• No results found

Verminderen van driftbuien bij peuters door de vrolijke peuter-training : mogelijke werkzame rol van ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verminderen van driftbuien bij peuters door de vrolijke peuter-training : mogelijke werkzame rol van ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Verminderen van Driftbuien bij Peuters door de Vrolijke Peuter-Training Mogelijke Werkzame Rol van Ouderlijke Responsiviteit voor Kinderlijke Stress

Masterscriptie Preventieve Jeugdhulp en Opvoeding Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde

Universiteit van Amsterdam R. A. Meyer, 10553258 Begeleiding & 1e beoordelaar: dr. L. van Rijn-van Gelderen Tweede Beoordelaar: dr. P. J. Hoffenaar Externe begeleider (Psychologie): dr. A. Ploeger Amsterdam, 22 juni 2018

(2)

Reducing Toddler’s Temper Tantrums with the Happy Toddler-Training Possible Effect of Parental Responsiveness to Child’s Distress

Abstract

Temper tantrums are frequent and quite common among toddlers. Nevertheless, these

tantrums can be difficult for parents to deal with and can cause negative interactions between parent and child. These negative interactions can predict later externalizing problems for children. Furthermore, previous studies have shown that when toddlers express more tantrums than average this could also predict later externalizing problems. This randomized controlled trial tested whether a parenting intervention based on the book The Happiest Toddler on the Block of Harvey Karp (2008) could help parents change their parenting techniques and could therefore reduce tantrums of their toddlers. It was also tested whether parental responsiveness for child’s distress could explain the possible effect of the training. Parents (n=63) filled in a questionnaire about the frequency and intensity of their toddlers tantrums twice. During two home visits, observational analyses were recorded to measure parental responsiveness for child’s distress. Results showed that all toddlers, regardless of condition, expressed less temper tantrums over time. Parental responsiveness for child’s distress did not seem to affect change in tantrums between the first and second measuring moment. The training was thus not effective in decreasing temper tantrums in toddlers. The fact that the amount of tantrums decreased despite the training is quite remarkable and could be used in future research.

Keywords: temper tantrum, toddler, happy toddler, externalizing problems, parent training, parental responsiveness to child’s distress, positive parenting

(3)

Verminderen van Driftbuien bij Peuters door de Vrolijke Peuter Training

De peuterleeftijd kan een lastige periode zijn voor kinderen. Aan de ene kant hebben peuters namelijk een sterke drang naar autonomie, maar aan de andere kant zijn er veel dingen die zij nog niet alleen kunnen doen. Bovendien kunnen peuters het gevoel hebben dat zij een

ondergeschikte positie hebben ten opzichte van volwassenen en kunnen zij dit als vervelend ervaren (Gallacher, 2005; Karp, 2008). Deze factoren kunnen zorgen voor frustratie bij peuters en aangezien zij op deze leeftijd nog niet volledig ontwikkeld zijn in hun spraak, kunnen zij dit niet altijd op een goede manier uiten. Dit kan uiteindelijk resulteren in een driftbui (Österman & Björkqvist, 2010).

Onder een driftbui wordt een korte maar intense periode verstaan waarin een kind explosieve en impulsieve emoties vertoont (Giesbrecht, Miller & Müller, 2010). Hierbij wordt vaak fysiek gedrag (zichzelf op de grond storten of iemand slaan) en vocalisaties (schreeuwen of huilen) van elkaar onderscheiden. Ook kan zowel gekeken worden naar de hoeveelheid driftbuien (frequentie) of de hevigheid van de driftbuien (intensiteit) (Potegal & Davidson, 2003). Driftbuien lijken in bijna alle culturen voor te komen in de peuterleeftijd en zijn mogelijk zelfs universeel te noemen (Österman & Björkqvist, 2010). Tussen de 18 maanden en 4 jaar oud hebben kinderen gemiddeld één keer per dag zo’n driftbui (Giesbrecht et al., 2010).

Het blijkt dat deze driftbuien een bron kunnen zijn van stress bij ouders (Hallas, Koslap-Petraco & Fletcher, 2017). Ouders kunnen als reactie op dit gedrag van hun kind boos worden of zelfs angstig omdat zij niet goed weten hiermee om te gaan of hoe ze hun kind tijdens een driftbui kunnen bereiken (Potegal & Davidson, 2003). Dit zou kunnen komen door het feit dat ouders vaak denken dat peuters kleine volwassenen zijn, ook wel the little adult assumption genoemd. Deze aanname lijkt echter niet te kloppen (Phelan, 2004). De hersenen van peuters en in het specifiek de linkerhersenhelft, die zich richt op logisch redeneren en

(4)

verbaal begrip, zijn namelijk nog niet volgroeid. De rechterhelft is dominant bij peuters, wat ervoor zorgt dat zij vaak drukker en impulsiever zijn dan volwassenen en minder verbaal zijn ingesteld. Ouders zijn zich hier vaak niet bewust van en benaderen kinderen daardoor meestal op dezelfde manier als volwassenen. De boodschap van ouders komt op deze manier echter niet goed aan bij peuters, waardoor zij zich onbegrepen kunnen voelen en hierdoor in een driftbui kunnen raken. In deze studie wordt onderzocht of het aan de hand van een training mogelijk is om de reactie van ouders op driftbuien van hun peuters aan te passen en of dit tot een vermindering van driftbuien bij hun peuters leidt.

Opvoed- en kindgedrag

Het omgaan met negatieve gedragsuitingen van kinderen, zoals driftbuien, kan voor een ouder dus erg lastig zijn (Hallas et al., 2017). Er wordt vaak gedacht dat negatieve emoties van het kind gebruikt worden om te manipuleren, schadelijk zijn, of een teken zijn van een slecht karakter. Hierdoor reageren ouders vaak op een negatieve of harde manier wanneer zij geconfronteerd worden met een driftbui van hun kind. (Fabes, Leonard, Kupanoff & Martin, 2001). Het gevaar van zulke reacties is dat ouder en kind in een negatieve spiraal terecht kunnen komen, waarin telkens boos op elkaar gereageerd wordt. Dit wordt ook wel de ‘dwingende cyclus’ van opvoeden genoemd (McKee, Colletti, Rakow, Jones, & Forehand, 2008).

Op welke manier deze spiraal van negatieve interacties precies tot stand komt wordt duidelijk in het sociale interactie model (Patterson, 1982). Wanneer een kind door zijn of haar ouder wordt bekrachtigd in bepaald negatief gedrag is er een grote kans dat dit gedrag zal voortduren of vaker zal voor komen. Een voorbeeld hiervan is dat een ouder zijn of haar kind iets verbiedt, het kind hier vervolgens niet naar luistert en de ouder uiteindelijk opgeeft. Het kind krijgt zo uiteindelijk zijn of haar zin en leert op deze manier dat tegenspraak succes oplevert. Door deze succeservaring zal het negatieve gedrag door het kind nog vaker vertoond

(5)

worden. Dit wordt ‘dwang’ genoemd, oftewel: Een terugkomende negatieve interactie waarbij ouder en kind elkaar op zo’n manier beïnvloeden dat het kind steeds vaker negatief gedrag zal laten zien en dat de ouder hier steeds minder invloed op kan uitoefenen (Granic & Patterson, 2006). Door deze ineffectieve opvoedstijl leert het kind dat het acceptabel is om negatief gedrag te vertonen. Hoe vaker deze situaties voorkomen, hoe makkelijker een gezin in deze patronen vervalt, en hoe moeilijker het is om hier weer uit te komen (Mesman, Oster & Camras, 2012).

Deze interactiepatronen tussen ouder en kind worden als de fundamentele

gedragsmechanismes gezien die ervoor kunnen zorgen dat een peuter later externaliserende problematiek kan gaan vertonen (Forehand, Lafko, Parent, & Burt, 2014). Kinderen met ouders die op een negatieve manier opvoeden leren namelijk op een ongezonde manier met hun emoties om te gaan. Deze kinderen zijn hierdoor vaak minder emotioneel competent en minder in staat om hun emoties en gedrag te reguleren (Fabes, Leonard, Kupanoff & Martin, 2001). Hoe zich dit precies verhoudt tot driftbuien is nog niet bekend, maar wel is duidelijk dat het kunnen reguleren van gedrag en emoties een belangrijk onderliggend mechanisme is van driftbuien (Giesbrecht et al., 2010).

Er zijn echter ook bepaalde gedragingen van ouders die ervoor kunnen zorgen dat zij weer grip krijgen op de interactie met hun kind en zo uit de negatieve spiraal kunnen komen. Een voorbeeld hiervan is positief opvoeden (Forehand, Jones & Parent, 2013). Davidov en Grusec (2006) onderscheiden meerdere soorten positief opvoedgedrag, waaronder ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress. Onder ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress wordt de responsieve reactie van de ouder verstaan wanneer het kind gestrest is of ontstemd. Hierbij kan gedacht worden aan het reageren op een positieve, niet oordelende, manier door middel van troosten of geruststellen (Davidov & Grusec, 2006). Responsief opvoedgedrag wanneer het kind stress ervaart blijkt meer invloed te hebben op de ontwikkeling van sociale

(6)

competentie en het tegengaan van gedragsproblemen van het kind dan responsiviteit van de ouder in tijden waarin het kind geen stress ervaart (Leerkes, Blankson & O’Brien, 2009).

