• No results found

Kwaliteit van het leefklimaat in de residentiële jeugdzorg : de invloed op de prospectieve samenhang tussen actieve coping en interne locus of control

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kwaliteit van het leefklimaat in de residentiële jeugdzorg : de invloed op de prospectieve samenhang tussen actieve coping en interne locus of control"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Kwaliteit van het leefklimaat in de residentiële jeugdzorg

De invloed op de prospectieve samenhang tussen actieve

coping en interne locus of control

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek

Pedagogische & Onderwijskundige

Wetenschappen,

Universiteit van Amsterdam

L.J. Schamp

10298932

Beoordelaar: mw. A.R. van Beek / mw. dr.

H.E. Creemers

Tweede beoordelaar: dhr. dr. M.J. Noom

Amsterdam, februari 2014

(2)

SAMENVATTING

In deze scriptie is onderzoek gedaan naar de prospectieve samenhang tussen actieve coping en interne locus of control en vice versa, over een tijdsbestek van zes maanden bij jongeren die verbleven in een residentiële instelling in Nederland. Tevens is gekeken of deze samenhang wordt gemodereerd door openheid van het leefklimaat Aan het onderzoek hebben 81 jongeren deelgenomen. De onderzoeksgroep bestond uit 57 (64.8%) jongens en 24 (27.3 %) meisjes, van 7 jongeren (8%) was het geslacht onbekend. De leeftijd liep uiteen van 13 tot 24 en was gemiddeld 16.07 met een standaarddeviatie van 1.81. De jongeren verbleven in 15

verschillende open en gesloten instellingen in Nederland en de meesten (N = 85) verbleven langer dan drie maanden in de instelling. Data zijn verkregen middels zelfrapportage. Er hebben drie metingen plaatsgevonden, waarbij drie maanden tussen elke meting zat. Voor het prospectieve verband tussen actieve coping en interne locus of control drie maanden later is geen bewijs gevonden. De resultaten lieten zien dat alleen interne locus of control op het tweede meetmoment samenhing met meer actieve coping na drie maanden. Openheid van het leefklimaat speelde alleen een rol in het verband tussen interne locus of control op het eerste meetmoment en actieve coping drie maanden later. Er werd gevonden dat bij een minder open leefklimaat het prospectieve verband tussen interne locus of control en actieve coping drie maanden later werd versterkt. Er werd geen bewijs gevonden voor moderatie in het verband tussen interne locus of control op het tweede meetmoment en actieve coping drie maanden later. Als ook niet voor moderatie van een meer open leefklimaat in het prospectieve verband tussen actieve coping en interne locus of control.

ABSTRACT

This study examined the prospective relation between active coping and internal locus of control and vice versa, over a six month period of adolescents who lived in residential institution in the Netherlands. It was also examined if this relation was moderated by an open group climate. A total of 81 adolescents took part, of which 57 (64.8%) boys and 24 (27.3%) girls, of 7 (8%) adolescents the sex was unknown. The age ranged from 13 to 24, with a mean age of 16.07 and a standard error of 1.81. The adolescents lived in 15 different institutions, most of them (N=85) stayed for langer then 3 months in the residential institution. Self-report data were obtained at three timepoints, with three months between each timepoint. No evidence was found for the prospective relation between active coping and internal locus of control three months later. Results showed that only internal locus of control at timepoint 1

(3)

was related to more active coping three months later. Some evidence was found for

interaction between a less open group climate and internal locus of control at timepoint 1. A less open group climate and more internal locus of control was related to more active coping three months later. No evidence was found for moderation in the prospective relation between internal locus of control and active coping three months later. As also not in the prospective relation between active coping and internal locus of control three months later.

INLEIDING

Justitiële jeugdinrichtingen maken samen met JeugdzorgPlus instellingen onderdeel uit van de gesloten jeugdzorg. Elk jaar worden er zo’n 1200 jongens en meisjes ondergebracht in een justitiële jeugdinrichting en ongeveer 3000 jongeren in JeugdzorgPlus instellingen (Jeugdzorg Nederland, 2010). De laatste jaren is een daling te zien in het aantal strafrechtelijk geplaatste jongeren (Jeugdzorg Nederland, 2010), omdat steeds meer delicten met een taakstraf worden afgedaan (Valstar & Afman, 2012). Ook bij de JeugdzorgPlus instelling is een dalende trend te zien (Jeugdzorg Nederland, 2010).

Een jongere kan op twee manieren terecht komen in de gesloten jeugdzorg, namelijk strafrechtelijk en civielrechtelijk. Een jongere kan strafrechtelijk worden geplaatst in een gesloten instelling wanneer hij of zij een delict heeft gepleegd (Valstar & Afman, 2012). Een civielrechtelijke maatregel wordt opgelegd wanneer de opvoedingssituatie van een jongere dusdanig zorgelijk is dat bescherming tegen invloeden uit de omgeving of tegen zichzelf genoodzaakt is. Ook kan er een civielrechtelijke plaatsing plaatsvinden als de omgeving beschermd moet worden tegen de jongere (Nijhof, Van Dam, Veerman, Engels & Scholte, 2010) of vanwege ineffectiviteit van of onttrekking aan vrijwillige hulp (De Lange, Van Dam, Dresen, Geurts & Knorth, 2011). Sinds januari 2008 mogen jongeren met een civielrechtelijke maatregel niet meer geplaatst worden in een justitiële jeugdinrichting waar strafrechtelijk geplaatste jongeren verblijven. Voor hen zijn JeugdzorgPlus instellingen opgericht (Boendermaker, Van Rooijen & Berg, 2012).

Wanneer een jongere een strafrechtelijke maatregel opgelegd heeft gekregen wordt hij opgenomen in een justitiële jeugdinrichting. In justitiële jeugdinrichtingen verblijven jongeren die in voorlopige hechtenis zitten, als straf jeugddetentie opgelegd hebben gekregen of opgenomen zijn het kader van een zogeheten ‘crisisplaatsing’ (Duits & Bartels, 2011). Daarnaast verblijven er jongeren die een PIJ-maatregel opgelegd hebben gekregen of jongeren

(4)

die met een machtiging gesloten jeugdzorg zijn geplaatst. Een jongere krijgt een

PIJ-maatregel opgelegd wanneer het delict gezien diens persoonlijkheid en achtergrond minder of niet aan te rekenen is (Duits & Bartels, 2011). Bij een PIJ-maatregel verblijft een jongere voor twee jaar in een justitiële jeugdinrichting (JJI), waarvan één jaar voorwaardelijk. In het geval van een geweldsdelict, een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de

geestesvermogens kan de maatregel eventueel worden verlengd tot zes jaar (Ten Berge, Beurs, Duits & Van der Hoorn, 2009).

Civielrechtelijk geplaatste jongeren zijn jongeren met veelal complexe

gedragsproblematiek en een lange hulpverleningsgeschiedenis. Vanwege ineffectiviteit van of onttrekking aan vrijwillige hulp kunnen deze jongeren gesloten worden geplaatst en daarmee gedwongen worden behandeld (De Lange, Van Dam, Dresen, Geurts & Knorth, 2011). Beveiliging, opvoeding en resocialisatie zijn de drie centrale begrippen wanneer we het hebben over de functie van gesloten instellingen. De maatschappij wordt beveiligd tegen de jeugdige door herhaling van delinquent gedrag of antisociaal gedrag te voorkomen. En de jongere wordt tevens beschermd tegen negatieve invloeden van buitenaf of tegen zichzelf. In een instelling worden jongeren opgevoed door hen toekomstperspectief te bieden. Middels scholing, training en behandeling wordt de jongere voorbereid op een leven buiten de instelling. Een strafrechtelijke plaatsing heeft onder andere als doel het recidivegevaar zoveel mogelijk in te perken (Duits & Bartels, 2011; Van der Helm, Klapwijk, Stams & Van der Laan, 2009). Bij een civielrechtelijke plaatsing staat zorg en welzijn van de jongere centraal (Duits & Bartels, 2011).

