• No results found

Ordelijk, rechtvaardig en eenvoudig. De Gemeente Amsterdam en de huisvesting van oorlogsslachtoffers (1945-1946)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ordelijk, rechtvaardig en eenvoudig. De Gemeente Amsterdam en de huisvesting van oorlogsslachtoffers (1945-1946)"

Copied!
93
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ordelijk, rechtvaardig en eenvoudig

De gemeente Amsterdam en de huisvesting van oorlogsslachtoffers 1945-1946

Lauren Heida

10006222

Scriptie Onderzoeksmaster Geschiedenis

Universiteit van Amsterdam

Begeleiders: Prof. Dr. Peter Romijn, dr. Hinke Piersma

26 mei 2016

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding 3

Huisvesting als herintrede in de samenleving 4

Kil en formalistisch. Opvang van oorlogsslachtoffers in de historiografie 5

Huisvesting als staatsaangelegenheid 8

Wonen in de verzorgingsstaat 11

Onderzoeksopzet en afbakening 14

Hoofdstuk 1: Arisering van de stad 17

Onteigening van Joods onroerend goed: lessen uit Wenen 17

Onderbeheerstelling en onteigening 19

Verkoop van ‘Joodse woningen’ 22

Gedwongen verhuizingen en nieuwe huurders 24

Leegstand en vernieling 28

Hoofdstuk 2: Aankomst en opvang in Amsterdam 31

Terug in de stad. Aankomst op Amsterdam Centraal Station 31 Opvang van dakloze oorlogsslachtoffers: theorie en praktijk 34 Soort bij soort. Verdeling van verschillende groepen repatrianten 37

Verblijf in de ‘massakwartieren’ 40

De rekening van tijdelijke opvang 41

(3)

Hoofdstuk 3: Vorderen en verdelen. Het gemeentelijk huisvestingsbeleid 46

Voorrang voor oorlogsslachtoffers 47

Vordering van ‘onvaderlandslievende woningen’ 49

Afwegingen door de Commissie Vordering 53

Distributie van woonruimte 58

Urgentie en gegadigden 59

Hoofdstuk 4: Aan het loket. Interactie tussen gemeente en oorlogsslachtoffer 62

Tussen strikte regelgeving en pragmatische afweging: het handelen van de ambtenaar 63

Een rechtvaardige verdeling 66

Onderwerping aan de ambtelijke molen 69

Wantrouwen en corruptie 71

De mentaliteit van het publiek: ‘een en al verdachtmaking’ 73

Botsende verwachtingen 76

Nieuw beleid: het einde van voorrang voor oorlogsslachtoffers 78

Conclusie 80

Geraadpleegde bronnen 87

Bibliografie 89

Afbeelding voorblad: Terugkerende Joden met bagage op de Plantage Doklaan in Amsterdam, 1945.© Ad Windig, Stadsarchief Amsterdam, 30793 collectie Ad Windig/MAI.

(4)

‘Wij hebben ons zo verheugd, eindelijk tot rust te komen’, schreef de heer Wolf in augustus 1945 aan de gemeentelijke dienst Volkshuisvesting Amsterdam. Wolf was als Jood gedeporteerd en had een verblijf van ruim drie jaar in een ‘S.D. kamp’ overleefd. Zijn huis en bezittingen was hij tijdens zijn afwezigheid kwijtgeraakt. Bij terugkomst in zijn thuisstad was hij naarstig opzoek naar een woning voor zichzelf, zijn ernstig zieke vrouw, kind en het jonge kind van zijn zwager wiens ouders in Auschwitz waren vermoord. De ambtenaren van Volkshuisvesting schreven Wolf en zijn gezin in op de wachtlijst voor vrijkomende huurwoningen. Het duurde echter lang voordat zij aan de beurt kwamen. Te lang, volgens Wolf: ‘Ik ben al genoeg gedupeerd, mijn hele familie is vergast en verbrand’.1

Net als vele andere teruggekeerde oorlogsslachtoffers wilde Wolf zo snel mogelijk weer naar huis. Dit was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan: velen vonden hun huizen verwoest, gestript en onbewoonbaar of juist bewoond door anderen. Waar voormalige huiseigenaren via de juridische weg konden proberen hun woning terug te krijgen, hadden huurders geen gerechtelijke claim op hun oude huizen. Het huurcontract was immers ontbonden na het ‘vertrek’ van de huurder. Zij waren daarom na terugkomst na de bevrijding aangewezen op hulp van de gemeente. De lokale overheid was namelijk verantwoordelijk voor het huisvesten van terugkerende of ‘opgedoken’ oorlogsslachtoffers. Het schrijven van Wolf was dan ook slechts een van de vele verzoeken om hulp die de gemeentelijke Woningdienst Amsterdam in de maanden na de bevrijding ontving.

In deze studie wordt het gemeentelijk huisvestingsbeleid in Amsterdam ten aanzien van oorlogsslachtoffers en de uitwerking hiervan in de praktijk onderzocht. De vraagstelling, op welke wijze een bureaucratisch bestuursapparaat als de gemeente Amsterdam in een tijd van crisis en herstel een groot aantal acute woningzoekenden huisvestte en tot welke interactie dit tussen ambtenaar en woningzoekende leidde, staat hierbij centraal.

Oorlogsslachtoffers in de breedste zin van het woord – repatrianten uit concentratiekampen, ‘opduikers’, maar ook personen wiens huis verwoest was door oorlogshandelingen – hadden recht op gemeentelijke hulp bij huisvesting. In deze studie zal het beleid ten aanzien van deze gehele groep bestudeerd worden. Hierbij is in het bijzonder aandacht voor Joodse slachtoffers. Hoewel de gemeente geen speciaal beleid voor Joodse woningzoekende voerde, maakten zij meer dan andere oorlogsgetroffenen aanspraak op hulp de gemeente.

Huisvesting als herintrede in de samenleving

1

Brief dr. Wolf aan gemeentelijke dienst Volkshuisvesting Amsterdam, Stadsarchief Amsterdam [SAA], 5187 Secretarie afdeling Volkshuisvesting, inv.nr. 3793.

(5)

Zaterdag 5 mei 1945 markeerde niet alleen het einde van de Duitse bezetting in Nederland, maar tevens de start van de Wederopbouw, waarin de opvatting ‘niet terug - maar vooruitkijken’ en de mythe van ‘Nederland Verzetsland’ hoogtij vierden. De Duitse bezetting werd voorgesteld als een nationaal, gezamenlijk noodlot, waarin iedereen had geleden. Voor deze nadruk op saamhorigheid, homogeniteit en verzet, betaalden zij wier oorlogservaringen niet in dit beeld pasten de prijs.2 Met name het leed van Joden en andere vervolgingsslachtoffers

werd weggestopt in een hoekje van de herinnering aan de oorlog. Hun belevingen strookten niet met de voorstelling van Nederland als onderdrukte, maar eensgezinde en moedige natie. Terugkerende oorlogsslachtoffers uit concentratiekampen of onderduik waren in de eerste maanden na de bevrijding echter het levende bewijs van de minder heroïïsche zijde van de bezetting: de systematische uitroeiing der Joden. De leegstaande, vervallen en geplunderde huizen in de Amsterdamse Jodenbuurt vormden een pijnlijke herinnering aan de vervolging en wegvoering van Joden onder de neus van hun stadgenoten.

Ondanks dat de specifieke ervaringen Joodse oorlogsslachtoffers niet aansloten bij het nationale beeld van de bezetting, zorgden juist deze ervaringen ervoor dat de slachtoffers speciale zorg na de oorlog behoefden. De nationale en lokale overheden concentreerden zich met name op materieïle bijstand, immaterieïle schade van de oorlog werd vooralsnog weinig erkend. Een van de meest prangende problemen was het tekort aan woningen. Niet alleen was de woningmarkt na de bevrijding zeer krap, terugkeer naar de voormalige huurwoning was vaak onmogelijk. Tijdens de bezetting werden huurwoningen die door gedeporteerde of ondergedoken Joden noodgedwongen waren achtergelaten door de toenemende woningnood in hoog tempo verhuurd. Kleine woningen van mindere kwaliteit die leeg bleven staan, veelal sociale woningbouw, vielen ten prooi aan diefstal en sloop.

Voor de terugkerende of ‘opgedoken’ oorlogsslachtoffers was het vinden van een woning van groot belang. Al in 1943 beschreef de Amerikaanse psycholoog Abraham Maslow onderdak als een van de meest basale levensbehoeften van de mens in zijn welbekende behoeftehieïrarchie.3 Maslows opvatting van de significantie van een woning gaat echter niet ver

genoeg; voor de repatrianten vormde een woning niet alleen bescherming tegen de elementen, maar belichaamde tevens de start van de opbouw van een nieuw leven na de bezetting. Voor Joodse oorlogsslachtoffers betekende het betrekken van een woning bovendien het terugkrijgen van een plaats in de maatschappij die hen tijdens de bezetting ontnomen was. De woning symboliseerde de terugkeer in de Nederlandse samenleving, waaruit Joden jarenlang waren uitgesloten, en de erkenning van Joden als volwaardige burgers, een recht wat hen tijdens de

2

M. de Keizer en M. Plomp ed., Een open zenuw. Hoe wij ons de Tweede Wereldoorlog herinneren (Amsterdam 2010) 14-15.

(6)

bezetting was ontzegd. Het betrekken van een nieuwe of juist de voormalige woning was voor de terugkerenden op deze wijze van grote betekenis zowel in praktisch als sociaal-maatschappelijk en psychisch opzicht.

