Opvolg s p e r c e n -tage 31 11 43 38 42 17 30 24 42 38 45 50 60 40 39 46 44 36 43 46 29 4 1 Opvolgings-p e r c e n t a g e voor h e e l N e d e r l a n d (41) (34) (41) (42) (41) (34) (41) (34) (41) (42) (41) (34) (46) (41) (34) (46) (51) (39) (38) (41) (34) (44) 29

(28)

Tabel 9. (vervolg) Noord-Holland; m e l k v e e b e d r i j ven o v e r i g e v e e h o u d e r i j b e d r . a k k e r b o u w b e d r i j v e n g l a s b l o e m e n b e d r i j v e n o p e n g r o n d s g r o e n t e t e e l t -bedrijven bloembollenb e d r i j ven Zuid-Holland; m e l k v e e b e d r i j ven o v e r i g e v e e h o u d e r i j b e d r . akkerbouwbedrijven gla s g r oe nte bed rij ven g l a s b l o e m e n b e d r i j v e n o v e r i g e g l a s b e d r i j v e n o p e n g r o n d s g r o e n t e t e e l t -bedrijven bloembollen o p e n g r o n d s b o o m k w e k e -r i j e n en v a s t e p l a n t e n b e d -r . g e c o m b i n e e r d e bedrijven Zeeland:

m e Ikveebed rij ven

o v e r i g e v e e h o u d e r i j b e d r . a k k e r b o u w b e d r i j v e n f r u i t t e e It bedrij ven v e e h o u d e r i j - / a k k e r b . b e d r . N o o r d - B r a b a n t : m e Ikveebed r i j ven o v e r i g e v e e h o u d e r i j b e d r . w.v. f o k v a r k e n s b e d r i j v e n r u n d v e e - / v a r k e n s b e d r . a k k e r b o u w b e d r i j v e n o p e n g r o n d s g r o e n t e t e e l t -bedrijven v e e h o u d e r i j - / a k k e r b . b e d r . v e e h o u d e r i j - / t u i n b . b e d r . L i m b u r g : m e l k v e e b e d r i j ven o v e r i g e v e e h o u d e r i j b e d r . Aantal b e d r i j v e n (hoofdber. > 50 j r . ) 2 036 326 470 520 300 828 2 448 574 565 1 4 9 5 704 262 292 474 297 462 120 134 1 3 8 1 214 362 4 003 2 761 387 1 1 0 9 1 3 8 1 257 386 217 802 1 3 3 3 Aantal b e d r . m e t op^-volger 833 107 271 276 125 403 1 0 6 9 141 270 862 433 119 120 243 102 245 £2 46 572 90 175 1 5 2 5 738 78 463 572 79 104 67 288 363 Opvolg i n Opvolg s p e r c e n -t a g e 41 33 58 53 42 49 44 25 48 58 61 45 41 51 34 53 43 34 41 42 48 38 27 2C 42 41 31 27 31 36 27 O p v o l g i n g s -p e r c e n t a g e voor h e e l N e d e r l a n d (41) (34) (42) (55) (34) (49) (41) (34) (42) (51) (55) (45) (34) (49) (38) (40) (41) (34) (42) (39)

ü

1

!-(41) (34) (25) (46) (42) (34) (41) (38J. (41) (34) 30

(29)

Tabel 9. (vervolg)

Aantal Aantal bedrijven bedr. (hoofdber. met op-2: 50 jr.) volger

Opvol- Opvolgings-gings- percentage percen- voor heel tage Nederland w.v. rundvee-/varkens-bedrijven akkerbouwbedrijven glasgroentebedrij ven opengrondsgroenteteelt-bedrijven veehoude rij-/akkerb.bedr. veehouderij-/ akkerbouw-/ tuinbouwbed rij ven

322 400 271 211 603 217 137 84 117 40 178 64 43 21 43 19 30 29 (46) (42) (51) (34) (41) (41) Uit bovenstaande tabel mag blijken dat bij interpretatie van de op-volgingspercentages per hoofdbedrijfstype voorzichtig te werk moet wor-den gegaan, vooral wanneer deze, zoals bij de veehouderijbedrijven uit onderdelen bestaan die duidelijk verschillen ten aanzien van het opvol-gingsniveau.

