• No results found

Terug in de stad. Aankomst op Amsterdam Centraal Station

‘We reden binnen op de Middenweg, ik wist dat het de Middenweg was. Maar hij was niet meer herkenbaar. Vroeger was het een statige laan met enorm hoge bomen geweest. De bomen waren gebruikt als brandhout, het was een hele kale weg.’91 Met dit aanzicht herinnerde Coenraad Rood

ruim 65 jaar na dato zijn terugkeer in zijn oude woonplaats in juni 1945.92 Rood was in 1942 als

Jood gedeporteerd, overleefde meerdere werk- en concentratiekampen tot zijn bevrijding in Waldlager Ampfing in mei 1945. Na een lange reis met trein en bus, kwam Rood uiteindelijk in Amsterdam. De bus stopte op het Centraal Station, waar sinds de bevrijding dagelijks treinen, bussen en schepen met repatrianten aankwamen. Het station was door de gemeente Amsterdam ingericht als ontvangstcentrum en was voor vele repatrianten de eerste aanraking met door de Nederlandse overheid georganiseerde collectieve ontvangst en opvang. De eerste trein met repatrianten kwam aan op 2 juni, in de maanden erna werden er tot december ruim 70.000 mensen ontvangen op het station. Juni was veruit de drukste maand uit de periode: er werden ruim 57.000 mensen ontvangen op het station, onder wie Coen Rood op 9 juni.

De organisatie was in Amsterdam in handen van een speciaal daartoe opgerichte dienst: de Gemeentelijke Inspectie voor de Repatrieïring in Amsterdam [IRA], onder leiding van Ph. van der Most. Volgens een Joods verzetsman noemden de repatrianten Van der Most ‘de hondenmepper’, niet alleen omdat hij als zodanig werkzaam was bij de politie voor de oorlog, maar ook omdat hij iedereen die niet strikt volgens het boekje werkte, afsnauwde.93 Tijdens de

oorlog werkte Van der Most bij de Luchtbeschermingsdienst. Door deze ervaring werd hij door het gemeentebestuur geschikt bevonden om de repatrieringsoperatie op het station te leiden.

Doel van de collectieve ontvangst op Amsterdam Centraal was om de repatriatie en terugkeer in de stad zo gecontroleerd en ordelijk mogelijk te laten verlopen. Voor de operatie op het Centraal Station in gang was gezet, waren namelijk eerder ‘honderden repatrianten de stad ingekomen zonder eenige instantie te passeeren.’ Hierin schuilden ‘groote gevaren voor zowel

91

Getuigenis Coenraad Rood, fragment ‘Amsterdamse bussen’, op film opgenomen in 2010 in opdracht van Historisch Centrum Overijssel, raadpleegbaar online op www.coenraadrood.org. Rood schreef kort na de bevrijding in opdracht van het RIOD zijn herinneringen aan de bezetting, deportatie, verblijf in

verschillende concentratiekampen en terugkeer naar Amsterdam. Het complete werk werd in 2011 gepubliceerd onder de titel Onze dagen. Herinneringen aan de Jodenvervolgingen (Amsterdam 2011). Roods geschreven herinnering en terugblik op film beschrijven veelal dezelfde gebeurtenissen, met enige verschillen in details.

92

Getuigenis Coenraad Rood, fragment ‘Controle op SS tatoeage onder de arm’, raadpleegbaar online op www.coenraadrood.org.

93

D. Hondius, ‘”Welkom” in Amsterdam. Aankomst en ontvangst van repatrianten in de hoofdstad in 1945’, in C. Kristel ed.: Polderschouw. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog. Regionale verschillen (Amsterdam 2002) 201-223, aldaar 208.

de volksgezondheid en de veiligheid’, meende Van der Most.94 Bovendien was het zo onmogelijk

na te gaan wie er in de stad was teruggekeerd en om iedereen van de juiste zorg te voorzien. Om ongeregeldheden en chaos bij de repatrieïring te voorkomen, stelde Van der Most een schema op van een aantal repatrieïringszaken die direct geregeld zouden moeten worden, waaronder registratie, medisch en politiek onderzoek, inschrijving in het bevolkingsregister, het arbeidsbureau en bij sociale zaken en de uitgifte van ‘distributiebescheiden’ zoals voedselbonnen, kleding en schoeisel. Deze verrichtingen zouden allemaal in een keer op het Centraal Station plaats moeten vinden. Om deze reden waren instanties als de Distributiedienst, het Rode Kruis, de Vreemdelingenpolitie, de Geneeskundigen en Gezondheidsdienst en Volksherstel aanwezig op het Station met een aantal tafeltjes.