Kil en formalistisch: opvang van oorlogsslachtoffers in de historiografie

De problematiek rondom de huisvesting van dakloze oorlogsslachtoffers vormt een belangrijk onderdeel van de nasleep van de bezetting en Jodenvervolging in Nederland. Ondanks de grote aantallen woningzoekenden en de grote belangen van oorlogsgetroffenen, is de huisvesting van terugkerende huurders na de bezetting vrijwel geen onderwerp van onderzoek in de Nederlandse historiografie. Hoewel de kwestie in enkel werken wordt gesignaleerd, blijft deze onontgonnen terrein. 4 Typerend is het schrijven van historica Jolande Withuis. In Na het kamp

onderzoekt zij de lotgevallen van gedeporteerde Joden tijdens hun terugkeer en aankomst in Nederland. In de inleiding werpt zij de vraag op: ‘Was hun huis er nog, en door wie werd het bewoond?’.5 Was dit bij Withuis een retorische vraag, zal deze in deze studie wel beantwoord

worden.

De ontvangst en opvang van (Joodse) oorlogsslachtoffers in bredere zin is daarentegen het onderwerp van meerdere studies. Eind jaren negentig kwam er zowel in het wetenschappelijke als publieke domein meer aandacht voor de nasleep van de bezetting in de vorm van studies naar rechtsherstel en restitutie voor Joodse slachtoffers, waarin ook de roof van Joods onroerend goed een belangrijke rol speelt.6 Als gevolg van deze studies groeide tevens

de belangstelling voor de terugkeer en opvang van overlevenden uit concentratiekampen en

4

Een artikel, geschreven door Petra Drenth en Marie-Christine Engels, ‘Huis en haard’ gepubliceerd in de bundel Polderschouw als onderdeel van het SOTO-onderzoek, vormt hierop een uitzondering en geeft een indruk van de huisvesting van Rotterdamse oorlogsslachtoffers. Deze studie richt zich op de verdeling van vijandelijk vermogen onder de oorlogsslachtoffers. Op basis van een steekproef van 23

volkshuisvestingsdossiers, geven de auteurs een interessante voorstelling van het handelen van de afdeling Volkshuisvesting en de beleving van oorlogsslachtoffers. Zo waren de medewerkers van

Volkshuisvesting slordig in het uitvoeren van hun taken, leken zij weinig begaan met de slachtoffers maar controleerden hen tegelijkertijd met een ‘overdreven bureaucratische nauwgezetheid’. De slachtoffers waren veelal ontevreden over Volkshuisvesting maar waren in sommige gevallen ook veeleisend. P. Drenth en M. Engels, ‘Huis en haard. De Rotterdamse huisvesting voor oorlogsslachtoffers 1945-1952, in: C.M. Kristel ed., Polderschouw. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog, regionale verschillen (Amsterdam 2002) 241-261.

5

J. Withuis, Na het kamp. Vriendschap en politieke strijd (Amsterdam 2005) 11.

6

Zo werd in 1997 de Contactgroep Tegoeden WOII, ook wel bekend als de commissie van Kemenade, in opdracht van Minister van Financieïn Gerrit Zalm ingesteld om buitenlands onderzoek naar

oorlogstegoeden te monitoren en de roof van Joodse bezittingen in Nederland te onderzoeken. In hetzelfde jaar volgden de Begeleidingscommissie Onderzoek Tegoeden WOII (de commissie-Scholten) en de Commissie van Onderzoek Liro-archieven (de commissie-Kordes). In 1999 publiceerde historicus Gerard Aalders een studie naar ontvreemding en onteigening van Joods bezit: G. Aalders, Roof. De ontvreemding van Joods bezit tijdens de Tweede Wereldoorlog (Den Haag 2001). In 2001 volgde een tweede werk van Aalders waarin hij tevens het restitutieproces onder de loep nam: G. Aalders, Berooid. De beroofde Joden en het Nederlandse restitutiebeleid sinds 1945 (Amsterdam 2001), en publiceerde Isaac Lipschitz De kleine sjoa. Joden in naoorlogs Nederland (Amsterdam 2001), een ware aanklacht tegen het restitutiebeleid van de Nederlandse overheid en ‘beroving’ van Joods bezit na de oorlog.

(7)

‘opduikers’ in de direct naoorlogse periode. De in 1989 verschenen studie van Conny Kristel naar de repatrieïring van Nederlandse overlevenden uit Duitse concentratiekampen was een voorloper op de geschiedschrijving over terugkeer en opvang die met name eind jaren negentig en in de jaren 2000 een vlucht nam.7 Zo bracht historica Dienke Hondius een uitgebreide en

herziene versie van haar eerder gepubliceerde Terugkeer uit, waarin zij betoogt dat formalisme en antisemitisme een grote rol speelden in de ontvangst van Joodse oorlogsslachtoffers in Nederland.8 De vraag of de opvang van oorlogsslachtoffers echt zo schrijnend was geweest, sloeg

in deze periode ook over naar het politieke domein: in juli 1998 werd op uitnodiging van het eerste kabinet-Kok Stichting Onderzoek Terugkeer en Opvang [SOTO] opgericht. De stichting deed uitvoerig onderzoek naar verschillende deelaspecten van de repatrieïring en opvang van oorlogsslachtoffers in Nederland en publiceerde tot haar omvangrijke resultaten in 2001 en 2002.9

In 2008 vatte de Belgische historica Veerle vanden Daelen in haar proefschrift de stand van zaken in de Nederlandse historiografie kort samen: ‘Vooral in Nederland is over de terugkeer al veel studie verricht. Daaruit blijkt enerzijds dat het trauma over de ontvangst en behandeling door de overheid, die een al te groot formalisme verweten werd, heel groot was en anderzijds dat het antisemitisme ook na de bevrijding nog springlevend was’.10 Het is een

treffende conclusie, die ook sinds de publicatie van Vanden Daelens proefschrift niet aan kracht heeft verloren. Tot op heden is de opvang van terugkerende oorlogsslachtoffers vrijwel zonder uitzondering als formalistisch, bureaucratisch en kil getypeerd. Het allerminst hartelijke welkom werd zowel door het Nederlandse publiek als bestuur veroorzaakt, maar de overheid zou hierbij de toon hebben gezet, aldus Isaac Lipshits.11 Dit beeld wordt bevestigd door Dienke

Hondius in Terugkeer en Michal Citroen in U wordt door niemand verwacht.12Ook het eerder

genoemde SOTO-onderzoek getuigt van de koude douche die terugkerenden ervoeren.

In de verschenen studies is het perspectief van oorlogsslachtoffers dominant. Het gevolg van de grote nadruk op de beleving van terugkeerders is dat hun ervaringen zeer sturend zijn in

7

C.M. Kristel, ‘De moeizame terugkeer. De repatrieïring van de Nederlandse overlevenden uit de Duitse concentratiekampen’, in: Jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (Amsterdam 1989, vol. 1) 77-100.

8

D.G. Hondius, Terugkeer. Antisemitisme in Nederland na de bevrijding (Den Haag 1998). Een eerste, minder uitgebreide versie van dit werk verscheen in 1990.

9

M. Bossenbroek, De meelstreep. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2001), H. Piersma ed., Mensenheugenis. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog, getuigenissen (Amsterdam 2001), C.M. Kristel ed., Binnenskamers. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog, besluitvorming (Amsterdam 2002) en C.M. Kristel ed., Polderschouw. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog, regionale verschillen (Amsterdam 2002).

10

V. vanden Daelen, Laten we hun lied verder zingen. De heropbouw van de joodse gemeenschap in Antwerpen na de Tweede Wereldoorlog (1944-1960) (Amsterdam 2008) 45.

11

I. Lipschits, De kleine sjoa. Joden in naoorlogs Nederland (Groningen 2001) II.

12

D.G. Hondius, Terugkeer. Antisemitisme in Nederland rond de bevrijding (Den Haag 1998), M. Citroen, U wordt door niemand verwacht. Nederlandse Joden na kampen en onderduik (Utrecht 1999).

(8)

de historiografie over terugkeer en opvang. De ervaringen van oorlogsslachtoffers zijn zo goed vertegenwoordigd, maar andere perspectieven en actoren blijven wat onderbelicht. Om de historische werkelijkheid zo volledig mogelijk te construeren, is het echter van belang de verschillende perspectieven tezamen te bestuderen.13 Het overheersende etiket ‘kille en

formalistische ontvangst’ als omschrijving van de beleving van oorlogsslachtoffers, verklaart op zich zelf namelijk weinig. Het is een typering van het handelen van de Nederlandse overheid (en bevolking), maar biedt geen verheldering van de beweegredenen die schuilgingen achter dit optreden en de perceptie van oorlogsslachtoffers hiervan. Om te onderzoeken wat ten grondslag ligt aan het overheersende beeld van een kille, formalistische ontvangst en de rol van de overheid hierin, worden in deze studie de beslissingen en motieven van de Nederlandse overheid in samenhang met de beleving van oorlogsslachtoffers bestudeerd.

Volgens Martin Bossenbroek was er, als het opvang van oorlogsslachtoffers betrof, naast kilte, bureaucratie en onverschilligheid ook net zo goed sprake van warmte, betrokkenheid, daadkracht en improvisatie. Toch voert de combinatie tussen de eerstgenoemde typeringen de boventoon in de historiografie. Een mogelijke oorzaak hiervan is een bias in de geraadpleegde bronnen en archieven. Een groot deel van het bronnenmateriaal bestaat uit getuigenverslagen van oorlogsslachtoffers in de vorm van dagboeken, correspondentie en interviews. Het is goed voorstelbaar dat alleen slachtoffers met klachten of problemen zich met brieven tot de overheid of hulporganisaties richtten, en zo positievere ervaringen niet goed vertegenwoordigd zijn in deze bron. Hetzelfde geldt voor dagboeken en interviews: de herinnering aan het negatieve overstemt het neutrale of positieve. Men schrijft nu eenmaal eerder over ongenoegen dan over tevredenheid.