(30)

HOOFDSTUK III

Relaties tussen factoren, die het opvolgingspercentage

beinvloeden

In het vorige hoofdstuk is aandacht besteed aan de relatie tussen het opvolgingspercentage enerzijds en de leeftijd van het bedrijfshoofd, de bedrijfsomvang en het bedrijfstype anderzijds. In dit hoofdstuk zal het effect van combinatievormen van deze variabelen en het opvolgingsper-centage worden bezien.

In tabel 10 is de relatie tussen opvolgingspercentage, bedrijfstype, en leeftijd van het bedrijfshoofd uitgewerkt.

In alle bedrijfstypen kan men constateren dat het aantal bedrijven van oudere boeren kleiner is dan dat van jongere en dat rond vier vijfde van de opvolgers zit op bedrijven van bedrijfshoofden jonger dan 65 jaar. Het percentage van de bedrijven dat in handen is van boeren van een be-paalde leeftijdsklasse, verschilt niet noemenswaardig in de verschillen-de bedrijfstypen.

De relatie tussen de leeftijd van het bedrijfshoofd en het opvolgings-percentage verschilt wel naargelang het bedrijfstype. Op de veehouderij-bedrijven is het opvolgingspercentage hoger, naarmate de leeftijd van het bedrijfshoofd hoger i s . Op de akkerbouwbedrijven daalt het na een aanvankelijke stijging enigszins in de leeftijdsklassen boven de 65 jaar. Op de tuinbouw- ende gecombineerde bedrijven zet in deze klasse even-eens een daling in, maar stijgt het opvolgingspercentage weer in de klas-se boven 70 jaar.

In hoofdstuk 2 kon al worden aangetoond, dat de relatie tussen het op-volgingspercentage en de leeftijd van het bedrijfshoofd per provincie verschilt. Deze verschillen per provincie blijken bij nadere analyse niet zonder meer te worden veroorzaakt door de verschillen per bedrijfstype. Op de F r i e s e veehouderijbedrijven bv. daalt het opvolgingspercentage in de klasse boven 65 jaar, wat een afwijking betekent van het landelijke pa-troon op veehouderijbedrijven. In Groningen daarentegen stijgt het op-volgingspercentage op veehouderijbedrijven ook in de hogere leeftijds-klassen, wat overeenkomt met het landelijke patroon.

Uit tabel 10 blijkt verder dat de invloed van het bedrijfstype op het opvolgingspercentage in belangrijke mate onafhankelijk is van de leef-tijd van het bedrijfshoofd. De tuinbouw kent in bijna alle leefleef-tijdsklassen een relatief hoog opvolgingspercentage. Op de akkerbouw- en de gecom-bineerde bedrijven liggen de opvolgingspercentages in de verschillende leeftijdsklassen lager. De veehouderij kent grote verschillen tussen de opvolgingspercentages per leeftijdsklasse, waardoor in de jongere klas-sen dit percentage hier het laagste is vergeleken met de andere bedrijfs-typen, terwijl het in de hogere leeftijdsklassen relatief erg hoog is.

(31)

Tabel 11 geeft de relatie tussen de leeftijd van het bedrijfshoofd, de bedrijfsomvang in sbe, en het opvolgingspercentage aan. Van de oudere bedrij fshoofden hebben er relatief meer kleine bedrijven dan van de jongere. Van de bedrij f shoof den van 65 j a a r en ouder heeft zelfs 58% een bedrijf kleiner dan 70 sbe. Het is daarom enigszins verrassend dat on-danks de in deze tabel bevestigde invloed van de bedrijfsomvang op het opvolgingspercentage, het opvolgingspercentage toch blijft stijgen in de hogere leeftijdsklassen. Omdat de opvolgingspercentages in de leeftijds-klassen blijven stijgen, naarmate de bedrijfsomvang groter i s (er is slechts een onderbreking van deze tendens) en in de bedrij f somvangklas-sen, naarmate de leeftijd hoger is, moet hier een onafhankelijke invloed van de factoren leeftijd van het bedrijfshoofd en bedrijfsomvang op het opvolgingspercentage worden vastgesteld.