Kinderen die een responsieve reactie krijgen van hun ouder in tijden van stress,

bijvoorbeeld tijdens een driftbui, leren namelijk effectieve strategieën om op een juiste manier om te gaan met hun negatieve emoties (Leerkes et al., 2009). Dit zorgt ervoor dat kinderen uiteindelijk zelf in staat zijn om hun negatieve emoties te reguleren en emotionele

opwindende gebeurtenissen als minder bedreigend te ervaren (Davidov & Grusec, 2006). Hierdoor zal het kind op een meer gereguleerde en gepaste manier reageren en beter

emotioneel in balans zijn, wat weer zou kunnen leiden tot het minder vertonen van driftbuien (Fabes et al., 2001). Bovendien blijkt dat kinderen waarvan de ouders op een goede manier reageren op hun stress een betere hechtingsstijl hebben met hun ouders dan kinderen van wie de ouders dit opvoedgedrag niet vertonen (McElwain & Booth-LaForce, 2006). Een veilige hechtingsstijl kan weer invloed hebben op latere sociale competentie en positieve relaties met anderen (Leerkes et al., 2009).

Interventies

De opvoeding van ouders lijkt dus een belangrijke rol te spelen in het ontwikkelen of tegengaan van probleemgedrag bij kinderen (Forehand et al., 2014; McMahon & Forehand, 2003). Gebaseerd op dit soort onderzoek zijn er meerdere bewezen effectieve oudertrainingen ontwikkeld om ineffectief opvoeden tegen te gaan en positief opvoedgedrag te promoten, wat uiteindelijk probleemgedrag bij kinderen zou kunnen voorkomen (Kotchick & Forehand, 2002; McMahon & Forehand, 2003; Piquero Jennings, Diamond, Farrington, Tremblay, Welsh, & Gonzalez, 2016). Het blijkt dat trainingen waarbij onder andere nadruk wordt gelegd op het vergroten van de positieve interactie tussen ouder en kind en het vergroten van de emotionele communicatievaardigheden van ouders, het meeste effect hebben op het verminderen van probleemgedrag bij kinderen. Daarnaast is het oefenen tijdens de training

(7)

met de nieuwe opvoedingsvaardigheden een belangrijke component van effectieve

oudertrainingen (Kaminski, Valle, Filene, & Boyle, 2008; Foolen, de Baat & Daamen, 2012). Gemiddeld worden ouderinterventies op zes momenten aangeboden en worden er vaak blijvende positieve effecten gevonden voor zowel ouder als kind (Reyno, & McGrath, 2006). Voorbeelden van oudertrainingen zijn programma’s zoals Triple P, Parent Child Interaction Therapy (PCIT) of de Video-feedback Intervention to Promote Positive Parenting and Sensitive Discipline (VIPP-SD) (Thomas & Zimmer-Gembeck, 2007).

Deze programma’s zijn echter vaak langdurig, intensief en duur en daardoor niet toegankelijk voor ouders (Brezinka, 2002). Bovendien zijn er in de Nederlandse databank met effectieve jeugdinterventies van het Nederlands Jeugdinstituut maar twee oudertrainingen die als effectief volgens sterke aanwijzingen zijn erkend, namelijk de VIPP-SD en Incredible Years (Bakermans-Kranenburg, Juffer & Van IJzendoorn 2015; Zwikker, 2011). Dit zijn beide echter trainingen die zich niet specifiek op peuters richten. Wat bovendien nog niet bestaat is een ouderprogramma specifiek voor het omgaan met of het tegengaan van driftbuien. Ondanks dat driftbuien veelvoorkomend zijn en typerend voor deze leeftijd, kunnen deze latere externaliserende problematiek of antisociaal gedrag voorspellen bij peuters, wanneer deze driftbuien vaker en intenser voorkomen dan gemiddeld (Potegal & Davidson, 2003).

Om die reden hebben collega’s van de Universiteit van Amsterdam een training ontwikkeld aan de hand van het boek The Happiest Toddler on The Block van de

Amerikaanse kinderarts Harvey Karp (2008). Door middel van twee basistechnieken die hij in zijn boek omschrijft (de teruggeefregel en peutertaal) leren ouders in hun communicatie goed aan te sluiten bij hun peuters. Daarnaast leren ouders verschillende technieken om positief gedrag te stimuleren en een aantal technieken om met uitdagend peutergedrag om te gaan.

(8)

Deze technieken zouden uiteindelijk driftbuien verminderen bij peuters (Karp, 2008). In dit onderzoek wordt de eerste effectiviteitsmeting gedaan naar de Vrolijke Peuter-training.

Huidig onderzoek

Er werd ten eerste onderzocht of de Vrolijke Peuter-training effect zou hebben op het verminderen van driftbuien bij peuters. De verwachting was dat na het volgen van de Vrolijke Peuter-training minder driftbuien zouden voorkomen bij de peuters van ouders die de training hadden gevolgd, dan bij de peuters van ouders die de training niet hadden gevolgd. Dit werd verwacht aangezien het steeds vaker blijkt dat opvoeden een belangrijke rol speelt bij de ontwikkeling of het tegengaan van gedragsproblemen bij kinderen (Hart, Newell & Olsen, 200; Aunola & Nurmi, 2005). Daarnaast blijkt dat wanneer ouders getraind worden in een ouderprogramma, dit positieve resultaten kan opleveren voor hun kinderen (Piquero et al., 2016; DeGarmo, Patterson, & Forgatch, ,2004). Zo blijkt bijvoorbeeld dat opvoeden de verklarende factor is in een ouderprogramma voor het tegengaan van kinderlijke angst (Forehand et al., 2013).

Ten tweede zullen ouders via de technieken die zij aangereikt krijgen (de

teruggeefregel en peutertaal) getraind worden om op een juiste manier aan te sluiten bij de emotie van het kind, waardoor het kind uiteindelijk sneller zal kalmeren en hierdoor een driftbui voorkomen zou kunnen worden. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat ouders een belangrijke rol spelen bij de emotieregulatie van hun jonge kinderen (Morris, Silk, Steinberg, Myers, & Robinson, 2007). Er is echter vooral gekeken naar mogelijke negatieve effecten van de opvoeding van ouders op de emotieregulatie van kinderen. Zo is bijvoorbeeld gebleken dat het opvoeden met veel controle en dwang en weinig aandacht voor de emoties van het kind ervoor zorgt dat kinderen hun emoties minder goed kunnen reguleren (Chang, Schwartz, Dodge, & McBride-Chang, 2003). De kern van de Vrolijke Peuter-training is echter dat er juist ruimte en tijd is voor de gevoelens van de peuter en dat deze aan het kind teruggekoppeld

(9)

worden. Hierdoor zal het kind zich gehoord en begrepen voelen. Verwacht wordt dat dit uiteindelijk zal resulteren in dat het kind weer kalmeert en bereikbaar is (Karp, 2018).

Tot slot werd verwacht dat de Vrolijke Peuter-training effect zou hebben aangezien gebleken is dat positief opvoeden, één van de onderdelen van de Vrolijke Peuter-training, externaliserend probleemgedrag bij kinderen kan verminderen (Forehand et al., 2014). Verwacht wordt dat driftbuien en externaliserend probleemgedrag werkzaam zijn via

hetzelfde mechanisme, namelijk het niet goed kunnen reguleren van gedrag en emoties (Hill, Degnan, Calkins & Keane, 2006; Timmermans, Van Lier, & Koot, 2008). Oudertrainingen die zich richten op positief opvoeden, zoals bijvoorbeeld Triple P en PCIT hebben daarnaast aangetoond het opvoedgedrag van ouders te veranderen en probleemgedrag bij kinderen te verminderen (Thomas & Zimmer-Gembeck, 2007).

Vervolgens werd gekeken of het mogelijke effect van de Vrolijke Peuter-training verklaard zou kunnen worden door ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress. Er is namelijk al gebleken dat ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress ervoor kan zorgen dat kinderen op een goede manier leren reageren op hun stress en effectieve strategieën leren om om te gaan met hun negatieve emoties (Leerkes et al., 2009). Responsief reageren betekent reageren op een positieve, niet oordelende, manier (Davidov & Grusec, 2006). Dit zijn beiden onderdelen die in de Vrolijke Peuter-training behandeld worden.

Wanneer blijkt dat ouders door het volgen van de Vrolijke Peuter-training driftbuien van hun peuter kunnen verminderen, is dit veelbelovend. Ten eerste omdat de Vrolijke Peuter-training relatief kort is en dus geen intensieve en kostbare coaching van een trainer of hulpverlener behoeft. Hierdoor is de training goed toegankelijk voor ouders en zullen ouders waarschijnlijk ook eerder geneigd zijn om de training met succes af te ronden. Bij trainingen of behandelingen die veel inzet en tijd van een ouder vragen is het af en toe lastiger om mensen gemotiveerd te houden, waardoor meer uitval voor kan komen (Te Riele, 2002). Verder

(10)

betekent het verminderen van driftbuien een minder grote kans op latere externaliserende problematiek bij kinderen die hier gevoelig voor zijn (Potegal & Davidson, 2003). Het voorkomen van dit soort problematiek zou er voor kunnen zorgen dat er uiteindelijk minder intensieve of langdurige hulpverlening nodig zal zijn voor kinderen of gezinnen. In vergelijking met de bestaande opvoedprogramma’s is deze training dus goedkoper, korter en naar verwachting hopelijk even effectief. Mocht deze training dus werkzaam zijn, zal het een steentje bijdragen aan het verbeteren van kosteneffectieve zorg en de verduurzaming van opvoedinterventies.

Methode Participanten

Aan deze studie deden 63 gezinnen mee met een kind tussen de 1 en 3 jaar. De gemiddelde leeftijd van de peuters was 1.8 jaar (SD =. 82). Van de deelnemende ouders was zevenennegentig procent een vrouw en van de deelnemende peuters was ongeveer de helft een meisje (48%). Vijfentachtig procent van de deelnemers had een Nederlandse afkomt.