De manier waarop de ontvang in de praktijk verliep en de wijze waarop deze door oorlogsslachtoffers ervaren werd, verschilde per situatie. In Meelstreep zocht Bossenbroek naar oorzaken van deze verschillen. Hij slaagt er hierbij in het perspectief van oorlogsslachtoffers en overheidsbeleid samen te laten komen in een gelaagde studie. Zo stelt hij ‘de verscheidenheid in tijd, plaats en handeling’ cruciaal is voor de ervaring van oorlogsslachtoffers van opvang door de overheid. Voor wie geluk had en een aangename of soepele opvang ondervonden waren de juiste tijd, plaats en handeling vanzelfsprekend. Voor hen die ‘pech’ hadden voelden ze als een rechtmatige aanspraak, die niet gehonoreerd werd. ‘Een mengeling van objectieve omstandigheden en persoonlijke percepties’, die niet gemakkelijk van elkaar te onderscheiden zijn, vormden uiteindelijk de verhouding tussen overheid en oorlogsslachtoffer.14

Doel van dit onderzoek is niet om tot een oordeel te komen over de bejegening van oorlogsslachtoffers door de Nederlandse (lokale) overheid, maar om recht te doen aan zowel de

13

Bossenbroek, De meelstreep, 590.

(9)

ervaringen van oorlogsslachtoffers als de beslissingen van de overheid, en de wisselwerking tussen beide perspectieven in de historische context te plaatsen. Op deze wijze slaat deze studie een brug tussen de beleving en ervaringen van oorlogsslachtoffers enerzijds en (gemeentelijke) beleidsvoering anderzijds. Het doel van deze studie is dan ook tweeledig. Ten eerste beoogt deze studie de vrijwel niet eerder onderzochte, praktische huisvestingsproblematiek direct na de bevrijding en het gemeentelijk woonbeleid ten aanzien van oorlogsslachtoffers in kaart te brengen. Ten tweede wordt onderzocht wat ten grondslag ligt aan de interactie tussen oorlogsslachtoffer en (gemeentelijke) overheid.

Om meer inzicht te bieden in het huisvestingsbeleid van de gemeente Amsterdam en de verhouding tussen overheid en oorlogsslachtoffer, is het noodzakelijk om afstand te nemen van het generaliserende beeld van overheidsbeleid als kil en formalistisch ten aanzien van oorlogsslachtoffers en juist dieper in te gaan op werking van een bureaucratisch bestuursapparaat binnen de bredere context van veranderende rollen van overheid en burger na de bevrijding.

Huisvesting als staatsaangelegenheid

Het huisvesten van deze dakloze oorlogsslachtoffers was een taak van de lokale overheid. Grootschalige overheidsinterventie op het gebied van huisvesting was in deze periode een nieuw fenomeen. Waar hulp van de overheid bij problemen op de woningmarkt voor burgers eerder slechts een gunst was, verschoof deze na de bevrijding tot plicht. Andersom hadden burgers op hun beurt voor het eerst recht op assistentie van de overheid op het gebied van huisvesting. Deze uitbreiding van het takenpakket van de gemeente, en de daarmee gepaard gaande nieuwe rollen van staat en burger, hangt samen met de sterke ontwikkeling van de Nederlandse verzorgingsstaat gedurende de wederopbouw en moet dan ook binnen die context bestudeerd worden.

Overheidsbemoeienis met huisvesting in Nederland vindt zijn oorsprong in het midden van de negentiende eeuw. Vanaf 1850 ontstond in kringen binnen de elite en gegoede burgerij het idee dat een betere kwaliteit woningen zou bijdragen aan de volksgezondheid en verheffing van de arbeidersklasse. Het probleem rondom slechte huisvesting van de lagere klassen werd steeds meer erkend als een prangende sociale kwestie als gevolg van massale migratie van landarbeiders naar de steden tijdens landbouwcrisis van 1878-1895.15 Daarnaast trokken door

de toenemende industrialisering ook grote getalen arbeiders naar de steden. De grote aantallen nieuwe stedelingen zorgden voor overbevolking van woonruimten. Vanaf 1890 nam de druk op

15

In deze periode zorgde goedkope import van graan en andere landbouwproducten uit de Verenigde Staten en Canada voor een landbouwcrisis in Europa. Een groot aantal Europese boeren kan niet concurreren met deze importprijzen en vervalt in werkloosheid. Anderen proberen door mechanisering goedkoper en efficieïnter te produceren, waarbij arbeidskrachten ontslagen worden.

(10)

de overheid om in te grijpen toe, zo publiceerde de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen in 1890 en 1896 pleidooien voor een wettelijke regeling voor minimale kwaliteitseisen: een goede woning zou de arbeider uit de kroeg houden en zo het gezinsleven bevorderen.16

Het doel tot verbetering van woonruimten werd uiteindelijk vastgelegd in Woningwet van 1901. De overheid zou voortaan toezien op de kwaliteit van woningen op lokaal niveau: de afzonderlijke gemeenten waren verantwoordelijk voor de staat van woonruimten in hun regio. De Woningwet van 1901 verplichtte gemeentebesturen voorwaarden te stellen waaraan nieuw te bouwen en te herstellen woningen moesten voldoen. Daarnaast moest de gemeente bepalen welke panden ongeschikt werden bevonden voor bewoning, welke overbevolkt waren en welke verbetering of herstel vergden. Ook werden gemeenten met meer dan 100.000 inwoners en gemeenten waar het inwoneraantal de afgelopen vijf jaar met meer dan twintig procent was toegenomen, verplicht een uitbreidingsplan op te stellen.17 Om deze taken goed uit te kunnen

voeren, kregen de gemeenten bevoegdheden om woningen onbewoonbaar te verklaren, te onteigenen in het belang van volkshuisvesting en financieïle steun te verlenen aan particulieren en woningcorporaties. De voornaamste doelstelling was om een einde te maken aan de slechte woontoestanden en om nieuwe te voorkomen.18 De nadruk lag hierbij voornamelijk op kwaliteit

in plaats van kwantiteit.

Zoals er voor 1901 vrijwel geen overheidsingrijpen op het gebied van volkshuisvesting was, bleef de staat ook na de instelling van de Woningwet terughoudend. Een sterke inmenging van bestuurlijke zijde werd als ongewenst beschouwd.19 Tijdens de Eerste Wereldoorlog kwam

er voor het eerst tijdelijk verandering in dit bescheiden ingrijpen. Dit om de sociale onrust in deze periode tegen te gaan. Als gevolg van materiaalschaarste nam particuliere woningbouw namelijk sterk af. Door het oplopend tekort aan huurwoningen dreigden de prijzen te hoog te worden en ontstonden er grote maatschappelijke spanningen.20 Het Rijk besloot in te grijpen

door een huurstop en huurbeschermingsmaatregelen in te stellen, en door de bouw van huurwoningen (zogenaamde ‘woningwetwoningen’) te stimuleren door financieïle steun aan gemeenten en woningcorporaties. Desondanks was deze interventie door de overheid niet van lange duur. Na de oorlog werden de subsidies in een hoog tempo teruggeschroefd en werden de

16

P. Ekkers, Van Volkshuisvesting naar woonbeleid (Den Haag 2010, 3e herziene druk) 40 en 61.

17

H.T. Siraa, Een miljoen nieuwe woningen. De rol van de Rijksoverheid bij wederopbouw, volkshuisvesting, bouwnijverheid en ruimtelijke ordening 1940-1963 (Den Haag 1989) 59-60.

18

Ekkers, Volkshuisvesting naar woonbeleid, 40.

19

J. Jansen, Bepaalde huisvesting. Een geschiedenis van opvang en huisvesting van immigranten in Nederland 1945-1995 (Amsterdam 2006) 171.

20

T. Brandsen, ‘Volkshuisvesting. Tegen de vlakte’, in: Trommel en Van der Veen ed., De herverdeelde samenleving, 163-184, aldaar 167-168.

(11)

speciale maatregelen ingetrokken, waardoor de woningbouw vanaf halverwege de jaren twintig weer volledig afhankelijk werd van particuliere initiatieven.21

In de jaren twintig en dertig hield de regering vast aan het idee dat woningvoorziening, noodsituaties daargelaten, een taak was van de private sector. Een volgende ‘noodsituatie’ liet echter niet lang op zich wachten: het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog en de Duitse bezetting creeïerden een nieuwe wooncrisis. Ondanks verschillende pogingen om tijdens de bezettingsjaren een gericht volkshuisvestingsbeleid op te zetten, kwam een eenduidige aanpak niet van de grond.22 Zo stapelden de problemen op de woningmarkt zich op. Gedurende de

bezetting viel de bouw van nieuwe woningen praktisch stil. Niet alleen grote tekorten aan bouwmateriaal, maar ook aan mankracht maakten nieuwbouw onmogelijk. Ook was de schade aan bestaande woningen als gevolg van oorlogshandelingen groot: bijna 90.000 woningen waren volledig verwoest, 50.000 waren zwaar beschadigd en 50.000 huizen hadden lichte schade. Om de normale woningbehoefte op te kunnen vangen, zou een bijbouw van ongeveer 40.000 woningen per jaar in deze periode noodzakelijk zijn geweest.23 Bovendien bestonden er

al voor de oorlog grote woningtekorten, onder andere in de hoofdstad. Al tijdens de bezetting werd duidelijk dat er direct na de oorlog veel, heel veel gebouwd zou moeten worden.24

De private sector was direct na de bevrijding niet in staat de woningtekorten op te vangen. Bouwmaterialen bleven schaars en duur en er was weinig kapitaal beschikbaar om nieuwbouw te financieren. Particuliere bouwbedrijven verwachtten dat de omstandigheden na een aantal jaren zouden verbeteren, en wachtten dus liever met grote investeringen.25 Net als

tijdens de Eerste Wereldoorlog voelde de overheid zich gedwongen af te zien van haar eerder gevoerde non-interventiebeleid. Nu de oorlog zich ook op eigen grondgebied had afgespeeld en het land jaren door een vijandelijke macht was bezet, was de sociale en economische ontwrichting compleet. Ook de problemen op het gebied van volkshuisvesting waren van ongekende schaal en in deze zin in niets vergelijkbaar met de situatie van dertig jaar eerder. De overheid zou voorgoed afstappen van haar terughoudende opstelling. Naast de voordehand liggende noodzaak tot uitbreiding van de rol van de overheid, waren ook politieke verhoudingen en inzichten dusdanig gewijzigd, dat uitgebreid overheidsingrijpen politiek mogelijk en wenselijk werd bevonden.26

21

Siraa, Een miljoen nieuwe woningen, 60-61.