Direct na aankomst begon voor de repatrianten de gang langs de verschillende tafels met bijbehorende diensten in de centrale hal. Er werd tevens gebruik gemaakt van de wachtkamers en restauraties, bijvoorbeeld voor medisch onderzoek. Speciaal voor Joodse terugkeerders had ook de net opgerichte Joodsche Ontvangst Commissie zich met een tafel op het station gevestigd. Ph. van der Most, die aan het hoofd van de IRA stond, vond dit onnodig. Van der Most van mening dat Joden niet afzonderlijk opgevangen moesten worden; de plaatselijke afdeling van Nederlands Volksherstel zou prima in staat zijn ook de Joodse repatrianten op te vangen. Toen zich er nog een Joodse organisatie op het station meldde, de Stichting Joodse Gemeenschap, probeerde hij deze te verwijderen.95

De opstelling van Van der Most had alles te maken met de beslissing van de Nederlandse regering in Londen om bij de repatrieïring en opvang van oorlogsslachtoffers geen aparte maatregelen voor Joodse slachtoffers te treffen. Specifieke hulpverlening voor Joden beschouwde de ministerraad in het licht van de rassenleer van de Duitse bezetter als ongepast en onwenselijk.96 Bovendien was de regering door ongeloof over het lot der gedeporteerde

Joden niet in staat de ernst van de situatie in te schatten. De noodzakelijkheid van speciale bijstand voor de Joodse slachtoffergroep werd hierdoor onderschat. Tot slot speelde angst voor antisemitisme een rol. De regering vreesde dat aparte of extra opvang en zorg voor Joodse slachtoffers antisemitisme in de hand zou spelen.97 Daarom koos men ervoor om bij de

ontvangst en opvang van repatrianten beslist geen onderscheid te maken tussen Joodse en niet- Joodse repatrianten.

94

Verslag van het onderhoud van Ph. van der Most en medewerkers van het repatrieïringsproces op 30 mei 1945 op het Centraal Station, SA, 5414 Inspectie voor de Repatrieeringswerkzaamheden te

Amsterdam (Centraal Station en Westerdoksdijk), inv.nr. 20.

95

Piersma en Kemperman, Openstaande rekeningen, 116.

96

Ibidem 109.

Hoewel men op het Centraal Station dit beleid steevast als uitgangspunt nam, werd er wel degelijk op andere gronden een indeling in de verschillende groepen repatrianten gemaakt. Zo werden de repatrianten allereerst gesplitst in Amsterdammer en niet-Amsterdammer, waarbij de niet-Amsterdammers zo snel mogelijk doorgezonden werden naar hun voormalige woonplaatsen. Vervolgens kreeg men ofwel een O of V, op zijn aanmeldingskaart gestempeld waarmee aangegeven werd of men Onvrijwillig of Vrijwillig in Duitsland terecht werd gesteld, met de consequentie dat de vrijwillig tewerkgestelden geen welkomstpakket ontvingen.98 Ook

werden de terugkerenden onderverdeeld in Nederlanders en vreemdelingen.

Het belangrijkste criterium was echter dat van ‘politieke betrouwbaarheid’. De IRA wilde te allen tijde voorkomen dat politiek onbetrouwbaren (Nationaalsocialisten en collaborateurs) als repatriant terug de stad in zouden glippen. Om dit tegen te gaan werden repatrianten ondervraagd bij de afdeling Politiek Onderzoek, maar ook op andere wijzen gecontroleerd op hun ‘politieke betrouwbaarheid’. Zo werd Coen Rood in een van de kamers op de benedenverdieping van het station nagekeken door een arts, althans ‘hij had een witte jas aan’. Deze besteedde echter geen aandacht aan de medische conditie van zijn patieïnt, maar controleerde alleen de arm op de aanwezigheid van een getatoeeïerd SS-teken.99 Dit tot woede

van Rood, ‘ik ben een Jood, kijk maar naar mijn neus’ beet hij de dokter toe. ‘Want dat zeiden ze altijd: een Jood kun je herkennen aan zijn neus. Alsof niet-Joden geen neuzen hebben’, aldus Rood in 2010.100