Het aantal opvolgers dat een bedrijfshoofd van 65 jaar of ouder wil opvolgen op bedrijven van 10 - 70 sbe is nog vrij groot, nl. 2 266. Het betreft hier al wat oudere opvolgers. Van deze 2 266 zijn er nl. 1939 25 j a a r of ouder. Omdat deze groep een beroepspositie wil gaan innemen die niet veel perspectief lijkt te bieden en bovendien pas op relatief ou-dere leeftijd die beroepspositie kan gaan innemen, kan hier in zekere zin van een probleemgroep worden gesproken. Ruim de helft van deze groep opvolgers is te vinden in de provincies Gelderland en Overijssel, r e s p . 27% en 26%, verder in Zuid-Holland 12% en in Noord-Brabant 8%.

Het zou interessant zijn iets meer over deze groep te weten. Het lijkt aannemelijk dat hier veel jongeren onder zijn die op zich weinig beroepsalternatieven hebben, en via een negatief selectieproces in de landbouw terecht komen. De vraag is ook of deze groep werkelijk be-drijfshoofd wordt, en wat er dan met de overgenomen bedrijven gedaan wordt.

In tabel 12 komt de relatie tussen bedrij f stype en bedrijfsomvang in sbe naar voren. Allereerst blijkt dat er onder de veehouderijbedrijven relatief veel kleinere bedrijven zijn. Wat dat betreft is er binnen deze veehouderijbedrijven geen onderscheid tussen de melkveebedrij ven en de gemengde veehouderijbedrijven. Ook de gecombineerde bedrijven hebben een vrij ongunstige bedrijfsomvangstructuur, zij het dat deze hier toch beter is dan in de veehouderijsector.

Wat het opvolgingspercentage betreft doet de factor bedrijfsomvang hier zijn invloed onverminderd gelden. In alle bedrijfstypen zijn er r e l a -tief meer opvolgers beschikbaar voor de grotere dan voor de kleinere bedrijven. De invloed van de factor bedrijfstype verdwijnt nu evenwel voor het grootste deel. Op de kleinere bedrijven is het opvolgingspercen-tage van de tuinbouwbedrijven nog wel het hoogst, hoger dan dat van de veehouderijbedrijven, maar op de grotere bedrijven zijn voor de veehou-derijbedrijven zelfs duidelijk de meeste opvolgers beschikbaar. De lan-delijke volgorde, waarin op de tuinbouwbedrijven relatief de meeste op-volgers voorkomen, dan de akkerbouwbedrijven volgen, vervolgens de gecombineerde bedrijven en ten slotte de veehouderijbedrijven, wordt hier duidelijk doorbroken. Het eerder geconstateerde verband tussen be-drijfstype en opvolgingspercentage is dus een schijnverband dat wordt wegverklaard door de factor bedrijfsomvang. De oorzaak hiervan ligt in

(32)

de enorme verschillen in bedrij f somvangstructuur tussen de bedrijfs-typen. Een vergelijking tussen de veehouderijbedrijven en de akkerbouw-bedrijven kan dit illustreren (zie tabel). Hoewel de veehouderijakkerbouw-bedrijven in alle bedrijfsgrootteklas sen een hoger opvolgingspercentage hebben dan de akkerbouwbedrijven, hebben deze laatste over het geheel een ho-ger percentage, omdat de bedrijfsomvangstructuur zowel beter is. Wan-neer de bedrijfsomvangstructuur voor alle bedrijfstypen gelijk zou zijn, zou het opvolgingspercentage op de veehouderijbedrijven zelfs het hoog-ste zijn, vóór de tuinbouw-, de gecombineerde en de akkerbouwbedrijven. Wanneer we ni. de landelijke bedrijfsomvangstructuur gelijkelijk p r o -jecteren in de vier hoofdbedrijfstypen, zou elk hoofdbedrij f stype als volgt naar bedrijfsomvang gestructureerd zijn:

10 - 70 sbe 70 - 90 sbe 90 - 110 sbe 110 - 150 sbe 2 150 sbe 7 055 bedrijven 2 049 bedrijven 1773 bedrijven 2 502 bedrijven 3 473 bedrijven

Wanneer we de reële opvolgingspercentages per bedrijf somvangklasse op deze gestandaardiseerde verdeling toepassen wordt het opvolgingsper-centage voor de veehouderijbedrijven 41%, voor de akkerbouwbedrijven 35%, voor de tuinbouwbedrijven 40%, voor de gecombineerde bedrijven 39%. Het totaal opvolgingspercentage voor Nederland zou volgens deze verdeling 38% zijn.

Samenvattend kan dus gesteld worden dat de factoren bedrijfsomvang en leeftijd van het bedrijfshoofd een reëel effect hebben op het opvol-gingspercentage, dat de relatie van dit percentage met de factor be-drijfstype vanwege de verschillen in bedrijfsgroottestructuur voorzich-tig moet worden geïnterpreteerd. Bij constant houden van de bedrijfs-omvang is de volgorde van het opvolgingspercentage niet

1) Tuinbouwbedrijven, 2) Akkerbouwbedrijven, 3) Gecombineerde bedrij-ven, 4) Veehouderijbedrijven

maar

1) Veehouderijbedrijven, 2) Tuinbouwbedrijven, 3) Gecombineerde be-drijven, 4) Akkerbouwbedrijven.

De in dit rapport beschreven relaties zouden bij een nog verdergaan-de analyse ongetwijfeld naverdergaan-der uitgediept en genuanceerd kunnen worverdergaan-den. Het zou bv. interessant zijn de bedrijven in enkele groepen, die verschil-len in bedrijfsomvang, te verdeverschil-len, (de grenzen 10-70 sbe, 70-150 sbe, ^ 150 sbe liggen op grond van de hier gevonden verdelingen het meest voor de hand) en dan de relaties tussen de diverse factoren verder te analyseren. Ook een verdere analyse van de diverse relaties per regio zou erg informatief kunnen zijn. Voor deze op zich belangwekkende uit-dieping van de relatie tussen de leeftijd van het bedrijfshoofd en het op-volgingspercentage per regio zou uitgebreide informatie over de abdica-tiepatronen nodig zijn.

(33)

Tabel 10. Opvolging naar bedrijfstype en leeftijd van het bedrijfshoofd

**«~^$edrijfstype

Lee tijd

bedrijfsE?*"-SV 50-54 5 5 - 5 9 60-64 6 5 - 6 9 70 e . o . t o t a a l SA 5 0 - 5 4 5 5 - 5 9 60-64 6 5 - 6 9 70 e . o . t o t a a l ST 5 0 - 5 4 5 5 - 5 9 6 0 - 6 4 6 5 - 6 9 70 e . o . t o t a a l SK 5 0 - 5 4 5 5 - 5 9 60-64 6 5 - 6 9 70 e . o . t o t a a l B e d r i j v e n (hoofdber. •*«. > 50 j r . )

I-13123 12 324 10 323 5 240 3 803 44 813 2102 1900 1537 749 418 6 706 3 245 3 1 7 5 2 590 1158 736 10 904 1509 1480 1165 568 344 5 066 1 % 29 28 23 12 8 100 32 28 23 11 6 100 30 29 24 11 6 100 30 29 23 11 7 100 Aantal b e d r . m e t o p -v o l g e r 3 971 4 6 3 3 4 371 2 358 2 068 17 4 0 1 758 834 713 321 183 2 809 1264 1 4 2 3 1232 525 380 4 8 2 4 518 610 522 242 166 2 058 Opvolg m Opvolg s p e r c e n -tage 30 38 42 45 54 ~39~ 36 43 46 43 44 42 39 45 48 45 52 44 34 41 45 43 48 4 1 P e r c e n t a g e o p -v o l g e r s 23 27 25 14 11 100 27 30 25 11 7 100 26 29 26 11 8 100 25 30 25 12 8 100