22

Ekkers, Volkshuisvesting naar woonbeleid, 67.

23

Siraa, Een miljoen nieuwe woningen, 63.

24

Brandsen, ‘Volkshuisvesting. Tegen de vlakte’, 168.

25

Ibidem.

26

J. van der Schaar e.a., Volkshuisvesting in goud. Verandering en continuïïteit in beleid en organisatie van het Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting (Den Haag 1996) 38 en Brandsen, ‘Volkshuisvesting. Tegen de vlakte’, 168-169.

(12)

In de literatuur over de ontwikkeling van de rol van de overheid op het gebied van huisvesting tijdens de wederopbouw gaat de aandacht voornamelijk uit naar woningbouw. Voor de dakloze terugkeerders kwam de door de overheid gesubsidieerde en georganiseerde nieuwbouw echter te laat. Terwijl het woningtekort in Nederland in 1945 op 250.000 werd geschat en Amsterdam op 15.000 aà 16.000, hadden deze oorlogsslachtoffers direct een woning nodig.27 Voor hen waren andere overheidsmaatregelen op het gebied van huisvesting van

toepassing. Dit betrof centralisering van woningdistributie, vordering van woonruimten en huurprijsbeheersing. Door middel van deze maatregelen droeg de overheid niet alleen zorg voor voldoende productie van nieuwe woningen, maar ook voor een zo veel mogelijke rechtvaardige verdeling van woonruimten en woonlasten.28 De woningdistributie werd in grote mate

uitgevoerd door lagere overheden: elke afzonderlijke gemeente was na de bevrijding verantwoordelijk voor het onderbrengen van haar inwoners.

De nieuwe bevoegdheden en verantwoordelijkheden van lokale overheden hadden een zeer ingrijpend karakter en waren van grote invloed op de Amsterdamse woningmarkt. Vrijwel alle particuliere mobiliteit op de woningmarkt werd na de bevrijding stil gezet en volledig gecontroleerd en gestuurd door de gemeente: verhuizen was alleen mogelijk als de gemeente hier middels een vergunning toestemming voor gaf. Door de bevoegdheid te mogen bepalen welke personen wel en welke geen woonruimte mocht betrekken (zowel zelfstandig als inwonend) was dus elke beweging op de woningmarkt afhankelijk van de gemeentebestuur. Een grotere breuk met het eerder gevoerde woonbeleid is bijna niet mogelijk. Van een non-interventiebeleid en afhankelijkheid van particuliere initiatieven, sloeg de aanpak na de bevrijding radicaal om tot het tegenovergestelde: volledige beheersing en toezicht door de overheid.

Wonen in de verzorgingsstaat

Uit dit overzicht van de historische ontwikkeling van overheidsbemoeienis bij huisvesting, blijkt dat deze plaatsvond binnen de context van de opkomende verzorgingsstaat. Om de nieuwe rol van de gemeente Amsterdam op het gebied van volkshuisvesting te bestuderen, wordt theorie uit de sociale wetenschappen over de taak en verantwoordelijkheid van de overheid binnen de verzorgingsstaat in dit onderzoek als uitgangspunt genomen.

Socioloog Romke van der Veen typeert de verzorgingsstaat als een ‘sociale uitvinding’ die zich gelijktijdig met de industrieïle samenleving ontwikkelde en tijdens de wederopbouw in een stroomversnelling raakte. Hij zet zich hierbij af tegen de stelling van politicoloog Koen Koch

27

M.J.E. Blauw, De stad is nooit af. Ontstaan en ontwikkeling van het stadsdeel Slotervaart van Algemeen Uitbreidingsplan tot stedelijke vernieuwing (Hilversum 2005) 23.

(13)

die meent dat de verzorgingsstaat van alle tijden is: ‘Sinds er zich zoiets als een staat heeft ontwikkeld, heeft die staat een zekere verantwoordelijkheid getoond voor het economische en sociale welzijn van de bevolking. Talloze maatregelen en voorschriften uit alle windstreken en van de vroegste tijden af zijn er om dit te illustreren’.29 Slechts het incidenteel tonen van

verantwoordelijkheid voor het welbevinden van burgers van overheidswege maakt echter nog geen verzorgingsstaat. Volgens Van der Veen vergt deze staatsvorm een consequente, georganiseerde verantwoordelijkheid van de overheid voor het collectieve sociale welzijn van haar burgers.

Door het systematische en georganiseerde karakter van deze zorg, staat de overheid als het ware garant voor het collectieve welzijn.30 Volgens Van der Veen vormt dit principe de kern

van de nieuwe verantwoordelijkheid van de overheid in de verzorgingsstaat. Deze theorie ligt dan ook ten grondslag aan de wijze waarop de rol van de (lokale) overheid in dit onderzoek bestudeerd wordt.

De overheidsgarantie in algemene zin wordt bewerkstelligd door middel van toezicht en inmenging in zaken die als essentieel worden beschouwd voor het sociale en economische welzijn van burgers. Dit is in de huidige Nederlandse verzorgingsstaat niet meer weg te denken: interventie van de overheid op terreinen als zorg, onderwijs en sociale zekerheid is aan de orde van de dag. Burgers hebben hierbij op hun beurt zekere plichten en rechten op deze terreinen.

Ook overheidsingrijpen op het gebied van volkshuisvesting is vandaag de dag vanzelfsprekend. De garantstelling van de overheid in huisvesting voor burgers zoals wij deze nu kennen, vindt zijn oorsprong in de periode direct na de bevrijding en speelt dan ook een belangrijke rol in de overheidsbemoeienis op de woningmarkt ten aanzien van oorlogsslachtoffers. Volgens Planoloog Paul Ekkers komt het overheidsingrijpen op dit gebied na de bevrijding voort uit de erkenning van huisvesting als sociaal grondrecht. Om deze reden werd zorg voor behoorlijke huisvesting na de Tweede Wereldoorlog een overheidstaak. De staat zou iedere burger het recht op huisvesting moeten garanderen.31 Dit is immers fundamenteel voor

het welzijn van individuele burgers.

In tegenstelling tot wat Koch betoogt, zijn deze rollen van overheid als ‘bewaker van collectief welzijn’ en burger als ‘rechthebbende op dit welzijn’ dus niet van alle tijden, maar een resultaat van de uitbreiding van de verzorgingsstaat tijdens de wederopbouw. Deze hypothese dient in deze studie als theoretisch uitgangspunt om het empirische onderzoek te duiden.

29

K. Koch, ‘De onheilspellende paradox van de verzorgingsstaat’, in J. Bank e.a. red., Het eerste jaarboek voor democratisch socialisme (Amsterdam 1979) 72-108, aldaar 81. Geciteerd in W. Trommel en R.J. van der Veen ed., De herverdeelde samenleving. Ontwikkeling en herziening van de Nederlandse

verzorgingsstaat (Amsterdam 1999) 23.

30

R.J. van der Veen, ‘De ontwikkeling en recente herziening van de Nederlandse verzorgingsstaat’, in Trommel en Van der Veen ed., De herverdeelde samenleving, 23- 48, aldaar 23.

(14)

In plaats van een geleidelijke groei in deze nieuwe rollen van burger en overheid, zorgde de woningnood en urgente huisvesting van oorlogsslachtoffers dat de gemeenten zich acuut moest opstellen als zorgdrager voor dakloze oorlogsslachtoffers – een volledig nieuwe taakstelling. In deze zin bouwde het huisvestingsbeleid na de bevrijding voort op het subsidiariteitsbeginsel zoals deze al in de Woningwet van 1901 geformuleerd werd: gemeenten waren verantwoordelijk voor huisvesting in hun regio. Daar de woningnood direct na de bevrijding zeer hoog was, stonden de gemeenten voor een lastige taak. Zo ook het gemeentebestuur van Amsterdam: hoewel de stad door het uitblijven van grootschalige bombardementen relatief ongeschonden de oorlog was doorgekomen, heerste er een grote schaarste aan beschikbare woningen. De gemeente Amsterdam stond voor een groot, nijpend sociaal probleem.

Om de woningcrisis te bezweren verliep de distributie van woningen volgens vastgestelde regels en procedures.32 Ook dit is een gevolg van de uitbreiding van de

verzorgingsstaat: volgens socioloog Kees Schuyt ging de groei van de taken en omvang van de staat gepaard met een explosieve toename in regelgeving en benodigde bureaucratie.33

Om de werkwijze van de gemeente Amsterdam in deze huisvestingsproblematiek te begrijpen, is het noodzakelijk haar bestuursvorm te doorgronden. Hiervoor moeten we opnieuw te rade gaan bij de sociale wetenschappen en in het bijzonder bij socioloog Max Weber. De gemeente Amsterdam was georganiseerd volgens de principes van een bureaucratische bestuursvorm zoals Weber in 1922 Wirtschaft und Gesellschaft beschreef. In deze rationeel-legale bestuursvorm staan rechtsgelijkheid en algemene geldigheid van wet- en regelgeving centraal. Ambtenaren werken in dit systeem volgens vaste procedures en zijn gebonden aan heldere regels en hieïrarchische, onpersoonlijke relaties.34

Webers beschrijving van een ideaaltypische bureaucratie vormt de basis van de bestudering van het handelen van de gemeentelijke ambtenaren bij het huisvesten van oorlogsslachtoffers. Dit onderzoek laat tevens zien dat de gemeentelijke bureaucratische bestuursvorm door schaarste ernstig onder druk kwam te staan.

