• No results found

Het kwel- en zoutbezwaar in de polders van St. Philipsland en de hierin te verwachten veranderingen na de afdamping van de zeearmen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het kwel- en zoutbezwaar in de polders van St. Philipsland en de hierin te verwachten veranderingen na de afdamping van de zeearmen"

Copied!
91
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

^ NOTA 46J, d.d. 3 mei 1968

Het kwel» en zoutbezwaar in de polders van St. PhilApsland

en de hierin te verwachten veranderingen na de afdanmlng

van de zeearmen

B. van der Weerd

BIBLIOTHEEK

STARINGGEBOUW

Dï'0<":;. . J

6700 AE Waficiilnvca

Nota's van het Instituut zijn in principe interne

communicatie-middelen, dus geen officiële publikaties.

Hun inhoud varieert sterk en kan zowel betrekking hebben op een

eenvoudige weergave van cijferreeksen, als op een concluderende

discussie van onderzoeksresultaten. In de meeste gevallen zullen

de conclusies echter van voorlopige aard zijn omdat het

onder-zoek nog niet is afgesloten.

Bepaalde nota's komen niet voor verspreiding buiten het Instituut

in aanmerking.

\>W

(2)
(3)

Inleiding 1 Beschrijving onderzoeksgebied 2

I Het vaststellen van de huidige waterhuishoudkundige toestand 4

De grondwaterstromingen 4

Het gemiddeld buitenpeil (hj) 4

Hetcbloridegehalte van het buitenwater (C ) 5

De grondwaterdiepte (h ) 5

cl

De slootwaterstand (h ) 5 De slootbodemafvoer (A_) 5 De grondwaterstroming en hun onderlinge samenhang 6

De bergingsverandering van zoute kwel in de bodem per eenheid

van tijd 10 Het invoeren van de tijdstijghoogtecurve in het kwelprobleem 10

II De te verwachten veranderingen in het kwel«» en zoutbezwaar na

de afdammln^ 14 De buitenwaterstand 14

De grondwaterstanden in de polders (h en h ) 16

G L Z ctVf

Het slootpeil (h ) en de grondwateropbolling tussen de sloten (&h) 17

s s

De kweIstromingen 17 De bergingsverandering van zoute kwel (AB) 18

U I Resultaten van de berekeningen 19 Tabel 1, Vergelijkend overzicht van de huidige en nâ de

afdam-ming te verwachten grondwaterstroafdam-mingen per afwateringseenheid 20

Tabel 2. Idem voor de zoutafvoer via de slootbodem 21

Samenvatting en conclusie 22

(4)

?£>£.•-i - ^ ' ,:-i':"f

•:.•• !

(5)

1. Schematisch overzicht met verklaring van de in de tekst gebruikte grootheden en indices.

2. Kaart St. Philipsland met een overzicht van de uitwateringssluizen; leidingvakken; grondwaterstandsbuizen; peilschalen en schorwater-standen.

3. Pig. 1 Tijdstijghoogtediagram van het grondwater (afgevlakt). Pig. 2 Schematisch overzicht van de samenhang in een gemiddeld jaar

tussen slootbodemafvoer, kwelintensiteit, kwelafvoer als deel van de slootbodemafvoer en de bergingsverandering van kwel in de bodem gezien in relatie met de grondwateropbolling en het potentiaalverschil tussen buiten- en polderwaterstand. 4. Pig. a, b en c Grondwaterstand in de schorren rond het Veerse Meer

vóór en nâ de afsluiting van de Zandkreek.

5. Overzicht ligging grondwaterstandsmeetpunten in schorren en polders rond het Veerse Meer.

6. Verschil tussen de huidige en de meest gewenste grondwaterdiepten. 7 en 8. Tabellarisch overzicht van de gemeten en berekende waarden voor de

huidige toestand en die nâ de afdamming van de zeearmen in de Anna Jacobapolder e.a.

9 en 10. Idem voor de Oude polder

11 en 12. Idem voor de Prins Hendrikpolder.

15. Vergelijkend overzicht van het chloridegehalte van de slootbodemaf-voer nû en nâ de afdamming.

(6)
(7)

Het verrichte onderzoek op St. thilipsland vormt een onderdeel van de werkzaamheden van de Werkgroep "Waterbeheersing St. Philipsland', die zich ten doel stelt een waterbeheersingsplan op te stellen dat is aangepast

aan de toestand na de afsluiting van de zeearmen.

Het wegvallen van de getij-beweging in de Zeeuwse wateren door de afdamming van de zeearmen zal een verandering in de hydrologie binnen de aangrenzende polders tot gevolg kunnen hebben.

Hierdoor is het mogelijk dat plaatselijk de kwel sterk zal afnemen waardoor het zoutbezwaar op de polder aanzienlijk minder wordt. Inherent aan een vermindering van de kwel is een grondwaterstandsverlaging, die op potentieel verdrogende gronden opbrengstdepressies tot gevolg kan hebben.

De na de afdamming te verwachten verzoeting van het Zeeuwse Meer dat dan ontstaat biedt een mogelijkheid dit water te gebruiken voor aanvulling van de vochttekorten tijdens de groeiperiode van de gewassen. De eenvou-digste methode om de verdroging tegen te gaan is het opzetten van het pol-derpeil door middel van het inlaten van water uit het Zeeuwse Meer. Daar waar het effect van het verhoogde polderpeil onvoldoende is kan dan het vochttekort worden aangevuld door middel van beregening of infiltratie met water dat direct uit de sloten wordt onttrokken.

Indien echter zoute kwel de poldersloten belast treedt verzilting van het polderwater op, waardoor het onbruikbaar wordt voor aanvulling van het vochttekort. In deze gevallen kan doorspoeling uitkomst bieden. Met door-spoeling wordt beoogd het verlagen van het chloridegehalte van het polder-water tot een zodanige concentratie, dat zonder kans op zoutschade het water uit de sloten kan worden gebruikt voor aanvulling van het vochtte-kort, bespuiting, etc. Een verlaging van het chloridegehalte kan worden verkregen door het inlaten en leiden van een voortdurende stroom zoet-water door leidingen en sloten. Om deze stroming mogelijk te maken zal veelal het door te spoelen gebied behalve over een inlaatpunt ook over een lozingspunt dienen te beschikken. Voorts kan het om een juiste verde-ling van het doorspoeverde-lingswater over het leidingnet te verwezenlijken

(8)
(9)

nodig zijn bepaalde leidingen te verbreden, te verdiepen, bestaande kunst-werken te veranderen en nieuwe bij te plaatsen.

De aard van deze aanpassingswerken is afhankelijk van de hoeveelheid doorspoelingswater die door de leidingen moet stromen om het gewenste effect te bereiken.

Deze hoeveelheid wordt onder andere weer bepaald door de intensiteit en de zoutconcentratie van de slootbodemafvoer. Kennis hierover en over de hierin te verwachten veranderingen als gevolg van de afsluiting van de zeearmen is dan ook van essentieel belang voor de opstelling van een waterbeheersingsplan dat is aangepast aan de nieuwe toestand.

Beschrijving onderzoeksgebied

St. Philipsland is een relatief jong gebied. De eerste indijking van schor vond plaats in de 15e eeuw. Bij de grote vloed in 1532 is dit land echter weer verloren gegaan. De Oude Polder is daarna de eerste pol-der die werd ingedijkt (1645). In de 18e en 19e eeuw volgden respectie-velijk de polders Henriette, Anna Jacoba, Kramers en Willem (zie bijlage 2 ) . In 1858 is de Slaakdam gelegd, die voor een verbinding met het vaste-land zorgde. Deze dijk is echter doorgebroken, waarna 25 jaar later een nieuwe dam werd gemaakt, waartegen in het begin van de 20e eeuw de inter-provinciale Prins Hendrikpolder werd ingedijkt. De laatste inpoldering had plaats in 1936 namelijk die van de Abraham Wissepolder.

Bodemkundige gesteldheid

Een groot deel van de bovengrond bestaat uit schorgronden met een overwegend slibgehalte in de bouwvoor van JO - 45 %. In de Oude Polder zijn de gronden iets zwaarder. Lichte, potentieel verdrogende plaatgronden wor-den plaatselijk aangetroffen in het westelijk deel van de Anna Jacobapol-der en de WillempolJacobapol-der. In de Abraham Wisse- en de Prins HendrikpolJacobapol-der bestaat de bovengrond vrijwel geheel uit lichte plaatgronden. De kreek-bedding in de Kramerspolder heeft eveneens een licht bodemprofiel. Onder de subatlantische wadafzettingen wordt in de Oude Polder op een diepte van circa 1.00 m - N.A.P. het zogenaamde oppervlakteveen aangetroffen, dat hier een dikte heeft van ruim 1 meter. In de overige polders komt dit

(10)

înitiovocf'

'T-fil 9:'~.'TO\

(11)

veen slechts plaatselijk voor, vaak vermengd met zand of klei en heeft dan hoogstens een dikte van niet meer dan enkele decimeters.