(34)

Tabel 11. Opvolging naar leeftijd van het bedrijfshoofd en bedrijfsom-vang \ ^ e e f t i j d b e d r i j f s h . s b e ^ ^ ^ ^ ^ \ ^ 50-*5Hjaar: 1 0 - 70 7 0 - 90 90-110 110-150 >150 t o t a a l 5 5 - 5 9 j a a r : 1 0 - 70 7 0 - 90 90-110 110-150 a l 5 0 t o t a a l 60-64 j a a r : 1 0 - 70 7 0 - 90 90-110 110-150 >150 t o t a a l 65-69 j a a r : 1 0 - 70 7 0 - 90 90-110 110-150 >150 t o t a a l 70 j a a r e . o . 1 0 - 70 7 0 - 90 90-110 110-150 >150 t o t a a l Bedrijven (hoofdber. a 50 j r . )

Y-6 08Y-6 2 778 2 594 3 4 8 1 5 040 19 979 7 203 2 442 2 057 2 924 4 253 18 879 7 427 1772 1 4 0 1 2 1 4 2 2 873 15 615 4 455 672 593 871 1124 7 715 3 1 3 1 5 3 1 447 590 602 5 3 0 1 % 3 1 14 13 17 25 100 38 13 11 15 23 100 48 11 9 14 18 100 57 9 8 11 15 100 59 10 8 11 12 100 Aantal b e d r . m e t o p -volger 703 604 798 1 4 5 1 2 955 6 5 1 1 1 0 4 4 754 940 1750 3 012 7 500 1325 832 886 1566 2 229 6 838 1 0 6 1 444 414 649 878 3 446 1205 380 340 440 432 2 7 9 7 Opvolg i n Opvolg s p e r c e n -t a g e 12 22 31 42 59 33 14 34 46 61 7 1 40 17 47 53 73 78 44 24 66 70 74 78 44 38 72 76 75 71 52 P e r c e n t a g e o p -v o l g e r s 1 1 9 12 22 46 100 14 10 13 23 40 100 19 12 13 23 33 100 3 1 13 12 19 25 100 43 14 12 16 15 100

(35)

Tabel 12. Opvolging naar bedrijfstype en bedrijfsomvang ^ s j ï e d r i j f s t y p e s b e ^ ^ ^ SV 1 0 - 70 7 0 - 90 90-110 110-150 > 1 5 0 t o t a a l SA 1 0 - 70 7 0 - 90 90-110 110-150 > 1 5 0 t o t a a l ST 1 0 - 70 7 0 - 90 90-110 110-150 > 1 5 0 t o t a a l SK 1 0 - 70 7 0 - 90 90-110 110-150 > 1 5 0 t o t a a l B e d r i j v e n (hoofdber. s 50 j r . ) /• 20 367 6 055 5 1 4 1 6 956 6 294 44 813 2 006 597 582 993 2 528 6 706 3 958 1005 856 1298 3 787 10 904 1 9 7 1 538 513 761 1 2 8 3 5 066 % 45 14 11 16 14 100 30 9 9 15 37 100 36 9 8 12 35 100 39 11 10 15 25 100 Aantal b e d r . m e t o p -v o l g e r 3 814 2 239 2 540 4 241 4 567 17 401 367 180 214 498 1 5 5 0 2 809 814 398 405 692 2 515 4 824 343 197 219 425 874 2 058 Opvolg i n Opvolg s p e r c e n -t a g e ' 19 37 49 61 73 39 18 30 37 50 61 42 21 40 47 53 66 44 17 37 43 56 68 41 P e r c e n t a g e o p -v o l g e r s 22 13 15 24 26 100 13 6 8 18 55 100 17 8 8 14 53 100 17 10 11 21 i l 100 37