Door deze inzichten het sociologische domein als uitgangspunt te nemen, geeft deze studie rekenschap van de werking van een moderne gemeentelijke bureaucratie binnen de opkomst van de verzorgingsstaat. Dit is noodzakelijk om het handelen van de gemeente Amsterdam op het gebied van huisvesting van oorlogsslachtoffers te duiden. Hierbij zijn met

32

Naast distributie, onderscheidt Paul Ekkers overheidszorg op het gebied van huisvesting voor locatie (ruimtelijke ordening), productie, betaalbaarheid en kwaliteit. Voor oorlogsslachtoffers na de bevrijding was de distributieve taak van de overheid van het grootste belang. Ekkers, Volkshuisvesting naar woonbeleid, 41.

33

C.J.M. Schuyt, Tussen macht en moraal. Over de plaats van het recht in de verzorgingsstaat en democratie (Alphen aan de Rijn 1983) 225-290.

(15)

name de volgende bevindingen van belang: ten eerste zag de gemeente Amsterdam zich direct na de bevrijding geconfronteerd met een volledig nieuwe taakstelling en rol op het gebied van huisvesting. Ten tweede ging deze nieuwe taakstelling gepaard met een toename van regels en procedures welke de gemeente volgens de principes van een Weberiaanse bureaucratie naleefde.

Onderzoeksopzet en afbakening

Dit onderzoek concentreert zich op de huisvesting van oorlogsslachtoffers in Amsterdam. Er is hierbij gekozen voor een toespitsing op voormalige huurders. Wanneer het aankwam op het vinden van huisvesting, volgden huurders en huiseigenaren zeer verschillende wegen. Voor huiseigenaren bestond de mogelijkheid om via justitie of een schikking met de eventuele koper de voormalige woning terug te krijgen. Aan de praktijk en problemen van dit rechtsherstel is in de historiografie reeds de nodige aandacht besteed.35 De manier waarop

niet-huiseigenaren is echter van een geheel andere orde en niet eerder onderzocht. Daarbij is de rol van de overheid in het huisvesten van huurders in tegenstelling tot eigenaren zeer groot, waardoor een onderzoek naar huisvesting van huurders een interessant aanknopingspunt voor de verstandhouding tussen overheid en slachtoffers vormt.

Er is gekozen voor een studie naar huisvesting in hoofdstad aangezien deze voor de oorlog de grootste Joodse gemeenschap kende en na de bevrijding het hoogste aantal repatrianten ontving. Het hoge aantal terugkerenden en opduikers tezamen met een hoge woningnood had een intensief overheidsingrijpen tot gevolg en maakte dat gemeente en slachtoffers op elkaar aangewezen raakten.

Zoals eerder aangegeven, is de derde afbakening van dit onderzoek de focus op Joodse oorlogsslachtoffers. Hoewel de terugkerende oorlogsslachtoffers een heterogene groep vormde, maakten Joden het meest aanspraak op hulp van de gemeente. Zij waren namelijk vrijwel zonder uitzondering door de maatregelen van de Duitse bezetter hun huizen verloren en hadden na de oorlog veelal een beperkt of geen netwerk om op terug te vallen. Joodse terugkeerders waren desondanks zeker niet de enige slachtoffergroep die een beroep op de gemeente deed. Daarom 35 Zo is er de uitvoerige studie van Wouter Veraart waarin ook de restitutie van onroerend goed een grote rol speelt: W. Veraart, Ontrechting en rechtsherstel in Nederland en Frankrijk in de jaren van bezetting en wederopbouw (Rotterdam 2005). Zie ook: G. Aalders, Bij verordening. De roof van het joodse vermogen in Nederland en het naoorlogse rechtsherstel (Amsterdam 1998), Aalders, Berooid. De beroofde joden en het Nederlands restitutiebeleid sinds 1945 (Amsterdam 2001) en M. Vos en S. ter Braake, Rechtsherstel na de Tweede Wereldoorlog van geroofd Joods onroerend goed. Inzicht in een administratieproces (Amsterdam 2013).

(16)

zal het opvang- en huisvestingsbeleid van de gemeente met betrekking tot Joodse slachtoffers in samenhang met andere groepen bestudeerd worden.

Deze studie is grotendeels gebaseerd op nooit eerder bestudeerde bronnen en archiefmateriaal. Met name de archieven van de Gemeentelijke Woningdienst en Volkshuisvesting in het Stadsarchief Amsterdam bevatten een schat aan informatie over het huisvestingsbeleid van de gemeente Amsterdam en de achterliggende beweegredenen en beleidskeuzen van het gemeentebestuur. Met name beleidstukken als jaarverslagen, notulen en interne correspondentie zijn hierbij van belang. Daarnaast vormt de correspondentie tussen teruggekeerde oorlogsslachtoffers en gemeenteambtenaren een belangrijke bron. Na aankomst in hun thuissteden schreven vele terugkeerders de gemeente Amsterdam met verzoeken om toewijzing van een woning, waaronder de eerder genoemde heer Wolf. Deze brieven geven een inkijk in de afzonderlijke situaties van de oorlogsslachtoffers, hun verwachtingen van het gemeentebestuur en de manier waarop zij aanspraak trachtten maken op een woning of het toewijzingsproces probeerden te beïïnvloedden. Anderzijds vertelt het terugschrijven van de gemeente ons veel over de handelswijze, beleidsvoering en omgang met oorlogsslachtoffers. Deze bronnen bieden een uniek inzicht in de interactie tussen beiden. Wel moet er ook in deze bron rekening gehouden worden met de eerder genoemde bias: met name slachtoffers met klachten en moeilijkheden gaan over tot het schrijven aan de gemeente, waardoor negatieve ervaringen in deze bron oververtegenwoordigd zijn.

Alvorens de opvang- en huisvestingsproblematiek na de bevrijding onderzocht kan worden, is het noodzakelijk een overzicht te geven van de wijze waarop oorlogsslachtoffers tijdens de bezetting hun huizen verloren. Het eerste hoofdstuk richt zich op de gedwongen verhuizingen van Joodse huurders tijdens de bezetting, en de verhuur en leegstand van zogenaamde ‘Jodenwoningen’ in Amsterdam na deportatie van de bewoners. In dit hoofdstuk wordt zowel de arisering van huur- als koopwoningen uitgelicht, aangezien deze niet los van elkaar kunnen worden gezien. De rest van dit onderzoek spitst zich toe op huurders. Vervolgens staat in het tweede hoofdstuk de korte termijnopvang van dakloze terugkeerders in het eerste jaar na de bevrijding centraal. Aangezien een deel van de slachtoffers niet direct onderdak vond, trof de gemeente maatregelen voor tijdelijke opvang. In het derde hoofdstuk komen de landelijke en gemeentelijke maatregelen om Joden in permanente huisvesting te voorzien aan bod. In het vierde en laatste hoofdstuk staat de interactie tussen de gemeente Amsterdam en oorlogsslachtoffers centraal. Hierbij is bijzondere aandacht voor de spanning de huisvestingskwestie tussen beiden partijen opleverde en de perceptie van het huisvestingsbeleid.

De huisvestingsproblematiek van dakloze repatrianten en ‘opduikers’ na de bevrijding bevindt zich op het snijpunt van twee geschiedenissen: de opvang van oorlogsslachtoffers in de

(17)

transitieperiode tussen bezetting en vrede enerzijds, en de ontwikkeling van nieuwe rollen van burger en overheid in de naoorlogse samenleving anderzijds. Omdat de lokale overheid en oorlogsslachtoffer in deze kwestie zo sterk op elkaar aangewezen waren, vormt huisvesting het toneel waarin de perspectieven, verwachtingen en keuzes van zowel overheid en oorlogsslachtoffer samenkwamen en botsten. De parallelle belevingswerelden van ambtenaar en slachtoffer creeïerden grote verschillen in de visie en ervaring van de problemen: waar ambtenaren zich bezighielden met verblijfplaatsen en woonruimten, verlangden oorlogsslachtoffers naar een thuis.

(18)

Hoofdstuk 1: Arisering van de stad

Onteigening van Joods onroerend goed: lessen uit Wenen

In zijn bekende werk Ondergang stelde Jacques Presser dat ‘de hier ten lande woonachtige Joden in een proces van ontrechting en isolering van vrijwel alles [werden] beroofd’.36 Het is een

treffende omschrijving, die niet alleen van toepassing is op Nederland. In vrijwel alle Duitse bezette en geannexeerde gebieden werden de deportaties vooraf gegaan door een stelselmatige sociale en economische uitsluiting. De laatste twee decennia is er in de historiografie meer aandacht gekomen voor met name de economische ontrechting en uitsluiting van Joden en is dit algemeen geïïnterpreteerd als een intrinsiek, cruciaal element van de Holocaust.37 In

tegenstelling tot Oost Europa, waar anti-Joodse economische acties voornamelijk bestonden uit handelsbeperkingen, verplichte ‘contributies’ en plunderingen, vond economische ontrechting in West Europa plaats op een pseudo-legale, bureaucratische wijze. Door middel van verordeningen, decreten en administratieve maatregelen werden Joden stap voor stap verwijderd uit de economie (Entjudung der Wirtschaft).38Een belangrijke stap in dit proces was

de ‘arisering’ van Joods bezit. Historicus Martin Dean stelt dat confiscatie van Joodse eigendommen een integraal onderdeel van de arisering in West Europa was. De Duitse autoriteiten streefden om zoveel mogelijk Joods bezit voorafgaande aan deportatie te verwerven door middel van maatregelen die eerder in Duitsland en Oostenrijk waren toegepast: bijvoorbeeld het registreren van onroerend goed en het blokkeren en overbrengen van tegoeden naar speciale bankrekeningen.