Geologische gesteldheid

Het veen rust op oud-holocene wadafzetting die in de Oude Polder de grootste diepte bereikt namelijk tot circa-25 m N.A.P. (DE RIDDER e.a. 1957). In oostelijke en westelijke richting neemt de dikte van dit pak-ket af. Zowel het veen, als genoemde wadafzettingen zijn slecht doorla-tend. Hieronder bevindt zich de afzetting van Halsteren, een pleistocene afzetting van fluviatiele oorsprong die hier bestaat uit middelfijn, ma-tig slibhoudende zanden met een goede tot vrij goede doorlatendheid. In het algemeen kan worden gesteld dat het grootste kwelbezwaar zal voorkomen, daar waar de veenlaag en de oud-holocene wadafzettingen dun zijn of ge-deeltelijk ontbreken.

De afwatering

Het onderzoeksgebied is verdeeld in 3 afwateringseenheden, te weten: 1. Anna Jacoba-, Kramers-, Willem- en Abraham Wissepolder (920 ha).

Ge-middeld polderpeil 0,40m- N.A.P.

2. Oude- en Henriettepolder (680 ha), Gemiddeld polderpeil 0,80 m - N.A.P. 3. Prins Hendrikpolder (335 ha). Gemiddeld polderpeil 0,10 m - N.A.P.

Deze afwateringsgebieden lozen hun overtollige polderwater op na-tuurlijke wijze via 3 suatie-sluizen.(Bijlage 2 ) .

(12)

• ; B S

,.ftOfflO>'*ïi

A.t'J"

:-.4 . '."

(13)

Uitvoering van het onderzoek

I. HET VASTSTELLEN VAN DE HUIDIGE WATERHUISHOUDKUNDIGE TOESTAND

De grondwaterstromingen

Het onderzoeksgebied is omgrensd door schorren en slikken. Tengevolge van de getijbeweging komen de schorren periodiek onder water waardoor de grondwaterspiegel zowel in de winter als in de zomer slechts tot betrekke-lijk geringe diepte beneden maaiveld daalt. Daar in de polders in het alge-meen een aanzienlijke lagere waterstand voorkomt, heeft vanuit het schor afstroming van zoute kwel naar de polders plaats. Tengevolge van de drai-nerende werking van de sloten, zal afhankelijk van de grondwaterdiepte tus-sen de sloten, zoute kwel via de slootbodem naar de sloten afstromen.

Het verschil tussen de hoeveelheid kwel die de polder instroomt en de kwel die via de slootbodem wordt afgevoerd kan worden aangeduid met berging. Doordat een deel van de neerslag het grondwater aanvult en zich vermengt met de uit de diepere ondergrond komende zoute kwelstroming, heeft behalve kwel ook afstroming van neerslag via de slootbodem plaats. In figuur 1 is een schematisch overzicht gegeven van de grondwaterstromingen, die in een polder kunnen plaatsvinden.

Ter verkrijging van een inzicht in deze grondwaterstromingen zijn waarnemingen verricht voor gemiddeld buitenpeil en het chloridegehalte hiervan, grondwaterdiepte, slootwaterstand, slootbodemafvoer en chloride-gehalte van de slootbodemafvoer. Zie voor de betekenis van de in dit

rap-port genoemde grootheden en indices bijlage 1.

Het_gemiddeld buitenpeil_(hfc>2

Aan de hand van eigen metingen en grondwaterstandsgegevens van de Hydrobiologische Dienst te Yerseke zijn voor de schorren de volgende ge-middelde waterstanden aangehouden:

a. de slikken van de Heene 1,25 m - N.A.P. b. de westelijk hiervan gelegen schorren 1,00 m - N.A.P.

c. de schorren noord-westelijk en westelijk van de

Anna Jacobapolder 0,75 m - N.A.P. d. de aan de zuidzijde van het onderzoeksgebied

(14)

'•dys .LOV SV,

(15)

Vervolgens is globaal bepaald tot welke leidingvakken verondersteld mag worden dat de invloeden van de verschillenie buitenpeilen zich uit-strekken (bijlage 2 ) .

Het chloridegehalte van het buitenwater (CQ)

Bij het onderzoek is uitgegaan van een constant chloridegehalte voor het buitenwater. Door de afsluiting van de Grevelingen in december 1964 is de zoutconcentratie van het buitenwater plaatselijk gedaald (FEELEN 1967). Dit teruglopen van het zoutgehalte in de grote stroomgeulen zal echter, zeker de eerste decennia, geen invloed hebben op het chloridege-halte van de via de polders afgevoerde kwel (ERNST 1968). Gelet hierop is aan de hand van gegevens van het Hydrobiologisch Instituut en uit eigen aanvullende metingen voor het kwelwater een waarde van 15 gr Cl /l aange-houden.

De grondwaterdiepte (hg^

In J55 grondwaterstandsbuizen verspreid over het onderzoeksgebied is in het tijdvak van 28-4-1965 t/m 12-9-1966 wekelijks de grondwaterstand gemeten.

De tijdstijghoogtecurve van het grondwater heeft een min of meer si-nusoidaal verloop. Bij het onderzoek is uitgegaan van over een aantal

achtereenvolgende jaren gemiddelde grondwaterstanden, waarbij de tijdstijg-hoogtecurve werd afgevlakt tot de vorm zoals deze in de bijlage 3 is

weer-gegeven.

De slootwaterstand (h§)

Voor het verkrijgen van een inzicht in de voorkomende slootpeilen zijn op 24 verschillende plaatsen in de sloten peilschalen geplaatst, die gedurende het tijdvak van 19-7-1965 t/m 12-9-1966 wekelijks werden afge-lezen.

De slootbodemafvoer (As)

Voor het meten van de slootbodemafvoer is gebruik gemaakt van de slootdebietmeter (V.D. WEERD 1966). Op een onderlinge afstand van 150 meter zijn in de sloten gedurende de maanden februari en maart 1965 in

(16)

m ••'

(17)

totaal 400 metingen verricht en chloridegehalten bepaald.

Om met goed hanteerbare eenheden te kunnen werken is aan de hand van

de resultaten van de slootbodemafvoermetingen het leidingstelsel

onderver-deeld in een aantal leidingvakken (bijlage 2 ) , waarvan het natte

sloot-bodemoppervlak is bepaald.

Per leidingvak zijn vervolgens voor genoemde grootheden gemiddelde

waarden berekend voor het tijdvak dat de slootbodemdebietmetingen zijn

uitgevoerd, de gemiddelde winter, zomer en het gemiddelde jaar.

De grondwaterstroming en hun onderlinge samenhang

Behalve van de doorlatendheid en de gelaagdheid van de grond is de

intensiteit van de zeekwei afhankelijk van het peilverschil tussen

buiten-en binnbuiten-enwater. Wat betreft het buitbuiten-enpeil hebbbuiten-en eerder verrichte

onder-zoekingen aangetoond, dat het effect van eb en vloed op de kwelstroming

in het algemeen te verwaarlozen klein is (WESTERHOF e.a. 1956).

In feite is de variatie in de zeekwei ten opzichte van de tijd

der-halve alleen afhankelijk van veranderingen in de gemiddelde

polderwater-stand.

Als aangenomen wordt dat het freatisch vlak een constante grondvorm

heeft dan geldt voor de gemiddelde waterstand in de polder, die bepalend

is voor het potentiaalverschil met het buitenwater

h = h + a ( h - h ) (1)

p s

v

a s'

v

'

Hierbij is:

h = grondwaterstand midden tussen de sloten

3.

h = slootwaterstand

s

a = reductiecoëfficiënt waarvan de grootte (2/5 tot 1) afhankelijk

is van de vorm van de grondwaterspiegel tussen de sloten (ERNST

1962).

Gemiddeld over een voldoend aantal jaren kan, indien gedurende deze

tijd geen toename van verzilting of ontzilting in de polder heeft

plaats-gevonden, de bergingsverandering van zeekwei in de bodem op nul worden

gesteld. Met andere woorden de gemiddelde stroomsnelheid van de zeekwei

over een jaar (K.,) die bij een gemiddeld potentiaalverschil ( ûlv ) de

polder instroomt, is gelijk aan de stroomsnelheid van de kwel (K , ) , die

sj

(18)

hod

•"> n ^ ' ;-;*", \:

(19)

afvoerintensiteit van de kwel die eventueel met de drainafvoer wordt afge-voerd (K^j)

K. . = K , + K, . (2)

T>j sj drj ' sj "drj

Van de drainafvoer zijn geen gegevens bekend. Gelet echter op het feit, dat de drains in het onderzoeksgebied gemiddeld slechts korte tijd per jaar afvoeren en mede gelet op het algemeen gemeten relatief lage zoutgehalte van de slootbodemafvoer is aangenomen dat de hoeveelheid kwel en zout

(K, . ) , die hier door de drains wordt afgevoerd te verwaarlozen klein zal zijn. In dit geval is dan ook, zonder dat verwacht mag worden dat noemens-waardige afbreuk is gedaan aan de nauwkeurigheid, voor vergelijking (2) geschreven

«bj * Ks j 0 )

De intensiteit van de polderafvoer wordt hoofdzakelijk beïnvloed door het peilverschil tussen sloot- en grondwaterstand. De polderafvoer kan worden onderscheiden in een hoeveelheid water, die via de slootbodem op de sloten komt, een hoeveelheid neerslag die rechtstreeks in de sloten wordt opgevangen.

het

Voor dit onderzoek is vooral van belang een inzicht te hebben in de intensiteit en het chloridegehalte van de slootbodemafvoer en het hiermede gepaard gaande zoutbezwaar.