Daarnaast was de steekproef redelijk hoog opgeleid; het overgrote gedeelte (87.3 %) van de deelnemers had minimaal een HBO diploma behaald. Daarnaast woonde bijna de gehele steekproef samen, was gehuwd of had een geregistreerd partnerschap (93.7%). De overige deelnemers waren alleenstaande ouders. Tot slot had zesentachtig procent van de deelnemers had op het moment van testen een vaste betaalde baan.

Tijdens het huisbezoek werd ten eerste een informed consent door de ouders ondertekend waarin werd uitgelegd wat zij allemaal konden verwachten en dat zij op elk moment met het onderzoek mochten stoppen. Aan het einde van het tweede huisbezoek werd de ouders daarnaast gevraagd een formulier te ondertekenen met daarin de vraag of zij wel of niet toestemming gaven aan de onderzoekers om de opgenomen filmpjes van de huisbezoeken eventueel te gebruiken voor onderwijsdoeleinden. De deelnemers ontvingen geen vergoeding

(11)

voor deelname aan deze studie, maar mochten wel gratis deelnemen aan de Vrolijke Peuter-training. Verder ontvingen zij een uitdraai van de presentatie van de training, en een

stencilboekje waarin de inhoud van de training uitgebreid werd beschreven.

Procedure

Werving. Masterstudenten van de studie Pedagogische Wetenschappen van de

Universiteit van Amsterdam hebben deelnemers geworven door het benaderen van

kinderdagverblijven en peuterspeelzalen om te vragen of daar geflyerd mocht worden en of het onderzoek eventueel in de nieuwsbrief of op de website geplaatst kon worden. Tot slot is via online wegen zoals Facebook of LinkedIn geworven. De inclusiecriteria van het

onderzoek waren: Minstens één van de ouders was bereid deel te nemen aan de training en de huisbezoeken, de deelnemende ouder moest Nederlands spreken, een kind tussen de 1 en 3 jaar oud hebben, en ouder of kind hadden geen lichamelijke of verstandelijke beperkingen.

Dataverzameling. Voor het uitvoeren van dit onderzoek is toestemming verkregen van

de Commissie Ethiek. Het onderzoek naar de Vrolijke Peuter-training werd gedaan aan de hand van een randomized controlled trial (RCT) met een interventie- en een controlegroep. Verder is er in dit onderzoek gebruik gemaakt van de volgende onderdelen: huisbezoeken, vragenlijsten, een boostersessie, dagboekfragmenten, en video-observaties (zie figuur 1).

Twee weken voor het eerste huisbezoek vulden ouders online een vragenlijst in over de frequentie en intensiteit van de driftbuien van hun peuter de afgelopen dagen. Tijdens het eerste huisbezoek werden drie interactie-taken tussen ouder en kind gefilmd. Om te beginnen een vrij spel situatie van tien minuten waarin ouder en kind zelf mochten bepalen waarmee zij wilden gaan spelen. Na tien minuten moest dit speelgoed vervolgens worden opgeruimd. Hierna werd er een wachttaak gefilmd, waarin een cadeautje op tafel lag en het kind dit niet mocht pakken (drie minuten). Er werd afgesloten met een eet-taak, waarin er werd gevraagd of de ouder het kind wat groente of fruit aan wilde bieden (tien minuten).Twee weken na het

(12)

eerste huisbezoek vond de boostersessie plaats, die bestond uit een kort telefoongesprek waarin de gang van zaken werd besproken met ouders. Weer twee weken later vond het tweede huisbezoek plaats waarin dezelfde drie interactie-taken werden gefilmd.

Afhankelijk van de conditie werd aan het einde van of het eerste of het tweede huisbezoek de Vrolijke Peuter-training gegeven. Ouders in de controlegroep kregen de

Vrolijke Peuter-training pas bij het tweede huisbezoek. Verder verschilden de groepen nog op één onderdeel. Ouders in de interventiegroep kregen tijdens de boostersessie een korte

herhaling van de Vrolijke Peuter technieken. Ouders in de controlegroep werd alleen gevraagd hoe het met hen en hun kinderen ging. Er werd vervolgens door de onderzoekers geen advies of training gegeven. De vragenlijsten werden voor en na de training met Qualtrics afgenomen. Daarnaast hielden ouders ook een online dagboekje bij over de driftbuien van het kind. Er werd hen gevraagd dit vier keer per twee weken te doen en hieraan werden zij telkens per mail herinnerd.

Training. De Vrolijke Peuter-training werd bij de gezinnen thuis gegeven door één van

de tien masterstudenten. Alvorens werden deze studenten tijdens twee bijeenkomsten op de Universiteit van Amsterdam getraind in de technieken van De Vrolijke Peuter. Vervolgens werden alle trainingen die door de studenten aan ouders werden gegeven opgenomen en bekeken door een begeleider, om te zien of elke student de training op de juiste manier aan de ouders overbracht. Ouders werden getraind in de basistechnieken van de Vrolijke Peuter (de teruggeefregel en peutertaal) en daarna werd er aandacht besteed aan het stimuleren van positief gedrag en het omgaan met negatief gedrag. Dit alles werd uitgelegd aan de hand van een PowerPoint presentatie en video’s. Het was belangrijk dat de ouder zijn of haar volledige aandacht had voor de training en daarom werd ernaar getracht de peuter of eventuele andere personen op dat moment niet in dezelfde ruimte te hebben.

(13)

De kern van de teruggeefregel is dat wanneer iemand overstuur is, het belangrijk is om eerst zijn of haar gevoelens te herhalen voordat men met eigen commentaar of advies komt. Bovendien is het goed om de persoon die het meest overstuur is, in het geval van een driftbui is dit vaak de peuter, eerst aan het woord te laten. Het is belangrijk dat er in de eerste plaats ruimte en tijd is voor de gevoelens van de peuter en dat deze aan het kind teruggekoppeld worden. Op deze manier zal het kind namelijk kalmeren en weer bereikbaar zijn.

De tweede techniek is peutertaal. Dit bestaat uit drie onderdelen: praten met korte zinnen, veel herhaling en aandacht voor het spiegelen van de gevoelens van de peuter.

Gedacht wordt dat wanneer peuters een driftbui hebben, de rechterhersenhelft nog dominanter is dan normaal. De linkerhelft, die zich richt op het verbale en op logisch redeneren, is

daardoor automatisch minder actief. Wanneer ouders op zo’n moment op een hele redelijke manier proberen te praten met het kind, zal dit daardoor niet goed verwerkt kunnen worden door de peuter en daardoor zal de boodschap van de ouder niet goed aankomen. Om het brein van de peuter te kunnen bereiken is het in eerste instantie belangrijk om heel korte zinnen te gebruiken. Wanneer het kind vervolgens kalmeert, kunnen steeds weer langere zinnen gebruikt worden.

De tweede stap van peutertaal is herhaling. Wanneer peuters boos zijn, komt de

boodschap van de ouder niet goed binnen, zij worden ‘doof’ voor de woorden en zinnen van de ouder. Daarom moet de korte zin uit stap één van peutertaal, wel drie tot acht keer herhaald worden. Pas wanneer de peuter kalmeert is het de beurt van de ouder om met een boodschap te komen. Tot slot wordt in stap drie van peutertaal aandacht besteed aan het spiegelen van de emoties van de peuter. De rechterhersenhelft van peuters, die het meest actief is in een

driftbui, is erg goed in het aflezen van gezichtsuitdrukkingen of stemtonen. Daarom is het van belang dat ouders met de toon van hun stem, gezichtsuitdrukking en lichaamstaal een beetje van de emoties die de peuter ervaart te laten terugkomen. Ongeveer 1/3e teruggeven van het

(14)

emotieniveau waar de peuter zich op bevindt, is hiervoor een goede maatstaf. Daarmee wordt bedoeld dat ouders ongeveer 1/3e van de intensiteit van de emoties van het kind aanhouden en vervolgens terugkoppelen aan het kind. Het doel van deze peutertaal is om de peuter te kalmeren door te laten zien dat de ouder hem of haar begrijpt en respecteert.

Materialen

Driftbuien. Voor het meten van de driftbuien van de peuters werd gebruik gemaakt

van de Temper Tantrum Grid (Giesbrecht, 2008). Deze vragenlijst bestaat uit 18 vragen over de driftbuien van kinderen. Er werd ouders gevraagd om voor vier fysieke reacties

(bijvoorbeeld rood worden) en veertien gedragsreacties (bijvoorbeeld schreeuwen of huilen) te scoren hoe vaak en hoe intens deze reactie voorkwam bij het kind tijdens een driftbui. De frequentieschaal liep van 1 (nooit) tot 5 (altijd) en de intensiteitsschaal van 1 (weinig of niet) tot 4 (hevig). Per item werd vervolgens de intensiteit en frequentiescore vermenigvuldigd en op basis van deze gegevens werd een gemiddelde driftbuiscore berekend. Van de 18 items zijn er 2 verwijderd die betrekking hadden op in hoeverre peuters in staat zijn zichzelf te troosten of troost zoeken bij hun ouders. Dit is in overleg gedaan met G. F. Giesbrecht, de ontwikkelaar van de test, aangezien bleek dat deze twee items niet bij het overkoepelende construct hoorden (persoonlijke communicatie, april 2018). Hierdoor werd de gemiddelde driftbuiscore per gezin berekend over 16 items. De Chronbachs alpha van de meegenomen items was hoog, wat betekent dat de items intern consistent zijn en samen een betrouwbare schaal vormden (α= .95).

Ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress. Aan de hand van de observaties

van de speeltaak werd ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress gescoord. Voor deze taak is gekozen aangezien verwacht werd dat bij deze opnames de meeste driftbuien zouden voorkomen in vergelijking met de wacht-taak of eet-taak. Om ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress te scoren werd gebruikt gemaakt van de Coping with Childrens Negative

(15)

Emotions Scale (CCNES; Fabes, Eisenberg & Bernzweig, 1990). De CCNES is een

zelfrapportage schaal voor ouders, waarin zij aangeven hoe zij zouden reageren op kinderlijke stress of een uiting van negativiteit in 12 geschetste situaties. Een voorbeeld situatie is: “Uw kind doet mee aan een groepsactiviteit met vrienden en maakt een fout, waardoor het

vervolgens beschaamd kijkt en bijna gaat huilen. Hoe zou u reageren?” Reacties van ouders worden ingedeeld in 6 sub-schalen, waarvan er 3 als positief en ondersteunend worden

geschaald (aanmoedigen van uiting van emotie, emotie gefocuste reactie en probleem gerichte reactie) en 3 als negatief en niet ondersteunend (straffende reactie, minimaliseren en

ouderlijke stress).

In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de 3 positieve sub-schalen. Deze vormen samen namelijk het construct: ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress. Deze drie sub-schalen werden in dit onderzoek gebruikt in een zelf ontworpen codeerschema (zie bijlage). Er werd in dit onderzoek geen onderscheid gemaakt tussen de 3 onderdelen. Verder werd ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress in het codeerschema gescoord tussen de 1 (geheel niet) en 4 (veel) en werd er aan elke videopname één code toegewezen.

Het codeerschema is van tevoren getest. Tien gezinnen werden eerst door de eerste observator gecodeerd en vervolgens door de tweede observator. Hierbij kwam 66.7% van de observaties overeen tussen de twee beoordelaars. Na overleg tussen de twee observatoren over de filmpjes waarop zij niet overeenkwamen is vervolgens besloten dat het schema duidelijk genoeg was om daadwerkelijk gebruikt te worden voor het onderzoek. Vervolgens is 20% van de data dubbel geobserveerd, waarbij 50% van de observaties overeenkwamen.

Data-analyse

Om de eerste vraag van dit onderzoek te kunnen beantwoorden namelijk ‘Heeft de Vrolijke Peuter-training effect op het verminderen van driftbuien bij kinderen tussen de één en drie?’ werd er gebruik gemaakt van een ANOVA voor herhaalde metingen. De interventie

(16)

die iemand volgde bepaalde de groep waar diegene in zat en was de between factor. Hierbij was sprake van twee levels, namelijk de interventie of de controlegroep. De within factor was de voor en nameting binnen een groep en bestond dus ook uit twee levels. De score die ouders invulden voor driftbuien op de Temper Tantrum Grid was de afhankelijke variabele. Getoetst werd of voor de onafhankelijke variabele (conditie) de afhankelijke variabele (score op driftbuien) significant verschilde. Ook werd het interactie-effect tussen de twee

onafhankelijke variabelen getoetst en hieruit kon opgemaakt worden of het effect van tijd op driftbuien anders zou kunnen zijn voor deelnemers in de interventiegroep dan voor

deelnemers in de controlegroep.

Om te onderzoeken of de effectiviteit van de Vrolijke Peuter training, indien effectief, verklaard kon worden door ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress, werd gebruik gemaakt van een mediatieanalyse. De mediatieanalyse werd met behulp van de PROCESS macro in SPSS berekend (Hayes, 2012). In deze macro werd de gemiddelde driftbuiscore op de voormeting meegenomen als onafhankelijke variabele en de gemiddelde driftbuiscore op de nameting als afhankelijke variabele. Ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress op de voormeting werd als mediator in het programma ingevuld.

Aan de hand van de output werd gekeken naar het directe effect van de driftbuiscores op de voormeting op de driftbuiscores op de nameting (pad c, zie figuur 2) en vervolgens naar het indirecte tussen deze twee variabelen via ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress (pad c’, zie figuur 2). Een mediatie-effect kan alleen bestaan wanneer de andere verbanden tussen de meegenomen variabelen ook significant zijn (pad a en pad b, zie figuur 2). Wanneer het directe effect tussen driftbuien op de voor- en nameting kleiner zou worden wanneer ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress werd meegenomen, is het duidelijk dat dit construct het effect van de Vrolijke Peuter-training op driftbuien in ieder geval gedeeltelijk kon verklaren. Wanneer het directe effect tussen driftbuien op de voor- en nameting totaal

(17)

weg zou vallen wanneer ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress werd meegenomen, is het duidelijk dat dit construct het verband tussen de voor- en nameting bij kinderen volledig kon verklaren.

Resultaten Beschrijvende statistieken

Van de 84 aangemelde gezinnen zijn uiteindelijk maar 63 gezinnen daadwerkelijk begonnen aan dit onderzoek. Na controle van missende waarden bleek dat van deze 63 gezinnen maar 31 gezinnen meegenomen konden worden in de huidige analyses. Van de 32 gezinnen met missende waarden bleek dat bij sommige gezinnen de vragenlijst over

driftbuien op de nameting nog niet was afgenomen (n=25) of dat de driftbuivragenlijst op de voormeting (n=6) of op de nameting (n=4) niet altijd volledig was ingevuld. Ook waren de observatietaken op de voor (n=5) of nameting (n=36) nog niet altijd afgenomen of vond er geen driftbui plaats tijdens de voormeting (n=31) of tijdens de nameting (n=22). Uiteindelijk betekende dit dat voor de ANOVA analyse, waarin alleen de driftbui vragenlijst werd

meegenomen, 28 gezinnen werden meegenomen.

Bij de mediatieanalyse werd zowel filmmateriaal van de observatietaken, waarbij op de voor- en nameting driftbuien voor moesten komen, als data van de driftbuivragenlijst op de voormeting gebruikt. Uiteindelijk bleek hierdoor dat bij deze analyse maar 16 gezinnen meegenomen worden. Gezinnen die wel werden meegenomen in de analyses verschilden niet op demografische variabelen van gezinnen die niet werden meegenomen (zie tabel 1).

Daarnaast was er ook geen verschil tussen de twee condities op demografische gegevens (zie tabel 1). Gemiddelde scores en standaarddeviaties per conditie zijn in tabel 2 weergegeven.

Assumpties

Om een ANOVA voor herhaalde metingen uit te kunnen voeren moet aan een aantal assumpties worden voldaan (Field, 2013). De eerste assumptie is die van normaliteit van de

(18)

afhankelijke variabele, om te kijken of de steekproef normaal is verdeeld. Na het uitvoeren van de Kolmogorov-Smirnov test bleek dat de driftbuiscores op zowel de voormeting voor de interventiegroep, D(11)=.12, p=.200, en de controlegroep, D(17)=.14, p=.200, als op de nameting voor de interventiegroep, D(11)=.20, p=.200, normaal verdeeld waren. Alleen de driftbuiscores van de controlegroep op de nameting waren niet normaal verdeeld, D(17)=.01, p=.002. De tweede assumptie is die van de onafhankelijkheid van variabelen. Aan de hand van de Durbin-Watson test kon aangetoond worden dat de twee groepen onafhankelijk van elkaar waren, DW=2.45. De derde is de assumptie van sphericiteit. Aan de hand van Mauchley’s test van sphericiteit bleek dat de varianties van de verschilscores tussen de groepen gelijk waren, χ(0) = 1.00, p =.100.

Voor de mediatieanalyse die is gedaan moest ook aan een aantal voorwaardes voldaan worden (Field, 2013). Ten eerste is er voldaan aan de aanname van homoscedasticiteit. Ten tweede werd er gekeken naar de aanname van multicollineariteit, de afhankelijke variabelen correleerden in dit onderzoek niet hoger dan r=.80 met elkaar, waardoor ook aan deze voorwaarde is voldaan. Ten derde moeten de residuen ongecorreleerd zijn. Aan de hand van de Durbin-Watson test kon aangetoond worden dat de residuen van de geobserveerde

driftbuiscores zowel op de voormeting, DW=1.88, p=.882, als de nameting, DW=2.60,

p=.546, niet gecorreleerd waren. Tot slot was er voldaan aan de assumpties van normaliteit en lineariteit voldaan, zoals in een boxplot te zien was. Dit betekent dat de residuen van de ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress variabele normaal verdeeld waren en dat het verband tussen ouderlijke responsiviteit-scores en de driftbui-scores lineair verdeeld was.

Analyses

Om te beginnen werd met behulp van een onafhankelijke t-test aangetoond dat de twee condities op de voormeting niet van elkaar verschilden wat betreft driftbuien op de

(19)

voor herhaalde metingen werd vervolgens onderzocht of de Vrolijke Peuter-training

driftbuien zou verminderen. Uit de resultaten kwam een duidelijk effect tussen driftbuiscores en tijd naar voren, F(1,26)=12.48, p =.002, η2=.34. Dit effect was groot (Levine & Hullett, 2002). In beide condities gaven ouders aan dat hun peuters op de nameting minder driftbuien vertoonden dan op de voormeting (zie tabel 2). Er was echter geen significante interactie tussen conditie en tijd, F(1,26)=1.10, p=.30, η2=.04. Dit betekent dat er geen verschil was tussen de verschillende groepen wat betreft driftbuiscores. Er kan dus gesteld worden dat de Vrolijke Peuter-training geen effect heeft gehad op de driftbuien van peuters.

Vervolgens werd, ondanks dat de training geen effect had, toch nog een

mediatieanalyse uitgevoerd. Uit de resultaten van de eerste onderzoeksvraag werd namelijk wel zichtbaar dat er een vermindering van driftbuien plaatsvond voor beide groepen. Hierdoor werd toch onderzocht of het verschil in tijd tussen de driftbuien verklaard zou kunnen worden door de voorgestelde mediator ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress. Aangezien er geen verschil was gevonden op driftbuien tussen de twee condities, is er bij de

mediatieanalyse ook geen onderscheid gemaakt tussen de twee condities. Daarnaast is er gekeken naar ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress op de voormeting en niet naar een verschilscore tussen de twee metingen aangezien er hiervoor te weinig gezinnen

meegenomen konden worden.