Het Nazi regime had een belangrijke les geleerd naar aanleiding van de ‘wilde arisering’ in Oostenrijk kort na de Anschluss in maart 1938. Deze ging gepaard met een spontane en zeer snelle beslaglegging op Joodse bedrijven door individuen, plunderingen van Joodse woningen en roof van Joods eigendom. Deze praktijken werden door de Duitse autoriteiten als inefficieïnt beschouwd en de staat liep op deze wijze de inkomsten uit Joods eigendom mis. Bovendien ontbrak er enige wettelijke legitimatie.39 In een poging de confiscatie en arisering te reguleren

en legitimeren werd op 26 april 1938 per decreet vastgesteld dat Joods onroerend goed en zijn

36

Jacques Presser, Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1950 (Den Haag 1965) 3.

37

D. Martin, Robbing the Jews. The confiscation of Jewish property in the Holocaust 1933-1945 (New York etc. 2008) 378-379, 395-396. De term ‘ontrechting’ als beschrijving van het proces van gedwongen verlies van economische rechten van Joodse burgers is in Nederland geïïntroduceerd door Wouter Veraart, zie: W. Veraart, Ontrechting en rechtsherstel in Nederland en Frankrijk in de jaren van bezetting en wederopbouw (Rotterdam 2005).

38

D. Martin, Robbing the Jews, 258.

(19)

waarde geregistreerd zou worden. In dezelfde maand werd Josef Buïrckel aangesteld als Reichskommissar fuïr die Wiedervereinigung OÖsterreichs mit dem Reich. Kort na zijn aanstelling kondigde Buïrckel aan dat hij de arisering in Oostenrijk in goede banen zou leiden. Hij beschouwde dit als een economisch en administratief proces en streefde naar een voor de staat winstgevend ariseringsbeleid.40 Het idee dat economische uitsluiting, confiscatie en arisering

van Joods eigendom ten goede zou moeten komen aan de Duitse staat kwam voort uit de bekende stereotyperingen binnen de Nazi ideologie van de Jood als parasiet, profiteur en uitbuiter van de Duitse samenleving. In deze visie hadden Joden zich jarenlang verrijkt door illegale handel en economische samenzwering ten koste van hardwerkende Duitsers. Dit kon nu door de Nazi staat worden rechtgezet: ‘Auf diese Weise wird das Judentum einen Teil der Schaïden wieder gutmachen, die es dem deutschen Volk zugefuïgt hat’.41 Op deze wijze was

arisering van Joods eigendom ook historisch gelegitimeerd.

In lijn met Buïrckels nieuwe aanpak werd mei 1938 de Weense Vermoïgensverkehrstelle in het leven geroepen. Dit bureau zou voortaan verantwoordelijk zijn voor de gereguleerde arisering van Joods bezit. Haar voornaamste taken zouden bestaan uit het registreren van Joods bezit, het toezicht houden op verkoop, liquidatie of beheer door ‘arieïrs’ en het bijhouden van de opbrengsten van deze arisering.42 Deze Vermoïgensverkehrstelle had een kleine 500

medewerkers en stond onder de supervisie van Hans Fischboïck (1895-1967), die onder het bewind van Arthur Seyss-Inquart tot Minister van Economische zaken en Arbeid was benoemd. Fischboïck en Buïrckel ontwikkelden in deze periode een uitvoerig stelsel van maatregelen ter beperking van Joodse economische activiteit en bezit en “arisering” van Joods bezit, ten gunste van het Duitse Rijk. Op deze wijze werden registratie, confiscatie en arisering van Joods bezit steeds meer door de staat gereguleerd en gecontroleerd; een systeem dat later bekend zou staan als ‘het Weense model’ en navolging zou krijgen in het Duitse Rijk en haar bezette gebieden.43

Het in Nederland geïïmplementeerde systeem van onteigeningsmaatregelen is grotendeels gebaseerd op Fischboïcks ervaringen in Oostenrijk.44 Fischboïck volgde Arthur

Seyss-Inquart in 1940 naar Nederland en werd hier aangesteld als Generalkommissar fuïr Finanz und Wirtschaft. In navolging van het Weense model werd ook hier Joods bezit per verordening geregistreerd ter voorbereiding op latere in beslagneming en arisering. Historicus Joseph Michman typeerde Fischboïcks methoden in Nederland als geraffineerd en effectief: de arisering

40

Ibidem, 88.

41

Ibidem 91-92. Zie voor anti-Joodse stereotyperingen bijvoorbeeld www.antisemitisme.nu, geraadpleegd december 2015.

42

I. levine, ‘Austria. The evasion of responsibility’ in: A. Beker ed., The plunder of Jewish property during the Holocaust. Confronting European history (Basingstoke 2001) 244-257, aldaar 245.

43

H. Piersma en J. Kemperman, Openstaande rekeningen. De gemeente Amsterdam en de gevolgen van roof en rechtsherstel 1940-1950 (Amsterdam 2015) 116.

(20)

van Joods bezit zou plaatsvinden in zorgvuldig voorbereide, opeenvolgende fasen plaatsvinden waarbij het beoogde doel – het verwijderen van Joden uit de economie ten gunste van de Duitse staat - efficieïnt en gecontroleerd bereikt werd.45 De registratie van Joodse ondernemingen

begon al in oktober 1940, gevolgd door een verordening tot verwijdering van Joden uit het bedrijfsleven en de mogelijkheid tot beheer van ondernemingen door Verwalters in maart 1941. Op 8 augustus van dat jaar werden Joden tevens verplicht hun banktegoeden over te brengen naar de bank Lippmann, Rosenthal & Co [Liro], waarna zij beperkte toegang tot hun liquide middelen hadden. Drie dagen later, op 11 augustus 1941, begon de onteigening van Joods onroerend goed, opnieuw per verordening. V.O. 154/1941 verplichtte de schriftelijke aanmelding van alle Joodse grondeigendommen en de daarop staande bebouwingen, met daarbij eventuele opbrengsten vanuit dit bezit zoals huur, hypotheken, recht van opstal en andere onroerende rechten. Het niet naleven van deze verplichting, of het overtreden van de voorschriften in de verordening, kon bestraft worden met een geldboete ‘tot een onbeperkt bedrag’ of een gevangenisstraf van maximaal vijf jaar, of zelfs beide indien er sprake was van opzet.

Onderbeheerstelling en onteigening

In totaal werden er op basis van V.O. 154/1941 20.000 percelen en 5.600 hypotheken aangemeld.46 Joden kregen slechts een maand de tijd om hun onroerend goed aan te geven: op

15 september moesten de aanmeldingsformulieren, verkrijgbaar bij de Kamers van Koophandel en Fabrieken, compleet met bewijstukken als koopakten en uittreksels uit het kadaster, ingediend zijn bij de Niederlaïndische Grundstuïcksverwaltung [NGV]. De NGV was speciaal opgericht om als centrale, uitvoerende instelling de onteigening van onroerend goed te reguleren en controleren, in navolging van de Vermoïgensverkehrstelle. Registratie was slechts een eerste stap: de NGV kon volgens de verordening tevens het beheer van het aangemelde eigendom overnemen. Onder beheer werd verstaan alle rechtshandelingen ‘welke een behoorlijk beheer van het joodsch grondbezit met zich meebrengt’. De NGV was tevens bij machte het onroerend goed ‘geheel of ten deele vervreemden of bezwaren’. In deze zinsnede school het ware voornemen van de bezetter: onteigening en verkoop van Joods onroerend goed. Door V.O. 154/1941 was de NGV officieel bevoegd tot beheer en verkoop zonder instemming van de Joodse eigenaar. De organisatie mocht, om in de woorden van Abel Herzberg te spreken:

45

J. Michman, ‘Planning for the Final Solution against the background of developments in Holland in 1941’, Yad Vashem studies 17 (1986) 145-180, aldaar 174.

46

G. Aalders, Roof. De ontvreemding van joods bezit tijdens de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 1999) 145.

(21)

‘alles doen wat ook de eigenaar doen kan’ en heeft dan ook van ‘haar bevoegdheden volledig gebruik gemaakt’.47

Ter uitvoering van haar taken stelde de NGV Verwalter (beheerders) en beheersinstellingen aan. Deze Verwalter inden huren, zorgden voor hypotheken, verzekeringen en belastingen en waren verantwoordelijk voor de uiteindelijke verkoop van de woning. Voor het beheer brachten de NGV en haar aangestelde administratiekantoren vijf procent van de waarde van het onteigend bezit in rekening. De helft hiervan kwam ten goede aan de betreffende Verwalter.48 In Amsterdam was makelaarskantoor J.P. Everout de belangrijkste administrateur

van Joodse woningen.

Zolang een woning nog onder beheer van de NGV of een van haar administrateurs stond, was het Joodse eigenaren nog toegestaan in hun eigen huis blijven wonen, mits zij huur betaalden.49 Zo ontving Adolf de Vries, woonachtig aan de Stadionweg in Amsterdam, op 2 maart

1942 de volgende brief van zijn beheerder, makelaarskantoor Everout:

‘Nu het beheer over Uw perceel op de Niederlaïndische Grundstuïcksverwalting is overgegaan, zullen in het vervolg de op dit perceel drukkende belastingen […] en verdere lasten (eventueele hypotheekrente, verzekeringen, onderhoud enz.) door genoemde instelling worden gedaan. Hiertegenover zult U met ingang van 1 Maart voor het gebruik van het door U bewoonde perceel(sgedeelte) huur verschuldigd zijn en zulks op basis van f. 1.600,- per jaar.’50

Door V.O. 154/1941 degradeerden Joodse huiseigenaren tot huurders van hun eigen woningen. Hoewel sommigen protesteerden tegen huurbetaling bij de Joodse Raad, was elk verzet zinloos: Joden waren niet langer in het bezit van hun woningen en werden gedwongen zich te schikken naar het beleid van de bezetter. Wanneer de NGV de woning verkocht, moesten de Joodse eigenaren deze verlaten.