De zoute kwel- en de neerslagafstroming via de slootbodem (resp. K

S en N ) vormen samen de totale slootbodemafvoer (A )

s s

Ast » Kst + Nst W

Veranderingen in deze grootheden ten opzichte van de tijd zijn een gevolg van veranderingen in de grondwateropbolling tussen de sloten ( A h ),

S De in het voorgaande genoemde grondwaterstromingen kunnen volgens de

Wet van Darcy met één algemene vergelijking worden weergegeven

A - * | (5)

(20)
(21)

.:-A = afvoer

A h = potentiaalverschil W = stromingsweerstand.

De stromingsweerstand zal plaatselijk sterk kunnen variëren. Ten op-zichte van de tijd kan zij echter constant worden beschouwd.

Uit (5) volgt dan ook dat een verandering in de afvoer ten opzichte van de tijd kan worden uitgedrukt door

_ A n

t 2

A

t 2

=

A h

t l

'

A

t1 ^

Uit (6) volgt voor: de kwel L

\ i

Kbt2 - T h ^ f ' *bti (6a) het slootbodemdebiet A h

s t 2

S t 2

"

A h

s t 1 '

S t l

de via de slootbodem afstromende zoute kwel

Ah

• A

e+1

(6b)

K

st2 - T ï r f ' K

st1 ^

de via de slootbodem afstromende neerslag

4h

sta

In bijlage 3> figuur 2 is schematisch weergegeven hoe de samenhang tussen de diverse grondwaterstromingen wordt verondersteld te zijn, gezien in relatie tot grondwateropbolling en potentiaalverschil, welke zijn on-derscheiden in zomer, winter en jaargemiddelden. In de hier geschetste situatie is verondersteld dat in de zomer nog een geringe kwelafvoer via

(22)
(23)

de slootbodem (K ) plaatsvindt. Met andere woorden het grondwater tussen sz

de sloten heeft dan nog een geringe opbolling (Ah > 0 ) .

Doordat zowel bij de slootbodemafvoer (A )a3scbvia de slootbodem af stro-S

mende zeekwei (K ) een lineaire samenhang met de grondwateropbolling (Ah )

S s is aangenomen wordt het chloridegehalte van de slootbodemafvoer (C ) over

S de tijd hierdoor als constant beschouwd.

Het chloridegehalte van het slootwater zal in tegenstelling tot dat van het slootbodemdebiet aan variaties onderhevig zijn. In het algemeen zal het chloridegehalte van het slootwater in de zomer ongeveer overeenkomen met dat van het slootbodemdebiet. In de winter zal echter ten gevolge van neerslagafvoer via de drains en rechtstreeks in de sloten opgevangen neer-slag het chloridegehalte van het slootwater aanzienlijk beneden de concen-tratie van het slootbodemdebiet kunnen liggen.

Voor de hoeveelheid zout die via de slootbodem afstroomt kan worden geschreven

Zst - AstCs ™

Uit (4) en (7) volgt voor de zoutafvoer via de slootbodem ook

Z . - K . C (8) st st o v '

Uit (7) en (8) volgt dat voor de afvoerintensiteit van de zeekwei via de slootbodem kan worden geschreven

AstCs

K

st - "IT* (9)

Substitutie van (9) in (6c) geeft

A hs t 2 As t 1Cs

*

st2

"ATCT

' ~ V

(10)

Met behulp van deze vergelijking en de uit de metingen verkregen waarden kan na de afstroming van zeekwei via de slootbodem (K .) op ieder willekeurig tijdstip waarvan de grondwateropbolling ( Ah .) bekend is worden berekend.

(24)
(25)

Voor de instroming van kwel naar de polder gemiddeld over het jaar (K^) volgt uit (3) en (10)

Ah

,

A C

^j-srf--

5

^ OD

ü st o

Door substitutie van (6a) in (11) wordt verkregen

Ali „ Ah , A A,C

h, . - Ah , A . , C Dt2 s j s t l s

a

st1 '

C

o

'S,« -fiçf - A-rft • nsr

1 (12)

Door voor t1 het tijdvak (m) te nemen waarin de slootdebietraetingen zijn uitgevoerd kan voor ieder ander willekeurig tijdstip t2 de kwel wor-den berekend.

De_bergingsverandering van zoute_kwel in de bodem_per_eenheid van tijd

Indien wordt aangenomen dat het chloridegehalte van de uit de Schelde-mondingen de ondergronds instromende kwel overeenkomt met het chloridege-halte van de via de slootbodem afstromende kwel (K ) kan worden geschreven

S

voor de bergingsverandering per eenheid van t i j d

A B

t

= K

b t -

K

s t ^

Hierbij duidt een positieve waarde van A B op een toename van de berging en een negatieve waarde op een afname van de berging (uitspoeling van ge-borgen kwel).

Het_inyoeren_van de_tijdstijghoogtecurve injiet kwelprobleem

Voor het omrekenen van de bergingsveranderingen en afvoersnelheden in hoeveelheden is het invoeren van de tijdstijghoogtecurve in het kwelpro-bleem noodzakelijk.

Gegeven is nu een lineaire relatie tussen K. en Ah. en een betrekking tussen K , A en N met A h (bijlage 3 ) .

s s s s

Voorts is gegeven de relatie tussen de grondwaterstand (h ) met de cL tijd (t) van het jaar en de relatie slootwaterstand (h ) met de tijd (t)

(26)
(27)

(zie bijlagO). Uit beide laatstgenoemde relaties volgt een identieke be-trekking voor de grondwateropbolling & h ) met de tijd (t) en gezien

S

h. = constant geldt dit ook voor het potentiaalverschil ( A h . ) . Het poten-tiaalverschil heeft echter in tegenstelling met Ah in de winter relatief

S

een lage en in de zomer een hoge waarde. Voor de betrekking tussen K. en A h. als waarden voor een willekeurig, en K. 1 en A * V I als waarden voor een bepaald tijdstip, kan worden geschreven

** " ^ = m (14)

Ah

b -

* W

De samenhang tussen het potentiaalverschil ( Ah.) en de tijd (t) kan worden weergegeven door

*V

A h

bi

t - t

1

= n

05)

In deze vergelijking zijn K. en Ah. variabele grootheden, die men kan kiezen zoals men wil . K... en A h... zijn coördinaten van een vast punt van de curve, overeenkomende met een bepaald tijdstip in het jaar. Evenzo zijn Ah en tl coördinaten van een vast punt ofwel bepaald tijdstip.

Voor de volgende formule kan worden uitgegaan van de hoeveelheid kwelwater (Q. ) in de akker of polder, die voor elk moment wordt bepaald door

d Q

k

=

h

dt

^

In woorden: in de kleine tijd dt neemt de hoeveelheid kwelwater toe met een»hoeveelheid dQ. gelijk aan de kwel per eenheid van tijd (K.) maal de tijd (dt).

Nu kan K. volgens formule 11 worden uitgeschreven als

Evenzo kan (Ah, -Ah...) volgens formule 15 worden uitgeschreven als

(28)
(29)

Door ( Ah. - à h, 1 ) In de formule voor K.te substitueren wordt K. in t uitgedrukt K = mn(t - ^ ) + Kbl (18a) of

^ = o t + ß (18b)

h i e r i n i s

a = mn

mnt.

P - Kb! - — !

Nu wordt K. in formule 13 geëlimineerd

dQk - ( a t +ß )dt

D.e formule wordt geïntegreerd

Qk = * | - + ß t + y

De toename van Qk tussen twee tijdstippen t en t is nu

a e

(\e - S.) - I

(t

e - *a>

+

» <*. " V <

19

>

Voor de tijdvakken gemiddelde winter en gemiddelde zomer, die samen-vallen met het horizontale gedeelte van de tijdstijghoogtecurve in bijla-ge 3 worden in verbijla-gelijking (19) de waarden van a = nul en ß = K. = K . ,

waaruit volgt, dat voor deze periode geldt

^ * Sa) - V*« - V

(20)

Aan de hand van de hier gegeven vergelijkingen en de volgende defi-nities kunnen de grootheden nu in elk gewenste eenheid worden omgerekend

(30)
(31)

i n ran : Q* = K. . t

mm/dag dagen

3

i n m / h a : Qg - 101^ t ^2 (22)

i n m'

3 „ «b

.t.P.

•VW

(25)

K. F

111

" ^

!