(36)

W co 38 " o I ft • 6^ ca a i o g Al g-o ra ai < : . o Tf "-C o o ; co (ïl : - • * 'M ^ "O o j 'Jï • * ^ ^ " t ^ t m LO m ^ m C - t - C - < N a O r - i O C O t n - < t f C l l > <M . H ( H CM CM i H i-H « t ~ ï ) t > ^ M C O H i ' l O C D O n ^ i û o o m ^ c o c o Q o i N N H t O H H H N C N U U ^ N W C O N C O N W O I C C H H H I I Î C O i - l < £ > r H t - H r H C M C M I > i H t n C M C O 0) Xï o £ bc «

i5

CD ÄU W ' g b 0W O r n T J ^ "2 - •* :5 o ca e O tH - S O CD O CO ^ CD - 5 CD C CD H m a i H t - K Oi co t o w w m e i ^ T j t co O J H N W N O o o o i n i o H H UÎ UÎ Tf< O Cl CO (N t- Tf lO Cl > CO CD CO (N H 0C Ol CO rH U O N H CO 0O CM ^ i > c o a H m M O O Ci r-t -rf S i *-® ï ï O O Z O O N O & & > S I T3 S a c CD 0) -a 'S & •a o '3 c CD CD c OJ c cd CD • a 3 o M > W Q c o i N ^ f f i H t - û o m c û O r J ' C O a ï C i - « * « ^ ^ t - C D O N ^ r - C O C O ^ C O T f C O - ^ T H S O m o m c n c o M C - o H T f t - c o n c o w i f l «H Cl CO H CM M i n w i n w N D - n f f l > H O W t O i f l W H M c o c n H c o i n c O H C O H W N H f f l H C O c o o ^ c - c q c o < 3 i c o K O O H T l * C O C O H _^ JD & s • T3 hO s ,2 .S > S -S _ - CD U t- _ S M CD S ü go o 0 g C > _2 ^ O CD ' ca o » CD J " •% - a > . S O 3 O CD g : u Q X N « P>ai

(37)

<

s

u

si«

< s ^ • a «4H O 0 X ! C3 C cd *4-f O O (fl £T 1H T 3 £D < -a as ^ t> as co CM Tt< >f m i n CÛ t o N CN r-l *H iH r-i CD - # CO OS tO CM CO ^ CM CC Tt« m CM m c- as :o as H co N n t -Tj t - O O rH CO <f: H N H « O r-t ** • * i-i •<& m CO ao H N [-• •* as oo t - co Ci as N H Ol Oî ff) O CO OS CM CM CC O 2 » r •° S g

3 "O to x 5 'S c e - a g a <D œ _g

s i «

ö S o a bc ö CD CD > C CD 1 •o c c CD s H s CD • C C et) ^ CO CO O N j l O c - a s a o a s c o i - t o o a s t ^ - ^ o t r - O ' ^ O T j H I ß ^ C O C M ^ C O T ^ C O C O T ^ - ^ l O W C D i n i O C O ö l C C l O N O O ' t a ' J ' C O W r f C A ^ O O a i ( N C O C O - ^ C O T J - C O C O C O C O C O C O C O I M C O C O C O O t - W î O m o > C - N « O C C 0 0 3 I M l O C l C O O J 0 1 H I M O C O m ^ r t î O r t 0 5 I N a « « > N H r i N H Î O H N H H m !N H I.O H O l t - O t ^ î U O i f l T f O O O t - O l O M t - Q O O i fll00l0t-(NaiHO05[-^l>tCHH^W N H C O H t - H C O C S I i-t OC CO CO CO N H t - O O l C ï r - i H O O " O C M ( N L O m t > C M r H C - U O l O o i O i - H a s ^ f i O T ^ i o a s a s o o ^ T ^ o o t - o s c o L O C M i O C M i M C O i f S C O i - I C O t - O O r H C O C N I C O C O C \ l l O T j ' C O T t,t > ^ t r - l O i ~ t ^ J < ^ i D i O T t<C N l T j ' H W ' t f - C O t - ' t a i l N L O Û H C - O l T j ' M f l i 2 C O - O C O m c O ^ > C O C M ^ O O W C D l O ' t ' r f cd rt os ci CD O '