Dit gold ook voor De Vries, drie maanden na zijn degradatie tot huurder, ontving hij een tweede brief van Verwalter Everout, waarin werd medegedeeld dat zijn huis was verkocht en dus ‘in eigendom [was] overgedragen’. Het beheer van de NGV ‘is hiermee geeïindigd’ en daarmee ook de bewoning van de Vries. De Vries had de ruime gezinswoning op de Stadionweg 28 in 1935 gekocht en bewoonde het sindsdien met zijn vrouw. Ruim zeven jaar later moest het

47

A. Herzberg, Kroniek der Jodenvervolging 1940-1945 (Amsterdam 1985, 5e druk) 92.

48

Aalders, Roof, 145.

49

Ibidem.

50

Everout aan De Vries, 2 maart 1942, Nationaal Archief [NA], collectie 2.09.09 Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging, inv.nr. 14448, dossier J.P. Everout. Geciteerd in: Piersma en Kemperman, Openstaande rekeningen, 76.

(22)

echtpaar het huis verlaten; de woning was op 15 juni 1942 gekocht door de heer F. voor ƒ 14.500, die dezelfde dag nog twee andere Joodse woningen in de J.J. Viottastraat tegen bodemprijzen bemachtigde.

Het echtpaar De Vries kwam na de verkoop van hun woning niet op straat te staan. Zij betrokken opvallend genoeg een woning aan de Zuider Amstellaan 120 III, welke daarvoor bewoond werd door dezelfde heer Franken die hun woning aan de Stadionweg van de NGV kocht.51 Over hoe deze woningruil tot stand is gekomen valt te speculeren. Wellicht kenden de

heer F. en De Vries elkaar en besloten een overeenkomst te sluiten waarbij Franken als ‘bewarieïr’ van het huis van De Vries optrad. Dit was niet ongebruikelijk onder Joodse huiseigenaren: sommigen verkochten hun woning aan vrienden of bekenden, zodat het niet in verkeerde handen zou vallen en na de bezetting teruggekocht zou kunnen worden.

Niet al deze ‘bewarieïrs’ handelden echter met de beste intenties, ook de bedoelingen van de heer Franken bij de koop van Stadionweg 28 lijken dubieus, aangezien hij het pand direct van de NGV overnam en op dezelfde dag nog twee andere (Joodse) woningen aankocht. Bovendien verkocht F. alledrie de woningen enige tijd later door. In november 1943 deed hij de woning van De Vries van de hand voor een meerprijs van ƒ 16.000. Wellicht hadden F. en De Vries inderdaad een overeenkomst gesloten, maar besloot F. na ‘verdwijning’ van De Vries in 1943 toch door te verkopen. Een andere mogelijkheid is dat F. de mogelijkheid zag een dubbel slaatje uit de aankoop van Stadionweg 28 te slaan door zijn huis aan de Zuider Amstellaan te verhuren aan de onteigende De Vries, of mogelijkerwijs wilde hij De Vries hier oprecht mee helpen.

Wat de beweegredenen van F. ook waren en hoe de woningruil dan ook tot stand kwam, het echtpaar De Vries woonde ruim een jaar op de Amstellaan en vertrok op 26 augustus 1943, opnieuw naar een andere woning, ditmaal op het Krugerplein 20 II, gelegen in de Transvaalbuurt, een van de drie Judenviertel in Amsterdam. Ook andere Joodse huiseigenaren werden gedwongen naar kleine huurwoningen in de aangewezen Jodenbuurten te verhuizen. Dit gebeurde bijvoorbeeld Lehman Krijn: in september 1942 voor ƒ14.500 werd zijn woning gekocht door makelaar Everout voor eigen gebruik. Van de verkoopsom zag Krijn vanzelfsprekend niets terug, deze kwam ten goede aan de NGV. Het pand betrof een ruime villa aan de Muzenweg in Amsterdam-Zuid. In het geval van Krijn ontstond echter een lastige situatie: het gezin had nog geen toestemming gehad zich elders in de stad te vestigen. Door middel van een verordening (V.O. 138/154) was aangekondigd dat sinds 15 september 1941 ‘voor het blijvend of tijdelijk veranderen van woonplaats of van de gewone verblijfplaats door Joden’ een vergunning vereist was. Daar Krijn deze nog niet had gekregen ontstond er een patstelling. Pas

51

Woningkaarten Stadionweg 28 en Zuider Amstellaan 120 III, Stadsarchief Amsterdam [SA], collectie 5445 Woningkaarten 1924-1953.

(23)

op 16 maart 1943, ruim een half jaar na de verkoop van Muzenplein I, werd er een oplossing gevonden: Krijn kreeg een kleine huurwoning aan de Tugelaweg toegewezen.

De verkoop van Joodse woningen aan ‘arieïrs’, ‘vormde het sluitstuk van de juridisch-economische ontrechting’, aldus Piersma en Kemperman.52 Over het streven van de Duitse

autoriteiten Joden uit te sluiten uit de economie kon geen twijfel bestaan. Zo herinnerde Mr. M.M.G. Th. De Kort in ‘Verhandeling over de Verordening betreffende het Joodsche Grondbezit’ zijn lezers aan het doel van de bezetter ‘om het joodsche element uit het economisch leven uit te schakelen’ en ‘het streven de joden het recht te ontzeggen grondbezit hun eigendom te noemen’.53

V.O. 154/1941 betrof echter niet alleen economische uitsluiting, maar tevens uitsluiting uit de samenleving. Historica Leora Auslander stelt dat het Nazi regime zeer bewust was van de samenhang tussen een woning en een plaats in de maatschappij als burger. Het confisqueren van Joods eigendom, met name inboedels en woningen, was een essentieel onderdeel van het dehumanisatieproces van Joden.54 Niet alleen verloren Joden een van hun belangrijkste

bezittingen, maar ook hun private bestaan. Het confisqueren van eigendom, met name woningen en inboedels, was zo een belangrijke stap in de transformatie van Joodse individuele burgers in hun gemeenschap, naar een massa van Unter Menschen zonder enig bezit of recht tot deelname aan de maatschappij. Door het verlies van woning en inboedel verloren Joden letterlijk en figuurlijk hun plaats in de samenleving. Dit besefte ook dagboekschrijver Sam Goudsmit. Hij beschreef de afgifte van Joodse huissleutels als een ‘laatste uitleevering van het recht op enig burgerschap.’55 Nu hun woningen verkocht en verhuurd aan anderen waren, verkeerden Joden

zowel in een economisch als sociaal-maatschappelijk isolement. Verkoop van Joodse woningen

De beheerinstanties waren zich bewust van het ‘politieke en sociale doel’ van arisering van Joods onroerend goed, naast het economische belang.56 Hoewel Eric Slot stelt dat Joodse panden

‘grif gekocht werden’, bleek verkoop echter niet altijd even gemakkelijk.57 In juni 1942

waarschuwde Radio Oranje tegen het kopen van geroofde eigendommen: ‘[W]at in de vorm van effecten, grond en andere geregistreerde eigendommen aanwezig is, waarvan de rechtmatige

52

Piersma en Kemperman, Openstaande rekeningen, 66.

53

M.M.G.Th. de Kort, Verhandeling over de Verordening betreffende het Joodsche Grondbezit (Amsterdam 1941) 5.

54

L. Auslander, ‘Coming home? Jews in Postwar Paris’, Journal of contemporary history 40 (2005) 237-259, aldaar 238-239.

55

Dagboek Sam Goudsmit, 17 juli 1942, online raadpleegbaar op www.geheugenvannederland.nl.

56

Notulen van vergadering van beheerders, makelaars en procuratiehouders van ANBO-kantoren, 29 maart 1943 en 7 december 1942, NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust en genocidestudies [NIOD], DOC II, inv.nr. 249-0018.

(24)

eigenaar, Jood of niet-Jood, later gemakkelijk zijn rechten kan bewijzen, daarvan zullen de Duitsers of andere dieven of helers niet lang plezier beleven. Dat wordt hun even gemakkelijk afgenomen als zij het verworven hebben.’58 Deze waarschuwing had echter niet zo veel effect op

het aantal aankopen van Joods onroerend als de kentering van de oorlogskansen: na de Slag bij Stalingrad in 1943 stagneerde de huizenverkoop, waarschijnlijk uit vrees voor de eventuele terugkeer van Joodse eigenaren en naoorlogs rechtsherstel.59 Deze bewustwording maakte ook

dat Nederlandse hypotheekbanken steeds terughoudender werden in het verstrekken van hypothecaire leningen aan potentiele kopers. In de eerste oorlogsjaren hadden de banken miljoenen geïïnvesteerd in Joods onroerend goed, vanaf 1943 namen de toegekende leningen sterk af.60 De banken beschouwden het financieïle risico van zulke ‘verkeerde’ transacties te

groot. De NGV zag zich vervolgens gedwongen om zelf tijdelijk hypotheken te verstrekken.61

Het negatieve effect van de gebeurtenissen aan het front op de verkoop van Joods onroerend goed baarde ook de Duitse autoriteiten en beheersinstellingen zorgen. In een rapport uit september 1943 werd een grote terughoudendheid bij het Nederlandse publiek ten aanzien van koop van Joods onroerend goed geconstateerd, terwijl onroerend goed op zich een gewild beleggingsobject was.62 In een veiling in Den Haag in juli 1943 werd zelfs nauwelijks op Joodse

percelen geboden. Wanneer de panden wel verkocht werden, gebeurde dit vaak ver onder de marktwaarde. Bovendien was het geen zeldzaamheid dat er bij de verkoop werd gesjoemeld ten gunste van speculanten en zwarthandelaren. Voor hen betekenden de lage prijzen die voor Joods onroerend goed gebruikelijk waren een buitenkans om snel fortuin te maken. Bij doorverkoop werd verzwegen of zelfs ontkend dat het Joods eigendom betrof, waardoor het mogelijk was hogere prijzen te hanteren. Ook de Duitse autoriteiten zagen een voordeel in doorverkoop door tussenhandelaren, de opstellers van het rapport hoopte dat de tussenkomst van ‘arische tussenhandelaren’ zou verbergen dat de aangeboden panden Joods eigendom waren en daarmee de verkoop zou bespoedigen.63 Uit de transactielijst van de NGV blijkt dat een Joods

pand op dezelfde dag een of meerdere keren werd doorverkocht.