* b T55§ <

24

>

Het z a l d u i d e l i j k z i j n d a t deze formules ook gelden voor h e t

bereke-nen van toename tussen twee t i j d s t i p p e n van: de slootbodemafvoer, de

neerslagafvoer v i a de slootbodem, de v i a de slootbodem afstromende zoute

kwel en de bergingsverandering.

(32)
(33)

II. DE TE VERWACHTEN VERANDERINGEN IN HET KWEL- EN ZÖÜTBEZWAAR NA DE AFDAMMING

Als tengevolge van de afdamming van de zeearmen in het Zeeuwse Meer de eb- en vloedbeweging wegvalt, zal dit consequenties hebben voor de grondwaterstromingen in de betreffende polders. Hierdoor kan het kwel- en zoutpatroon, in vergelijking met de huidige situatie geheel veranderen. Onderzocht is welke veranderingen verwacht mogen worden en wat de gevolgen hiervan zijn.

De buitenwaterstand

Het wegvallen van de eb- en vloedbeweging zal resulteren in een

grondwaterstandsdaling op de schorren waardoor ook het potentiaalverschil met de polderwaterstand en daarmede samenhangend ook het kwelbezwaar zal afnemen. Voor het verkrijgen van een inzicht in de omvang van genoemde grondwaterstandsdaling is een vergelijking gemaakt met de toestand op de schorren rond het Veerse Meer, waar door de afdamming van de Zandkreek in 1961 de getijbeweging is opgehouden.

Door gebruik te maken van grondwaterstandswaarnemingen van v66r en na" de afdamming kon een inzicht worden verkregen over de grondwaterstands-verlaging in schorren tengevolge van het wegvallen van de eb- en vloedbe-weging. In het Veerse Meer wordt in de zomer, sinds de afdamming een peil gehandhaafd van 0,00 m N.A.P. In de winter wordt dit peil verlaagd tot

-0,70 ra N.A.P.

Aan de hand van enkele elders in de provincie gedurende vele jaren dagelijks gemeten grondwaterstandsbuizen is uit de gegevens daterend van v66r de afdamming een waarnemingsdatum gekozen waarop de grondwaterdiepte bij ongewijzigde omstandigheden gelijk zou zijn geweest aan die van okto-ber 1966.

De waarneming van 28 november 1955 blijkt aan deze voorwaarde te voldoen. Op deze wijze zijn twee vergelijkbare grondwaterstanden verkregen van v66r en nâ de afdamming.

Deze waterstanden zijn in de figuren a, b en c van bijlage 4 weerge-geven voor respectievelijk een raai in de Schenge-, Soelekerke- en Onrust-polder. Zie voor de ligging van deze polders bijlage 5.

In de schorren voor de Schengepolder is de grondwaterstand gedaald van 1,00 m N.A.P. tot -0,50 m N.A.P. In de polder wordt een peil

(34)
(35)

aange-houden van -1,10 m N.A.P. Geheel volgens verwachting heeft dan ook nu nog, zoals uit de figuur a blijkt, afstroming naar de polder plaats.

Op Noord-Beveland is op de schorren voor de Soelekerkepolder de grond-waterstand gedaald van 1,00 m N.A.P. tot -0,55 m N.A.P., waardoor de dijk-sloot droog is komen te staan. In de polder streeft men ter plaatse waar de metingen zijn uitgevoerd in de winter een peil na van -0,10 m N.A.P. en in de zomer van 0,10 m N.A.P. Uit figuur b van bijlage 4 blijkt dat vóór de afdamming de polder onder invloed stond van kwel uit de schorren. Na de afdamming is deze kwelstroming als gevolg van de daling van het grondwater in de schorren opgehouden en tijdens de laatste meting had zelfs afstroming naar het Veerse Meer plaats. Dat het in oktober 1966 gemeten freatisch vlak zich beneden N.A.P.-niveau bevond zal vermoedelijk een gevolg van het enige weken vóór de meting in het Veerse Meer ingestelde winterpeil van -0,70 m N.A.P. zijn. Het is aannemelijk te veronderstellen, dat tijdens de handhaving van het zomerpeil in het Veerse Meer ook de grondwaterstand in de schorren liggend voor de Soelekerkepolder zich op 0,00 m N.A.P. in-stelt. In figuur c van bijlage 4 is een raaidoorsnede weergegeven van de schorren voor de Onrustpolder. Typerend is hier de hoge waterstand van ge-middeld 0,40 m N.A.P. in het schor tegenover een peil van -0,70 m N.A.P. in liet Veerse Meer en een polderpeil van 0,20 m N.A.P. Hier zou men onder in-vloed van genoemde peilen in het Veerse Meer en de polder een schorwater-stand mogen verwachten gelijk aan het polderpeil of lager. Uit een later uitgevoerde diepere boring is gebleken dat deze relatief hoge grondwater*-stand iii het schor veroorzaakt werd door de aanwezigheid van een op drie meter diepte beneden maaiveld slecht doorlatend kléipakket van circa 1 meter dik. Tengevolge hiervan wordt de afstroming uit de schor belemmerd.

Voorgaande voorbeelden leiden tot het inzicht, dat de grondwaterstand in de schorren zich in het algemeen vrij snel instelt op het buitenpeil.

Hieruit is de gevolgtrekking gemaakt dat ook op St. Philipsland de grond-waterstand op de schorren na de afdamming van de zeearmen en de instelling van een constant peil van 0,00 m N.A.P. zal dalen tot ditzelfde niveau. Afwijkingen kunnen zich voordoen als zich op geringe diepte onder het maai-veld een afsluitende laag bevindt zoals op de plaats van meting voor de Onrustpolder het geval is. De kwelstroming vanuit het schor naar de polder zal dan echter tengevolge van de grotere stromingsweerstand ter plaatse reeds gering zijn. Onder dergelijke omstandigheden zal een eventueel on-juiste aanname van de te verwachten grondwaterstandsdaling weinig invloed

(36)
(37)

hebben op de uiteindelijke resultaten van de berekeningen.

De grondwaterstanden in de polders (haZ en ha w)

Voor het vaststellen van de veranderingen in de grond- en slootwater-standen na de instelling van een constant peil in het Zeeuwse Meer is er van uitgegaan, dat in de nieuwe toestand door middel van cultuurtechnische maatregelen de waterbeheersing in de polders zal worden verbeterd. Hierbij mag worden aangenomen dat gedurende het groeiseizoen een grondwaterdiepte zal worden nagestreefd, die een optimale produktie kan waarborgen.

In dit verband is gebruik gemaakt van het door de afdeling Onderzoek van de Cultuurtechnische Dienst samengestelde overzicht van de meest ge-wenste grondwaterdiepten. In bijlage 6 is een overzicht gegeven van de ver-schillen tussen de huidige en de meest gewenste grondwaterdiepten. Hieruit blijkt dat de Anna Jacobapolder in het algemeen te diep ontwaterd is.

Dit-zelfde geldt voor het overgrote deel van de Abraham Wissepolder, het ooste-lijk deel van de Kramerspolder en de Prins Hendrikpolder. In de Oude- en Henriettepolder zou plaatselijk dieper moeten worden ontwaterd.

Welke veranderingen er in de wintergrondwaterstand zullen gaan optre-den tengevolge van de afdamming is als gevolg van ongetwijfeld nog uit te

voeren cultuurtechnische verbeteringen en hiermede samenhangende verande-ringen in grondwaterberging en kwel moeilijk nauwkeurig vast te stellen. In grote lijnen zal echter gelden da.t indien de on twaterings toe stand in de zomer, na de afdamming van de zeearmen, wordt aangepast aan de meest

ge-wenste grondwaterdiepte een verlaging van de zomergrondwaterstand ongeveer een zelfde verlaging van de wintergrondwaterstand tot gevolg zal hebben, waarbij de opbolling in de percelen ( A h ) vrijwel niet zal veranderen. Als de aanpassing aan de meest gewenste grondwaterdiepte echter bestaat uit een verhoging van het oorspronkelijke zomerpeil zal er door middel van drainage naar worden gestreefd, de wintergrondwaterstand te laten voldoen aan de algemeen geldende ontwateringseisen.

Gebaseerd op deze veronderstelling is aan de hand van de huidige zo-water

mer- en winterstanden en de meest gewenste grondwaterstand de te verwachten wintergrondwaterstand voor ieder leidingvak vastgesteld.

(38)

."{9.1..L

(39)

8§£_§iS2ÎE§£ï_ lösl _§Q_de _grondwater2gbolling_ tussen _de _sloten_ { j\.hg 1

Het nastreven van de meest gewenste zomergrondwaterdiepte impliceert zoals reeds is opgemerkt voor de meeste gevallen een verhoging ten opzichte van de huidige zomergrondwaterdiepte.

Als gevolg van het kunstmatig in stand houden van een hoge zomergrond-waterstand na de afdamming door middel van het inlaten van water uit het Zeeuwse Meer zal men op vele plaatsen in de zomer geen opbolling van het grondwater mogen verwachten. Dit zal onder meer het geval zijn in de Anna Jacoba- en Prins Hendrikpolder. Plaatselijk zal zelfs het grondwater bene-den het slootpeil kunnen dalen met als gevolg afstroming vanuit de sloot naar de percelen.