g l

3 œ o 3 2 2 f f l CG T 3 •s » m "3 CD [fi Cfi p. •U T3 C C CD u - 2 S o CD « O -f > > o .Q J CD ho h0.£, Jtf < £j 01 c 2 O " O — • O = " 0 a - M 0 > ' 0 0 ) 0 3 3 O 3 3 -S" *» 39

(38)

o o o ttf ai - u £3 V O u o PU ^ M 1 O CN u Î p 00 - «3 —• a os n o " « s s# a o u M T3 'S o ts n 4 m Al c tD T3 (4-1 O o ca S M *s^ • a <$ • ^ • • ^ C O C O C O I O T H C O rH CM r-i i-i CM t-H O Ol O TC 05 O O) tD 5 S ï CG CD . "O —. 0) ^ g» • s ; Q «a ™ t.. es «^ s j - S i oH5 ) ü a c d s î n Q J O Q J O a i C d û J N N N H Ï H OO ^ O ^ t - H O O iO a ^ N ^ C O ^ N T f O D ^ t O H l O O J N M t - C O O T j < ! D ( D H O H n o O H N t ß T M O N ^ Q O C O N H rH CN CM rH i-( rH i-t CM C D r - * m t 0 0 0 i - ( C > 4 < N C - C 0 m c 3 C 0 f - i m O r J ' i M C O C O N H l f l i n N N t - C - t - C - a i ^ C - H COCM r-i CM CM i-H i-H rH CM tH r H " *

^ O T C D C O f - C N I i O ^ t n o O t - O C M t - i - l i H O t - 0 5 t D O ^ N Œ i 0 5 O O ( » l i : 0 0 a m i > 0 1 l f l M H « W l > C O I N « H T | ' H H TO H N C-se g © b g 2 M Ë-3 a a-. « 3 -Qj ni C p C rt » « 'S s .2 s S c o -t; o 0J o * u a C CD $ C

si

0) "Ôj ^ tu •o c « o o T3 TJ , S CQ J ^ C C ' J O n aî c i .ti CD Qi "S X -9 O -s » to tt . <ïï s s ri > -s 8 8 s * £ S S 8 Si1* Q) o « 00 , • . fl) es 3 î-, eu bJO ä «J CO eu "S co CD 4-J ta o ^ H O Z N O K N B O • o c rt o BS 13 o o Z O 4-i 40

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

stakeholder theorie kunnen dit verduidelijken. Deze deelvraag zal middels literatuuronderzoek worden behandeld in hoofdstuk twee. Om onderzoek te kunnen doen naar

© Malmberg, 's-Hertogenbosch | blz 1 van 1 Argus Clou Geschiedenis | groep 6/7 | Op reis langs bouwwerken?. ARGUS CLOU GESCHIEDENIS | LESSUGGESTIE |

Bij deze quiz krijg je niet de vraag, maar alleen het antwoord.. Bij het antwoord hoort

Zo telt St-Kathelijne-Waver de hoogste provinciale werkzaamheid (69,6%) en een lage werkloosheidsgraad (4,2%) en Bonheiden heeft de laagste provinciale werkloosheidsgraad (3,7%) en

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

2) Enkele grondwetsbepalingen staan delegatie niet toe; dan is dus experimenteren bij lager voorschrift niet toegestaan. 3) Is delegatie in concreto mogelijk, dan is, als niet aan

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te

Wapens zijn beeldende kenmerken in de vorm van een schild voor personen, groepen of ge- meenschappen, zoals een gemeente, een provincie, een deelstaat of staat. Ze werden