Driftbuien op de voormeting bleken een significante voorspeller te zijn voor driftbuien op de nameting, b=.73, t=3.99, p=.002. Beide regressie-metingen waarin de mediator

ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress op de voormeting werd meegenomen, bleken echter geen significante effecten te hebben. Driftbuien op de voormeting verklaarde

ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress op de voormeting niet, b=.0011, t=.22, p=.83. Daarnaast verklaarde ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress op de voormeting driftbuien op de nameting niet, b=-4,53, t=-.47, p=.65. De verklaarde variantie van het model

(20)

was groter en significant, R^2 =.55, F(2,13)= 8.00, p=.005, wanneer alle variabelen werden meegenomen, in vergelijking met het model waarin alleen driftbuien op de voormeting en ouderlijke responsiviteit op de voormeting werden meegenomen, R^2 =.0036, F(1,14)= .05, p=.83. Hieruit kan opgemaakt worden dat ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress niet de verklarende factor is geweest voor het verschil in driftbuien zoals gemeten op de voor- en nameting.

Discussie & Conclusie

In dit onderzoek werd de eerste effectiviteitsmeting gedaan naar de Vrolijke Peuter-training. Het doel van dit onderzoek was tweeledig. Ten eerste werd onderzocht of de technieken zoals omschreven in de Vrolijke Peuter-training driftbuien bij peuters zouden kunnen verminderen. Ten tweede werd gekeken of deze eventuele verandering in het gedrag van peuters verklaard zou kunnen worden door ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress. In tegenstellig tot wat werd verwacht bleek dat peuters in zowel de interventie- als de controlegroep een afname van driftbuien lieten zien. Bovendien bleek ouderlijke

responsiviteit voor kinderlijke stress geen verklarende factor te zijn voor het verminderen van driftbuien bij de deelnemende peuters. Gesteld zou dus kunnen worden dat de Vrolijke Peuter-training geen effect heeft gehad op het verminderen van driftbuien bij peuters en bovendien niet werkzaam is via ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress.

Het resultaat dat de Vrolijke Peuter-training geen effect had op het verminderen van driftbuien, komt niet overeen met de van tevoren opgestelde verwachtingen. Bekend is namelijk al dat ouders een belangrijke rol spelen bij het ontwikkelen of tegengaan van probleemgedrag bij kinderen (Forehand et al., 2014; McMahon & Forehand, 2003) en het is gebleken dat opvoedtechnieken goed veranderd kunnen worden aan de hand van oudertrainingen, wat uiteindelijk probleemgedrag bij kinderen zou moeten voorkomen (Kotchick & Forehand, 2002; McMahon & Forehand, 2003). Van positief opvoeden, één van de onderdelen van de Vrolijke

(21)

Peuter training, is al aangetoond dat het positieve effecten kan hebben op het vertonen van minder externaliserend probleemgedrag bij kinderen. Opvoedinterventies die zich vooral richten op positief opvoeden blijken daarnaast het meeste effect te hebben op het gedrag van kinderen (Kaminski et al., 2008).

Daarnaast komt het resultaat dat ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress geen effect heeft op de vermindering van driftbuien, ook niet overeen met de verwachtingen en eerder onderzoek. Er werd ouders in de Vrolijke Peuter-training geleerd om te reageren op een positieve, niet oordelende manier, oftewel responsief reageren. Hiervan was al bekend dat ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress ervoor kan zorgen dat kinderen op een goede manier leren omgaan met hun stress en effectieve strategieën leren om negatieve emoties op een goede manier te kanaliseren (Leerkes et al., 2009).

Dat de training in dit onderzoek geen effect blijkt te hebben zou verklaard kunnen worden door een aantal factoren. Ten eerste bleek dat bij redelijk veel deelnemende gezinnen op de eerste meting geen sprake was van driftbuien bij hun peuter, of dat de frequentie en intensiteit van de driftbuien laag was. Op de voormeting is namelijk bij 46% van de gezinnen geen driftbui aangetoond bij de observatietaak. Daarnaast bleek uit de Temper Tantrum Grid dat de gemiddelde score van alle gezinnen op de voormeting 133.67 was, terwijl de maximale score van de vragenlijst 320 was. Dit betekent dat de meeste gezinnen (75.5%) onder het gemiddelde van de vragenlijst scoorde en maar bij 42% van de vragen heeft aangegeven dat bepaald gedrag of een fysieke reactie voorkwam bij hun kind. De gezinnen die zijn

meegenomen ondervonden dus wellicht te weinig problematiek om daadwerkelijk een verschil te merken na de training.

Het zou zo kunnen zijn dat wanneer er gezinnen waren waarbij op de eerste meting al veel hogere driftbuiscores gevonden waren, er heel andere effecten gevonden zouden zijn. Bij deze gezinnen zou om te beginnen de training relevanter kunnen zijn en daardoor wellicht

(22)

beter aanslaan waardoor er dan meer effect behaald zou kunnen worden. Dit is bijvoorbeeld aangetoond bij mensen met een depressie. Bij hen geldt over het algemeen hoe heftiger de initiële problematiek, hoe beter effect depressie-behandelingen hebben in het verminderen van de symptomen (Fournier et al., 2010; Dimidjian et al., 2006). Ook bij kinderen met opstandig gedrag die de Incredible Years interventie aangeboden kregen, bleek dat de groep met de hoogste score op de nulmeting de grootste vermindering in externaliserend probleemgedrag lieten zien. Daarnaast lieten ouders van deze groep kinderen ook de grootste verandering zien in hun opvoedgedrag, wat weer voor positieve effecten bij het kind zorgde (Webster-Stratton, Reid & Beauchaine, 2013)

Het zou ook zo kunnen zijn dat de Vrolijke Peuter-training te kort is aangeboden of te weinig intensief was om effect te hebben. De Vrolijke Peuter-training is over een tijdspanne van 6 weken uitgespreid, waarvan de training maar één keer daadwerkelijk is aangeboden, en één keer kort is herhaald in de boostersessie. Uit eerder onderzoek is gebleken dat

interventies het beste effect hebben wanneer deze zes maanden of langer aangeboden worden (Carr, 2009) Ook is gebleken dat interventies met een hoge intensiteit (meer sessies en een langere totale duur) betere uitkomsten hadden (Landenberger & Lipsey, 2005; Lipsey,

Landenberger, & Wilson, 2007). In vervolgonderzoek zou dus gekeken kunnen worden of een intensiever of langer programma een verschil zou maken bij de Vrolijke Peuter training.

Tot slot zou het zo kunnen zijn dat ouders betere effecten bereiken met aangeboden trainingen wanneer kinderen ook betrokken worden (Foolen et al., 2012). Ouders kunnen een effect hebben op de ontwikkeling van gedragsproblemen van hun kinderen door inconsistent te zijn of op een harde manier en met weinig warmte op te voeden, zoals aangetoond aan de hand van Pattersons theorie van ‘dwingende cyclus’ (Patterson & Dishion, 1985). Een reactie op deze theorie was om gedragsproblemen die al op vroege leeftijd zichtbaar worden bij kinderen tegen te gaan door ouders aan te leren om positiever en warmer te zijn in hun

(23)

opvoeding, zoals ook in dit onderzoek met de Vrolijke Peuter-training is gedaan. Daarnaast blijkt echter uit andere onderzoeken dat wanneer het kind ook betrokken wordt in de training dit voor gedragsproblematiek een grotere vermindering teweeg brengt. Kinderen betrekken in de training vermindert de dwingende cyclus vanuit twee kanten (ouder en kind) en omdat beide partijen op deze manier beïnvloedt worden zorgt dit voor grotere en langdurigere effecten (Webster-Stratton et al., 2013). Meerdere studies toonden aan dat vooral een combinatie van het trainen van de opvoedingsvaardigheden van ouders en het trainen van zelfcontrolevaardigheden van het kind tot vermindering van gedragsproblemen leidt (Bennet & Gibbons, 2000; Lipsey et al., 2007; Sukhodolsky et al., 2004). Hierbij moet wel

aangetekend worden dat de jongste peuters in dit onderzoek te jong waren geweest om zichzelf te ontwikkelen op zelfcontrolevaardigheden. Pas vanaf het derde levensjaar blijken kinderen hier een mechanisme voor te ontwikkelen (Posner, & Rothbart, 2000; Rothbart, Ellis, Rosario Rueda, & Posner, 2003).

Waarom er voor ouderlijke responsiviteit voor kinderlijke stress geen mediërend effect is gevonden zou verklaard kunnen worden door het feit dat dit maar een klein onderdeel van de Vrolijke Peuter-training is. De Vrolijke Peuter-training richt zich vooral op het tegengaan van driftbuien aan de hand van twee technieken (de teruggeefregel en peutertaal ). Hiernaast richt het zich ook op positief opvoeden, maar hier werd in de training echter minder tijd aan besteed dan aan het eerste onderdeel. Het zou dus zo kunnen zijn dat dit wat meer weg is gezakt bij de ouders in de weken na de training en daardoor niet duidelijk als mediator in dit onderzoek naar voren kwam. Daarnaast meldden ouders zich aan met het idee dat er iets negatiefs, namelijk driftbuien, moet worden aangepakt. Het is een logisch gevolg dat zij dan aan het negatieve aspect meer aandacht besteed hebben en minder aan het positieve aspect van de training. Dit wordt ook wel de negativity bias genoemd, wat inhoudt dat mensen eerder geneigd zijn om hun aandacht te richten op negatieve entiteiten in plaats van positieve (Rozin

(24)

& Royzman, 2001). Deze punten zouden in vervolgonderzoek ondervangen kunnen worden door de volgorde van de training om te gooien, of deze langer te maken zodat er meer nadruk kan komen over het stuk positief opvoeden.