De gang langs de verschillende tafeltjes kon uren in beslag nemen, afhankelijk van het aantal terugkeerders. Alvorens eerste repatrianten op 1 juni 1945 op het station onthaald werden, organiseerde de IRA een dag eerder een generale repetitie waarbij een aantal medewerkers repatrianten speelden. Zo kon gemeten worden hoeveel tijd een aanmelding in totaal in beslag nam. De volgende dagen werden de medewerkers vervangen door werkelijke repatrianten en ‘bleek dat het systeem goed werkte en dat ongeveer 1000 repatrianten binnen twee uren volledig konden worden behandeld zij het met groote inspanning van het personeel, dat zich geheel gaf’, aldus Van der Most.101 Deze berekening bleek wat optimistisch. Met name op

drukke dagen, waaruit de maanden juni en juli vrijwel zonder uitzondering bestonden, kon de ontvangstprocedure vele meerdere uren duren. Op 14 juni nam de ontvangst van ongeveer 1000

98

Hondius, ‘”Welkom” in Amsterdam’, 209-210.

99

SS-officieren kregen voor en tijdens de oorlog een bloedgroep teken onder hun arm getatoeeïerd om bij spoedeisende verwondingen snel de juiste bloedgroep te kunnen toedienen. Na de oorlog werd het teken voornamelijk gebruikt om voormalige SS’ers te ontmaskeren.

100

Getuigenis Coenraad Rood, fragment ‘Controle op SS tatoeage onder de arm’, raadpleegbaar online op www.coenraadrood.org.

101

Conceptverslag over de werkzaamheden van de Inspectie van de Repatrieering te Amsterdam 1945, SA, 5414 Archief van de Inspectie voor de Repatrieeringswerkzaamheden te Amsterdam (Centraal Station en Westerdoksdijk), inv.nr. 20.

terugkeerders ruim 6 uur in beslag.102 In de nacht van 14 op 15 juni was de toestand ‘meer dan

ellendig’ aldus het rapport van de dienstdoende ambtenaar, G. van der Lingen.103 Volgens zijn

rapport werden de lange wachttijden veroorzaakt door een achterstand bij een van de tafels: ‘Om 5 uur stonden nog mensen in de gang. De administratie kon het best af maar bij de politie stokte de zaak. De ontevredenheid was groot en niet ten onrechte. Vanaf eéeén uur zaten de mensen op banken en stoelen, zonder eten en met schraal drinken’.104 Van der Most had in mei

1945 voorspeld dat er met de gehele ontvangstprocedure ‘natuurlijk’ wel ‘enkele uren heen’ zouden gaan, maar drong aan dat ‘doch alles er op worden [moet] gezet, te zorgen dat de menschen zoo spoedig mogelijk naar huis kunnen gaan’.105

Dakloze repatrianten: opvang in theorie en praktijk

Juist dit ‘naar huis gaan’ bleek voor vele Joodse terugkerenden een probleem. Zo ook voor Coen Rood: bij een van de tafeltjes werd hem gevraagd waar hij woonde. Rood antwoorde: ‘mijn woning? Eerste Oosterparkstraat 148 III’. ‘Daar woon je niet meer’, ‘daar zullen wel andere mensen wonen’, luidde het antwoord.106 Rood was zeker niet de enige terugkeerder zonder

onderdak. Dakloze terugkeerders konden zich melden bij afdeling ‘Onderbrenging en Berichtgeving’. Deze afdeling ontfermde zich tevens over repatrianten die wel een thuis hadden om naar terug te keren, of dit althans dachten. Wanneer repatrianten op hun registratiekaart een terugkeeradres opgaven, werd er bij de afdeling Onderbrenging en Berichtgeving ‘een kaartje gemaakt om de huisgenooten van den repatriant bericht te geven van diens terugkomst’. Wanneer de terugkomst van de repatriant ‘daar niet mogelijk of ongewenscht was, dan ontving de afdeeling Onderbrenging daarvan bericht. De betrokkene werd dan als “dakloos” beschouwd en als zoodanig behandeld’.107