De vraag is nu of jongeren in de praktijk ook daadwerkelijk opgevoed en

geresocialiseerd worden. Het criminogene effect van opsluiting is een fenomeen dat de laatste jaren veel is onderzocht (Ashkar & Kenny, 2008; Biggam & Power, 1999; Camp & Gaes, 2005; Lambie & Randelle, 2013; Stams et al., 2006; Vieraitis, Kovandzic & Marvell, 2007). Voorbeelden van criminogene effecten van opsluiting zijn stress, de ontwikkeling van inadequate oplossingsvaardigheden (Biggam en Power, 1999), negatieve emoties, antisociaal gedrag (Ashkar & Kenny, 2008) en een vertraagde gewetensontwikkeling (Stams et al., 2006). Ook de discrepantie tussen het leven binnen de gevangenis en daarbuiten kan bijdragen aan een grotere kans op crimineel gedrag. Zo is deze discrepantie vaak dermate groot dat de jongere zich niet adequaat kan aanpassen aan het leven buiten de instelling, wat de kans op recidive vergroot. Daarnaast zijn jeugddelinquenten bij voorbaat gestigmatiseerd wanneer zij de gevangenis verlaten. Zo bemoeilijkt het label ‘ex-gevangene’ en het hebben van een

(5)

strafblad hen in het vinden van een baan (Vieraitis, Kovandzic & Marvell, 2007).

Ondanks het feit dat opsluiting een negatief effect kan hebben, kan de kwaliteit van het leefklimaat van de instelling waar de jongere zit, deze negatieve effecten verzwakken en mogelijk zelfs een positief effect hebben op de ontwikkeling van de jongere (Van der Helm, Klapwijk, Stams & Van der Laan, 2009). Om adequaat orthopedagogisch te kunnen handelen dient een juist leefklimaat gecreëerd te worden. Wanneer jongeren worden geplaatst in een gesloten instelling leven zij in leefgroepen. Deze bestaan doorgaans uit acht tot twaalf jongeren. In de meeste instellingen zitten jongens en meisjes apart van elkaar, maar er bestaan ook JeugdzorgPlus instellingen met gemengde leefgroepen (Boendermaker, Van Rooijen & Berg, 2012). Het effect van opsluiting op de jongere is mede afhankelijk van het leefklimaat. Het leefklimaat kan onderscheiden worden in vier dimensies, namelijk repressie, steun, groei en sfeer. Een hoge score op deze laatste drie dimensies kunnen tezamen ook wel omschreven worden als een open leefklimaat. Steun verwijst naar de mate van responsiviteit van en positieve relatie met de groepsleiding. Groei duidt op de zingeving die jongeren geven aan hun verblijf en de mogelijkheden die hen worden geboden omtrent educatie en de

voorbereiding op het leven binnen en buiten de instelling. De dimensie sfeer betreft de mate van veiligheid en vertrouwen in de leefgroep, welke wordt bepaald door zowel de fysieke als de sociale omgeving in de instelling. Een repressief leefklimaat wordt ook wel een gesloten leefklimaat genoemd. Een open leefklimaat heeft een positief, herstellend effect op jongeren die opgesloten zitten. De juiste balans tussen flexibiliteit en controle is daarbij van cruciaal belang. Flexibiliteit duidt op responsiviteit, mogelijkheden bieden tot groei en innovatie, terwijl controle zich kenmerkt door structuur, regelhandhaving, veiligheid en

voorspelbaarheid (Van der Helm, Stams & Van der Laan, 2011). Bij een gesloten leefklimaat is steun van de groepsleiding vrijwel afwezig en worden er weinig mogelijkheden tot groei geboden. De flexibiliteit is minimaal en er is weinig veiligheid en orde. De jongeren ervaren een gebrek aan privacy, stellen dat regels vaak onduidelijk zijn en dat jongeren regelmatig vernederd worden. Ook angst, achterdocht, stress en geweld zijn kenmerken van een gesloten leefklimaat (Van der Helm, Stams & Van der Laan, 2011).

Een open leefklimaat waarin genoeg steun, groeimogelijkheden en sfeer worden geboden leidt tot de ontwikkeling van interne locus of control (Van der Helm, Klapwijk, Stams & Van der Laan, 2009). Locus of control verwijst naar het fenomeen in hoeverre iemand gelooft dat hij controle heeft over wat er in zijn leven gebeurt en hij invloed kan uitoefenen op wat er gebeurt in zijn leven (Page & Scalore, 2004). Er zijn twee types van

(6)

locus of control, namelijk interne locus of control en externe locus of control (Page & Scalore, 2004). Iemand met een externe locus of control, ook wel aangeleerde hulpeloosheid genoemd (Schill & Marcus, 1998), schrijft zijn falen of succes toe aan iets of iemand buiten zichzelf, met als gevolg dat hij geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn eigen gedrag. Wanneer iemand een interne locus of control heeft is het tegengestelde van toepassing. Iemand heeft het idee het lot in eigen handen te hebben. Hij neemt verantwoordelijkheid voor zijn eigen gedrag en de consequenties van dat gedrag (Page & Scalore, 2004).

Een gesloten leefklimaat met repressieve kenmerken, zoals strikte regels, beperkingen en grenzen, draagt bij aan de ontwikkeling van een externe locus of control (Schill & Marcus, 1998; Van der Helm et al., 2009) en de belemmering van de ontwikkeling van een interne locus of control (Klapwijk, 2010; Van der Helm, Boekee, Stams & Van der Laan, 2011). Wanneer delinquenten hun recht verliezen op het maken van dagelijkse beslissingen, zoals wat ze willen eten en dragen en wanneer zij willen slapen en naar buiten willen, ontwikkelen zij een aangeleerde hulpeloosheid. Deze aangeleerde hulpeloosheid resulteert uiteindelijk in gedragsproblemen, een daling in motivatie en een verminderd cognitief functioneren. Zij vallen in hun dagelijks functioneren constant terug op de hulp van anderen en nemen vrijwel geen verantwoordelijkheid voor hun eigen gedrag (Schill & Marcus, 1998). Uit onderzoek bij jeugdige delinquenten bleek eveneens dat een externe locus of control leidt tot een

verminderde verantwoordelijkheid over het eigen gedrag en tevens tot antisociaal gedrag (Van der Helm, Klapwijk, Stam & Van der Laan, 2009). Jeugdige delinquenten zien over het algemeen geen verband tussen hun eigen antisociale gedrag en de negatieve gevolgen daarvan, wat leidt tot een onvermogen om te gaan met het leven, met als gevolg een grotere kans hebben op het ontwikkelen van een laag zelfbeeld en depressiviteit (Van der Helm, Klapwijk, Stam & Van der Laan, 2009). Voorbeelden van uitspraken zouden kunnen zijn “De politie heeft de pik op mij” of “Het slachtoffer vroeg erom”. Locus of control is een

dynamische risicofactor, wat betekent dat deze veranderd kan worden door de omgeving (Page & Scalore, 2004).

Bij een open leefklimaat daarentegen neemt gedurende het verblijf de mate van interne locus of control toe (Klapwijk, 2010; Van der Helm et al., 2009). Een open leefklimaat, waarbij de groepsleiding meer aandacht besteedt aan de psychologische behoeften van de jongeren en hen ruimte geeft te experimenteren, hing samen met het gevoel van jongeren ‘begrepen te worden door de groepsleiding’. Het idee van de jongeren begrepen te worden hing samen met een hogere mate van interne locus of control. Een dergelijke positieve rol

(7)

voor de groepsleiding bleek de belangrijkste component te zijn in een open leefklimaat, wat leidde tot meer interne locus of control (Van der Helm et al., 2009).