Vanzelfsprekend waren ook de locatie, omvang en staat van het pand van grote invloed op het verkooppotentieel van Joods onroerend goed. In Amsterdam werden ‘courante huizen (herenhuizen en kantoorgebouwen in Amsterdam-Zuid en aan de grachten)’ gemakkelijk verkocht, te meer ook deze woningen ver onder hun marktwaarde verhandeld werden. Dit gold

58

Geciteerd in: Aalders, Roof, 107.

59

Ibidem, 146.

60

Tot in 1943 investeerden de banken circa 24 miljoen gulden.

61

Aalders, Roof, 146.

62

Notitie betreffende de ‘Arisierung juïdischen Grundbesitzes’, NIOD, collectie 039 Generalkommissariat fuïr Finanz und Wirtschaft, inv.nr. 2241 en Piersma en Kemperman, Openstaande rekeningen, 69.

(25)

bijvoorbeeld voor de huizen van De Vries en Krijn. ‘De verkrotte huizen in het Judenviertel’ bleken echter vrijwel onverkoopbaar.64

Dit gold echter niet voor alle ‘krotten’ in de Joodse wijken, integendeel: de gemeente Amsterdam had speciale interesse in de koop van een aantal woningen in de Joden Houttuinen. De gemeente streefde al enige tijd naar ‘verbetering van verkeerswegen’ in de stad en koop van panden in onder andere de Joden Houttuinen bood een kans dit doel te realiseren. De bedoeling was de panden na aankoop te slopen en er een nieuwe, verbrede weg aan te leggen. De sanerings- en verkeersverbeteringsplannen beperkten zich niet tot de Joden Houttuinen. De gemeente Amsterdam ging tevens in op een aanbod van Everout om in de Utrechtsestraat een groot aantal Joodse panden te kopen om hier de doorgaande verkeersweg aan twee zijden te kunnen verbreden. Everout was op de hoogte van deze plannen en bood in december 1942 ruim twintig adressen te koop aan waarbij hij stelde dat de gemeente zich onder ‘relatief gunstige voorwaarden’ van een groot aantal panden in de straat kon verzekeren.65 De gemeente had

tevens interesse in enkele panden op de Oudezijds Achterburgwal, in verband met de mogelijke uitbreiding van de Universiteit van Amsterdam. Uiteindelijk werden de nummers 217, 219, 221 en 223 met ‘warme instemming’ van de wethouder van onderwijs aangekocht.66

Gedwongen verhuizingen en nieuwe huurders

Hoewel de bestaande historiografie zich vrijwel uitsluitend richt op Joods eigendom, beperkte de ontvreemding van Joodse woningen zich niet tot eigendom. Dat V.O. 154/1941 grondbezit en onroerend goed betrof en alleen gevolgen had voor Joodse huiseigenaren, betekende dit geenszins dat Joodse huurders de dans ontsprongen. In de praktijk verschilde de arisering van huurwoningen weinig van de gang van zaken omtrent Joods eigendom. Het enige verschil was dat voor huurders in strikte zin onteigening niet van toepassing was, aangezien zij geen eigenaar van hun woning waren. Zij verloren geen eigendomsrecht van onroerend en de bezetter kon niet profiteren van de opbrengsten van verkoop. Wel werden Joodse huurders net als huiseigenaren ontvreemd van hun woonruimte.

Joodse huurders woonachtig buiten de door de bezetters aangewezen Judenviertel werden gedwongen te verhuizen naar deze buurten.67,. ‘Joodse kamerhuurders’ inwonend bij

niet-Joodse verhuurders moesten na het verkrijgen van de benodigde vergunning verhuizen

64

Eerste rapport van de Begeleidingscommissie onderzoek financieïle tegoeden WO-II in Nederland (1998) 158.

65

Brief Everout aan burgemeester E.J. Vouûte, 22 december 1942, SA, 5180 Secretarie Afdeling Publieke Werken, inv.nr. 10581. Geciteerd in Piersma en Kemperman, Openstaande rekeningen, 86.

66

Piersma en Kemperman, Openstaande rekeningen, 88.

67

Deze Judenviertel betroffen: (1) de oude Jodenbuurt in de omgeving van Waterlooplein, de Nieuwmarkt en Plantagebuurt, (2) de Transvaalbuurt en (3) de Rivierenbuurt.

(26)

naar ‘Jodenwoningen’.68 Op deze wijze werden gehele straten en wijken in de stad geariseerd.

Joden werden gedwongen hun plaats in de stad tussen hun ‘arische’ buurtgenoten op te geven en zich te concentreren in speciaal aangestelde buurten en woningen.

De Joodse Raad probeerde dit ‘ghetto-streven’ van Duitse zijde zo veel mogelijk tegen te gaan door deze verhuizingen tegen te werken, maar kon niet voorkomen dat een groot aantal Joden zich gedwongen zagen in de ‘Jodenwijken’ te vestigen. In het Joodse Weekblad zijn talloze advertenties te vinden van Joden opzoek naar een woning in bijvoorbeeld de Transvaalbuurt.69

Volgens Presser zouden de Duitse autoriteiten sinds november 1942 ongeveer 10 families per dag door middel van een Anweisung mededelen dat zij vanuit Amsterdam Zuid naar de Transvaalbuurt moesten verhuizen.70

Medewerkster van de Joodse Raad Mirjam Bolle schreef in maart 1943 over ongeveer 20 gezinnen die uit de Rivierenbuurt naar Oost moesten verplaatsen. Dit betekende veelal een verslechtering van woon- en leefomstandigheden. Joden kregen hier ‘ een woning aangewezen en dit zijn meestal beroerde woningen. De mensen die er woonden, zijn meestal weggehaald, zodat dieven en inbrekers er hun slag geslagen hebben, ruiten hebben ingeslagen, die niet meer te krijgen zijn’, al zaten er ook enkele ‘behoorlijke huizen bij’, aldus Bolle.71 Bovendien was

wonen in Oost ‘ontzettend’, ‘omdat je daar iedere avond “bezoek” (dat is altijd bezoek van de zwarte politie, WA, groene politie enz.) krijgt’. Volgens Bolle had men drie aà vier dagen om het huis te verlaten en naar Oost te vertrekken, ‘als je na de bepaalde datum nog in je oude huis wordt gevonden, sturen ze je naar Westerbork’.72

Door de gedwongen verhuizingen raakten de Judenviertel steeds drukbevolkter, aangezien ook Joden uit de rest van Nederland sinds januari 1942 naar deze wijken in Amsterdam ‘geeïvacueerd’ werden. Het onderbrengen van deze Joden bleek door ruimtegebrek problematisch, een oplossing werd gevonden in inkwartiering bij Amsterdamse Joodse gezinnen.73 Dit gebeurde overigens ook met Amsterdamse Joden die zich in de Joodse wijken

moesten vestigen. Sommigen verkozen zelfs inkwartiering bij anderen boven een toewijzing voor een individuele woning, omdat dit veelal een mindere woning betekende. Dit gold ook voor de tante van Bolle. Zij schreef dat haar tante ‘een goede woning [kon] krijgen als ze

68

Presser, Ondergang, 237.

69

A. Caransa, Verzamelen op het Transvaalplein. Ter nagedachtenis van het Joodse proletariaat van Amsterdam (Bosch en Keuning 1984) 44-46 en Piersma en Kemperman, Openstaande rekeningen, 100.

70

Presser, Ondergang, 308-309.

71

M. Bolle, Ik zal je beschrijven hoe een dag er hier uitziet. Dagboekbrieven uit Amsterdam, Westerbork en Bergen-Belsen (Amsterdam en Antwerpen 2003) 84.

72

Ibidem, 84-85.

73

K.P.L. Berkley, Overzicht van het ontstaan, de werkzaamheden en het streven van den Joodschen Raad voor Amsterdam (Amsterdam 1945) 44-45.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ouderen en hun families waarderen een focus waarbij de nadruk niet enkel ligt op de beperkingen en zorgnoden, maar vooral op wat nog mogelijk is, en dus op betekenisvolle De vraag

Door een aanvullende N-bemesting kon bij de geënte objecten (zowel via een coating als via HiStick) geen hogere opbrengst worden verkregen.. Het omgekeerde was het geval, naarmate

The goal of this inquiry is to make known the significance and transformative potential of caring presence in the nursing profession by exploring and describing

Conversely, as the South African telecom market is considered captured, the development of new shopping centre or retail nodes dilutes the market which requires

Er zijn verwijzingen naar Auschwitz en naar de oerknal, maar ook komt Reve voorbij als een `onbekende kerkvader' en wordt Poetin (`Poepin') getypeerd als `een harteloze vandaal met

CTmax and CTmin over LT50, LT50 over LT100, and LT100 over super cooling point (SCP) (with the exception of mammals and birds for which all data were TNZ and algae where lethal

The chi-squared of homogeneity statistically verified that morphological slums are more likely to be located in steep areas in Caracas, Mumbai, Rio de Janeiro and Sao Paulo whereas

Ernstig door dit insekt aangetaste bomen - dat zijn bomen waar achter de boor- gaten grote holle ruimten zijn ontstaan en die door bekloppen. met een houten