Dit kaartjessysteem bleek echter al snel te omslachtig. Veelal bereikte de repatriant in kwestie het adres eerder dan het kaartje. Daarom ging men over op een systeem waarbij ‘de kennisgeving van aankomst vanaf het Centraal Station telefonisch naar 10 punten in de stad werd doorgegeven, en dan per ordonnans verder werd gebracht’.108 Volgens Van der Most

102

Rapport diensttijd 14 juni 1945, SA, 5414 Inspectie voor de Repatrieeringswerkzaamheden, inv.nr. 27.

103

G. van Lingen, rapport nachtdienst 00.00-8.00, 15 juni 1945, SA, 5414 Inspectie voor de Repatrieeringswerkzaamheden, inv.nr. 27.

104

Ibidem.

105

Conceptverslag over de werkzaamheden van de Inspectie van de Repatrieering te Amsterdam 1945, SA, 5414 Inspectie voor de Repatrieeringswerkzaamheden, inv.nr. 20. Geciteerd in: Hondius, ‘”Welkom” in Amsterdam’, 208.

106

Getuigenis Coenraad Rood, fragment ‘Controle op SS tatoeage onder de arm’, raadpleegbaar online op www.coenraadrood.org.

107

Conceptverslag over de werkzaamheden van de Inspectie van de Repatrieering te Amsterdam 1945, SA, 5414 Inspectie voor de Repatrieeringswerkzaamheden, inv.nr. 20.

voldeed dit systeem ‘uitstekend’ om meerdere redenen: ‘oorspronkelijk opgezet om aan de onrust over achtergeblevenen tegemoet te komen en in huisvesting te voorzien, bleek het ook nog geeïigend om onregelmatigheden op te sporen.’109 Zo kwamen naamsverwisselingen van

‘politiek onbetrouwbaren’ al snel uit door een check bij het opgegeven adres.

Wanneer een repatriant als dakloos werd aangemerkt, kreeg deze de letter ‘D’ op zijn of haar registratiekaart gestempeld. Vervolgens werd er op verschillende manieren tijdelijke opvang voor deze daklozen geregeld. Deze tijdelijke opvang viel in eerste instantie onder de verantwoordelijkheid van de Gemeente Amsterdam. Door middel van het Koninklijk Besluit van 13 september 1944, ‘houdende vaststelling van het Besluit Repatrieering’, werden gemeentebesturen verantwoordelijk gesteld voor de huisvesting en verzorging van repatrianten in hun gemeente, zo ook voor hun huisvesting. Voor dakloze repatrianten richtte de gemeente een aantal noodtehuizen in, zodat de terugkerenden zonder adres in elk geval een dak boven hun hoofd kregen. Zo opende jeugdhotel ‘de Laurier’, op de Lauriersgracht, op 31 mei zijn deuren voor terugkeerders, op 1 juni zouden de ‘Stadsdoelen’ volgen. Ernstig verzwakte of zieke repatrianten zouden onder andere opgevangen worden in het noodziekenhuizen.

In het Koninklijk Besluit werd tevens gesteld dat ‘de repatrieering’, inclusief de tijdelijke huisvesting, geacht werd beeïindigd zijn binnen een termijn van zeven dagen, ‘te rekenen vanaf den dag, waarop de repatrieerende zijn plaats van bestemming heeft bereikt’.110 De kosten van

opvang binnen deze zeven dagen zouden door de gemeenten gedeclareerd kunnen worden bij het Rijk. In het Besluit werd zo nadrukkelijk aangestuurd op een vlotte afhandeling van repatrianten: binnen een week zouden alle verrichtingen die bij repatriatie kwamen kijken afgerond moeten zijn, zo ook de tijdelijke opvang.