Een sterk punt van dit onderzoek is dat er zowel van vragenlijst informatie als observationele-data gebruik is gemaakt. Observationele data geeft diepgaander en ander inzicht dan vragenlijstdata en kan weliswaar minder betrouwbaar zijn dan vragenlijstdata, maar geeft ons wel de mogelijkheid om sommige onderdelen van een onderzoek beter en specifieker in beeld te brengen. De combinatie van deze twee vormen data is daardoor ideaal (Hill, Reiter & Zanutto, 2004). Daarnaast is gebruik gemaakt van twee meetmomenten. De randomized controlled trial wordt tegenwoordig als de ‘gouden standaard’ gezien, waarin de echte wereld, zonder vertekeningen kan worden onderzocht (Kaptchuk, 2001). Tot slot is een groot voordeel van dit onderzoek dat de deelnemers thuis werden bezocht, en niet in een lab-ruimte. Ecologische validiteit is de mate waarin resultaten uit een onderzoek overeenkomen met de werkelijkheid, en deze vorm van validiteit is erg groot wanneer gezinnen in een huiselijke setting geobserveerd worden. Dit heeft weer tot gevolg dat de resultaten de werkelijkheid goed representeren en daardoor goed te generaliseren zijn (Borsboom, Mellenbergh & van Heerden, 2004).

Een beperking van dit onderzoek is het observatieschema dat is gebruikt. Dit observatieschema is voordat het gebruik werd getest (waarin 66.7%van de observaties

overeenkwamen), en vervolgens is 20 % van de data is dubbel geobserveerd (waarin 50% van de observaties overeenkwamen). Er wordt echter vaak gestreefd naar 70% overeenstemming tussen twee observatoren (Field, 2013). Er kan dus gesproken worden van een lage

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid in dit onderzoek. Dit kan ervoor zorgen dat persoonlijke effecten van de observatoren een rol gespeeld zouden kunnen hebben bij het invullen van het schema, wat het onderzoek minder betrouwbaar maakt (Van Berkel, Bax, & Joosten-ten

(25)

Brinke, 2014). Om dit punt te ondervangen is in overleg met de twee andere observatoren over de specifieke gevallen waar geen overeenstemming over was gediscussieerd en hierna is toch voor elk videofragment overeenstemming bereikt.

Hiernaast speelt ook nog mee dat wanneer een driftbui werd geobserveerd, deze meestal van erg korte duur was. Het zou zo kunnen zijn dat ouders zich bewust zijn van het feit dat ze gefilmd worden bij de taken en hierdoor zich anders gaan gedragen (DeWalt & DeWalt, 2011). Zo zouden ze het kind meer aandacht kunnen geven, of op een andere manier kunnen benaderen zodat wanneer er een driftbui voorkomt deze snel verholpen kan worden. Hierdoor zou er geen realistisch beeld geschetst kunnen zijn van hoe het daadwerkelijk thuis eraan toe gaat bij de gezinnen. Positief is dan ook dat in dit onderzoek ook vragenlijst data is

meegenomen.

Verder zou de tijd tussen de twee meetmomenten in dit onderzoek niet lang genoeg geweest kunnen zijn. Uit onderzoek blijkt dat dit namelijk dat hoe langer een bepaald nieuw gedrag wordt volgehouden, hoe langer dit uiteindelijk volgehouden zal worden (Bandura, 1977; Carr, 2009). Daarnaast duurt een gedragsverandering bij personen gemiddeld 100 dagen (Lally, Van Jaarsveld, Potts, & Wardle, 2010). Het zou dus voordeliger zijn geweest om nog een langere of meerdere metingen te kunnen doen, zodat duidelijker is of de gevonden effecten robuust zijn of tijdelijk. Echter blijkt uit ander onderzoek dat de meting direct na de interventie het beste beeld schetst van hoe het gedrag van de personen die meededen aan de interventie later zal voortduren, en dit beeld hetzelfde blijft over minstens 6 maanden (Weisz, Weiss, Han, Granger, & Morton, 1995; Van Aar, Leijten, de Castro & Overbeek, 2017). Vervolgonderzoek zou moeten uitwijzen of er inderdaad andere effecten gevonden zullen worden met een langere follow up.

Tot slot gaven ouders van jongere kinderen tijden de dataverzameling aan dat zij sommige technieken of vragen uit de vragenlijst nog niet van toepassing vonden op hun jonge kind. Zij

(26)

vroegen zich af of het wel toepasbaar zou zijn voor een kind van bijvoorbeeld net 1 jaar oud. Met behulp van een Chikwadraat test is echter berekend dat er geen effect van leeftijd was op de verschilscore tussen de voor en nameting van driftbuien zoals gemeten met de Temper Tanrum Grid χ2 (528)= 539, p=.36. Dit betekent dat het voor dit onderzoek niet uitmaakte hoe oud de peuters precies waren, maar dat er voor alle leeftijden dezelfde effecten werden

gevonden.

Dit onderzoek heeft al met al iets aan de wetenschap toegevoegd doordat dit het eerste onderzoek was naar de Vrolijke Peuter-training. Bovendien is er duidelijk aangetoond dat de driftbui-scores afnamen voor beide groepen. Gesteld kan dus worden dat er wel degelijk iets is gebeurd bij de deelnemers. Het feit dat ouders zich aanmeldden voor dit onderzoek en zich bewust werden van het feit dat er iets aan de driftbuien van hun peuter gedaan zou worden, zou dus al voldoende geweest kunnen zijn om effect te hebben voor de gezinnen. Dit een interessante bevinding waar meer onderzoek naar gedaan zou kunnen worden. Zo zou er onderzocht kunnen worden of er met nog een extra controlegroep in het onderzoek ook al effecten gevonden zouden worden. Deze controle groep zou dan geen training krijgen, maar wel een boostersessie en twee huisbezoeken, In deze twee huisbezoeken en tijdens de boostersessie zouden ouders dus wel aandacht krijgen van een professional en hun zorgen kunnen delen over hun kind. Mocht het praten over driftbuien met een professional al

voldoende zijn voor ouders, zou dit de Nederlandse zorg mogelijk veel geld kunnen besparen. Als dat het geval zou zijn zouden bijvoorbeeld consultatiebureaus dit kunnen opnemen in hun aanbod en op deze manier op een zeer laagdrempelige manier driftbuien bij peuters kunnen verminderen.

(27)

Literatuurlijst

Aunola, K., & Nurmi, J. E. (2005). The role of parenting styles in children's problem behavior. Child Development, 76(6), 1144-1159.

doi:10.1111/j.1467-8624.2005.00840.x-i1

Bakermans-Kranenburg, M.J., Juffer, F., & Van IJzendoorn, M.H. (2015). Databank effectieve jeugdinterventies: Beschrijving “VIPP-SD”. Verkregen van

www.nji.nl/jeugdinterventies.

Bandura, A. (1977). Self-efficacy: toward a unifying theory of behavioral change. Psychological Review, 84(2), 191-215. doi:10.1037/0033-295X.84.2.191

Bennett, D.S., & Gibbons, T.A. (2000). Efficacy of child cognitive-behavioral interventions for antisocial behaviour: A meta-analysis. Child and Family Behavior Therapy, 22(1), 1-15. doi:10.1300/J019v22n01_01

Borsboom, D., Mellenbergh, G. J., & van Heerden, J. (2004). The concept of validity. Psychological Review, 111(4), 1061-1071. Verkregen van https://ovidsp.tx.ovid.com/sp-3.30.0b/ovidweb.cgi.

Brezinka, V. (2002). Effectonderzoek naar preventieprogramma’s voor kinderen met gedragsproblemen. Kind en Adolescent, 23(1), 4-23. doi:10.1007/BF03060827 Carr, A. (2009). The effectiveness of family therapy and systemic interventions for child‐

focused problems. Journal of Family Therapy, 31(1), 3-45. doi:10.1111/j.1467-6427.2008.00451.x

Chang, L., Schwartz, D., Dodge, K. A., & McBride-Chang, C. (2003). Harsh parenting in relation to child emotion regulation and aggression. Journal of Family

Psychology, 17(4), 598-606. doi:10.1037/0893-3200.17.4.598

(28)

distress and warmth to child outcomes. Child Development, 77(1), 44-58. doi: 10.1111/j.1467-8624.2006.00855.x

DeGarmo, D. S., Patterson, G. R., & Forgatch, M. S. (2004). How do outcomes in a specified parent training intervention maintain or wane over time? Prevention Science, 5(2), 73-89. doi:10.1023/B:PREV.0000023078.30191.e0

DeWalt, K. M., & DeWalt, B. R. (2011). Participant observation: A guide for fieldworkers. Plymouth, United Kingdom: Rowman Altamira. Verkregen van

https://books.google.nl/books?hl=nl&lr=&id=wxUVY019-LYC&oi=fnd&pg=PP1&dq=DeWalt,+K.+M.,+%26+DeWalt,+B.+R.+(2011). Dimidjian, S., Hollon, S. D., Dobson, K. S., Schmaling, K. B., Kohlenberg, R. J., Addis, M.

E., ... & Atkins, D. C. (2006). Randomized trial of behavioral activation, cognitive therapy, and antidepressant medication in the acute treatment of adults with major depression. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 74(4), 658-670. doi: 10.1037/0022-006X.74.4.658

Fabes, R. A., Eisenberg, N., & Bernzweig, J. (1990). Coping with children’s negative emotions scale (CCNES): Description and scoring. Verkregen van

http://www.public.asu.edu/~rafabes/cnesall.pdf

Fabes, R. A., Leonard, S. A., Kupanoff, K., & Martin, C. L. (2001). Parental coping with children's negative emotions: Relations with children's emotional and social responding. Child Development, 72(3), 907-920. Verkregen van

https://www.jstor.org/stable/1132463?seq=1#page_scan_tab_contents.

Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS statistics. London, United Kingdom: Sage.

(29)

gedragsstoornissen? Verkregen van

http://www.opvoedingsondersteuning.info/nl/Download-NJi/Wat-werkt-publicatie/WatWerkt_Gedragsstoornissen.pdf.

Forehand, R., Lafko, N., Parent, J., & Burt, K. B. (2014). Is parenting the mediator of change in behavioral parent training for externalizing problems of youth? Clinical Psychology Review, 34(8), 608-619. doi: </b>10.1016/j.cpr.2014.10.001

Forehand, R., Jones, D. J., & Parent, J. (2013). Behavioral parenting interventions for child disruptive behaviors and anxiety: What's different and what's the same. Clinical Psychology Review, 33(1), 133-145. doi:10.1016/j.cpr.2012.10.010

Fournier, J. C., DeRubeis, R. J., Hollon, S. D., Dimidjian, S., Amsterdam, J. D., Shelton, R. C., & Fawcett, J. (2010). Antidepressant drug effects and depression severity: A patient-level meta-analysis. Jama, 303(1), 47-53. doi:10.1001/jama.2009.1943 Gallacher, L. (2005). ‘The terrible twos’: Gaining control in the nursery? Children's

Geographies, 3(2), 243-264. doi:10.1080/14733280500161677

Giesbrecht, G. F. (2008). Emotion regulation and temper tantrums in preschoolers: Social, emotional, and cognitive contributions (Doctoral dissertation). Verkregen van

https://dspace.library.uvic.ca/bitstream/handle/1828/1271/Gerry%20Giesbrecht%20Di ssertation%20(Final%20version).pdf?sequence=1&isAllowed=y.

Giesbrecht, G. F., Miller, M. R., & Müller, U. (2010). The anger–distress model of temper tantrums: Associations with emotional reactivity and emotional competence. Infant and Child Development, 19(5), 478-497. doi:10.1002/icd.677

Granic, I., & Patterson, G. R. (2006). Toward a comprehensive model of antisocial

development: A dynamic systems approach. Psychological Review, 113(1), 101-131. doi:10.1037/0033-295X.113.1.101

(30)

toddlers: Randomized controlled trial of an office-based intervention. Journal of Pediatric Nursing: Nursing Care of Children and Families, 33, 33-40. doi: 10.1016/j.pedn.2016.11.004

Hart, C. H., Newell, L. D., & Olsen, S. F. (2003). Parenting skills and social-communicative competence in childhood. In Greene, J. O., & Burleson, B. R (Eds.). Handbook of Communication and Social Interaction Skills (pp. 753-797). Verkregen van https://s3.amazonaws.com/academia.edu.documents/46655450.

Hayes, A. F. (2012). PROCESS: A versatile computational tool for observed variable mediation, moderation, and conditional process modeling. Verkregen van http://www.afhayes.com/ public/process2012.pdf.

Hill, A. L., Degnan, K. A., Calkins, S. D., & Keane, S. P. (2006). Profiles of externalizing behavior problems for boys and girls across preschool: The roles of emotion regulation and inattention. Developmental Psychology, 42(5), 913-928. Verkregen van

https://ovidsp.tx.ovid.com/sp-3.30.0b/ovidweb.cgi?QS2.

Hill, J. L., Reiter, J. P., & Zanutto, E. L. (2004). A comparison of experimental and observational data analyses. In Gelman, A., & Meng, X. (Eds.), Applied Bayesian modeling and causal inference from incomplete-data perspectives: An essential journey with Donald Rubin's statistical family (pp. 49-60). Verkregen van https://onlinelibrary.wiley.com/doi/book/10.1002/0470090456.

Kaminski, W.K., Valle, L.A., Filene, J.H., & Boyle, C.L. (2008). A meta-analytic review of components associated with parent training program effectiveness. Journal of

Abnormal Child Psychology, 36(4), 567-589. doi:10.1007/s10802-007-9201-9

Kaptchuk, T. J. (2001). The double-blind, randomized, placebo-controlled trial: gold standard or golden calf? Journal of Clinical Epidemiology, 54(6), 541-549. doi:10.1016/S0895-4356(00)00347-4

(31)

Karp, H. (2008). The Happiest Toddler on the Block: How to Eliminate Tantrums and Raise a Patient, Respectful and Cooperative One-to Four-Year-Old: Revised Edition. New York: Bantam.

Kotchick, B. A., & Forehand, R. (2002). Putting parenting in perspective: A discussion of the contextual factors that shape parenting practices. Journal of Child and Family

Studies, 11(3), 255-269. doi:</b>10.1023/A:1016863921662

Lally, P., Van Jaarsveld, C. H., Potts, H. W., & Wardle, J. (2010). How are habits formed: Modelling habit formation in the real world. European Journal of Social

Psychology, 40(6), 998-1009. doi:10.1002/ejsp.674

Landenberger, N. A., & Lipsey, M.W. (2005). The positive effects of cognitive-behavioral programs for offenders: a meta-analysis of factors associated with effective treatment. Journal of Experimental Criminology, 1(4), 451-476. doi:10.1007/s11292-005-3541-7 Leerkes, E. M., Blankson, A. N., & O’Brien, M. (2009). Differential effects of maternal

sensitivity to infant distress and nondistress on social‐emotional functioning. Child Development, 80(3), 762-775. doi:10.1111/j.1467-8624.2009.01296.x

Levine, T. R., & Hullett, C. R. (2002). Eta squared, partial eta squared, and misreporting of effect size in communication research. Human Communication Research, 28(4), 612-625. doi:10.1111/j.1468-2958.2002.tb00828.x

Lipsey, M.W., Landenberger, N.A. & S.J. Wilson (2007). Effects of cognitive behavioral programs for criminal offenders. Campbell Systematic Reviews 6(1). doi:

10.4073/csr.2007.6

McElwain, N. L., & Booth-LaForce, C. (2006). Maternal sensitivity to infant distress and nondistress as predictors of infant-mother attachment security. Journal of Family Psychology, 20(2), 247-255. doi:10.1037/0893-3200.20.2.247

(32)

externalizing behaviors: Are the associations specific or diffuse? Aggression and Violent Behavior, 13(3), 201-215. doi:10.1016/j.avb.2008.03.005

McMahon, R. J., & Forehand, R. L. (2003). Helping the noncompliant child: Family-based treatment for oppositional behaviour. New York, United States of America: Guilford. Verkregen van http://clulsotem.yolasite.com/resources/Helping-the-

Noncompliant-Child-Second-Edition-FamilyBased-Treatment-for-Oppositional-Behavior-free-download.pdf.

Mesman, J., Oster, H., & Camras, L. (2012). Parental sensitivity to infant distress: What do discrete negative emotions have to do with it? Attachment & Human Development, 14(4), 337-348. doi:10.1080/14616734.2012.691649

Morris, A. S., Silk, J. S., Steinberg, L., Myers, S. S., & Robinson, L. R. (2007). The role of the family context in the development of emotion regulation. Social Development, 16(2), 361-388. doi:10.1111/j.1467-9507.2007.00389.x

Österman, K., & Björkqvist, K. (2010). A cross-sectional study of onset, cessation, frequency, and duration of children's temper tantrums in a nonclinical sample. Psychological Reports, 106(2), 448-454. doi: 10.2466/pr0.106.2.448-454

Patterson, G. R., Dishion, T. J., & Bank, L. (1984). Family interaction: A process model of deviancy training. Aggressive behaviour,10(3), 253-267. doi:10.1002/1098-2337(1984)10:3<253::AID-AB2480100309>3.0.CO;2-2

Phelan, T. (2004). 1-2-3 magic for teachers: Effective classroom discipline pre-k through grade 8. Illinois, United States of America: Sourcebooks. Verkregen van

https://www.sterlinghall.com/uploaded/The_Institute/ThinkTanks/123_Teach_Otl_RI. pdf.

(33)

C., & Gonzalez, J. M. R. (2016). A meta-analysis update on the effects of early family/parent training programs on antisocial behavior and delinquency. Journal of Experimental Criminology, 12(2), 229-248. doi:</b>10.1007/s11292-016-9256-0 Posner, M. I., & Rothbart, M. K. (2000). Developing mechanisms of self-

regulation. Development and Psychopathology, 12(3), 427-441. Verkregen van

https://www.cambridge.org/core/journals/development-and-

psychopathology/article/developing-mechanisms-of-selfregulation/BE0BD367E55D47731BBE63E268417EA0.

Potegal, M., & Davidson, R. J. (2003). Temper tantrums in young children: 1. Behavioral composition. Journal of Developmental & Behavioral Pediatrics, 24(3), 140-147. Verkregen van https://ovidsp.tx.ovid.com/sp

3.30.0b/ovidweb.cgi?WebLinkFrameset=1&S=KLBJFPFDFPDDDNFBNCEKPFLBF CHPAA00&returnUrl=ovidweb.

Reyno, S. M., & McGrath, P. J. (2006). Predictors of parent training efficacy for child externalizing behavior problems–a meta‐analytic review. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47(1), 99-111. doi:10.1111/j.1469-7610.2005.01544.x

Rothbart, M. K., Ellis, L. K., Rosario Rueda, M., & Posner, M. I. (2003). Developing mechanisms of temperamental effortful control. Journal of Personality, 71(6), 1113-1144. Verkregen van

http://uba-sfx.hosted.exlibrisgroup.com/uva- linker?ctx_ver=Z39.88-2004&ctx_enc=info:ofi/enc:UTF-8&ctx_tim=2018-06-22T12%3A09%3A11IST&url_ver.