Naast interne locus of control worden ook actieve copingstrategieën in verband gebracht met een open leefklimaat (Van der Helm, Beunk, Stams & Van der Laan, 2011). Coping verwijst naar de manier waarop mensen op gebeurtenissen reageren en hoe ze zich aanpassen aan nieuwe situaties (Bode, Thoolen & De Ridder, 2008). De manier waarop mensen op probleemsituaties reageren hangt onder andere af van hoe de persoon de situatie beoordeelt en wat hij of zij aan de situatie denkt te kunnen doen. Coping is onder te verdelen in passieve en actieve coping. Een passieve copingstijl wordt gekenmerkt door cognitieve reïnterpretatie (‘zo slecht is het hier niet’), dissonantie reductie (‘anderen zijn schuldig aan mijn situatie’), een palliatief reactiepatroon (‘ik drink alcohol om niet aan mijn problemen te denken’) en onderdrukking van emotie (Scheurs et al., 1993). Een actieve copingstijl wordt gekenmerkt door het actief aanpakken van de problemen (Brown & Ireland, 2006) en leidt tot positievere uitkomsten (Aspinwall & Taylor, 1992).

Onderzoek bij delinquente jongeren laat zien dat zij veelal een passieve copingstijl hebben (Brown & Ireland, 2006; Toch, 2008; Van der Ven, 2008). Een actieve copingstijl is echter een meer adequate copingstijl, zo blijkt een actieve copingstijl samen te hangen met een mindere mate van angst en depressie (Brown & Ireland, 2006) en een mindere mate van zowel internaliserende als externaliserende problemen, zoals gewelddadig gedrag. Met name het zoeken van sociale steun leidde tot een snelle daling van gedragsproblematiek.

Een repressief leefklimaat draagt, in tegenstelling tot een open leefklimaat, juist bij aan de ontwikkeling van inadequate copingstrategieën (Schill & Marcus, 1998). Zo kan het onder andere bijdragen aan de ontwikkeling van een meer passieve copingstijl (Van der Helm, Beunk, Stams & Van der Laan, submitted for publication), wat leidt tot een verminderde behandelmotivatie (Van der Helm, Klapwijk, Stams & Van der Laan, 2009) en meer stress (Gullone, Jones & Cummins, 2000). Evenals personen die opgesloten zitten, verblijven jongeren in een residentiële instelling, dag en nacht buiten hun eigen omgeving. Een residentiële instelling met een open leefklimaat leidt tot actieve coping en daardoor een grotere behandelmotivatie (Van der Helm, Klapwijk, Stams & Van der Laan, 2009). Naast dat het open leefklimaat verband houdt met interne locus of control en actieve coping hangen interne locus of control en actieve coping eveneens samen met elkaar. Gomez (1997) deed onderzoek bij jongeren tussen de 14 en 17 jaar oud. Uit dit cross-sectionele onderzoek bleek dat jongeren met een hoge mate van interne locus of control een actieve

(8)

copingstijl hadden. Zij focusten zich op het probleem en zochten actief naar manieren om hun probleem en bijbehorende stress onder controle te krijgen. Jongeren met een meer externe locus of control vermeden hun problemen. ‘Help-seeking’ gedrag is onderdeel van een actieve copingstijl. Schonert-Reichl & Muller (1995) vonden dat mensen met een meer interne locus of control meer ‘help-seeking’ gedrag vertoonden dan mensen met een externe locus of control. De gehanteerde locus of control van een adolescent hing samen met de manier waarop en bij wie hij hulp zoekt (Schonert-Reichl & Muller, 1995). Blanchard-Fields & Irion (1988) vonden dat een externe locus of control bij jongeren samenhing met een meer

passieve, vermijdende coping. Wanneer jongeren het idee hadden dat wat er in hun leven gebeurde buiten zichzelf lag, waren zij meer geneigd een passieve copingstijl te hanteren (Blanchard-Fields & Irion, 1988; Parkes, 1984). Personen met een externe locus of control hadden meer de neiging negatieve gebeurtenissen in hun leven te accepteren, terwijl personen met een interne locus of control meer geneigd zijn deze te veranderen (Parkes, 1984)

Ondanks het bewijs voor een cross-sectioneel verband tussen actieve coping en interne locus of control (Anderson, 1977; Gomez, 1997; Schonert-Reichl & Muller, 1995) is er weinig recent onderzoek over het prospectieve verband tussen actieve coping, en interne locus of control, en over de richting van dit verband. Wel is er enig bewijs gevonden dat actieve coping zorgt voor een versterking van de interne locus of control. Ten eerste bleek uit longitudinaal onderzoek van Anderson (1977) onder 90 volwassenen ondernemers dat in stressvolle situaties meer interne locus of control samenhing met meer actieve coping en adequate, succesvolle probleemoplossingsstrategieën en dat deze succesvolle

oplossingsstrategieën vervolgens fungeerden als als feedbackmoment en de mate van interne locus of control versterkten. Tegelijkertijd leidden inadequate, minder succesvolle

oplossingsstrategieën tot minder interne locus of control en bij personen met een externe locus of control tot een toename in de mate van externe locus of control (Anderson, 1977). Locus of control, zowel intern als extern, lijkt derhalve beïnvloed te worden door de gekozen

oplossingsstrategieën. De ontwikkelde locus of control bepaalt vervolgens weer welke copingstijl wordt gehanteerd (Anderson, 1977).

Ten tweede toonde onderzoek van Smith (1970) onder patiënten met een

psychiatrische aandoening, aan dat een gestructureerde training in copingvaardigheden leidde tot een toename in locus of control en een afname in gevoelens van hulpeloosheid. Personen kwamen tot het inzicht dat zij zelf controle hadden over wat er in hun leven gebeurde. Dit suggereert dat de ontwikkeling van meer effectieve copingvaardigheden samengaat met de

(9)

ontwikkeling van meer interne locus of control.

Eenzelfde mechanisme zou mogelijk ook gedurende het verblijf in een residentiële instelling tot stand kunnen komen. Doordat de jongere actief zijn problemen aanpakt en daarmee zelf zijn gedrag bepaalt, voel hij zich mogelijk ook meer verantwoordelijk voor de mate van succes van zijn gekozen oplossingsstrategie, wat leidt tot een hogere mate van interne locus of control. Omdat de verwachting is dat interne locus of control en actieve coping elkaar wederzijds beïnvloeden, is tevens te verwachten dat zij elkaar logischerwijs ook over tijd beïnvloeden.

Uit voorgaand onderzoek komt daarnaast naar voren dat het verband tussen actieve coping en interne locus of control contextafhankelijk is. Zo blijkt uit onderzoek van Blanchard-Fields & Irion (1988a) dat jongeren die zich in een bedreigende of stressvolle situatie bevonden een vermijdende copingstijl hanteerden, ondanks dat zij een meer interne locus of control hadden, terwijl zij in een minder bedreigende situatie wel een

probleemoplossende copingsstijl hanteerden (Fields & Irion, 1988a; Blanchard-Fields & Irion, 1988b). De context lijkt dus een modererende rol te spelen in het verband tussen locus of control en coping. Deze bevindingen suggereren dat een minder dreigende context en een prettige sfeer met minder stress, zoals in een open leefklimaat, een positief effect heeft op het verband tussen interne locus of control en actieve coping. Opvallend is dat bij volwassenen geen moderatie door context gevonden werd. Blanchard-Fields & Irion (1988a; 1988b) vonden dat volwassenen met een meer interne locus of control een actieve copingstrategie hanteerden, ongeacht of zij zich in een bedreigende of stressvolle situatie bevonden. Dit wijst erop dat het verband tussen locus of control en actieve coping minder contextafhankelijk is naarmate iemand ouder wordt en minder beïnvloed wordt door invloeden van buitenaf. Dit is in lijn met bevindingen van Steinberg (2005) dat de

adolescentie een kwetsbare fase is, waarin verschillende systemen, zoals affectie, gedrag en cognitie, worden gereorganiseerd. Dit zou erop kunnen wijzen dat jongeren, vanuit

ontwikkelingsperspectief, kwetsbaarder zijn voor externe invloeden, wat het belang van een open, positief leefklimaat in deze ontwikkelingsfase versterkt.

Hoewel voorgaand onderzoek ons interessante inzichten heeft geleverd over de samenhang tussen interne locus of control en actieve coping, en over de invloed van context hierop, weten we nog weinig over de richting van het prospectieve verband tussen interne locus of control en actieve coping bij jongeren in een gesloten instelling, en over de invloed van het leefklimaat hierop. In deze studie zal daarom gekeken worden naar de verbanden

Comment [H1]: Klopt dit, a en b?

Lotte: Ja, dit zijn twee verschillende artikelen van dezelfde auteurs uit hetzelfde jaar.

(10)

tussen interne locus of control en actieve coping over tijd bij jongeren die verblijven in een residentiële instelling, en naar het belang van een open leefklimaat voor deze verbanden. De hoofdvraag van deze studie is: Hoe beïnvloeden interne locus of control en actieve coping elkaar gedurende het verblijf in een residentiële instelling en welke invloed heeft een open leefklimaat hierop? Hiertoe worden de volgende deelvragen onderzocht: 1) is er een

prospectief verband tussen actieve coping en interne locus of control, 2) is er een prospectief verband tussen interne locus of control en actieve coping, en 3) speelt openheid van het leefklimaat een rol in het prospectieve verband tussen actieve coping en interne locus of control en vice versa?

De verwachting is dat de mate van actieve coping op T1 & T2 van invloed is op de mate van interne locus of control op respectievelijk T2 & T3 (hypothese 1). Een hogere actieve coping leidt over tijd tot meer interne locus of control. Tevens wordt verwacht dat interne locus of control op T1 & T2 leidt tot meer actieve coping op respectievelijk T2 & T3 (hypothese 3). Tot slot wordt verwacht dat een meer open leefklimaat het prospectieve verband tussen actieve coping en interne locus of control drie maanden later versterkt (hypothese 3), en andersom, een meer open leefklimaat het prospectieve verband tussen interne locus of control en actieve coping versterkt (hypothese 4). Deze studie zal deze modererende rol van het open leefklimaat in het verband tussen actieve coping en interne locus of control onderzoeken. Hoe meer open het leefklimaat is, hoe sterker het prospectieve verband tussen interne locus of control en actieve coping. En hoe opener het leefklimaat is, hoe sterker het prospectieve verband tussen actieve coping en interne locus of control.

METHODE

Steekproef

De onderzoekspopulatie bestond uit 81 jongeren (N=81) tussen de 13 en 24 jaar (M leeftijd = 16.1; SD = 1.8), die verbleven in een open jeugdzorginstelling (n=24), een instelling voor JeugdzorgPlus (n=35) of in een JJI (n= 22). De onderzoekspopulatie bestond uit 57 (64.8%) jongens en 24 (27.3 %) meisjes, van 7 jongeren (8%) was het geslacht onbekend.

Procedure

Dit onderzoek is uitgevoerd bij 15 open en gesloten residentiële instellingen in Nederland. Er zijn drie metingen gedaan, waarbij er drie maanden tussen elke meting zat. De jongeren verbleven ten tijde van de eerste meting al enige tijd in de instelling, waarbij er tevens

(11)

onderling verschil in de totale duur van het verblijf zat. De onderzoeksgroep nam vrijwillig deel aan het onderzoek. Hiervoor hebben zij een toestemmingsverklaringformulier

ondertekend, waarin stond vermeld dat hun antwoorden geheel vertrouwelijk en anoniem werden behandeld.

In dit onderzoek zijn alleen de jongeren opgenomen die aan alle drie de meetmomenten hebben deelgenomen. Het onderzoek is nog steeds gaande, waardoor enkele jongeren nog maar aan twee metingen hebben meegedaan. Ook zijn er jongeren uitgevallen omdat zij ten tijde van het derde meetmoment niet meer in de instelling verbleven of verdere deelname hebben geweigerd. De vragenlijsten zijn afgenomen door getrainde studenten van de Hogeschool Leiden en de Universiteit van Amsterdam.

Meetinstrumenten

Prison Group Climate Instrument:

Het Prison Group Climate Instrument is een vragenlijst samengesteld uit andere

meetinstrumenten die het gevangenisklimaat meten en is aangepast voor specifiek gebruik bij delinquente jongeren (Van der Helm, Stams & Van der Laan, 2011). De vragenlijst bestaat uit vier subschalen, namelijk steun, sfeer, groei en repressie. De subschaal ‘steun’ bestaat uit 19 items en meet het professionele gedrag van de groepsleiding en hun responsiviteit ten

opzichte van de behoeften van de jongeren. Een voorbeelditem is ‘De groepsleiding behandelt mij met respect’. De interne consistentie van deze schaal op het eerste meetmoment was .88, op het tweede meetmoment .90 en op het derde meetmoment .91. De schaal ‘groei’ meet de mate van hoop op de toekomst van de jongeren, hun perspectief wat betreft leermogelijkheden en betekenisgeving aan hun verblijf. Een voorbeelditem is ‘Ik leer de juiste dingen hier’. De interne consistentie van deze schaal op het eerste meetmoment was .87, op het tweede meetmoment .91 en op het derde meetmoment .91. De subschaal ‘sfeer’ bestaat uit 14 items. Deze subschaal meet hoe jongeren elkaar behandelen en ervaren, het gevoel van veiligheid en de hoeveelheid frisse lucht en daglicht die de jongeren krijgen. Een voorbeelditem is ‘Wij vertrouwen elkaar hier’. De interne consistentie van deze schaal op het eerste meetmoment was .82, op het tweede meetmoment .75 en op het derde meetmoment .81. De schalen steun, sfeer en groei vormen samen de open klimaat schaal. Voor het vormen van deze schaal werd eerst per subschaal het gemiddelde genomen. De variabele ‘open leefklimaat’ is berekend door de gemiddelden van de subschalen te sommeren en vervolgens te middelen. De items moesten beantwoord worden middels een vijfpuntsschaal. Hierbij betekende 1 ‘helemaal niet

(12)

van toepassing’ en 5 ‘helemaal wel van toepassing’. Een voorbeeld van een item is ‘Ik voel me hier altijd veilig. De interne consistentie op het eerste meetmoment is .93, op het tweede meetmoment .94 en op het derde meetmoment .95.

Interne Locus of Control:

De vragenlijst voor Locus of Control is een vertaalde versie van de Locus of Control-scale van Rotter (Pugh, 1994) en is bewerkt voor gebruik in residentiële zorginstellingen en adolescenten. De schaal interne locus of control bestaat uit vijf items, welke beantwoord moesten worden op een vijfpuntsschaal. Hierbij betekende 1 ‘helemaal niet van toepassing en 5 ‘helemaal wel van toepassing’. Een voorbeeld van een item is ‘Mijn leven wordt bepaald door hoe ik mij gedraag’. Hoe hoger de score, hoe hoger de intrinsieke motivatie van de jongere. De interne consistentie van de interne locus of control-schaal was op het eerste meetmoment .73, op het tweede meetmoment .77 en op het derde meetmoment .74.

Actieve Coping:

De Utrechtse Coping Lijst meet hoe personen omgaan met situaties en levensgebeurtenissen (Scheurs, Van de Willige, Brosschot, Tellegen & Graus, 1993). De lijst bestaat uit 47 items en 7 subschalen, welke te verdelen zijn in actieve en passieve coping. Actieve coping bestaat uit de schalen actief problemen oplossen, welke bestaat uit 7 items, en sociale steun zoeken, welke bestaat uit 6 items. De schaal Actieve coping is gevormd door de items van de subschalen bij elkaar te voegen. De items moesten beantwoord worden op een vijfpuntsschaal, reikend van 1 ‘helemaal niet van toepassing’ tot 5 ‘helemaal wel van toepassing’. Een voorbeelditem is: ‘Direct ingrijpen als er problemen zijn’. De Cronbach’s alpha voor het eerste meetmoment was .82, voor het tweede meetmoment .86 en voor het derde meetmoment .83.

Analyses

Hypothese 1. Een actieve coping leidt tot meer interne locus of control gedurende het verblijf:

Deze hypothese zal onderzocht worden met behulp van twee enkelvoudige regressieanalyses, één met actieve coping op T1 als onafhankelijke variabele en interne LOC op T2 als

afhankelijke variabele en één met actieve coping op T2 als onafhankelijke variabele en interne LOC op T3 als afhankelijke variabele. Bij beide regressieanalyses zal de covariaat ‘soort instelling’ meegenomen worden en gecorrigeerd worden voor interne locus of control op de vorige meting, respectievelijk T1 en T2.

(13)

Hypothese 2. Een interne locus of control leidt tot meer actieve coping gedurende het verblijf:

Deze hypothese zal onderzocht worden met twee enkelvoudige regressieanalyses. In de eerste regressienanalyse is interne LOC op T1 de onafhankelijke variabele en actieve coping op T2 de afhankelijke variabele. In de tweede regressieanalyse is interne LOC op T2 onafhankelijke variabele en actieve coping op T3 de afhankelijke variabele. Bij beide regressieanalyses zal de covariaat ‘soort instelling’ meegenomen worden en gecorrigeerd worden voor actieve coping op de vorige meting, respectievelijk T1 en T2.

Hypothese 3. Het prospectieve verband tussen actieve coping en interne locus of control, is sterker bij een meer open leefklimaat dan bij een minder open leefklimaat.

Deze hypothese zal onderzocht worden met behulp van twee meervoudige regressieanalyses. Om te onderzoeken of de prospectieve relatie tussen actieve coping en interne locus of control gemodereerd wordt door open leefklimaat worden twee stapsgewijze regressies uitgevoerd, met als afhankelijke variabele respectievelijk interne locus of control op T2 en interne locus of control op T3. In Stap 1 worden de hoofdeffecten van actieve coping op respectievelijk T1 en T2, en van open leefklimaat op respectievelijk T1 en T2, de corrigerende variabelen van interne locus of control op respectievelijk T1 en T2 en de covariaat soort instelling

geïncludeerd. In Stap 2 worden de interacties tussen respectievelijk ‘actieve coping op T1 x open leefklimaat op T1’ en ‘actieve coping T2 x open leefklimaat op T2’ opgenomen. De onafhankelijke variabelen actieve coping op T1 en T2 en de moderatorvariabelen open leefklimaat op T1 en T2 zullen vooraf gestandaardiseerd worden.

Hypothese 4. Het prospectieve verband tussen interne locus of control en actieve coping is sterker bij een meer open leefklimaat dan bij een minder open leefklimaat.

Deze hypothese zal eveneens onderzocht worden middels twee meervoudige

regressieanalyses. Per analyse zullen twee stapsgewijze regressies worden uitgevoerd, met als afhankelijke variabele respectievelijk actieve coping op T2 en actieve coping op T3. In Stap 1 worden de hoofdeffecten van interne locus of control op respectievelijk T1 en T2, en van open leefklimaat op T1 en T2, de corrigerende variabelen van actieve coping op

respectievelijk T1 en T2 en de covariaat soort instelling geïncludeerd. In Stap 2 worden de interacties tussen respectievelijk ‘interne LOC T1 x open leefklimaat T1’ en ‘interne LOC T2 x open leefklimaat T2’ opgenomen. De onafhankelijke variabelen interne locus of control op T1 en T2 en de moderatorvariabelen open leefklimaat op T1 en T2 zullen vooraf

gestandaardiseerd worden.

(14)

RESULTATEN

Beschrijvende statistieken

De gemiddelden en standaarddeviaties van de onafhankelijke en afhankelijke variabelen worden weergegeven in Tabel 1.

De prospectieve relatie tussen actieve coping en interne locus of control

Om het verband tussen actieve coping en interne locus of control over tijd na te gaan werden twee enkelvoudige regressieanalyses uitgevoerd, waarbij gecontroleerd werd voor soort instelling en interne locus of control op het vorige meetmoment (respectievelijk op T1 en T2). Uit de eerste analyse is gebleken dat actieve coping op T1 geen significante voorspeller was voor de mate van interne locus of control op T2. De resultaten van deze lineaire regressieanalyse worden gepresenteerd in de linkerkolom van Tabel 2. Uit de tweede analyse is gebleken dat actieve coping op T2 eveneens geen significante predictor was voor de mate van interne locus of control op T3. De resultaten van deze lineaire regressieanalyse worden gepresenteerd in de rechterkolom van Tabel 2. Op basis van deze bevindingen kan gezegd worden dat meer actieve coping op T1 en op T2 niet leidt tot meer interne locus of control na drie maanden.

Tabel 1: Beschrijvende statistieken (N=81) van Open Leefklimaat T1 en T2, Actieve Coping op T1, T2 en T3 en Interne Locus of Control op T1, T2 en T3

M SD Open leefklimaat T1 3.41 .78 Open leefklimaat T2 3.31 .81 Actieve coping T1 3.15 .76 Actieve coping T2 3.06 .79 Actieve coping T3 3.08 .75

Interne locus of control T1 3.92 .44 Interne locus of control T2 3.83 .58 Interne locus of control T3 3.83 .59

(15)

De prospectieve relatie tussen interne locus of control en actieve coping

Om het verband tussen interne locus of control en actieve coping over tijd na te gaan werden twee enkelvoudige regressieanalyses uitgevoerd, waarbij gecontroleerd werd voor soort instelling en actieve coping op de vorige meting (respectievelijk op T1 en T2). Uit de eerste analyse is gebleken dat de interne locus of control op T1 geen unieke bijdrage levert aan de verklaring in variantie in actieve coping op T2. De resultaten van deze lineaire regressieanalyse worden gepresenteerd in de linkerkolom van Tabel 3. Uit de tweede analyse is gebleken dat interne locus of control op T2 een significante voorspeller was van actieve coping op T3. De resultaten van deze lineaire regressieanalyse worden gepresenteerd in de rechterkolom van Tabel 3. Op basis van deze bevindingen kan gezegd worden dat meer interne locus of control op T2 samenhangt met meer actieve coping op T3.

Tabel 2: Enkelvoudige regressie analyse Actieve Coping T1, Actieve Coping T2, Interne Locus of Control T2 en Interne Locus of Control T3

Interne locus of control T2 Interne locus of control T3

B SE B β B SE B β

Actieve coping T1 .03 .10 .04

Actieve coping T2 .10 .09 .12

Interne locus of control T1 .50 .19 .38*

Interne locus of control T2 .45 .11 .47*

Soort instelling ᵃ -.16 .14 -.14 .11 .13 .10 R .42 .50 .18 .25 * p < .05 a 0 = open 1 = gesloten 14

(16)

De rol van een open leefklimaat in het prospectieve verband tussen actieve coping en interne locus of control

Uit de eerste meervoudige regressieanalyse bleek dat open leefklimaat en actieve coping op T1 geen significante unieke bijdrage leverden aan de verklaring van de variantie in interne locus of control op T2. Er was geen sprake van moderatie door openheid van het leefklimaat. De resultaten van deze stapsgewijze lineaire regressieanalyse worden gepresenteerd in de linkerkolom van Tabel 4.

Uit de tweede meervoudige regressieanalyse bleek dat open leefklimaat en actieve coping op T2 geen significante unieke bijdrage geven aan de verklaring van de variantie in interne locus of control op T3. Er was geen sprake van moderatie door openheid van het leefklimaat. De resultaten van deze stapsgewijze lineaire regressieanalyse worden gepresenteerd in de rechterkolom van Tabel 4.

Tabel 3: Enkelvoudige regressie analyse Interne Locus of Control T1, Interne Locus of Control op T2, Actieve Coping T2 en Actieve Coping T3

Actieve coping T2 Actieve coping T3

B SE B β B SE B β

Interne locus of control T1 .03 .23 .02

Interne locus of control T2 .27 .11 .23**

Actieve coping T1 .56 .13 .56* Actieve coping T2 .56 .08 .62* Soort instelling ᵃ .12 .17 .07 .14 .14 .10 R .57 .69 R² .33 .48 * p < .05, ** p < .10 a 0 = open 1 = gesloten

Comment [H2]: Kun je nog even de

delta R2 checken? Betreft dit echt de toevoeging in verklaarde variantie door toevoegen interactie?

Lotte: ik heb ’t gecheckt, de cijfers kloppen, het is inderdaad de delta R2.

(17)

De rol van een open leefklimaat in het prospectieve verband tussen interne locus of control en actieve coping

Uit de derde meervoudige regressieanalyse bleek dat open leefklimaat en interne locus of control op T1 geen significante bijdrage leverden aan de verklaring in variantie in actieve coping op T2. Er was wel sprake van moderatie door openheid van het leefklimaat. De resultaten van deze stapsgewijze lineaire regressieanalyse worden gepresenteerd in de linkerkolom van Tabel 5. Om de richting van de interactie na te gaan is de onderzoeksgroep middels een mediaan-split verdeeld in een groep met een minder open leefklimaat en een groep met een meer open leefklimaat op T1. Hieruit bleek dat er in de groep met een minder open leefklimaat op T1 een verband is tussen interne locus of control op T1 en actieve coping op T2 (R² = .58, F (2,28) = 19.35, p < .05). In de groep met een open leefklimaat werd dit verband niet gevonden (R² = .07, F (2,24) = .09, p > .05).

Tabel 4: Meervoudige Regressie Analyse voorspelling van Interne Locus of Control op T2 en T3 door Actieve Coping op T1 en T2 en Open Leefklimaat op T1 en T2

Interne locus of control T2 Interne locus of control T3

B SE B β B SE B β Stap 1 Soort instelling

-.24 .15 -.19 .12 .15 .10

Interne loc T1 .57 .19 .43* Interne loc T2 .44 .12 .45* Actieve coping T1 .02 .08 .04 Actieve coping T2 .07 .07 .12 Open leefklimaat T1 -.05 .08 -.09 Open leefklimaat T2 .01 .07 .01 R² .20 .24 Stap 2 Soort instelling

-.22 .15 -.19 .11 .15 .09

Interne loc T1 .56 .20 .42* Interne loc T2 .43 .12 .40* Actieve coping T1 .03 .09 .05 Actieve coping T2 .04 .08 .06 Open leefklimaat T1 -.06 .08 -.11 Open leefklimaat T2 .02 .07 .04 Act.c T1*Open lf. T1 .03 .07 .06 Act.c.T2*Open lf. T2 -.08 .07 -.15 ΔR² .13 .20 * p < .05, ** p < .10 a 0 = open 1 = gesloten 16

(18)

Uit de vierde meervoudige regressieanalyse bleek dat open leefklimaat op T2 een significante voorspeller is van de variantie in actieve coping op T3 (B = .19, SE = .08, p > .05). Dit betekent dat een meer open leefklimaat op T2 leidt tot meer actieve coping op T3, drie maanden later. Interne locus of control op T2 gaf geen significante unieke bijdrage aan de verklaring in variantie in actieve coping op T3. Ook was er geen sprake van moderatie door openheid van het leefklimaat. De resultaten van deze stapsgewijze lineaire regressieanalyse worden gepresenteerd in de rechterkolom van Tabel 5.

Tabel 5: Meervoudige Regressie Analyse voorspelling van Actieve Coping T2, Actieve Coping T3 door Interne Locus of Control op T1 en T2 en Open Leefklimaat op T1 en T2

Actieve coping T2 Actieve coping T3

B SE B β B SE B β Stap 1 Soort instelling

.16 .19 .10 .27 .14 .18

Actieve coping T1 .55 .14 .55* Actieve coping T2 .53 .08 .58* Interne LOC T1 -.01 .11 -.02 Interne LOC T2 .10 .07 .15 Open leefklimaat T1 .01 .10 .01 Open leefklimaat T2 .17 .07 .24* R² .31 .52 Stap 2 Soort instelling

.21 .19 .13 .27 .14 .18** Actieve coping T1 .54 .13 .54* Actieve coping T2 .53 .08 .58* Interne LOC T1 -.03 .10 -.03 Interne LOC T2 .08 .08 .11 Open leefklimaat T1 .10 .10 .13 Open leefklimaat T2 .19 .08 .26* Int.LOC T1*Open lf. T1 -.19 .09 -.26* Int.LOC T2*Open lf. T2 -.04 .06 -.06 ΔR² .31 .49 * p < .05, ** p < .10 a 0 = open 1 = gesloten 17

(19)

DISCUSSIE

In deze scriptie is onderzoek gedaan naar de mate van actieve coping en interne locus of control over een tijdsbestek van zes maanden bij jongeren die verblijven in een residentiële instelling in Nederland. Er is gekeken naar de samenhang tussen interne locus of control en actieve coping drie maanden later, en andersom, tussen actieve coping en interne locus of control drie maanden later op twee verschillende meetmomenten. Verder is onderzocht of de mate van openheid van het leefklimaat deze samenhang versterkt dan wel verzwakt. Voor een verband tussen actieve coping en interne locus of control drie maanden later werd geen bewijs gevonden. Wat betreft het verband tussen interne locus of control en actieve coping drie maanden later, werd alleen een verband gevonden voor interne locus of control op het tweede meetmoment en actieve coping op het derde meetmoment. Voor het prospectieve verband tussen interne locus of control en actieve coping is dus beperkt bewijs gevonden, evenals voor de modererende rol van openheid van het leefklimaat. Openheid van het leefklimaat speelde alleen een rol in het verband tussen interne locus of control op het eerste meetmoment en actieve coping drie maanden later.

Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat actieve coping niet leidt tot meer interne locus of control. Zo werd verwacht dat meer actieve coping samenhangt met meer interne locus of control drie maanden later, hier is echter geen bewijs voor gevonden. Gekeken naar de gemiddelden van interne locus of control op alle meetmomenten, valt op dat de mate van interne locus of control vrijwel niet significant verandert gedurende het verblijf en daarnaast al vrij hoog is. Een verklaring voor deze hoge waarden van interne locus of control zou kunnen zijn dat de jongeren de vragenlijst mogelijk sociaal-wenselijk hebben ingevuld (Tourangeau & Yan, 2007). De kans op een toename dan wel een verandering in interne locus of control is daardoor naar verwachting klein.

Verder werd verwacht dat meer interne locus of control samenhing met meer actieve coping drie maanden later. Voor deze hypothese is enig bewijs gevonden, er werd alleen positieve samenhang gevonden tussen interne locus of control op het tweede meetmoment en actieve coping drie maanden later. Dit suggereert dat wanneer jongeren het idee hebben zelf verantwoordelijk te zijn voor hun succes of falen dit samenhangt met het actiever aanpakken van problemen drie maanden later. Er werd echter geen verband gevonden tussen interne locus of control op het eerste meetmoment en actieve coping drie maanden later. Uit de gemiddelden blijkt dat actieve coping is afgenomen ten opzichte van het eerste meetmoment. Wat niet in lijn is met de verwachting dat interne locus of control leidt tot een toename in

Comment [LJ3]: De LOCschaal heeft

geen normgroepen

(20)

actieve coping. Dit kan verklaard worden door het feit dat een passieve copingstijl functioneel kan zijn in een omgeving waar jongeren bij voorbaat al weinig controle op hun omgeving kunnen uitoefenen (Lazarus & Folkman, 1984). Jongeren in een residentiële instelling volgen dagelijks een vaststaand programma, waarbij weinig ruimte is voor eigen keuzes. Hierdoor houden zij zich vast aan een passieve copingstijl. Deze theorie is in lijn met onderzoek van Schill & Marcus (1998). Zij vonden dat wanneer delinquenten hun recht verliezen op het maken van dagelijkse beslissingen, zij aangeleerde hulpeloosheid ontwikkelen, waarmee ze constant terugvallen op de hulp van anderen. Een verklaring voor de toename na het tweede meetmoment zou kunnen zijn dat jongeren, naarmate zij langer in de instelling zitten, minder gestrest zijn en beter kunnen omgaan met hun vrijheidsbeperking, waardoor zij zich beter aanpassen aan hun omgeving . Deze aanpassing zorgt ervoor dat de jongeren een meer actieve copingstijl aannemen (Brown & Ireland, 2006).

In dit onderzoek is ook geen bewijs gevonden voor een modererende rol van openheid van het leefklimaat in het prospectieve verband tussen actieve coping en interne locus of control. Verwacht werd dat een meer open leefklimaat het prospectieve verband tussen actieve coping en interne locus of control drie maanden later versterkt, hier is echter geen bewijs voor gevonden. Dit zou eveneens verklaard kunnen worden vanuit het feit dat interne locus of control gemiddeld gezien vrijwel stabiel blijft gedurende het verblijf.

Tot slot is enig bewijs gevonden voor een modererende rol van openheid van het leefklimaat in het verband tussen interne locus of control en actieve coping drie maanden later. Ook hierbij werd verwacht dat een meer open leefklimaat het prospectieve verband tussen interne locus of control en actieve coping drie maanden later. Gebleken is dat een minder open leefklimaat samen met meer interne locus of control op het eerste meetmoment samenhangt met meer actieve coping drie maanden later. Oftewel: bij een minder open leefklimaat is het effect van interne locus of control op het tweede meetmoment op actieve coping drie maanden later sterker. Wanneer jongeren, in andere woorden, minder

groeimogelijkheden en steun ervaren, de sfeer in de groep minder prettig vinden, maar zich verantwoordelijk voelen voor hun gedrag, zijn zij meer geneigd hun problemen actief aan te pakken drie maanden later. Dit is niet in lijn met eerdere bevindingen (Blanchard-Fields & Irion, 1988; Van der Helm et al., 2011). Zo vonden Blanchard-Fields & Irion (1988) dat jongeren met een interne locus of control, in een bedreigende of stressvolle situatie, een vermijdende copingstijl hanteerden. Van der Helm et al. (2011) vonden dat een repressief leefklimaat in verband kan worden gebracht met meer passieve coping. Een verklaring voor

(21)

deze tegengestelde bevindingen zou kunnen zijn dat jongeren bij een minder open of meer repressief leefklimaat meer getriggerd worden zelf voor een beter leefklimaat te zorgen, omdat anderen dit niet voor hen doen, om zo het verblijf in de instelling voor zichzelf aangenamer te maken. Hier is echter vooralsnog geen wetenschappelijke evidentie voor gevonden. Een andere mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat een derde variabele het negatieve verband verklaart. Zo zou een gestructureerd leefklimaat met veel vaste dagelijkse activiteiten samenhangen met meer autonomie (Van der Laan & Eichelsheim, 2013), wat geassocieerd wordt met meer interne locus of control en actieve coping (Noom, Dekoviç & Meeus, 2001). Dit zou derhalve betekenen dat het gestructureerde karakter van een

residentiële instelling leidt tot meer interne locus of control en actieve coping, ongeacht of het leefklimaat meer open, minder open of zelfs repressief is.

Deze studie kent enkele beperkingen, welke een aanknopingspunt kunnen bieden voor vervolgonderzoek. Allereerst hebben de jongeren vrijwillig deelgenomen aan het onderzoek, wat mogelijk een positieve bias veroorzaakt en onder andere de hoge scores op interne locus of control verklaart. Ook zaten de jongeren ten tijde van de eerste meting al enige tijd in de instelling, waardoor er geen sprake is van een nulmeting. We weten niet wat de mate van actieve coping en interne locus of control was bij binnenkomst. Mogelijk is de mate van interne locus of control en actieve coping wel degelijk veranderd gedurende het verblijf, maar zijn zij qua mate na enige tijd stabiel geworden. Daarbij zou het korte tijdbestek waarin de meetmomenten hebben plaatsgevonden kunnen verklaren waarom de mate van actieve coping en interne locus of control nauwelijks veranderen. Er zat drie maanden tussen de

meetmomenten, wat een korte periode is om tot gedragsverandering te komen. Meer tijd tussen de meetmomenten zou mogelijk wel verandering kunnen laten zien in interne locus of control en actieve coping. Tevens zou een grotere onderzoeksgroep mogelijk Ook is de soort behandeling niet meegenomen in de analyses. Jongeren krijgen in een instelling veelal een behandeling (Duits & Bartels, 2011). Mogelijk krijgen enkele jongeren een behandeling welke meer gericht is op de ontwikkeling van copingvaardigheden, dan wel van interne locus of control, wat kan leiden tot een grote onderlinge verscheidenheid in deze componenten. Dit suggereert dat er sprake is van een derde variabele die mogelijks zelfs meer van invloed is dan louter een open leefklimaat.

In vervolgonderzoek zou gekeken kunnen worden of er sprake is van een derde variabele die invloed uitoefent op het verband tussen actieve coping en interne locus of control, zoals structuur of gekregen behandeling. Ook zou gekeken kunnen worden wat het

(22)

verschil is in actieve coping en locus of control tussen het eerste meetmoment en bijvoorbeeld één jaar later, op een vijfde meetmoment. Mogelijk zou er ook gekeken kunnen worden naar de mate van actieve coping en interne locus of control na het verblijf in een residentiële instelling, omdat jongeren zich dan niet hoeven te houden aan de structuur van de instelling en daardoor meer keuzevrijheid hebben. Uit eerder onderzoek is namelijk gebleken dat een rigide structuur met een vastdagprogramma ook kan bijdragen aan de ontwikkeling van meer interne locus of control en actieve coping (Noom, Dekoviç & Meeus, 2001; Van der Laan & Eichelsheim, 2013).

Al met al kan geconcludeerd worden dat interne locus of control invloed lijkt uit te oefenen op actieve coping en dat openheid van het leefklimaat hier een rol in speelt. Wat deze rol precies is, is echter niet geheel duidelijk geworden. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat, in tegenstelling tot wat werd verwacht, een minder open leefklimaat het verband tussen interne locus of control en actieve coping versterkt. Voor het verminderen van deviant en delinquent gedrag en het voorkomen van recidivisme na vrijlating is het echter van belang inzicht te krijgen of en hoe actieve coping en interne locus of control positief beïnvloed kunnen worden tijdens een verblijf in een residentiële instelling. Actieve coping en interne locus of control blijken namelijk belangrijke componenten te zijn in het voorkomen van recidive. Zo houdt actieve coping verband met minder stress, minder angst en een betere aanpassing (Brown & Ireland, 2008). Interne locus of control houdt eveneens verband met betere aanpassing en minder stress, als ook met betere schoolprestaties en meer zelfcontrole (Twenge, Zhang & Im, 2004). Doordat jongeren zich beter kunnen aanpassen en meer zelfcontrole hebben zijn zij meer geneigd sociaalgeaccepteerde dingen te doen (Tangney, Baumeister & Boone, 2004) en vertonen zij minder deviant en delinquent gedrag (Vazsonyi, Pickering, Junger & Hessing, 2001).

REFERENTIES

Anderson, C.R. (1977). Locus of control, coping behaviors, and performance in a stress setting. Journal of Applied Psychology, 62, 446-451.

Ashkar, P.J. & Kenny, D.T. (2008). Views from the inside of young offenders’ subjective experiences of incarceration. International Journal of Offender Therapy, 52, 584-597.

(23)

Aspinwall, L.G. & Taylor, S.E. (1992). Modeling cognitive adaptation: longitudinal

investigation of the impact of individual difference and coping on college adjustment and performance. Journal of Personality and Social Psychology, 63, 989-1003 Aspinwall, L.G. & Taylor, S.E. (1997). A stitch in time: self-regulation and proactive coping. Psychological Bulletin, 131, 417-436.

Berge, M. ten, Beurs. E. de, Duits, N. & Hoorn, S.P. van der (2009). Evaluatie

indicatiestelling PIJ-maatregel. Amsterdam: NIFP Jeugd.

Biggam, F.H. & Power, K.G. (1999). Social problem-solving skills and psychological distress among incarcerated young offenders: the issue of bullying and victimization.

Cognitive Therapy & Research, 23, 307-327.

Blanchard-Fields, F. & Irion, J.C. (1988a). Coping strategies from the perspective of two developmental markers. The Journal of Genetic Psychology, 149, 141-151.

Blanchard-Fields, F. & Irion, J.C. (1988b). The relation between locus of control and coping in two contexts. Psychology and Aging, 3, 197-203.

Bode, C., Thoolen, T. en Ridder, D. de (2008). Het meten van proactieve copingvaardigheden. Psychologie & Gezondheid, 36, 81-91.

Boendermaker, L., Rooijen, K. van & Berg, T. (2012). Residentiële zorg: wat werkt?. Verkregen op 23 januari 2012 van www.nji.nl.

Brown, S.L. & Ireland, C.A. (2006). Coping style and distress in newly incarcerated male adolescents. Journal of Adolescent Health, 38, 656-661.

Busbroek, N. (2011). Behandelmotivatie: de invloed van het leefklimaat in gesloten instellingen. Ongepubliceerde masterthesis.

Camp, S.D. & Gaes, G.G. (2005). Criminogenic effects of the prison environment on inmate behavior. Crime & Delinquency, 51, 425-442.

Duits, N. & Bartels, J.A.C. (2011). Jeugdpsychiatrie en Recht. Assen: Van Gorcum. Frazier, P., Keenan, N., Anders, S., Perera, S., Shallcross, S. & Hintz, S. (2010). Perceived past, present, and future control and adjustment to stressful life events. Journal of

Personality and Social Psychology, 100, 747-765.

(24)

Gullone, E., Jones, T. & Cummins, R. (2000). Coping styles and prison experience as predictors of psychological well-being in male prisoners. Psychiatry, Psychology &

Law, 7, 170-181.

Helm, G.H.P. van der, Beunk L.M., Stams, G.J.J.M. & Laan, P.H. van der (2011). Relation between incarceration length, living group climate, coping and treatment motivation among juvenile delinquents in a youth correctional facility. Manuscript submitted for publication.

Helm, G.H.P. van der, Boekee, I., Stams, G.J.J.M. & Laan, P.H. van der (2011). Fear is the key: keeping the balance between flexibility and control in Dutch youth prison. Journal of Children’s Services, 4, 248-263.

Helm, G.H.P. van der , Klapwijk, M., Stams, G.J.J.M., & Laan, P.H. van der (2009). ‘What Works’ for juvenile prisoners: The role of group climate in a youth prison. Journal of

Children’s Services, 4, 36-48.

Helm, van der G.H.P., Stams, G.J.J.M., & Van der Laan, P.H. (2011). Measuring Group Climate in a Forensic setting. The Prison Journal, 91, 158-177.

Jeugdzorg Nederland (2010). Branche Rapportage Jeugdzorg. Verkregen op 30 januari 2013 van www.jeugdzorgnederland.nl.

Klapwijk, M. (2010). De invloed van het leefklimaat op de locus of control en behandelmotivatie van delinquente jongeren. Ongepubliceerde masterthesis.

Laan, A. van der & Eichelsheim, V. (2013). Juvenile adaptation to imprisonment. European

Journal of Criminology, 10, 424-443.

Lange, M. de, Dam, C. van, Dresen, C., Geurts, E. & Knorth, E. (2011). Doorgaande Zorg na

JeugdzorgPlus. Verkregen op 23 december 2012 van www.jeugdenco.nl.

Lambie, I. & Randell, I. (2013). The impact of incarceration on juvenile offenders. Clinical

Psychology Review, 3, 448-459.

(25)

Lazarus, R.S. & Folkman, S. (1984). Stress, appraisal and coping. New York: Springer. Ministerie van Veiligheid & Justitie (2012). Wetsvoorstel Adolescentenstrafrecht. Verkregen op 23 januari 2013 van www.rvdk.nl.

Nijhof, K.S., Dam, C. van, Veerman, J., Engels, R.C.M.E. & Scholte, R.H.J. (2010). Nieuw zorgaanbod: gesloten jeugdzorg voor adolescenten met ernstige gedragsproblemen. Pedagogiek, 3, 177-191.

Noom, M.J., Dekoviç, M. & Meeus, W. (2001). Conceptual analysis and measurement of adolescent autonomy. Journal of Youth and Adolescents, 30, 577-595.

Page, G.L., & Scalora, M.J. (2004). The utility of locus of control for assessing juvenile amenability to treatment. Aggression and Violent Behavior, 9, 523-534.

Parkes, K.R. (1984). Locus of control, cognitive appraisal, and coping in stressful episodes. Journal of Personality and Social Psychology, 46, 655-668.

Pugh, D.N. (1994). Revision en further assessment of the prison locus of control scale. Psychological Reports, 74, 979-986

Schreurs, P.J.G., Willige G. van de, Brosschot, J.F., Tellegen, B., & Graus, G.M.H. (1993). De Utrechtse Coping Lijst: UCL. (Utrecht Coping List, UCL, Du). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Schill, R.A. & Marcus, D.K. (1998). Incarceration and learned helplessness. International

Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 42, 224-232.

Shulman, E.P. & Cauffman, E. (2011). Coping while incarcerated. A study of male juvenile offenders. Journal of Research on Adolescence,21, 818-826.

Schonert-Reichl, K.A. & Muller, J.R. (1996). Correlates of help-seeking in adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 25, 705-731.

(26)

Schreurs, P.J.G., Willige G. van de, Brosschot, J.F., Tellegen, B., & Graus, G.M.H. (1993). De Utrechtse Coping Lijst: UCL. (Utrecht Coping List, UCL, Du). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Smith, R.E. (1970). Changes in locus of control as a function of life crisis resolution. Journal

of Abnormal Psychology, 75, 328-332.

Stams, G.J., Brugman, D., Dekovic, M., Rosmalen, L. van, Laan, P. van der & Gibbs, J.C. (2006). The moral of judgement of juvenile delinquents: a meta-analysis. Journal of

Abnormal Child Psychology, 34, 697-713.

Steinberg, L. (2005). Cognitive and affective development in adolescence. Cognitive

Sciences, 9, 69-74.

Tangney, J. P., Baumeister, R. F. & Boone, A. L. (2004). High self-control predicts good adjustment, less pathology, beter grades & interpersonal success. Journal of

Personality, 72, 271-324.

Toch, H., (2008). Punitiveness as ‘behaviour management’. Criminal Justice and Behaviour,

35, 388-397.

Tourangeau, R. & Yan, T. (2007). Sensitive Questions in Surveys. Psychological

Bulletin, vol 133 no. 5 (859-883).

Twenge, J. M., Zhang, L. & Im, C. (2004). It’s beyond my control. Personality and Social

Psychology Review, 8, 308-319.

Valstar, H. & Afman, T. (2012). JJI in getal 2007-2011. Den Haag: DJI.

Vazsonyi, A.T., Pickering, L.E., Junger, M. & Hessing, D. (2001). An empirical test of a general theory of crime. Journal of Research in Crime & Delinquency, 38, 91-131. Ven, M. van der (2008). Coping, morele ontwikkeling en delinquentie bij adolescenten. Ongepubliceerde masterthesis.

(27)

Vieraitis, L.M., Kovandzic, T.V. & Marvell, T.B. (2007). The criminogenic effects of imprisonment: evidence from state panel data, 1974-2002. Criminology & Public

Policy, 6, 589-622.

Way, L. (2011). Beïnvloeding van jeugdige delinquenten: De relatie tussen locus of control, behandelmotivatie en copingvaardigheden in gesloten en open residentiële

jeugdzorginstellingen in Nederland. Ongepubliceerde masterthesis.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

By utilizing the F-PEC and relating it to six different financial indicators, the authors sought to answer the research question: Which effect does the

Segments: Variable that shows 4 different segments of beer: Premium, Non-Premium, Imported, Light.. In the data set the variable is reported as nest1 Price interaction: Interaction

They are used in the fabrication of a growing range of devices such as transducers (such as ultrasonic acoustic wave), actuators (microfludic pump), pressure sensor

Ook voor deze regeling zal aan de hand van voorbeelden worden geïllustreerd of er een mogelijkheid bestaat om de renteaftrekbeperking te ontwijken door een fiscale eenheid aan te

In conclusion, the media (e.g. lean, moderate, rich), the source (e.g. top management versus immediate supervisor), and the format of written one-way communication (hard copy

Voordat analyses met deze schaal konden worden uitgevoerd, zijn alle items waar mensen met een positieve attitude het waarschijnlijk eerder mee eens zullen zijn en dus hoog op

Moving from general mechanisms and potential links between climate change mitigation technologies and poverty reduction through small-scale enterprise to understanding practice,

The study reported in this article investigated the impact of a collaborative course design strategy in promoting instructors' professional development for