In de eerste maand na de bevrijding bleek dat dit een onmogelijke opgave was. Lang niet alle repatrianten slaagden erin binnen een week elders onderdak te vinden en de gemeentelijke repatrieïringstehuizen te verlaten. Desalniettemin bleven er elke dag nieuwe dakloze repatrianten aankomen op Centraal Station en dreigden de opvangtehuizen overvol te raken. Van der Most bemerkte dat het noodzakelijk was ‘de bevolking van de Jeugdherbergen “De Laurier” en “Stadsdoelen” regelmatig te spuien’ en stelde dat er ‘naar regelmaat en uniformiteit in de huisvesting [moet] worden voorzien’. Er moest een oplossing gevonden worden voor de opvang van terugkeerders na de termijn van zeven dagen.

Over de organisatie van deze ‘verlengde opvang’ ontstond enige verwarring. Terwijl de repatrianten bleven binnenstromen, was er de gehele maand juni geen centrale organisatie aangewezen voor voortzetting van huisvesting van daklozen. In plaats daarvan werkten

109

Ibidem.

110

Koninklijk Besluit 13 september 1944 houdende vaststelling van het Besluit Repatrieering (Staatsblad No. E. 81), SA, 5414 Inspectie voor de Repatrieeringswerkzaamheden, inv.nr. 6.

verschillende instanties langs elkaar heen aan elk eigen initiatieven.111 Zo had Van der Most een

organisatie opgezet die de inkwartiering van dakloze terugkeerders bij particulieren zou verzorgen. Toen hij echter merkte dat ook anderen, met name Volksherstel en de Joodse Ontvangst Commissie, aan opvangmogelijkheden werkten, organiseerde Van der Most met de Wethouder voor Publieke Werken en Volkshuisvesting J. Bommer een drietal vergaderingen, ‘waar als eerste punt aan der orde is gesteld: wie zorgt voor de huisvesting?’ Aanwezig waren zowel de directeuren van de Gemeentelijke Woningdienst en Sociale Zaken als de directeur van Volksherstel. ‘Als principieel standpunt werd op de eerste vergadering naar voren gebracht, dat eéeén instantie de leiding en verantwoordelijkheid moest dragen voor de huisvesting, nadat de zeven dagen gedurende welke het gemeentebestuur voor huisvesting aansprakelijk was, waren verstreken.’112

In de vergaderingen meende de directeur van Volksherstel dat huisvesting ‘uitsluitend een zaak’ van zijn stichting was. De Stichting Nederlands Volksherstel had ten doel tijdelijke en acute hulp aan oorlogsgetroffenen te verlenen. Onder deze ‘acute hulpverlening’ stelde Stichting Volksherstel voorlopige huisvesting van dakloze terugkeerders en ondergedokenen als prioriteit. Dit verklaart waarom Volksherstel Amsterdam, als plaatselijke afdeling van de nationale stichting, de verantwoordelijkheid voor tijdelijke opvang naar zich toe trok. De gemeente ging hiermee akkoord: ‘er zijn toen maatregelen genomen, om de Stichting Volksherstel Amsterdam in de gelegenheid te stellen deze taak naar behooren te vervullen.’113 Al

spoedig beschikte Volksherstel over acht noodtehuizen en twee noodziekenhuizen114, met

gezamenlijk ongeveer 1000 bedden. In de vergadering van 2 juli werd met de gedeeltelijke uitbesteding van de tijdelijke opvang aan Volksherstel, ‘het geheele huisvestingsprobleem theoretisch opgelost’, aldus Van der Most.115

In de praktijk verliep de oplossing van dit ‘huisvestingsprobleem’ niet altijd even ordelijk en werd de overeengekomen taakverdeling slechts gedeeltelijk nageleefd. In theorie zouden alle repatrianten eerst maximaal een week in een van de gemeentelijke ‘massakwartieren’ verblijven

111

Brief Ph. van der Most aan Feike de Boer, 4 december 1945, SA, 5414 Inspectie voor de

Repatrieeringswerkzaamheden, inv.nr. 6.

112

Conceptverslag over de werkzaamheden van de Inspectie voor de Repatrieering 1945, SA, 5414 Inspectie voor de Repatrieeringswerkzaamheden, inv.nr. 20.

113

Ibidem.