Rozin, P., & Royzman, E. B. (2001). Negativity bias, negativity dominance, and contagion. Personality and Social Psychology Review, 5(4), 296-320. doi:</b> 10.1207/S15327957PSPR0504_2

(34)

anger in children and adolescents: A meta-analysis. Agression and Violent Behavior, 9, 247-269. doi:10.1016/j.avb.2003.08.005

Te Riele, S. (2002). Vertekening door non-respons: Hoe nauwkeurig zijn de uitkomsten van persoons-enquêtes, 20-25. Verkregen van

https://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/C4F72666-8C9D-463D-89E1-768FD57B0555/0/2002m04v4p020art.pdf

Timmermans, M., Van Lier, P. A., & Koot, H. M. (2008). Which forms of child/adolescent externalizing behaviors account for late adolescent risky sexual behavior and

substance use? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49(4), 386-394. doi: 10.1111/j.1469-7610.2007.01842.x

Thomas, R., & Zimmer-Gembeck, M. J. (2007). Behavioral outcomes of parent-child interaction therapy and triple P—positive parenting program: A review and meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 35(3), 475-495. doi:

10.1007/s10802-007-9104-9

Van Aar, J., Leijten, P., de Castro, B. O., & Overbeek, G. (2017). Sustained, fade-out or sleeper effects? A systematic review and meta-analysis of parenting interventions for disruptive child behavior. Clinical Psychology Review, 51, 153-163. doi:

</b>10.1016/j.cpr.2016.11.006

Van Berkel, H., Bax, A., & Joosten-ten Brinke, D. (2014). Toetsen in het hoger onderwijs. In Van Berkel, H., & Bax, A. (Eds.) Toetsen: toetssteen of dobbelsteen (pp.221-223). Verkregen van https://link.springer.com/chapter/10.1007%2F978-90-368-0239-0_2. Van IJzendoorn, M. H. (1995). Adult attachment representations, parental responsiveness, and

infant attachment: A meta-analysis on the predictive validity of the adult attachment interview. Psychological Bulletin, 117(3), 387-403. doi:10.1037/0033-2909.117.3.387 Van IJzendoorn, M. H., & de Frankrijker, H. (2005). Pedagogiek in beeld: Een inleiding in de

(35)

pedagogische studie van opvoeding, onderwijs en hulpverlener. Houten, Nederland: Bohn Stafleu van Loghum.

Webster-Stratton, C., Reid, M. J., & Beauchaine T. P. (2013) One-year

follow-up of combined parent and child intervention for young children with ADHD. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 42(2), 251-261. doi:

10.1080/15374416.2012.723263

Weisz, J. R., Weiss, B., Han, S. S., Granger, D. A., & Morton, T. (1995). Effects of

psychotherapy with children and adolescents revisited: A meta-analysis of treatment outcome studies. Psychological Bulletin, 117(3), 450.

doi:</b>10.1037/0033-2909.117.3.450

Zwikker, M. (2011). Databank effectieve jeugdinterventies: beschrijving 'Incredible Years (Basis)'. Verkregen van www.nji.nl/jeugdinterventies

(36)

Referenties

Figuur 1. Opzet onderzoek

(37)

Tabel 1

Demografische Gegevens

Totaal Analyse Verschil Interventie Controle Verschil

N % n % F p n % n % F p Geslacht ouder .01 .96 .10 .75 Vrouw 61 96.8 31 96.9 27 96.4 34 97.1 Man 2 3.2 1 3.1 1 3.6 1 2.9 Geslacht peuter .48 .49 .10 .75 Meisje 30 47.6 12 37.5 13 46.4 17 48.6 Jongen 33 52.4 20 62.5 15 53.6 18 51.4 Etniciteit .61 .44 .51 .48 Nederlands 53 84.1 27 84.4 23 82.1 30 85.7 Niet-Nederlands 10 15.9 5 15.6 5 17.9 5 14.3 Opleidingsniveau .10 .75 .01 .94 MBO 8 12.7 4 12.5 5 17.9 3 8.6 HBO 22 34.9 13 40.6 8 28.6 14 40 Universiteit bachelor 4 6.3 2 6.3 1 3.6 3 8.6 Universiteit master 26 41.3 12 37.5 14 50.0 12 34.3 Doctoraal 1 1.6 - - - - 1 2.9 Anders 2 3.2 1 3.1 - - 2 5.7 Burgerlijke staat .94 .34 1.12 .29 Gehuwd/geregistreerd partnerschap 37 58.7 20 62.5 16 57.1 21 60 Samenwonend 22 34.9 10 31.3 1 3,6 11 31.4 Alleenstaand 4 6.3 2 6.3 11 39.3 3 8.6 Betaalde baan .66 .42 2.15 .15 Ja 54 85.7 28 87.5 25 89.3 29 82.9 Nee 9 14.3 4 12.5 3 10.7 6 17.1

(38)

Tabel 2

Gemiddelde Scores en Standaarddeviaties per Conditie op de Voor- en Nameting

Meting 1 Meting 2

Totaal Interventie Controle Totaal Interventie Controle Driftbuien 133,68 (41.56) 132.84 (36.10) 134.43 (46.54) 118 (42.17) 109.50 (39.53) 123.10 (43.86) Responsiviteit 2.78 (.934) 2.92 (1.038) 2.64 (.842) 3.20 (.837) 3.50 (.577) 2.00

(39)

Bijlage Observatieschema

De Coping with Childrens Negative Emotions Scale (CCNES; Fabes, Eisenberg & Bernzweig, 1990) is een zelf rapportage schaal voor ouders, waarin zij aangeven hoe zij zouden reageren op kinderlijke stress of uiting van negativiteit in 12 geschetste situaties. Een voorbeeld situatie is: “Uw kind doet mee aan een groepsactiviteit met vrienden en maakt een fout, waardoor het vervolgens beschaamd kijkt en bijna gaat huilen. Hoe zou u reageren?” Reacties van ouders worden ingedeeld in 6 sub-schalen, waarvan er 3 als positief en ondersteunend worden geschaald en 3 als negatief en niet ondersteunend. In dit onderzoek werd ook gebruik gemaakt van deze 6 sub-schalen. Per sub-schaal scoorde de observator de ouderlijke reactie, zoals zichtbaar op film aan de hand van een van de observatietaken, op een 4-punts Likert-schaal.

Drie categorieën reflecteren niet ondersteunende/responsieve responsen:

1. Straffende reactie: De mate waarin ouders straffend reageren in een poging om de driftbui van het kind te onderdrukken of controleren. Ouder stelt een ultimatum, zoals dreigen met een negatieve consequentie.

2. Minimaliseren: De mate waarin de ouder probeert minder waarde te hechten aan de serieusheid van de situatie of de driftbui van het kind. Ouder vertelt kind dat de reactie onnodig of ongepast is.

3. Ouderlijke stress: De mate waarin de ouder reageert met stress op de driftbui van het kind. Ouder wordt boos, zegt dat het kind niet dit gedrag moet vertonen. Toont zich niet meer op zijn gemak, oogt onrustig.

(40)

De overige drie sub-schalen reflecteren ondersteunende, aanmoedigende en responsieve ouderlijke reacties.

1. Aanmoedigen van uiting van emotie: De mate waarin ouders het kind aanmoedigen en ondersteunen in het tonen van emoties. Ouder laat kind merken dat het oké is om driftig te zijn en moedigt kind aan om over zijn of haar gevoelens te praten.

2. Emotie gefocuste reactie: De mate waarin ouders reageren op de driftbui van hun kinderen met emotie georiënteerde strategieën om hen te troosten. Ouder gaat het kind bijvoorbeeld troosten of afleiden.

3. Probleem gerichte reactie: De mate waarin ouders proberen om het probleem, waardoor het kind deze driftbui toont, op te lossen. De ouder denkt mee in oplossingen waardoor het kind zich beter zou kunnen gaan voelen.

In dit onderzoek zullen deze 6 sub-schalen gescoord worden door middel van onderstaande observatieschema.

1= Geheel niet.

De ouder heeft dit gedrag of deze reactie niet laten zien

2=Nauwelijks

De ouder heeft dit gedrag of deze reactie 1 a 2 keer laten zien

3= Gemiddeld

De ouder heeft dit gedrag of deze reactie 3 a 4 keer laten zien

4= Veel

De ouder heeft dit gedrag of deze reactie 5 a 6 keer laten zien 1 2 3 4 1. Straffende reactie 2. Minimaliseren 3. Ouderlijke stress

4. Aanmoedigen uiting van emotie 5. Emotie-gefocuste reactie

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The specific aims for this study are: (1) to assess the efficiency of Continuous Low-Level Aquatic Monitoring as an active sampler of pesticides in surface water, (2) to assess

Such challenges are for instance described as “changing projects” (Interview 8, para.. Taking a closer look at these above presented aspects, associated by

One Participant stated that they picked the combination of Gif and Text because “I wouldn't feel uncomfortable using a GIF with my best friend but only after I

In the context of funding in humanitarian assistance specifically, the definition would imply that donors trust organizations in that they will not mobilize funds for

More specifically, it looks at two banana industry companies operating in Costa Rica, Hipp and Rewe, which have both implemented a socially inclusive approach with local communities

Section 2 will briefly discuss the forms for the slab and two-dimensional (2D) turbulence power spectra chosen for this study, as well as the TTM model used to provide inputs for

In this process, deoxidation and passivation of the silicon surface are one of the most important steps, which in our study were controlled by an ultra-thin layer of SrO and

The book positions the psychology of retention as a function of six inter-related factors: (1) an appropriate evaluative paradigm through which retention is explored, (2) retention