Wat betreft de wintertoestand mag worden verondersteld dat door ver-vanging van de natuurlijke lozing door kunstmatige wel de fluctuatie in het slootpeil gedurende de winterperiode geringer zal worden, maar dat het ge-middelde winterslootpeil ten opzichte van het oorspronkelijke niveau weinig veranderingen zal ondergaan.

Aan de hand van de huidige grond- en slootwaterstanden en het te ver-wezenlijken grondwaterpeil na de afdamming zijn voor ieder leidingvak waar-den geïnterpreteerd voor het slootpeil in de nieuwe toestand.

De_kwelstromingen

Daar de gemiddelde polderwaterstand (h ) ten opzichte van N.A.P. is gegeven en voor het peil in het Zeeuwse Meer een constante waarde van 0,00 m N.A.P. is aangehouden geldt voor het potentiaalverschil (A*v) de negatieve waarde van de gemiddelde polderwaterstand. Het blijkt dat het potentiaal-verschil op vele plaatsen in de zomer positief en in de winter negatief zal worden. Dit impliceert een periodiek van richting wisselende kwelstroming waarbij in de zomer kwel de ondergrond van de polder zal instromen en in

de winter een grondwaterafstroming vanuit de polder naar het Zeeuwse Meer zal plaatsvinden. Of er onder de hier geschetste omstandigheden zoute kwel uit de ondergrond in het leidingstelsel zal stromen is afhankelijk van de verhouding waarin beide kwelstromingen voorkomen. De periodiek omkerende stroomrichting van de kwel heeft een op- en neergaan van het zoutfront in de bodem tot gevolg. Indien de negatieve kwelstroming in de winter gelijk is aan of groter is dan de positieve kwelstroming in de zomer zal na de in-stelling van een evenwichtstoestand geen zoutafstroming naar de sloten te

(40)
(41)

verwachten zijn. Is de positieve kwelstroming echter dominerend dan zal het zoutfront in de bodem zover opdringen dat een gedeelte van de totale hoeveelheid 0,5 (K. + K. ) = K , in de loop van het jaar met neerslagaf-stroming (N ,) via de slootbodem wordt uitgespoeld. Over de wijze waarop

sj

het zoute grondwater bij wisselend positieve en negatieve kwel via de slootbodem tot afstroming komt (K ) is weinig bekend. Het is echter

aan-5

nemelijk dat de uitspoeling identiek zal verlopen als in het geval dat al-leen positieve kwel zou voorkomen en in evenredigheid toeneemt met het groter worden van de slootbodemafvoer.

Ç^Jîfrgingsveranderingjvan zoute k"01 (AB2

In tegenstelling tot de toestand van v66r de afdamming zal er na de verzoeting van het Zeeuwse Meer geen periodieke bergingstoename van zoute kwel in de bodem meer plaatsvinden. Bij een gemiddeld positieve kwel zal zout via de slootbodem worden uitgespoeld, terwijl zoet water vanuit het Zeeuwse Meer de ondergrond instroomt. Er vindt onder dergelijke omstandig-heden vanuit de richting van het Zeeuwse Meer ontzilting van de bodem

plaats. De mate van ontzilting is gelijk aan de mate van uitspoeling van zoute kwel (K ) via de slootbodem als deel van de slootbodemafvoer (A ) .

s s Bij een gemiddeld over het jaar voorkomende negatieve kwel heeft

onder-grondse uitstroming van zout in het Zeeuwse Meer plaats. Het ontziltings-proces in de bodem begint een dergelijk geval onder invloed van de bodem inzakkend en het grondwater aanvullend neerslagwater vanuit de polder in de richting van het Zeeuwse Meer.

(42)
(43)

III. RESULTATEN VAN DE BEREKENINGEN

Aan de hand van de in hoofdstuk I gegeven vergelijkingen zijn de berekeningen uitgevoerd voor de situatie vóór en na de afdamming van de zeearmen, waarbij naar de tijd is onderscheiden: de gemiddelde winter-, zomer- en jaartoestand.

Op deze wijze is per leidingvak en per afwateringseenheid een inzicht verkregen over: de inkomende kwel; de slootbodemafvoer; het chloridege-halte van de slootbodemafvoer; de via de slootbodem afstromende kwel; de bergingsverandering van kwel in de bodem; de via de slootbodem afstromende neerslag en het zoutbezwaar via de slootbodem.

Zowel de gemeten als de berekende waarden zijn per leidingvak voor de toestand vóór en nâ de afdamming weergegeven voor:

a. de afwateringseenheid Anna Jacobapolder e.a. in respectievelijk bij-lage 7 en 8

b. de afwateringseenheid Oude- en Henriettepolder in respectievelijk bij-lage 9 en 10

c. de afwateringseenheid Prins Hendrikpolder in respectievelijk bijlage 11 en 12.

Enige volledig uitgewerkte voorbeelden van de wijze waarop de bereke-ningen zijn uitgevoerd zijn in bijlage 14 gegeven.

Per afwateringseenheid zijn de uitkomsten weergegeven in de tabellen 1 en 2, terwijl in bijlage 15 een vergelijkend overzicht wordt gegeven

van het chloridegehalte van de slootbodemafvoer nu en nâ de afdamming.

Gedurende de zomer is tengevolge van een relatief lage grondwaterstand de hoeveelheid kwel die de ondergrond van de polder instroomt het grootst. Het overgrote deel van deze kwel blijft echter gedurende deze periode in de bodem geborgen, waardoor een opdringen van het zoute grondwater plaats heeft. In de winter is de kwelstroming vaak aanzienlijk geringer maar door uitspoeling van in de zomer geborgen zout is het zoutbezwaar via de sloot-bodem veel groter.

(44)
(45)

CD u T) 0) ootb o d e ne CQ CD s CD o •O fc +» bO o! CQ cd •H <M rH > Cd CQ gings -ande -g va n 1 * « H S s CD H *Ü O)

l

Ä

-P O CD O t l CQ CD E CD O T3 ÉH - P cd ra •rl <H ï > C<5 H

1

O) " O c CU CQ - p CD • H 0) CU -o o

5

o o r-i Afwate -rings -eenhei d i i faû _CQ T j

'"S

bO CQ • §

" ï

:« §

~ & ^ bO cd CQ T 3 "fe 60 CQ • §

f

bO cd ^ bO cd bO H

è

bO ^ g CU f*— CVi " f -CVI r— <M f — OJ -CVI T — cvi -«cv, X r—

R

o o • rrrr, ,

8

•* O V£> C>-O O o ,

<g

- T = — o _ o « « v - Cd

u ^ 2

«• ° É"1 o s o H N O

-R

o o cxr o o » o m CVI o

9

£>

o o

s

to CVI o o o VO 1 t -o o 1

Ä

$ ON rmm O o V ~o~ T— •1 O & 1 o VO CVI cvi o

9

o o o - = t CVI i t CU VO CU o t ~ CU o cd cd O H °

33

w

t-i 1-5 1x4 M « H ^ « < < cd V o ON

g

£

•» o " o o o o o CU o I A ^_ o o -__... o o

R

1 o I A t— o * •-Èhr o • i o

R

C U *— o ft O m r— •» o

£

— o C U o 1 o C U o o o vo o o o o CU — o

« 9

w

<-« °.

o 9

NI o -st

g

o o o •» o o ON | « ** O CU o •k o

2 g

I A CU

5 8

•=t CU t - -=t O O o o o o o VO o ^ o

o °

1 § K\ O M O O VO - p 1 1 f ~ T— o tu O « O Q O V V W Q -EH O H O

a o s 9

H w

° «- °

7 « -< Q <C O ^F vo O O

? 9

....\*-'— o o •> »

9 9

C-- co K \ CO

R 5

I A l ^ O K \ CU , -O -O CO I A O O •» •» O o 1 1 CD -P -O M) O CU fc o o o 1 —

8

o & o o

5

CU o o

£

o o

K

°

W I A

r^ °.

o °

N o eg I A o

9

r— • l o o

s

eu &

9

co o n o

g

-st

5

vo i t o ON o o 1... CU o 1 o v ^

s-o o K O w CU EH CU S3 O H 5: O 1... t A O

9

" O i — o

§

•st i j -O ,_ •st «\ O •H CQ ! H •H Ö h CD p4 a

g

I A

cS

CO O O O O o W O « • * o m o o o

«

ï~H r -S O W 1 <c •"3 -=t cu o 1 '"2ä= o

g

I A

5

CO co *— o I A CU o •Ö +> CQ CU O - P CD bO • H T l • H « u o o > -p •ö H 0) bO CD cd o CD N

•8

bO Ö cti •Ö C H cd CD cd «Ö •p CQ CD O - P CD u O C > -P •Ö rH CD 60 CU

(46)
(47)

Tabel 2

Afwaterings- Zoutaf voer via de slootbodem in kg Cl /dag in tijdvak eenheid Zomer Winter Jaargemiddelde

Anna Jacoba e.a. Oude- en Henriette Prins Hendrik 1X 1200 300 2500 2X 100 200

0

1

13700 1400 11100

2

500 400

0

1

7400 800 6800

2

300 300

0

x)

' 1 - geldt voor de huidige toestand

2 - geldt voor de toestand na de afdamming van de zeearmen

Uit tabel 1 blijkt dat in de Prins Hendrikpolder de kwel met een jaar-gemiddelde van 0,14 mm/dag de hoogste intensiteit heeft. Hiervan komt 88 % uit de leidingvakken liggend langs de noordelijke zeedijk. De slootbodem-afvoer heeft gemiddeld over de polder een chloridegehalte van 8,1 gr Cl~/L' De onderlinge verschillen in het chloridegehalte van de leidingvakken zijn echter vrij groot.