114

De noodtehuizen van de Stichting Volksherstel Amsterdam waren gelegen op de Plantage Franschelaan (nu de dr. Henri Polaklaan), Plantage Middenlaan, Albert Cuypstraat, Stadhouderskade- Ruysdaelkade, Valkenburgerstraat, Singel en Rapenburgerstraat. Tot slot werd er tevens gebruik gemaakt van Hotel ‘Stadt Eberfeld’, bij de Nieuwmarkt. Het merendeel van deze gebouwen werd door Volksherstel gehuurd van de gemeente Amsterdam in overleg met de Gemeentelijke Woningdienst. Het Portugees Israelitisch Ziekenhuis en de Joodse Invalide fungeerden als noodziekenhuizen, beiden waren officieel geen onderdeel van Volksherstel, maar vingen door Volksherstel doorgestuurde verzwakten en zieken op tegen een financieïle ondersteuning.

115

Conceptverslag over de werkzaamheden van de Inspectie van de Repatrieering te Amsterdam 1945, SA, 5414 Inspectie voor de Repatrieeringswerkzaamheden, inv.nr. 20.

en vervolgens, indien nodig, naar tehuizen van Volksherstel overgeplaatst worden. De snelle toestroom repatrianten in de eerste maanden na de bevrijding zette dit model echter ernstig onder druk. Zo kwam het meermaals voor dat de gemeentelijke repatrieïringstehuizen de toestroom van repatrianten niet aan konden en nieuwe repatrianten noodgedwongen op andere locaties ondergebracht moesten worden. Eind juni zaten de gemeentelijke repatrieïringstehuizen ‘propvol’ en werden repatrianten direct doorgestuurd naar tehuizen van Volksherstel.

Volksherstel toonde zich echter op zijn beurt ook niet voldoende voorbereid op deze grote aantallen repatrianten. Zowel Gemeentelijke Inspectie voor de Repatrieering [IRA] als de Joodsche Ontvangstcommissie [JOC] plaatsten vraagtekens bij de werkwijze en capaciteit van de stichting: ‘Kan Volksherstel dit wel aan?’.116 Volgens de IRA werd er bij Volksherstel teveel ‘met

de dag geleefd’ en ‘te weinig spoed betracht met nieuwe onderbrenginggelegenheid bij Volksherstel en de inrichting dier panden’.117 Ook de noodziekenhuizen stroomden in hoog

tempo vol. Dit zorgde bijvoorbeeld in de nacht van 15 juni voor problemen. In het dagrapport van de Joodsche Ontvangst Commissie werd genoteerd: ‘Om half een arriveerde [een trein]. Hierbij waren 43 Joodsche gevallen. 21 werden opgevangen in de P.I.Z. [Portugees Israeïlitisch Ziekenhuis]. Meer konden daar niet opgenomen worden. Een aantal mensen moest naar de Laurier.’118 Een overvol ziekenhuis was niet het enige probleem die nacht: ‘Een vrouw en kind

werden uit de P.I.Z. weer naar het station gebracht. Hun zaal- en reisgenoten hadden politieke bedenkingen om deze personen in hun midden te houden, welke na onderzoek door de politieke recherche aanleiding waren, deze beide personen elders onder te brengen.’119

Soort bij soort. Verdeling van verschillende groepen repatrianten

De politieke achtergrond van repatrianten was van grote invloed op de opvang door de verschillende instanties, en vormde een tweede ontregelende factor in het samenwerkingsmodel. Hoewel overeengekomen was dat Volksherstel dakloze repatrianten na zeven dagen zou overnemen, verbleef een aantal gezinnen en personen toch langer dan de voorgestelde termijn in de gemeentelijke repatrieïringshuizen. Zij slaagden er niet in zelf onderdak te vinden en konden ook niet altijd in tehuizen van Volksherstel geplaatst worden. Volksherstel was namelijk niet bereid elke ‘soort’ repatriant zomaar op te nemen. Van der Most stelde dat ‘de ervaring had geleerd dat de daklooze gerepatrieerden in drie groepen verdeeld konden worden’: A. Ex-politieke gevangenen e.d., B. ‘kleurlooze middenstof’ en C. ‘A-socialen,