In de afwateringseenheid Anna Jacobapolder e.a. bedraagt de kwelinten-siteit gemiddeld 0,05 mm/dag, ofwel 500 mr/dag. Hiervan komt 67 % in de

dijksloten. De hoogste zoutconcentraties (gemiddeld 7 - 12 gr Cl /l) zijn gemeten in de sloten grenzend aan de noordelijke en westelijke zeedijk en in de Abraham Wissepolder. Gemiddeld over de polder bedraagt het chloride-gehalte van de slootbodemafvoer in de Anna Jacobapolder 5*9 gr Cl /l.

Het kwelbezwaar blijkt in de Oude- en Henriettepolder het geringst te zijn. Gemiddeld over het jaar bedraagt het hier nog geen 0,01 mm/dag. Het oostelijk deel van deze afwateringseenheid met name de Henriettepolder en de westelijk direct hieraan grenzende leidingvakken zijn duidelijk zouter dan de rest van de Oudepolder. In de Henriettepolder zijn chloridegehalten gemeten van 3,9 - 6,7 gr Cl~/l« ^ d e meeste leidingvakken in de Oudepolder ligt het chloridegehalte van de slootbodemafvoer tussen de 1,0 - 2,5 gr Cl"/!.

Na de afdamming van de zeearmen zal, zoals uit de tabellen 1 en 2 blijkt, in de Prins Hendrikpolder, vrijwel de gehele Anna Jacobapolder en de oostelijke leidingen van de Kramerspolder geen zoute kwel meer voorkomen. In het overige deel van St. Philipsland blijft zoute kwel optreden. De in-tensiteit hiervan en daardoor het chloridegehalte van de slootbodemafvoer zullen echter aanzienlijk lager worden (bijlage 13) en nergens de 2 gr Cl"/].

(48)
(49)

overschrijden. Plaatselijk zal het zoutbezwaar zelfs zo gering worden, dat het water in de betreffende sloten als zoet kan worden beschouwd.

De hoeveelheid neerslag die gemiddeld over het jaar via de slootbodem uit de percelen afstroomt bedraagt volgens tabel 1 voor de Anna Jacoba-, Oude- en Henriette- en Prins Hendrikpolder respectievelijk 0,09, 0,04 en 0,11 mm/dag.

Vergelijkt men dit met het gemiddelde neerslagoverschot van circa 140 mm per jaar dan blijkt dat jaarlijks in genoemde polders gemiddeld respectievelijk 2J> %, 11 # en 29 % van het totale neerslagoverschot via de slootbodem wordt afgevoerd. De onderlinge verschillen in afstroming tussen de polders kunnen worden toegeschreven aan verschillen in doorlatendheid van de bovengrond en aan het effect van het drainbuizenstelsel ter plaatse.

Aangenomen mag worden dat het overgrote deel van de rest van het neer-slagoverschot via drainbuizen op de sloten wordt afgevoerd en een klein percentage rechtstreeks in de sloten wordt opgevangen of hier oppervlakkig naar afstroomt.

Samenvatting en conclusie

De grondwaterstromingen in een polder zijn afhankelijk van een samen-spel van een groot aantal factoren, die slechts in vrij gecompliceerde ver-gelijkingen zijn samen te vatten. Over een aantal van deze factoren, nodig voor het oplossen van die vergelijkingen, is het echter moeilijk, zo niet onmogelijk een redelijk nauwkeurig inzicht te verkrijgen. Met het oog hier-op is getracht het stromingsbeeld meer te schematiseren en te vereenvoudi-gen tot proporties waarbinnen de benadering van de gevraagde grootheden toch nog aan een voor de praktijk voldoende nauwkeurigheid voldoet. Met behulp van de gegevens verkregen uit grond- en slootwaterstandswaarnemingen, sloot-debietmetingen en chloridebepalingen van het slootbodemdebiet is een be-werkingsmethode opgesteld waarmede een inzicht is verkregen in het kwel- en zoutbezwaar via de slootbodem gemiddeld over het jaar, in een gemiddelde winter en in een gemiddelde zomer. Daarnaast konden waarden worden berekend TOor öfe cfe polder instromende buitendijkse kwel, de bergingsverandering van

zoute kwel in de bodem gedurende de zomer en winter en de hoeveelheid neer-slag die via de slootbodem afstroomt. Door aanpassing van de basisgegevens aan de toestand die zal ontstaan na de afdamming van de zeearmen kon even-eens een inzicht worden verkregen over de te verwachten gevolgen van deze afsluiting.

(50)

M- • l ' i

••••••.a

(51)

Bij de verwerking van de gegevens is er van uitgegaan, dat de hoeveel-heid zout die gemiddeld over het jaar via de drains op de sloten wordt af-gevoerd en waarover geen exacte gegevens bekend zijn in het onderzoek te verwaarlozen klein is.

Door als uitgangsstelling aan te nemen, dat na de afdamming de door de

Cultuurtechnische Dienst vastgestelde meest gewenste zomergrondwaterdiepten in de polders zullen worden verwezenlijkt, kon worden berekend welke veran-deringen in de waterhuishouding zijn te verwachten als gevolg van de in-stelling van een constant peil van 0,00 m N.A.P. in het Zeeuwse Meer.

Een vergelijking van grondwaterstanden in schorren rond het Veerse Meer v66r en na de afdamming van dit meer doet .verwachten dat de grondwater-stand in de schorren rond St. Philipsland zich vrij snel zal instellen op het peil van 0,00 m N.A.P. in het Zeeuwse Meer indien geen storende laag

in de bovengrond aanwezig is. Hierdoor zal in vergelijking met de huidige

situatie het potentiaalverschil tussen buitenwaterstand en polderwaterstand aanzienlijk kleiner worden en in de winter veelal zelfs een negatieve waar-de aannemen. Het gevolg hiervan is dat in waar-de winter onwaar-dergrondse afstroming vanuit de polders naar het Zeeuwse Meer plaats zal vinden. Op die plaatsen waar de ondergrondse uitstroming van kwel in de winter groter zal zijn dan de instroming in de zomer behoeft men na de instelling van een evenwichts-toestand geen zoutbezwaar meer via de slootbodem te verwachten.

De resultaten van het onderzoek zijn per leidingvak voor de huidige toestand en voor de te verwachten toestand nâ de afdamming weergegeven in de bijlagen 7 t/m 12. De gemiddelde uitkomsten per afwateringseenheid zijn samengevat voor de huidige toestand en die na de afdamming van de zeearmen in een vergelijkend overzicht voor de grondwaterstromingen in tabel 1 en voor het zout in tabel 2.

In meer dan de helft van het onderzoeksgebied zal men in de toekomst geen zoutbezwaar meer behoeven te verwachten.

In het overige deel van St. Philipsland blijft zoute kwel voorkomen. De intensiteit van deze kwel zal echter tengevolge van de afdamming dermate afnemen dat hierdoor het chloridegehalte van de slootbodemafvoer aanzienlijk lager zal zijn dan onder de huidige omstandigheden. Plaatselijk zal het

zoutbezwaar zelfs zo gering worden, dat het water in de betreffende sloten als zoet kan worden beschouwd.

Evenzo kunnen oppervlakten voorkomen waar wel zoute kwel optreedt, maar waar in droge perioden de kwel niet via de slootbodem tot afvoer komt

(52)
(53)

-;;::;jnoTVi.-als gevolg van het ontbreken van een grondwateropbolling tussen de sloten. Uit een en ander volgt dat na de afdamming, alleen reeds qua zoutgehalte

het aantal doorspoelingsbehoeftige sloten gering zijn. Wel zal het noodza-kelijk zijn in het groeiseizoen zoet water uit het Zeeuwse Meer in te. laten ter aanvulling van het vochttekort en ter compensering van de afstroming naar het Zeeuwse Meer. Laat men dit achterwege of gebeurt het in onvoldoende mate dan zal men in de meeste gevallen de gewenste zomergrondwaterdiepte niet kunnen handhaven met als gevolg op de lichte gronden kans op opbrengst-depressies ten gevolge van een te lage grondwaterstand en een toename van zoutbezwaar.

Literatuur

ERNST, L.F., 1962. Verdeling van de grondwaterstroming naar sloten en buizen en het zoutgehalte van de afvoer bij polderpeilen beneden de gemiddelde zeespiegel. Nota I.C.W. 266

1 • Groundwaterflow and its influence on the salt balance of the future Lake Zeeland, Verschijnt binnenkort in Hydrology. PEELEN, R., 1967. Isohalines in the Delta Area of the rivers Rhine, Meuse

and Scheldt. Classification of waters in the Delta Area according to the chlorinity and the changes in these waters

caused by hydro-technical constructions. Netherlands Journal of Sea Research, vol. J>, 4, I967.

RIDDER, N.A. DE, 1957. Agro hydrologische profielen van Zeeland. Min. van Landbouw.

WEERD, B. VAN DER, 1966. Apparatuur voor het meten van slootkwel. Medede-ling I.C.W. 95.

WESTERHOF, J.J. e.a., 1956. Gevolgen van het Drie-eilandenplan voor het

oude land langs de Zandkreek en het Veregat. Cultuurtechnische Dienst, Prov. Directie Zeeland.

(54)
(55)
(56)
(57)

^-3®S^5 v

- - 4 ^

* \

>£KE - — \ V .»tfcywl.ii-1'j.mHin S f t f » É | V, •$rr -* -* \

V

-^r±5a

tifc». ,,ri„ „r., , . - .

w n. ^ & ; • - " ^ • * * ,v

i?4

JY* *V' W te«, î «fe3flf !^S§'**

m

& 2 ' " <9*~ •A

(58)

h

Tijdstijghoogte-diagram van het grondwater

Bijlage 3

fig. 1

afgevlakte grondwaterstand

• — • 10 j» gemiddelde van grondwaterstand te *s Heerenhoek

fig.

2

Ahw 5 2 A hs m A hs j û hb m A hb j

Ah

Ah'

5 W b z w " b m ** " b j " " b )

Schematisch overzicht van de samenhang in een gemiddeld jaar tussen

slootbodem-afvoer, kwelintensiteit» kwelafvoer als deel van de slootbodemslootbodem-afvoer,

neerslag-afstroming via de slootbodem gezien in relatie met de grondwateropbolling en het

potentiaalverschil tussen buiten- en polderwaterstand»

(59)

ZEEDUK J>£M.V. POLOER toe*-O.K? NJLP-too"1 \

V

Fio. a > / - T - r *•• ' i i»r- 1.00- o.so-N.A.P 8.10-ZANOKREEK SOELEKERKEPOLDER M.V. SCHOR

rJc

ZEEDIJK

A

MV BOLDER Fie. b i » i ZEEOUK 1.S0* 1JN-• 3 0 WAP- 0.SO-M.V. FOLDER LE6ENOA MAAIVELD

OR.WSTANO VOO* AFDAMMINO (2»_11_1«5) — OR.WSTANO NA AFDAMMINO ( I - N . I M t )

(60)
(61)
(62)

ill PS LÀ ND

<* BUUÇE6

f---.".

••4

•-N GEWE•-NSTE GRO•-NDWATERPEIL i hoger dan huidig peil

lager ,, „ ,,

14' > /

_ ^j_i

7 ># fU>é*soh&t l

K

10 v H L , ' l-Èr>Lu,.. .•:>y

U -s#.i^i^|»»Mir« «w ,-L** '• <-•****,#> ;.-:.,-^«^>«r1^,!W*^sipfw«^»eÄ>- W»>.-*< * * . . v « * *

(63)
(64)

--m

- 1 j

r

Ai»'.

(65)
(66)
(67)
(68)

tëm

• ' a i

? *v»

(69)
(70)

' . Y i

^ > ; ' i-'M^Él

' • • • > , ' * i. *• " «BH

"V

*

(71)
(72)
(73)

V , ' J " - * * f . » > ' * ..* ?<* | « ^ .' f{ f f -> i Si B f* '

Ptf

I' * * pV*

if*"-*'

y

t v -

,

<n

o

S*

n xt • o oj •H r-t £> f> CO • H r--• f 9

.4°

•«»

s

ƒ

g i l E l i CÜB C M N dn N O H " Ö B II hn O H O H > M H "ÖM Ö H CT? Il + » H CSU Ou o n E-«» " i i - i l r-M Q l <öl •Hl +11 :<ui • H l

ä'

« i ii d i (Ql II t i l a t MD

'-"1 ,c: r H .CÎ cv r H «H O o .o L A .; O co O CM ' . r a C» r ^ T f p T O X

•O * * < " CM 0 0 CM OD C j C-- O CO ITS CTO C \ ' O O MD

- - CA v-I O C A G N CA O d O rH . H .,H CO CJ O CM C r i H d H H H - I r H co o O :M o . u . c— c— c - L-ACOMO - . "i c ~ v o C\ - 1 •••"! i L A MM t— L.M L A L A . - eg o r -••••o r—vo •J- t o c o CM r — ^ - 1 - c : r— m CM C— tr— H Ç A C \ : A A i r » L A r H V D • < • O • - I ( o M A ' 4 - "i • "> "vt- • JU * - I " •5J" rH H <H rH r-| vH '••: ' -H -,H H -H rH r-l •-i -.1 rH CJ O O t o CM •=+ CM CM CO "si" MO ; CJ . O .--i -+ -H -H v-i ,\i

• J - . o < o CM c— C \ C— r ~ CM L A c— - i J - o ^f- • < • O

L: M A L A » H v o r— M O J c— L A r— r - i • - ' • - c o c o ..o I I I I I I I I I I I I I I I I I

•O . J O O O ir\ O :r\ i.-\ O : ' \ u"% ir^\ L;"A L . w\ ir\ o :. o o o v-o vO »o •• 3 >•;; o o o - o ' o ' o ^o ^H -i ^ H *H rH .-< c , r-- . o i ' . j •••;• t • r-"» C— r O " I O ' O < " ^H L'-s " 1 ' C3 s-l "M" i '.M rH . H N-l r H vi-CJ ) o .o • o o • 0 Li '. O L P l O .'.? O O L ' M ^ O CJ .-.O l O . O O •• s t - - : ^ i , M -f ."' r O r : \ c O ' ^ V O O ' O O VO vO t — • O C J [— •<- O CO "M*" C \ v + c J CA CM . O C N CO VO t — tM CJ <-! r-l r H CM L.^ -.H v-H OJ O j •••-r r-l O o O ::> O c a - i i ^ n o i r \ o . \ M'J "O ••••. r - O L-N O '."' O ^H CO •• .1 J - H _> - 1 ' M vH , v j r H r - i r H . - ) r- I " - + ' ' ) r H c o o , 0 co o .o :-j .:> o o o co o c o o o c o i. ;, > CO ir\ (J .O ..^ -^ l i O . '' UO i / o O O O CO i T i CM Li U ^ L O I - 1 A H H . • t— '-O rH r o CJN r H C~- L " . r H CJ r-i r H rH CC c^l rH . 1 r-0 O CO O O O CD O O O O O CO O O L- ,'O o ::-•. Lr -, L A C\J - O O MO -O co 'M- <:\ 'O ' O co O O C\ 1 I I I I I I I ! I I I I I I I I o O o o L C M O L - O L T V O m i f o o co .o o o o t— r— r— . 'j r— • o c— > - O i r \ co c o ' o O « ^ ^ CM r H r-i r H T-\ ' H r H r H 1 I I I I I I I I I I I I I I I I :\ CJ c j o c j r— r— r— c v o .-i • o co ^o CM '- I LO .:> MO MO CJ ^ O c y o o - M ' C , " O vO : . 0 • : J O ! i i i i "i i i i i i i i i ^ i y O O O L>M O O O O O CO o o o ü o o o

^ I f M A O rO r o r n r o i-O vj- .-O -O ' O :"1 .'O C'J CM

O U"\ I/O O UO u o ;CN u " . LTMi-O o C i O O CO O O i r o L T \ Lfo H M O o ^o ' o v o I A c— r— t — r— c— r— r— I I I I I I I I I I I I I I l i l uo.rH d o u ^ u M f M f M A O O o o o o i n m r H r H r H r H r H r H r H >"i H H C j H H H r l W (M I I I I I I I 1 I I I I I I I I O r-H CM rO •«* i n ' - O * ^ H ( M f T t t A V O r—CO 0 \ H H H rH W « ^ « r . -vftfta ^ •*:/

";*?

•2;*

!

(74)

m

(75)
(76)

«M

"4

»-V

(77)
(78)

>Jf

(79)

<fc & **! O < * 0 O Ï V ' O <H CM O H ' O . « O

t * 0 < 6 ^ 4 t - t r \ o » ( M <*>** <*> «4 ^ £\J »if i*-*

MVlQ *"*> *** **"» OS •H « " ^ O * "^3* CÖ O» <*> fcv <•* O

ö o o ^ * - o O Q O C X ^ Q Ö Ö e r o O o

V \ © O " « * a O O O JTViA O Q O « A g * O« «A

Cjr O O I A O O O O O O O O O O fcfMno

o - p o o o o o o o o o o o o o o o

* « / ', cv r ^ m " ^ »-r *H ^<

-^SÄi

r i i i i

co«5ö5 r^ccroo o \ o \ o o a » po coco co to co oo

w o o c o <M-«tcM«a>'«tvocM<vtiO ntr>»» • ^ t r «*CMtWO CJ Ol ">*-CM ^ « «« ' w o oo co c3co<Ö ^o«>co 0 \ 0 \ c 3 « > c j o c o a o c j c O t ö a 3 i } r Q O O Q Q O O Q O Q O o p O ir\w\ o t l 1 « l V » I I I t I I » » I 1 t j ,1 i i i i ) i t t i i i t i t

(80)

*

'4

(81)

vit* ;&*, «.TS,-' i * f \ - > » . , «* S P . «iiJW*» f \ H «.fcrf I " <•

•*m

^

'ni

*».*•* - . J^d >««. 4 - . - ^ fc^ .**. » ^ j~* . * ^ t ^ «i^. ^«v . .• _ J i?' « J ^ ^ ^ . ^ ^ y\««K!U|ßvt-~fot—-«*mo «H os NO ir» « n u H ^ ^ i j É p ? S f ^ |

<V OS ON Pt ¥^ m^O CO^hr~f<»T4CO',^rO^0O öS irviTs^Ooö v s o id"«* -3-*o "ÜT^CO U M T \ O

o ^ cv

T-1 CO

2 » A «^ 55 ^ « Ö Cv

CM

.J1 rf. V* l A ' X t ' , « ^ U ( 1-14»! ilX?

f A W <U<V <rH <rt O* U>«st r«Tit-i»»l Ç* *f-<n* <^.Ö r f O O O f l ö O O O O O O O O © ! r , i i i t t i t i i t t i ^ * * ^ 0 ,*r «f^T« O O Q H f < O M O Q O O O * te % ' * » • » J^,^ te y » * te * «. * » O O Q i g ^ O Ô O Ô O O O Q Q O a &

(82)
(83)

SS

Si

CO • H t— •H VO »H i n ^ 4 >

ƒ

< "4 > * * «x*

J

3 1 • m"'

Ä

1

"

X «

Ü*

'"Sil * ^ y

p'?ï

* , » iL, * o li 5SS > H » » Il "• • » ii Ö «tu +»«

- SS

. i e u •- -e-tn 04 H »H *H O •H ON 0 0 E 03 O E •< 03 fr 03 _. O 03 t-3 03 "O A m &

l

" * ^J a) CM xi # Q ï P TöT »H i n <*•> r*N f - • > * \ Q NO H H H r I H ' H r I H f > c o «•< ^ "<*• t — c - 1 — C \ C M i n i n o O i r » m "<*• Tf" r-1 rO -rf" m m t n «H *H r4 iH H «H H T-< C M C — ^ - « « - r - i c Q c o a o - * t ~ - 0 o m m o o i » i i i i i i m « n i n m « n t n m i n CM CM O l CM CM CM «NI <Ni •» «k «b » • • «h «* » -*k o s o o - * « - < s î * n c M O o o o o o o o o CO I T N T « " < * - * f M O Q m o U N O O CM xj-• O »H Lf> CM \ 0 rO »H Ö V f - t - O t ~ r t rOCM t n «"»•», «H . H *-f T H O Q tn in © o tn in CM o vo vo in©\ONCO • r « « • > » » • Ik C J < M O O « H O O O o i n 8 8 i n 8 8 m t—CO -H f - •<-• <<fr *<• CM M H W -H -ri ««• o i n o o m o a o CV W r t r t O m © o iiMoO-'O «f-CM <rt «4 *4 CM •*»**» t I I I I I I 1 I ^ Q x * * «rt CM f O t A i r » VO > i n H • ^ « m PP CM S I l I I 1 •«*• f-SO vo so vo so vo O l A O O l O l r t O O CM *-| r i <H H CM «"*1 <r» f I t I I t | I . * • ' W C * C*QstTiU\V\ *4 Jf%f*i c ^ Oi <-4 «4 «4 t« •**. «% ^r. w»vo t - co

<uT

O N ON S CM . . O co 3 CM 03 CM :3 < M VO N 0 4 MM W\ • '1-3 t~3 *& « r > T - 3 CM x> a M M rO E CM ,03 ' M •• .-> - i - j CM> f* CM ^ t O «o est xi ON S CM I T S O J »-» « T k « < f C O «... ' • » ' o o ' ' ' H -«t C\.' ON vo <<*• f - ' CNC3 ^ O O 0 \ m 0 r o CM CM »H i I I 1 i 1 I I cv ir» CM TS I/N <«rc©->-r<N O r O CM » r-i -*t C M 3 N VO - * r —

8

a\co ' i o b o i i f i o I r - l f j CM <-4 I A T -<~nvO O ON CM r l Q CM rH ^ V ITN O f - tfN ON ONCO ^T 0 \ f - H O O C \ W * VO W CM «H VO «çf-OO * r-- fl «T)CM O «-O ^ ' V GO 0 0 r * l N t - C M O N V O " < t — O r O L T N - ' N O 0 ( M n O VO rO ' CM »H t— CO r o CM •**" f ~ «^ » NO VO .1 t T \ r O » H O s} rH V CM VO -cJ-CÖir, ^ r ^ t / N ^ I «h «^ « k * «k « k « « « k 0 0 I T \ -4- «H * H O N C O O r~- r j - r O CM Ni-VO _ ^ t - C M O O O O O O CM O » » o o o o o o CM ir» r— o ON CO CM O t — CO V O * CMrH Q

»cS

IfN "^- CM "<t C*- t~-» VO -"~> i • H V O C M O m - ^ x f O ITNCM r-i r-t O vo « • CM CO * n C M r - c o e» r - r--t o m •» m •» » • eg co coco CM O o o CM CM (M r ^ r o n CM a O o in N •r-3 ON 0) •>"3 CO O VO 03 i n 03 •^- 03 •ra •f-3 CM O i A i r \ u M n t n o o o > vo vo mm^j-vo vo vo o M O O O Ö O O O O ON O CM ^ ï o < -< r-N »-4 «-J «H C—SO Q © H • ^ • S t - r O r O C J C M « ^ ' ' ^ CO O rO - 4 ^ CM !•**•**• tfNVO r - c o •jeu S t r t p T « !

*Ul*ë* $

'<4' ' ' t . © « n « CM t - f i f t w •rvco^cM m> «*^ - • p ^ * r « »A «M T * '. , _ in co «n*< o 4 ^ o o o o o o «V CM r O « n v 3 CWV0 »*1CNJ CO CO <-^ l^> r«1 » «H O VO r T t l O ' t r t t - O s O CM vo m a p o> •«*• O r^CM « * CM CV CO ^ f t r i ^ fOVO © r - -<*• »H vo r^-vo CM ^ 1 c o t— O N O N O N V O i n O N SOiOCM O V 0 0 3 0 N » - ! v O C v l O O O O O O CO CM •**ON •<* IAO O O O O O t ~ C N V O t ~ O N t n O N C M a>r~ in in ra » o tnoNCM CM O N O o C M C Q c O V O - ' l J - e a O N ^ H CO ^ - r o ««t CM i n « H r O r O C O t S t — * * t — m T 4 T4 O i n O t - - « t r a O X O O i n x f r - c N i c o r^cocM CM co »H w vo co i n -H ON co O O o o O O CM -3-CM VO CN » » © O O O O O «O CM ri m «-i • »r>só r ~ » • »-5

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This article shows how the Rasch Item Map method can be used to align assessments and curriculum-standards, which facilitates reporting learner performance in terms

Kinderen met hardnekkige klankproductieproblemen die al lange tijd hiervoor logo- pedisch behandeld zijn, maar toch onvoldoende vooruitgaan, kunnen sinds vijf jaar in het Spraak

In het zuiden waar (geheel tegen het dominante beeld in de historiografie in) kern- gezinnen domineerden, waren er betrekkelijk weinig dienstboden in de bevolking, terwijl in

Ka afloop van de proef werd in monster D nog vrij veel stikstof gevonden In de overige monsters werd matig tot normaal stikstof gevonden.. De kaligehalten zijn niet

Denkbaar zegt dat hij geen tijd heeft, maar Kassaar voegt hem toe: ‘- Luister naar mijn geschiedenis, heer en begrijp waarom ik mij onderwerp.’ Kassaars geschiedenis is

Indien de betrokkene niet meer behoort tot de cate- gorie van werknemers, waartoe hij behoorde op het ogenblik van de verkiezingen, tenzij de vakorganisatie die de kandidatuur heeft

Bij een verwerving door één van de partijen in onderling overleg die gezamenlijk nog geen 50 % van de eff ecten met stemrecht van de houdsteronderneming houden.. Bij verwerving

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun