• No results found

Drie zeldzaamheden binnen tien meter

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Drie zeldzaamheden binnen tien meter"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)
(3)

1 Coolia 35: 1 - 12 1992.

CREPIDOTUS IN NEDERLAND

Beatnee Senn-Irlet, Systematisch-Geobotanisches Institut der Universität Bern, Altenbergram 21, CH-3013 Bern, Zwitserland

(Vertaling door Aad Termorshuizen)

The species of the genus Crepidotus occurring in the Netherlands have been studied. The genus is confined to laterally attached species with pale to deep brown, smooth to ornamented spares, with subregular hymenophoral trama and a cutis to a trichoderm made up of intricate hyphae. In all 8 taxa are with certainty recorded from the Nether-lands; Crepidotus autochthonus bas probably been found once, and C. \ieiTUcisporus is to be expected. A key to the taxa is given; important distinguishing characters are spore shape and size, spore ornamentation, shape of the cheilocystidia, absence or presence of clamp-connections and absence or presence of a gelatineus layer. The taxa differ also in structure of the pileipellis. All taxa are extensively descn'bed.

Fries (1821) introduceerde de naam Crepidotus en gebruikte deze als tribus-naam voor zijdelings gesteelde paddestoelen met een bruine tot leembruine sporée en stevig, fibrilleus velum (!). Van de veertien soorten die Fries tot deze tribus rekende behoren er naar de huidige inzichten nog drie tot het geslacht Crepidotus. De naam Crepidotus is samengesteld uit de Griekse woorden 'krepis' = sandaal en 'ous' = oor.

Tot het geslacht Crepidotus worden nu die soorten gerekend waarvan de hoed zijdelings aan het substraat is aangehecht, die bruine (lichtbruin tot diepbruin), gladde tot geornamenteerde sporen hebben, een iets onregelmatige lameltrama en een hoedhuid die een cutis of een overgang hiervan tot een trichoderm is waarbij de hyfen niet straalsgewijs maar kriskras door elkaar lopen. Het omvat ook het geslacht Pleurotellus.

Belangrijke bijdragen over de Europese Crepidotus-soorten zijn geleverd door Pilát (1949), Orton (1969), Pegier & Young (1972) en Norstein (1990). Eveneens is van belang het werk van Hesier & Srnith (1965), dat de Noordamerikaanse soorten behandelt.

Ondanks deze publicaties ontbreken van veel soorten tekeningen, met name van microscopische kenmerken. Ook bestaan er verschillende opvattingen over de afbakening van de soorten. Door deze tekortkomingen wordt determinatie van Crepidotus-soorten vaak bemoeilijkt. Dit was voor mij aanleiding een revisie te maken van de Europese Crepidotus-soorten. Deze revisie zal in de vorm van drie publicaties verschijnen in Persoonia.

Belangrijke kenmerken voor afgrenzing van de soorten zijn vorm, grootte en ornamentatie van de sporen, vorm van de cheilocystiden, aan- of afwezigheid van gespen en van een gelatineuze laag onder de hoedhuid. Ook is gebleken dat er verschillen in hoedhuid tussen de soorten bestaan.

(4)

Gedurende mijn verblijf in Leiden en Wijster heb ik meer dan vijftig Neder-landse collecties kunnen onderzoeken. Met name dankzij F. Tjallingii, AF.M. Reijnders en H.A van der Aa heb ik alle in de standaardlijst (Arnolds, 1984) vermelde soorten kunnen bestuderen. Hieruit bleek dat de helft van de Europese soorten in Nederland voorkomt.

Tot slot bedank ik Margrit Kummer, die de figuren professioneel in inkt heeft gezet. Aad Termorshuizen is veel dank verschuldigd voor de vertaling van dit artikel in het Nederlands.

Synoptische sleutel

Een computerprogramma met een synoptische sleutel voor alle Europese Crepidotus-soorten is vanaf begin 1992 te verkrijgen. Het programma draaiJ: op een ffiM of ffiM-achtige computer onder het programma Windows 3.0. Om in het bezit te komen van dit programma dient een geformatteerde diskette (5!4", 360 K of 3Y2", 720 K) en

f

1,60 aan postzegels verzonden te worden aan Aad Termorshuizen, Havenstraat 5, 6701 CK Wageningen.

Sleutel tot de soorten en variëteiten 1. Hyfen zonder gespen

2. Sporen fijn geornamenteerd (met lOOx-objectief en immersie-olie), 8,5-12,0 x 5,0-6,5 )llll, ellipsoïd-langwerpig (Q= 1,6-2,1)

10. C. versutus 2. Sporen glad, 6,5-10,0 x 2,5-6,5 pm, spoelvormig (Q>2,1) of ellipsoïd

(Q<1,7)

3. Sporen spoelvormig (Q>2,1), 6,5-9,5 x 2,5-3,5 )llll, lichtgeel; hoed

zonder gelatineuze laag 4.C.epibryus

3. Sporen ellipsoïd tot ovaal (Q<1,7), 7,0-10,0 x 5,0-6,5 )llll, met bruine wand; hoed met (200-400 )llll dikke) gelatineuze laag

7. C. mollis 1. Hyfen met gespen

4. Sporen bolvormig tot breed ellipsoïd (Q<1,3), fijn gestekeld

5. Hoed sterk hygrofaan, glad, crème tot grijsachtig bruin; rand doorschijnend gestreept; lamellen dicht opeen; sporen tot 7,5 )llll lang, met duidelijk bruingekleurde dikke wand; vooral op liggende

stammen 1. C. applanatus

6. Cheilocystiden knotsvormig, vaak duidelijk capitaat; op

loofhout la. var. applanatus

6. Cheilocystiden lageniform, cylindrisch; op naaldhout lb. var. subglobigera

(5)

5. Hoed alleen oud zwak hygrofaan, zonder doorschijnend gestreep-te rand, jong viltig, lagestreep-ter fluwelig, wit; lamellen tamelijk wijd uiteen, vaak met roze-vleeskleurige tinten; sporen tot 9,0 )lill lang, lichtbruin; op takjes van loofbomen

3. C. cesatii var. cesatii 4. Sporen ellipsoïd, langwerpig amandelvormig (0>1,3), glad of wrattig,

nooit stekelig geornamenteerd

7. Sporen glad of bijna glad; cheilocystiden knotsvormig of lageni-farm

8. Sporen glad, met diepbruine wand; meestal terrestrisch 2. C. autochthonus (niet met zekerheid uit Nederland bekend) 8. Sporen zeer zwak gemarmerd-wrattig (ook met

100x-objectief en immersie-olie vaak glad schijnend), zwak gekleurd; op takjes van loofbomen 5. C. lundellii 7. Sporen duidelijk geornamenteerd, gepuncteerd-wrattig of

gerim-peld-wrattig; cheilocystiden knotsvormig, knotsvormig-capitaat of lageniform, recht of gekromd, soms vertakt

9. Hoed geelachtig, zelden citroengeel; sporen fijn gemar-merd-gepuncteerd, ellipsoïd, amandelvormig, toegespitst, 7,5-10,5 x 4,0-5,5 )liD (0=1,6-2,2); cheilocystiden lang, cylindrisch, ingesnoerd-gebogen, in bovenste deel vaak gevorkt; op takjes van loofbomen of op afgestorven sten-gels van kruidachtige planten 6. C. luteo/us 9. Hoed wit of crème tot wit; sporen met geïsoleerd staande halfronde wratten of sterk wrattig-gerimpeld geornamen-teerd

10. Hoed crème tot wit, halfrond; sporen breed amandelvormig, sterk wrattig-ruguleus geornamen-teerd, 7,5-10,0 x 4,5-6,5 )liD (0= 1,3-1,8); cheilo-cystiden lageniform; op lootbout

8. C. subvenucisporns (niet uit Nederland bekend) 10. Hoed wit, aan de rand vaak gelobd; sporen ellipsoïd tot afgerond cylindrisch, 5,5-7,5 x 2,5-4,0 )lill (0=1,6-2,3), met geïsoleerd staande afgeplatte wratten; cheilocystiden klein en veelvormig, dik knotsvormig-lageniform, gebogen of vertakt; vooral op takjes van loofbomen en op bladstrooisel

(6)

b

c

e

Fig. 1. Enige voorbeelden van vormen van vruchtlichamen bij Crepidotus. a. hoefvormig (C. cesatii var. cesatii); b. grof gelobd (C. variabilis); c. half- tot cirkelrond (C. luteolus); d. spatelvormig (C. applanatus); e. tolvormig (C. autochthonus).

(7)

5 Beschrijving van de soorten

De beschrijvingen zijn gebaseerd op verschillende Europese collecties; de tekeningen zijn gebaseerd op Nederlands materiaal.

1. Crepidotus applanatus (Pers.) Kummer (fig. ld) la. var. applanatus (fig. 3a2)

Hoed tot 25( -40) mm breed, afgevlakt, spatelvormig tot halfrond, met eerst naar beneden gebogen, spoedig rechte, duidelijk doorschijnend gestreepte rand, kaal en glad, sterk hygrofaan, jong wit of bleek grijsachtig, vervolgens crème tot bleek-geel, beige, vleesbruinachtig of grijsachtig, in exsiccaat sterk uitgebleekt tot bleek okerbruin, dunvlezig; aanhechting op substraat lateraal, zelden dorsaal, licht tot sterk wit-viltig. Lamellen dicht opeen, met korte lamellen, smal, 2-3 mm breed, iets buikig, aflopend, van jongs af aan okerroestbruin; snede gaaf. Steel soms duidelijk ontwikkeld en bij middelgrote exemplaren nog herkenbaar, 1-2 x 1 mm, wit-viltig, later soms ontbrekend.

Geur afwezig; smaak mild.

Sporen 4,5-7,0 x 4,5-6,5 pm (Q=l,0-1,1), bolvormig, sterk wrattig geornamen-teerd, met duidelijk bruingekleurde dikke wand. Basidiën 28-29 x 5,0-9,0 )liD, 4-sporig, met gespen. Cheilocystiden 23-68 x 3,0-10,0 pm met 11,0-16,0 )liD brede top, knotsvormig, met of zonder capitulum, zelden aan de top vertakt, hyalien, dunwan-dig. Hoedhuid een cutis, zonder pigment; eindcellen cylindrisch, 4-12 )liD breed, aanliggend of iets opstaand, zelden in bundels trichodermaal opstaand; in KOH delen van hyfen geel; soms ook met oleïfere hyfen, regelmatig met pileocystiden, 35-70 x 9,0-14,0 )lill.

Op stammen van loofbomen. Zeldzaam. lb. var. subglobigera Sing. (fig. 2a, 3al)

Macroscopische kenmerken als van var. applanatus.

Sporen 5,0-7,5 x 5,0-7,0 pm (Q=l,0-1,2), bolvormig tot breed ellipsoïd, sterk wrattig geornamenteerd, met duidelijk bruingek!eurde, dikke wand. Basidiën 22-33 x 6,0-11,0 pm, 4-sporig, met gespen. Cheilocystiden (29-)30-75(-90) x 5,0-10,0 )liD, cylindrisch tot smal lageniform, zelden gekronkeld of licht gevorkt, zeld~n subcapi-taat, hyalien, dunwandig. Hoedhuid een cutis bestaande uit 4-9 )liD brede, liggende, cylindrische hyfen, hier en daar licht geïncrusteerd, met verspreid staande pileocysti-den, 35-67(-92) x 7,5-13,0 pm.

Op stammen van naaldbomen (Pinus). Zeldzaam.

2. Crepidotus autochthonus J. Lange (fig. le) Grauw oorzwammetje Syn. Crepidotus fragilis Joss.

Hoed 20-30( -40) mm breed, convex, waaiervormig, tolvormig of halfrond, oudere gesteelde vruchtlichamen genaveld, witachtig tot crème, mat, zeer fijn fluwelig-viltig, tot de naar beneden gebogen rand eerst dicht viltig, later met gespleten hoedhuid, dunvlezig, bij aanhechtingsplaats behaard. Lamellen vrij dicht

(8)

opeen, met korte lamellen, smal, 2-3 mm breed, iets buikig tot recht, aflopend, leembruin tot bleekbeige; snede gaaf en ten dele golvend. Steel lang herkenbaar, kort en dik, witachtig, viltig.

Geur &fwezig; smaak mild.

Sporen 7,0-9,0 x 4,5-6,0 pm (0=1,3-1,7), breed ellipsoïd, afgerond of op karakteristieke wijze kort toegespitst, met diepbruine, relatief dikke wand, geheel glad, met een oliedruppel gevuld. Basidiën 24-30(-35) x 6,0-10,0 >Uil, 4-sporig, met gespen. Cheilocystiden (11-)20-45(-55) x 5,5-11,0 pm, cylindrisch tot smal lageniform, tamelijk uniform, regelmatig 2-cellig, hyalien, dunwandig. Hoedhuid een cutis, zonder pigment; eindcellen cylindrisch, rechtop, met enkele pileocystiden met zelfde vorm als cheilocystiden, 3,0-6,0 pm breed, zonder pigment.

Terrestrisch, zelden op hout, in bossen op alluviale gronden. Niet met zeker-heid in Nederland gevonden.

Op basis van sporevorm en -grootte zou een collectie uit Wouw (Noord-Bra-bant) eventueel tot deze soort gerekend kunnen worden, maar de collectie verkeert in slechte conditie.

3. Crepidotus cesatii (Rab.) Sacc. var. cesatii (fig. la, 2b, 3bl en 3b2) Syn.: Crepidotus sphaerospoms (Pat.) J. Lange

Hoed 6-21 mm breed, eerst klokvormig, convex, hoefvormig, schelpvormig, halfrond, soms bijna cirkelvormig, met lang breed ingerolde rand, die soms verdikt of fijn geribd is, jong sterk viltig, later fluwelig, alleen aan de rand langer viltig blijvend, alleen oud zwak hygrofaan, wit, in exsiccaat wit tot crème, dunvlezig, bij aanhechtingsplaats meestal wollig-harig. Lamellen wijd uiteen tot tamelijk wijd uiteen, met korte lamellen, buikig, opstijgend, afgerond, jong wit, spoedig crème, bleek vleeskleurig, tenslotte roodachtig bruin tot leemoker; snede gaaf, meestal lichter gekleurd en duidelijk gewimperd. Steel alleen bij zeer jonge exemplaren zichtbaar. Geur ontbreekt; smaak soms bitter.

Sporen 6,5-9,0 x 5,5-7,5 pm (Q= 1,0-1,3), breed ellipsoïd tot bijna rond, met lichtbruin gekleurde wand, fijn geïsoleerd stekelig; stekels tot 1 >Uil hoog. Basidiën 20-30(-39) x 6,0-10,0 >Uil, 4-sporig, zelden 2-sporig, met gespen. Cheilocystiden (18-)24-50 x 5,0-10,0(-15,0) pm, lageniform, cylindri~ch, licht knotsvormig, in het bovenste deel meestal vertakt of gevorkt, ingesnoerd, soms duidelijk geweivormig, zelden met een enkel septum. Hoedhuid een losse cutis resp. trichoderm, zonder pigment; bovenste laag 40-100 pm dik met losse, liggende, meestal gekromde hyfen; eindcellen opstijgend, niet gedifferentieerd, cylindrisch, soms iets gekromd, 2,5-6,0 >Uil breed; soms met 30-40 pm dikke subpellis bestaande uit zeer compact gerang-schikte hyfen.

Op takjes van loofbomen (Salix, Fraxinus, Tilia, Aesculus). Verspreid voorko-mend in Flevoland, Drenthe en op de Veluwe.

Crepidotus cesatii var. subsphaerospotuS onderscheidt zich van var. cesatii in meer ellipsoïde sporen (Q= 1.25-1.4, gemiddelde Q= 1.3), de rechte hoedhuidele-menten, en het voorkomen op naaldhout. Deze variëteit komt niet in Nederland voor.

(9)

7 4. Crepidatus epibryus (Fr.: Fr.) Quél. (fig. 2c, 3c) Klein oorzwammetje Syn.: Crepidatus herbarurn (Peck) Sacc.; Pleuratellus herbarurn (Peck) Sing.; Pleura-tellus hypnophilus (Berk.) Fayod; Crepidatus pubeseens (Sow.) Schroeter

Excl.: Crepidatus epibryus sensu Mos. 1983, sensu Pilát 1948

Hoed 2-10 mm breed, jong klokvormig, later planoconvex, halfrond, schelpvor-mig, oud ten dele gelobd, met kort naar beneden gebogen rand, die pas bij oude exemplaren recht wordt, wit, in exsiccaat wit, fluwelig, aan de rand vaker viltig, dunvlezig, nooit doorschijnend gestreept; aanhechting op substraat lateraal of dorsaal, vaak met uitstralend wit basaal vilt. Lamellen tamelijk dicht opeen tot dicht opeen, met korte lamellen, recht tot iets buikig, opstijgend, afgerond, wit tot crème, alleen bij oude exemplaren leemoker; snede gaaf, bij verse exemplaren gewimperd. Steel bij jonge exemplaren duidelijk zichtbaar, excentrisch, viltig, wit.

Geur en smaak afwezig.

Sporen 6,5-9,5 x 2,5-3,5 ]Jil1 (Q=2,1-3,2), appelpit- tot spoelvormig, hyalien, glad, lichtgeel. Basidiën 17-25 x 5,0-7,0 pm, 4-sporig, zonder gespen. Cheilocystiden (20-)33-55 x 4,0-7,0 ]Jill, aan de top 1,8-2,5(-4,0) ]Jil1 breed, cylindrisch of draadvor-mig, soms gevorkt, aan de top soms iets ingesnoerd, hyalien, dunwandig, in exsiccaat regelmatig in elkaar geklapt. Hoedhuid een cutis met cylindrische, rechte, hyaline hyfen; eindcellen 2,0-4,0 pm breed; pigment afwezig.

Op bladstrooisel, grashalmen en takjes en schors van loofbomen. Algemeen. 5. Crepidatus lundellii Pilát (fig.2d, 3d)

Syn.: Crepidatus arnygdalasparus Kühn. in Kühn. & Romagn.; Crepidatus subti/is P.D. Orton

Hoed 4-30( -50) mm breed, jong hoefvormig tot klokvormig, snel afgevlakt kegelvormig, schelpvormig of halfrond, oud waaiervormig, aan uiterste rand naar beneden gebogen, pas bij oude exemplaren geheel afgevlakt, jong wit, later vuilwit, isabel, of crème, viltig, aan de rand meestal meer viltig-zijdig, niet hygrofaan, niet doorschijnend gestreept, dof, dunvlezig tot tamelijk vlezig (halverwege de straal tot 2 mm dik), bij de aanhechtingsplaats meestal wit viltig-harig. Lamellen dicht opeen, met korte lamellen, tamelijk smal, tot 3,5 mm breed, buikig, smal aangehecht, afgerond, bleek grijsoker tot okèr leemkleurig, zonder roze tinten; snede gewimperd (loupe!). Steel alleen in zeer jong stadium zichtbaar, korter dan 1 mm.

Geur zwak radijsachtig; smaak zwak melig.

Sporen 6,0-9,5 x 4,0-6,0 pm (Q = 1,3-1, 7), breed ellipsoïd, ovaal tot amandelvor-mig, met zwak gekleurde wand, zeer fijn geornamenteerd, bij sommige collecties zelfs bij 100x-objectief en onder immersie-olie geheel glad schijnend. Basidiën 20-37 x 5,0-10,0 ]Jill, 4-sporig, met gespen. Cheilocystiden 28-65(-90) x 6,0-12(-19) ]Jill, knotsvormig, zelden capitaat of lageniform, altijd enkele aan de top gevorkt, zelden gesepteerd. Hoedhuid een cutis met licht opstijgende 4,0-6,0 pm brede eindcellen, hier en daar met pileocystiden met zelfde vorm als cheilocystiden; hyfen hyalien, zelden met zeer fijne incrustaties, soms met in KOH geel gekleurde celinhoud.

Op takjes van loofbomen (Salix, Alnus, Fraxinus, Wrnus, Sarnbucus). Overal algemeen.

(10)

Deze soort kan verward worden met C. subvetTUcispoms; zie opmerking onder die soort.

6. Crepidotus luteolus (Lamb.) Sacc. (fig. 1c, 2e, 3e) Gelig oorzwammetje Hoed tot 25 mm breed, planoconvex, half- tot cirkelrond, niervormig, oud met gelobde rand, bleek citroengeel, bleekcrème of crème, mat, fijn fluwelig, nooit los wollig-viltig, later vaak glad en met vernisglans, spoedig met rechte rand, bij oude vochtige exemplaren zwak doorschijnend gestreept aan de rand, dunvlezig, in exsiccaat strogeel, crème of citroengeel. Lamellen tamelijk dicht opeen, met korte lamellen, zwak buikig tot recht, afgerond, jong wit of licht citroengeel, later bleek leemoker met roze bijtint; snede zeer fijn gewimperd (loupe!). Steel alleen in zeer jong stadium herkenbaar, dorsaal, minder vaak lateraal aangehecht.

Geur afwezig; smaak mild of iets meelachtig.

Sporen 7,5-10,5 x 4,0-5,5 pm (Q=1,6-2,2), ellipsoïd, amandelvormig, minder vaak ovaal, zeer fijn gepuncteerd wrattig, met lichtbruin gekleurde wand. Basidiën 20-32 x 5,5-8,5 pm, 4-sporig, met gespen. Cheilocystiden 35-65(-85) x 5,0-10,0 pm, cylindrisch, minder vaak knotsvormig of lageniform, meestal op verscheidene plaatsen ingesnoerd, in bovenste deel vaak gevorkt, omgebogen. Hoedhuid een losse cutis tot een trichoderm; eindcellen van de hoedhuidhyfen hyalien, cylindrisch, rechtop, 3,0-6,0 pm breed; pigment intracellulair, vers bleek citroengeel, in exsiccaat niet meer herkenbaar.

Op takjes van loofbomen en aan afgestorven stengels van kruidachtige planten (Urtica, Rumex); eenmaal gevonden op een mos (Pseudoscleropodium purnm). Overal algemeen.

7. Crepidotus mollis (Schaeff. : Fr.) Staude (fig. 2f, 3f) Week oorzwammetje Hoed tot 50(-70) mm breed, jong klokvormig, hoefvormig of spatelvormig, later convex tot halfrond, oud ten dele grof gelobd, jong met breed ingebogen tot ingerolde rand, later met kort ingebogen tot rechte rand, hygrofaan, crème tot bleek geelachtig, glad, aan de aanhechtingsplaats meestal kort aangedrukt viltig en tamelijk vlezig, in gedroogde toestand crème tot oker. Lamellen dicht opeen, met korte lamellen, tot 4 mm breed, buikig tot recht, opstijgend, jong aflopend, later afgerond, beige tot tabaksbruin; snede meestal lichter gekleurd, gaaf, steriel. Steel kort, witviltig. Vlees wit, met direct onder de hoedhuid een gelatineuze laag, in verhouding tot gewone hoedweefsel variërend tussen 1:1 en 1:13.

Geur afwezig; smaak mild of bitter.

Sporen 7,0-10,0 x 5,0-6,5 pm (Q=1,4-1,7), ellipsoïd tot ovaal met sterk gekleur-de, dikke, gladgekleur-de, bruine wand. Basidiën 18-30 x 6,0-9,0 pm, 4-sporig, zonder gespen. Subhymenium gegelatiniseerd. Cheilocystiden 22-55(-74) x 4,0-10,0 pm, cylindrisch, lageniform. Hoedhuid een cutis, met rechte hyfen; eindcellen 4,0-10,0 pm breed, hyalien. Gelatineuze laag 200-400 pm dik. Hoedweefsel bestaande uit kortcellige, sterk vertakte, puzzelvormig verweven hyfen.

Op loofhout (o.a. Populus, Pyms, Malus), regelmatig in spleten van nog levende stammen. Waarschijnlijk overal aanwezig en algemeen, echter weinig herbariumma-teriaal aanwezig.

(11)

8. Crepidotus subvenucispoms Pilát Syn.: Crepidotus bickhamensis P.D. Orton

Misappl.: Crepidotus epibryus sensu Mos. 1983, sensu Pilát 1948

Hoed 5-15 mm breed, jong hoefvormig, snel afgevlakt breed kegelvormig, convex, halfrond, schelpvormig, jong met breed ingebogen rand, later met rechte rand, mat, nooit doorschijnend gestreept, fluwelig-viltig, wit tot crème, dunvlezig; aanhechtingsplaats met crèmekleurig afstralend mycelium; hoedkleur in exsiccaat wit tot crème. Lamellen tamelijk wijd uiteen tot wijd uiteen, met korte lamellen, relatief breed, buikig, opstijgend, afgerond, roodachtig bruin; snede fijn gewimperd (loupe!). Steel alleen bij zeer jonge vruchtlichamen zichtbaar.

Geur afwezig; smaak mild.

Sporen 7,5-10,0 x 4,5-6,5 pm (Q=1,3-1,8), ellipsoïd tot amandelvormig, met diepbruine, sterk wrattig-ruguleus geornamenteerde wand. Basidiën 20-29(-35) x 6,0-8,5 )ll11, 4-sporig, met gespen. Cheilocystiden 21-65(-80) x 5,0-12,0 pm, lageniform, cylindrisch, enkele gebogen, iets ingesnoerd. Hoedhuid een losse cutis tot een trichoderm, hier en daar met gele celinhoud; eindcellen 3,0-5,0( -7,0) pm breed, opstijgend, meestal duidelijk smaller dan de rest van de hyfe, enkele gebogen of spiraalvormig, of enkelvoudig vertakt, bij de hoedrand ook pileocystiden met zelfde vorm als cheilocystiden.

Op lootbout. In Nederland niet gevonden, maar wel te verwachten.

Deze soort kan verward worden met C. lundellii; C. lundellii heeft echter minder sterk geornamenteerde sporen en knotsvormige, zelden lageniforme cheilocystiden.

9. Crepidotus variabilis (Pers.: Fr.) Kummer (fig. 1b, 2g, 3g) Wit oorzwammetje Hoed tot 30 mm breed, in het midden 10-20 mm breed, afgevlakt convex, half-rond, schelpvormig, vaak onregelmatig grof gelobd, met kort ingerolde rand, fijn viltig-fluwelig, maar bij dorsale aanhechtingsplaats meestal meer viltig, en bij jonge exemplaren vaak met los wollig-viltige rand, niet hygrofaan, mat, wit tot bleekcrème, dunvlezig, in gedroogde toestand wit. Lamellen tamelijk dicht opeen, met korte lamellen, buikig, bij zeer jonge exemplaren aflopend, later opstijgend en afgerond, eerst wit, snel overgaand in roodachtig bruin tot leembruin, met gave of fijn gewimperde (loupe!) snede. Steel alleen in zeer vroeg stadium zichtbaar, eerst centraal, later excentrisch, bij volgroeide exemplaren ontbrekend, wit viltig-wollig. Geur afwezig of fungoïd; smaak mild.

Sporen 5,5-7,5 x 2,5-4,0 )ll11 (Q=1,6-2,3), afgerond cylindrisch, ellipsoïd, met tamelijk sterk bruin gekleurde wand, sterk geornamenteerd met afgeplatte wratten die niet met elkaar verbonden zijn. Basidiën 17-26 x 4,5-7,0 )ll11, 4-sporig, met gespen. Cheilocystiden 20-45(-58) x 5,0-12,0(-15,0) )ll11, klein en veelvormig, knots-vormig, dik knotsvormig-lageniform, gevorkt, gebogen, zelden ingesnoerd, soms capitaat, hyalien, dunwandig. Hoedhuid ca. 200 )ll11 dik, bestaande uit een overgang tussen een cutis en een trichoderm, opgebouwd uit losse, opstijgende, vaak iets gewonden hyfen, met 2,5-5,0 )ll11 brede, hyaline en dunwandige eindcellen.

(12)

10

bladstrooisel of afgestorven kruidachtige planteresten. Overal zeer algemeen. Vaak groeien verscheidene vruchtlichamen over en tegen elkaar, waardoor de hoed door sporen bruin kan zijn gekleurd.

10. Crepidotus versutus (Peck) Sacc. (fig. 2h, 3h)

Syn.: Crepidotus pubeseens Bres. (niet C. pubeseens (Sow.) Schroeter); Crepidotus bresadolae Pilát

Hoed 7-20 mm breed, convex, halfrond, schelpvormig, minder vaak iets spatel-vormig, jong met ingebogen rand, wit, kalkwit, later isabel, fluwelig, dof, niet doorschijnend gestreept, dunvlezig, in gedroogde toestand wit tot oker. Lamellen tamelijk dicht opeen, minder vaak duidelijk dicht opeen of wijd uiteen, buikig, opstijgend, afgerond, jong bleek leembruin, later diep leembruin, in gedroogde toestand bruin; snede gaaf, lichter gekleurd. Steel ontbrekend of alleen bij zeer jonge vruchtlichamen zichtbaar.

Geur en smaak afwezig.

Sporen 8,5-12,0 x 5,0-6,5 )liD (0=1,6-2,1), ellipsoïd tot amandelvormig, soms met suprahilaire depressie, met kleine, maar meestal wel zichtbare apiculus, met bijna gladde wand, met lage, afgeronde geïsoleerde wratjes (lOOx-objectief en immersie-olie!). Basidiën 25-40 x 7,0-10,5 pm, 4-sporig, soms 2-sporig, zonder gespen. Cheilocystiden 26-75 x 5,0-9,0 )lll, cylindrisch, lageniform, meestal iets ingesnoerd, regelmatig met één of twee septen, minder vaak gevorkt, hyalien, dunwandig, eender van vorm als die van C. luteolus. Hoedhuid een dunne cutis tot een trichoderm; eindcellen van de hoedhuidhyfen opstijgend, cylindrisch, aan de hoedrand regelmatig wat gekromd of ingesnoerd, 4,0-6,0 )lll breed.

Op loofhout (o.a. Salix, Alnus), soms terrestrisch. Waarschijnlijk in het gehele land, echter alleen maar gevonden in Limburg en Drenthe, zeldzaam.

LITERATUUR

Arnolds, E., 1984. Standaardlijst van Nederlandse macrofungi. Coolia 26 (Supplement). Fries, E.M., 1821. Systema mycologieurn 1. Lundae.

Hesler, L.R. & AH. Smith, 1965. North American species of Crepidotus. New York. Norstein, S., 1990. The Genus Crepidotus (Basidiomycotina, Agaricales) in Norway.

Fungiflo-ra 2.

Orton, P.D., 1960. New check list of British Agarics and Boleti lil. Notes on genera and species in the list. Trans. Br. mycol. Soc. 43: 159-439.

Pegler, D.N. & T.W.K. Young, 1972. Basidiospores from British species of Crepidotus. Kew. Bull. 27: 311-323.

Pilát, A, 1949. Monograpbie des espèces européennes du genre Crepidotus. Atlas des Champignons de l'Europe 6.

(13)

w

lL I

0 0

Fig. 2. Sporen. a. C. applanatus var. subglobigera; b. C. cesatii var. cesatii; c. C. epibryus;

d. C. lundellii; e. C. luteolus; f. C. mollis; g. C. variabilis; h. C. versutus.

(14)

c

h

e

Fig. 3. Cheilocystiden. al. C. applanatus var. subglobigera; a2. C. applanatus var. applanatus;

b 1, b2. twee collecties van C. cesatii var. cesatii; c. C. epibryus; d. C. lundellii; e. C. luteolus;

(15)

Coolia 35: 13 - 14. 1992.

ZOEK EENS NAAR HET :MESTNESTZWAMMETJE

Leo Jalink, Bansenstraat 70, 2316 BM Leiden

Cyathus stereoreus is reported from the outermost coastal dunes of tbe isle of Texel, in

the marram-grass-zone. It was growing on rabbit droppings which were covered witb drifting dune-sand. This rare species has now been recorded five times in the Netber-lands, always in dune-areas, attached to grasses, dung or on fibre-rich substrate. The ecology is compared with literature and discussed.

Gasteromyceten worden door veel Nederlandse mycologen stiefmoederlijk behandeld. Dat is vreemd want er is goede literatuur over: het leuke werkje van Maas Geesteranus (1971) met veel afbeeldingen en de nadruk op macroscopische kenmerken, en de heldere sleutels in Jülich (1984) waarin ook de microscopische kenmerken uitvoerig behandeld worden.

Tijdens een recente excursie van de N.M.V. in het Loodsmansduin op Texel was bijna een leuke soort onopgemerkt gebleven door dit gebrek aan aandacht. Het betrof een paar in het kale duinzand groeiende exemplaren van een nestzwammetje met een Joodgrijze gladde binnenzijde en bijna zwarte eitjes. Deze vondst werd direct geboekt als Cyathus alla, het Bleke (of Gladde) nestzwammetje, maar de zeer donkere kleuren deden mij denken aan Cyathus stercoreus, het Mestnestzwammetje, een soort die ik overigens alleen uit de boeken kende. Door voorzichtig uitgraven bleek toen dat de nestzwammetjes niet op afgestorven Helm zaten, maar een grote klont zand vasthielden waarvan de kern gevormd werd door in het stuivend duinzand begraven konijnekeuteltjes.

Thuis gekomen bleek de determinatie een fluitje van een cent: microscopisch onderscheidt C. stereoreus zich van alle andere Nederlandse nestzwammen (Crucibu-lum en Cyathus spp.) door het bezit van zeer grote, subglobose sporen. Jülich geeft 25-30-40 x 20-25 pm als sporernaten voor C. stercoreus; alle andere Nederlandse soorten nestzwammen hebben sporen die korter zijn dan 20 pro. Bij -de Texelse vondst (Jalink 6505, 9-11-1991) mat ik: (24-)25-29(-31) x 23-27(-28) pm. Macrosco-pisch blijven de van begin af aan zwarte peridiaJen (eitjes) en de zeer donkere binnenzijde van de beker het beste onderscheid met het Bleke nestzwammetje. Maas Geesteranus noemt ook nog de kleur van de funiculus ('navelstreng'), maar die kon ik niet goed vaststellen. Mooie kleurenfoto's worden gegeven door Rothe-roe, Hedger en Savidge (1987) en door Breitenbach & Kränzlin (1986).

Nog een paar woorden over de verspreiding en oecologie. Arnolds (1984) geeft aan dat de soort in Nederland zeer zeldzaam is ('ZZZ, in Dui'). Er waren ook maar vier Nederlandse vondsten bekend: Oostvoorne (1957, 1958 en 1963) en Kaloot, Zuid-Beveland (1950). Toch heeft de soort een wereldwijde verspreiding en komt volgens Brod ie ook voor op koeien en paardemest Lloyd ( cit. Bradie) schijnt

(16)

zelfs gesteld te hebben dat het Mestnestzwammetje 'waarschijnlijk in alle landen voorkomt waar mest voorkomt'. Maar ja, Lloyd leefde in een tijd waarin mest nog een natuurprodukt was.

De Texelse vondst werd gedaan aan de lijzijde van de buitenste helmduinen. De helm staat daar wijd uiteen en de bodem bestaat grotendeels uit kaal duinzand. De vier oude vondsten komen ook alle uit duingebieden en zeker twee ervan komen van vlak achter de zeereep. De standaardlijst (Arnolds, 1984) geeft zeer treffend als belangrijkste habitat 8.1 (Buitenste zeeduinen (Helmduinen; Ammophi-letea)).

Als belangrijkste substraat geeft Arnolds 1.4 (Humusarm zand) en tussen haakjes nog 7.3 (uitwerpselen). De substraataanduiding 1.4 verbaasde me zeer: de oecologie van een soort is weliswaar vaak complexer dan we denken, maar de combinatie 'humusarm zand' en 'mest' is toch wel heel extreem. Andere auteurs (Brodie, 1975; Maas Geesteranus, 1971) noemen mest als eerste en vervolgens nog rottend hout, oude kokosmatten, sterk bemeste bodem. Bradie (l.c., p. 102) stelt zelfs dat bij alle hem bekende vondsten de Mestnestzwam in contact was met mest. Breitenbach & Kränzlin (1986) voegen nog 'brandplekken' toe aan deze lijst. Maar Rotheroe, Hedger en Savidge (1987) geven de soort op voor een aantal duinge-bieden in Wales en geven als substraataanduiding: 'meestal vastgehecht aan de stengelbasis van Helm door een samenklontering van zand'. Zouden bij het bepalen van het substraat 'humusarm zand' en 'zandklont' zanderige konijnekeuteltjes zijn aangezien voor een klont duinzand? De drie collecties uit het Rijksherbarium helpen me ook niet echt verder: bij een collectie uit Oostvoorne (Bas 1378, 11-11-1957, 'op grasresten?') is niet meer goed vast te stellen waarop de soort voorkomt; de andere Oostvoornse collectie (Bas 1681, 6-11-1958) zit op de door Rotheroe, Hedger en Savidge genoemde wijze aan plan teresten in het losse zand (er zijn geen keutels te vinden); de collectie van Kaloot (Zuid-Beveland, leg. W. Beeftink, sept. 1950) staat volgens het etiket 'in duinzand op vergaan hout', maar het vezelige substraat bestaat mijns inziens uit aan elkaar gekitte grasresten, mogelijk strokarton of zelfs een braakbal.

Mijn advies is: zoek eens naar het Mestnestzwammetje, om te beginnen in de helmduinen maar misschien ook wel in (begraasde) natuurgebieden en wees kritisch ten opzichte van het Bleke nestzwammetje. En wees verdacht op konijnekeuteltjes of andere mest in de buurt, ook al zitten de zwammetjes vast aan planteresten. Ik ben benieuwd wat er uitkomt.

LITERATUUR

Arnolds, E., 1984. Standaardlijst van Nederlandse macrofungi. Coolia 26 (Supplement). Breitenbach, J. & F. Kränzlin, 1986. Pilze der Schweiz, Band 2, Nichtblätterpilze. Luzern. Brodie, H.J., 1975. The Bird's nest fungi. Toronto & Buffalo.

Jülich, W. (1984). Die Nichtblätterpilze, Gallertpilze und Bauchpilze. In H. Gams, Kleine Kryptogamenflora, Band Ilb/1.

Maas Geesteranus, 1971. De Gastemmycelen van Nederland. Coolia 15(3): 49-92.

Rotheroe, M., J. Hedger & J. Savidge, 1987. Tbe fungi of Ynyslas sand-dunes, a preliminary survey. Mycologist 21(1): 15-17.

(17)

Coolia 35: 15 - 22. 1992.

OVER DE SATUNEN DREMPEL

Roeland Sulloek Enzlin, Timorstraat 30", 9715 LG Groningen

After the fust volume of the F1ora agaricina neerlandica was publisbed the interest for the difficult genus Entoloma has increased, cesuiting in increasing number of records of Entoloma. Two collections are bere described and discussed, one of E. triste and one of a probably undescribed species. E. triste resembles E. undulatosporum but differs in braader (> 7 )lm) and more regular angled spares. The other collection is of a species belonging to the subgenus Entoloma and resembling E. bicome a.o. in the presence of 2-spored basidia. It differs in the lack of cheilocystidia and the omphalioid shape of the basidiocarp. Rhodophyllus dispennus Kühner is another species resembling the last mentioned collection, but this is an insufficiently known taxon.

Het verschijnen van het eerste deel van de Flora agaricina neerlandica (Bas & al., 1988) heeft met zich mee gebracht, dat nu meer mensen naar Entoioma's

(Satijnzwammen) kijken. Frits Benjaminsen (1990) noemt dit in de bespreking van de NMV-excursies in 1989 (een jaar na het uitkomen van de flora) het Flora agaricina neerlandica-effect. Uit 1989 worden meer Entoioma-soorten gemeld dan

uit 1988, resp. 45 tegen 29 (Benjaminsen, 1990). In 1987 waren dat er 26 (Jansen & al., 1988), maar in 1990 slechts 30 soorten (Chrispijn & Jansen, 1991). Droogte misschien ... ?

Ook uit de opgegeven taxa van de werkweken blijkt het genoemde effect, zie tabel 1.

voor uitkomen flora na uitkomen flora

Buurse (1985) 14 Giethmen (1988) 21

Veere (1986) 7 Bergen op Zoom (1989) 23

Peel (1987) 15 Vlagtwedde (1990) 22

Tabel 1. Aantal gemelde Entoioma-taxa tijdens de binnenlandse werkweken van de Nederlandse Mycologische Vereniging.

Het determineren van Entoioma's gaat echter niet zonder slag of stoot. Men

moet zich wel over een aantal 'beginnersproblemen' zetten voordat men echt vertrouwd raakt met deze lastige groep. Studiedagen en inleidende artikelen in de Coolia kunnen daarbij een belangrijke ondersteuning vormen, zoals zal blijken uit dit artikel.

Een eerste kennismaking

Ik weet nog goed dat op de werkweek in Giethmen (1988) het eerste deel van de flora ten doop werd gehouden. Eindelijk! Minder leuk werd het toen ik de

(18)

eerste bladzijden opsloeg, want bijna het gehele taxonomische deel stond in het teken van het beruchte geslacht Entoloma. Natuurlijk moest de flora wel ingewijd worden, dus werd elke Satijnzwam die ik te pakken kreeg meegenomen en gedeter-mineerd ... Nou ja, met de nodige hulp. Het bleek niet zo'n eenvoudige opgave te zijn om met een aantal kenmerken te werken waarmee ik me eerder nog niet zo had beziggehouden, zoals hoedhuidstructuur, pigmentatie en gespen aan de basidi-en.

Thuisgekomen ben ik met de opgedane kennis verder gegaan. Al gauw kwamen er problemen, want ik kwam bij het determineren op namen uit waarvan ik nog nooit had gehoord en die me helemaal niets zeiden (op zich niet zo verwonderlijk). Dit maakt je onzeker en je vertrouwt je eigen determinaties niet meer. Eén van de punten die ik me afvroeg was of ik bepaalde kenmerken in de sleutel wel goed interpreteerde. Op zulke momenten is hulp van een kenner erg plezierig.

De Entolomadag

Gewapend met een drietal collecties toog ik naar Leiden waar onder leiding van Chiel Noordelaas de tweede Entaloma-studiedag werd gehouden. Na een korte theoretische inleiding over het geslacht Entoloma, werden een aantal prepareertech-nieken, kleuringen en enkele belangrijke kenmerken besproken. Dit is ook na te lezen in Coolia 33 (Noordeloos, 1990).

Eén kenmerk wil ik hier nader toelichten, namelijk de aanwezigheid van gespen. Deze gespen zijn soms verdraaid lastig te vinden, maar de aan- of afwezig-heid ervan is een belangrijk kenmerk. Tijdens het Lauwersmeerweekend in 1989 heeft een aantal deelnemers dat aan den lijve kunnen ondervinden. Langs een rietbaan vonden we toen een piepkleine Entoloma met een prachtige papil, en zonder gespen. Wat men ook probeerde, daarbij vasthoudend aan de "gesploos-heid", er was niet uit te komen, totdat iemand op het idee kwam om er van uit te gaan dat er wel gespen aanwezig zouden zijn. Zonder problemen fietsten we door de tabel heen naar Entoloma pygmaeopapillatum, een uiterst zeldzame soort. In de beschrijving staat nog een opmerking dat gespen schaars zijn en alleen in het hymenium voorkomen (Bas et al., 1988).

Noordelaas kaartte dit probleem op de studiedag aan en legde uit dat volwassen basidia vaak geen gesp meer hebben en dat de aanwezigheid daarvan gecontroleerd moet worden aan (hele) jonge basidia. Vaak is echter een lidteken van een gesp te zien aan de basis van een basidium in de vorm van een knikje (zie fig. 3). Echte gesploze basidia hebben nooit een dergelijk knikje, maar een mooi afgeronde basis. Gelukkig zijn gespen in veel gevallen gemakkelijk te vinden in de hoedhuid.

Na de inleiding ging iedereen aan het werk met eigen materiaal of met materiaal van het Rijksherbarium om bepaalde specifieke kenmerken bekijken. Ik besloot mijn eigen meegenomen materiaal nogmaals te determineren in de veron-derstelling dat, in het bijzijn van enkele cracks, de nieuwe pogingen zouden leiden tot geheel andere inzichten. Mijn bevindingen met twee van de drie collecties

(19)

17 worden hieronder besproken.

Twee collecties onder de loupe

Entoloma triste (Velen.) NoordeL (fig. 1)

Op de laatste dag van de werkweek in Oost-Groningen vond ik op een heischraal graslandje tientallen exemplaren van een Entoloma, die eruit zag als een donkere gestreepte E. sericeum (Bruine satijnzwam). In eerste instantie dacht ik aan de variëteit cinereoopacum, die ik in grote aantallen op Terschelling had gezien. Ik herinnerde me dat deze intens zwart waren en niet doorschijnend gestreept mochten zijn en dat laatste waren deze exemplaren wel. Thuisgekomen de flora erbij gepakt en aan het determineren geslagen. Op basis van enkele andere kenmerken viel E. sericeum al snel af. Uiteindelijk bleven er twee soorten over uit het subgenus Nolanea waartussen moeilijk te kiezen viel, namelijk E. triste en

E. undulatosporum. Beide soorten zijn slechts enkele keren in Nederland gevonden. Beschrijving:

Habitus Collybia/Mycena-achtig.

Hoed 12-36 mm, hoogte 7-11 mm, kegelvormig tot uitgespreid met umbo, bij oudere exemplaren met verdiept centrum, hygrofaan, nat donkerbruin, in droge toestand bruin tot grijsbruin; centrum iets donkerder blijvend; rand neergebogen, gaaf, iets golvend; oppervlak glad met sterke satijnglans, tot de helft doorschijnend gestreept; vlees dun, witachtig.

Lamellen ± 40, tussenlamellen 1-3, hoogte 5-7 mm; recht tot licht buikig, smal aangehecht, matig dicht opeen; vlak en snede rossig grauw tot vuil vleeskleurig, snede gaaf. Met enige aders tussen de lamellen ( ::intervenoos), lamellen van oudere exemplaren iets gerimpeld ("" transvenaas ).

Steel 20-40 x 1Y2-4 mm; meestal excentrisch geplaatst, rond tot iets afgeplat in doorsnede, flexueus, naar de basis iets verbreed, spoedig hol wordend; oppervlak ingegroeid vezelig, gestreept, ribbelig, grauw, bruingrijs tot vuilbruin, aan de basis lichter.

Geur bij doorsnijden sterk melig, vrij snel verdwijnend. Smaak melig. Hoedhuid een 130 tot 150 lliil dikke cutis met enkele opstaande hyfen.

Pigment intracellulair met veel duidelijke bruine pigmentklodders (bij het maken van de tekeningen, 9 maanden na verzamelen, bleken de pigmentklodders te zijn verdwenen).

Sporen (8,1-)9,3-10,6 x 6,9-8,1 pm; Q gemiddeld 1,3; met 5 (4-7) knobbels. Basidiën (29-)34-37 x 10,4-11,6 pm, 4-sporig. Cystiden niet waargenomen. Gespen aanwezig in alle weefsels.

Datum en vindplaats: 19 oktober 1990; recreatiegebied 'De Veenbouwten', Rheder-brug, provincie Groningen, kilometerhok 13-23-24.

Oecologie: in heischraal, kortgrazig grasland, op enigszins vochtige, humusarme zandbodem; tientallen exemplaren, tezamen met Hygrocybe miniata.

(20)

1 cm D

10 llffi

Fig. 1. Entoloma triste: a. sporen; b. basidiën; c. gesp in lameltrama; d. doorsnede ouder vruchtlichaam; e. jonger vruchtlichaam.

Uit tabel 2 blijkt dat er enige overlap is tussen mijn collectie en E. triste en E. undulatospornm. Zowel de geur als de overal aanwezige gespen pleiten voor E. undularospornm. Daarentegen pleiten de vorm van de hoed, de vorm en lengte/ breedteverhouding van de sporen en de aanwezigheid van veel bruin pigment in de hoedhuid voor E. triste. Bij een aantal kenmerken kunnen wat kanttekeningen geplaatst worden. Zo is het mogelijk dat de geur bij het beschrijven van het typemateriaal niet is waargenomen, omdat deze snel verdwijnt. De Flora geeft aan

(21)

dat er in het hyrnenium van E. triste gespen aanwezig zijn, maar zegt niets over de eventuele aan- of afwezigheid in de andere delen van het vruchtlichaam. Bij E. undulatosporum vindt men deze informatie wel. Hiermee verliest dit kenmerk veel van zijn waarde voor het onderscheid van beide soorten. Volgens Noordelaas (1980) onderscheidt E. undulatosporum zich voornamelijk door de smallere (

<

7 pm), iets meer onregelmatig hoekige sporen en mogelijk ook door de meelgeur. De gemiddelde sporebreedte van mijn collectie ligt ruim boven de 7 pro. Met deze gegevens heb ik besloten mijn collectie de naam E.

triste

mee te geven, ondanks de hierboven genoemde verschillen.

De verschillen tussen beide soorten zijn klein en er is zeer weinig materiaal van beide soorten voorhanden. Mogelijkerwijs zal later nog blijken dat beide soorten samengevoegd kunnen worden.

Nog een opmerking over de sporetekeningen van E.

triste

in de Flora agaricina neerlandica (1988:138, fig. 131): deze komen niet overeen met de opgegeven maten en lengte/breedteverhouding in de begeleidende tekst. Volgens de tekst zijn ze breder dan in de tekening en zoals ze nu in de flora staan, zou er een lengte/ breedteverhouding bijhoren van 1,8 in plaats van 1,35!

E. triste E. wuiulatosporum Collectie

Sulloek Enzlin 90-08 sporen 10,5-12,0( -14,0) x (7,5-)8,0-11,0 x (8, 1-)9,3-1 0,6 x

(7,0-)7,5-9,0 pm 6,0-7,0(-7,5) pm 6,9-8,1 pm

Qgem. 1,35 1,35-1,45 1,3

hoeken 6-8, hoekig 6-9, meer golvend ( 4-)5( · 7), hoekig basidia 25-38 x 12,5-14,5 pm 25-32 x 9,5-11,5 pm (29-)34-37 x

10,4-11,6 ]lffi

pigmen intracellulair, veel, bruin intracellulair, donkerbruin intracellulair, bruin, veel

tatie pigmentklodders

gespen hymenium hymemum, schaars in aanwez1g in alle andere weefsels weefsels

hoed kegelvormig tot uitge- convex tot uitgespreid kegelvormig tot uitge-spreid met kleine papil zonder papil spreid met umbo,

oudere exx. verdiept

geur afwezig melig sterk melig, snel verdWIJnend

Tabel 2: Vergelijking van beschrijvingen vanEntoloma triste, E. undulatosporum en Collectie Sulloek Enzlin 90-08. De gegevens zijn overgenomen uit Bas & al. (1988).

Entoloma spec. (fig. 2)

Vlak onder Groningen ligt 'Het Hemrik', een prachtig hooigraslandje met een broekbos erbij, dat in het bezit is van 'Het Groninger Landschap'. In september 1988 ben ik er eens in geweest om naar paddestoelen te zoeken. In het hooilandje vlakbij een rietbaan vond ik tussen het veenmos enkele kleine Satijnzwammen.

(22)

20

,.

'

D

Fig. 2. Entoloma spec.: a. sporen; b. 1-sporige basidiën; c. 2-sporige basidiën; d. ouder

vruchtlichaam; e. doorsnede ouder vruchtlichaam; f. jonger vruchtlichaam. Fig. 3. a. basidium

(23)

Met het Entoioma-boek van Chiel Noordelaas (1987) probeerde ik het voor mij geen bijzondere kenmerken bevattende paddestoeltje te determineren. Eén en al ellende. Wat ik ook probeerde, er was niet uit te komen. Ook latere pogingen met de Flora kwamen op niets uit. Op de Entoioma-dag bleek dit een juiste con-clusie te zijn geweest. Het ene bijzondere kenmerk na het andere kwam aan het licht, kenmerken die ik zelf wel had waargenomen maar niet op de juiste waarde had ingeschat. Vermoedelijk gaat het om een onbeschreven soort. Geen wonder dat ik er niet uitkwam!

Beschrijving:

Habitus Omphalina-achtig.

Hoed 14-17 mm, convex tot schotelvormig verdiept, met (zwakke) umbo, hygrofaan, nat grijsbruin tot bruin, in droge toestand grijsbruin; rand neergebogen; oppervlak droog, in centrum iets ruw ("schubbig"), tot de helft doorschijnend gestreept; vlees lichtgrijs, bij opdrogen wit.

Lamellen 26-32, tussenlamellen 3; segmentiform, breed aangehecht tot matig (tot sterk) aflopend; vlak en snede licht vleeskleurig roze, later iets donkerder tot meer bruingrijs met roze tint, snede gaaf.

Steel 32-36 x 1 'l2-2'l2 mm, subcylindrisch; basis licht gebogen; glad, ingegroeid vezelig, dofglanzend, beige; vlees lichtgrijs, bij opdrogen wit; basis met wit myceli-umvilt

Geur melig; smaak sterk melig.

Hoedhuid een dunne cutis, met lange, dunne, opstaande haren (bij onderzoek aan gedroogd materiaal niet meer waargenomen!).

Pigment intracellulair en geïncrusteerd.

Sporen 10,4-12,7 (-16,2) x (7,5-) 8,1-9,3 (-10,4)\lm; Q ± 1,3; 6-8 hoeken.

Basidia (30-) 34-39 x 8,1-9,3 11, 2 en 1-sporig, sterigmen dik, 1-sporige basidia soms slank en enigszins uitstekend waardoor ze voor een cystide aangezien kunnen worden. Cystiden niet waargenomen.

Gespen aanwezig in alle weefsels.

Datum en vindplaats: 25 september 1988; Het Hemrik, Haren, provincie Groningen; kilometerhok 12-14-13.

Oecologie: in drassig hooiland tussen veenmos en oud riet op veenbodem. Collectie 88-41 herbarium R.A.F. Sulloek Enzlin.

Op grond van de dikte van de hyfen van de pileipellis heb ik gekozen voor het subgenus Entoloma. Ook het bezit van een iets ruw centrum sluit het subgenus Entoloma niet uit. Aanvankelijk had ik op basis van het iets ruwe centrum en de enkele opstaande hoedharen gekozen voor Inocephalus (Flora sleutel 9) of Leptonia p.p., Paraleptonia en Alboleptonia (Flora sleutel 10), maar in beide sleutels liep ik snel vast. Ook in sleutel 5 van de flora -subgenus Nolanea en Entoloma p.p.- kwam ik niet veel verder. Chiel Noordelaas bekeek op de studiedag het materiaal en vertelde dat, binnen bet subgenus Entoloma, E. bicome het meest in aanmerking komt vanwege het bezit van zowel intracellulair als geïncrusteerd pigment èn de

(24)

tweesporige basidia. Deze soort staat niet in de Flora en ook niet in de sleutel van het Entoioma-boek (Noordeloos, 1987). "Bicorne" betekent tweehoornig, vanwege de op horens gelijkende sterigmen. Deze soort is alleen bekend van Pàmiut, Groenhind (Noordeloos, 1984), en onderscheidt zich van mijn collectie door het bezit van cheilocystiden. De cheilocystiden, die ik op een gegeven moment dacht te zien, bleken in werkelijkheid éénsporige basidia te zijn, waarvan de top en het dikke sterigma zowat in elkaar overvloeien. Een tweede verschil is de algehele vorm van de paddestoel: E. bicome heeft een Coi(ybia-achtig uiterlijk en mijn collectie een Omphalina-achtig uiterlijk. Een derde verschil is dat deze soort geen opstaande dunne haren heeft in het centrum van de hoed. Kortom, E. bicome vervalt. Een andere soort die in aanmerking komt is Rhodophyllus dispenmts Kühner, eveneens een tweesporige soort met hoornvormige sterigmen. De status van R. dispennus is onduidelijk (Noordeloos, 1987). Verschillen met mijn collectie zijn de algehele vorm, (Col(ybia-achtig), de breed aangehechte lamellen en de kleur (bruin), en het intracellulaire pigment. Overeenkomsten zijn de tweesporige basidia, de overal aanwezige gespen, de afwezigheid van cystiden en de sporematen. Volgens het boek overigens een soort die beschreven werd voordat het halotype was gevonden! Dit berust ongetwijfeld op een typefoutje.

Vooralsnog blijft mijn collectie behoren tot een onbekend taxon! Tot slot

Voor mij was de studiedag (en in zekere mate ook het Entoioma-artikel van Noordelaas in de Coolia) een duw in de rug: mijn onzekerheid op het gebied van Entoioma's determineren is weg. Men komt, zolang men maar nauwkeurig werkt en genoeg tijd neemt, er ook alleen uiteindelijk wel uit. De Flora bevat daarvoor genoeg aanwijzingen. Tot slot mijn dank aan Chiel Noordelcos voor het doorlezen van het concept en het geven van aanwijzingen.

LITERATUUR

Bas, C., Th.W. Kuyper, M.E. Noordelcos & E.C. Vellinga, 1988. Flora agaricina neerlan-dica. 1. Rotterdam.

Benjaminsen, F., 1990. De N.M.V. op stap in 1989. Coolia 33: 69-74.

Chrispijn, R. & E. Jansen, 1991. Totaallijst bij 'Werkgroep Paddestoelenkartering Neder-land, nieuwsbrief 5'.

Jansen, E., Th.W. Kuyper & M. Veerkamp, 1988. De excursies in 1987. Coolia 31: 77-86.

Noordeloos, M.E., 1980. Entoloma subgenus Nolanea in the Netherlands and adjacent

regions with a reconnaissance of its remaining taxa in Europe. Persoonia 10(4): 427-534.

Noordeloos, M.E., 1984. Entoloma (Agaricales, Basidiomycetes) in GreenJand-L The genus Entoloma. Persoonia 12(3): 263-305.

Noordeloos, M.E., 1987. Entoloma (Agaricales) in Europe. Synopsis and keys to all species

and a monograph of the subgenera Trichopilus, Inocephalus, Alboleptonia,

Leptonia, Paraleptonia and Omphaliopsis. Beih. Nova Hedwigia 91. Noordeloos, M.E., 1990. Satijnzwammen: een leuk studieobject? Coolia 33: 13-16.

(25)

Coolia 35: 23 - 24. 1992.

EEN ZELDZAME PENIOPHORA-SOORT

J. Geesink, Molenstraat 27, 6914 AC Herwen

The rare species Peniophora pseudoversicolor, collected for the second time in the Netherlands, is described. This species is characterized by the red-brown colour of the fruitbodies, the presence of abundant gloeocystidia and scarce lamprocystidia, and the ellipsoid to slightly curved, smooth, thin-walled spores.

In januari 1990 vond de familie Piepenbroek in hun domein een resupinate korstzwam die zij mij ter determinering toezonden.

De jonge delen waren roze met een witte rand, de oudere delen hadden zich ontwikkeld tot een vruchtlichaam met een diep roodbruine kleur in vochtige toestand (Séguy 691) en roze (Séguy 247) in droge toestand. Rhizomorfen ontbra-ken. De zwam was vrij dun en stevig aangehecht.

Het hyfensysteem was monomitisch opgebouwd uit 3-4 pm dikke hyfen,

voorzien van gespen (fig. 1). Gloeocystiden waren talrijk aanwezig, 40-100 x 9-10

prn (fig. 2). Lamprocystiden daarentegen waren schaars, zeer variabel van vorm en maat, 36-70 x 7-14 prn (fig. 3). De basidiën maten 35-40 x 7 pm, hadden gespen en droegen 4 3,5 \liD lange sterigmata. De sporen waren ellipsoïd tot iets gekromd,

glad, dunwandig, hyalien en niet amyloïd, 6,5-8,2 x 3,8-4,4 prn. Het is duidelijk dat deze soort tot het geslacht Peniophora behoort.

Determinatie met Jülich & Stalpers (1980) leidt ons zonder moeilijkheden naar de soort Peniophora pseudoversicolor Boidin. Alles klopt. Deze soort wordt ook vermeld door Jülich (1984). Jammer dat in Scandinavië deze soort niet waargeno-men is. We missen van deze soort nu een fraaie en duidelijke tekening door Eriksson (die de tekeningen voor de Corticiaceae-flora van Noord Europa maakt).

Peniophora pseudoversicolor is volgens de Standaardlijst (Arnolds, 1984) in

Nederland slechts éénmaal verzameld en wel door de heer AAR. de Meijer. LITERATUUR

Arnolds, E. (1984). Standaardlijst van Nederlandse macrofungi. Coolia 26 (Supplement). Jülich, W. (1984). Die Nichtblätterpilze, Gallertpilze und Bauchpilze. In H. Gams, Kleine

Kryptogamenflora Band Ilb/1.

Jülich, W. & Stalpers, J.A (1980). The resupinate and non-poroid Aphyllophorales of the temperale Northern Hemisphere. Amsterdam.

(26)

[

1

[

Peniophora pseudoversicolor -Fig. 1: hyfen van het subiculum; fig. 2: gloeocystiden; fig. 3: lamprocystiden; fig. 4: basidiën; fig. 5: sporen. Het maatbalkje is 10 fJffi.

(27)

25

Coolia 35: 25 - 27. 1992.

BEGIN EENS MET ...

Het Fluweelpootje

Marijke Nauta, Hansenstraat 70, 2316 BM Leiden Waar en wanneer

Het paddestoelenseizoen is dit jaar kort en op veel plaatsen niet zo goed geweest. Toch is er momenteel ondanks de reeds meerdere malen opgetreden nachtvorst nog genoeg te vinden buiten. Sommige soorten kan men zelfs de hele winter door aantreffen. Het Fluweelpootje dat goed tegen vorst kan, is er een van.

Het Fluweelpootje staat meestal in bundels bij elkaar, en groeit op loofbout Meestal zijn dit stronken, hoewel soms de soort wel wordt aangetroffen op dode delen van levende bomen. Deze paddestoel behoort tot de groep van paddestoelen die leven van dood plantaardig materiaal, de saprofyten. Diverse boomsoorten worden genoemd als gastheer, maar ik vind hem het vaakst op langs de weg staande knotwilgen. Deze soort is in vrijwel het hele land algemeen, maar schijnt bij voorkeur voor te komen in gebieden met kleiige bodem.

De naam Fluweelpootje slaat op de steel, die fluwelig aandoet door de zeer korte stevige beharing. De Latijnse naam is Flammulina velutipes, waarbij velutipes fluwelige poot betekent en Flammulina slaat op de 'vlamkleurige' hoed.

Wat is er te zien

Allereerst beschouwen we het uiterlijk van de paddestoel. Alle met het blote oog of eenvoudige loupe waarneembare kenmerken worden de macroscopische

ken-merken genoemd. Nu zal ik u niet vermoeien met een uitgebreide beschrijving van deze soort, maar een korte karakterisering is hier wel op zijn plaats.

Het is een niet zo grote paddestoel (de doorsnede van de hoed is tot zo'n 5 cm) met een iets gebogen hoed (deze vorm noemt men convex) met een goud- tot okergele kleur, die in natte toestand vettig tot zelfs erg slijmig is. De steel is vrij stevig, niet zo lang (tot zo'n 5 cm lang en circa 5 mm dik), meestal ongeveer dezelfde kleur als de hoed tot iets donkerder, vooral naar de basis. Zoals gezegd is de steel geheel fluwelig behaard.

Naast de macroscopische kenmerken heeft een paddestoel microscopische kenmerken. Dat zijn de kenmerken waarvoor men een microscoop nodig heeft. Van deze paddestoel zullen we een stukje lamel (=plaatje), de hoed huid, en een stukje steelhuid bestuderen.

Van de lamel kunt u met een fijn pincet een stukje afhalen, dat u in een van tevoren klaargelegd objectglas met een druppeltje vloeistof legt. Als vloeistof kan water worden gebruikt, of, met name bij gedroogde paddestoelen, een 5 %

Kaliloog-oplossing (KOH) of een oplossing van Ammoniak in water (NH40H). Neus-druppelflesjes zijn erg handig om de vloeistoffen in te bewaren. Dit druppeltje vloeistof moet u al van tevoren op het objectglas te hebben gedaan, aangezien, als u eerst een stukje lamel op een glaasje legt en er een druppeltje bijdoet de

(28)

26

vloeistof snel verontreinigd raakt met sporen van allerlei kunne doordat sporen mee terug worden gezogen. Een dekglaasje erop, een klein tikje, de overbodige vloeistof afzuigen met liefst een filtreerpapiertje langs alle zijden van het dekglas en klaar is uw preparaat.

En wat is er te zien? De sporen van een Fluweelpootje zijn doorzichtig, vrijwel ongekleurd, dunwandig, en glad. De lengte is ca. 6-11,5 llffi, en de breedte is ongeveer 3-4 pm (1 J.liD = 1/1000 mm). In de figuur is te zien hoe ze eruit zien.

Behalve de sporen die in grote getale ronddrijven zijn er met een beetje goede wil rijpe volwassen basidiën te zien, de cellen waarop de sporen worden gevormd. Deze zijn bij deze soort vrij klein en onopvallend. Er zijn vier uitsteeksels, de sterigmata, te zien. Hierop worden de sporen gevormd (zie figuur). Aan de basis van de basidiën is meestal een 'bultje' te zien, een gesp genoemd. Een volgende keer zal op het hoe en waarom van gespen worden ingegaan.

Verder zijn er op de rand (snede) van de lamel nog langere, uitstekende cellen te zien die vaak een enigszins lichtgele tot -bruine wand bezitten: de cheilocystiden. Bij deze soort zijn op de snede zowel sporevormende cellen als steriele cellen aanwezig: de snede is fertiel (i.t.t. steriel). Ook op het lamelvlak zijn overigens die steriele cellen aanwezig, ongeveer van dezelfde vorm, de pleurocystiden.

Van de hoedhuid kan een dwarsdoorsnede worden gemaakt. Deze soort heeft een dikke slijmlaag, waardoor het met vers materiaal slecht snijden is. Beter kunt u eerst een exemplaar laten drogen. Een dwarsdoorsnede van de hoedhuid maken gaat aldus: neem een paddestoel in de hand zodat u tegen de hoed aankijkt. Eerst een partje uit de hoed snijden (taartpuntje) tot het centrum van de hoed. Dan met een scherp scheermesje dunne plakjes van de zijkant van het 'taartpuntje' snijden, dus loodrecht op het hoedoppervlak. Het is niet erg als de coupes te dik worden, blijf snijden en vroeg of Iaat krijgt u een mooie dunne dwarsdoorsnede.

De hoedhuid blijkt te bestaan uit onduidelijk verlopende rechtop staande hyfen ( celstrengen) die ingebed liggen in een gelatineuze massa (dit hoedhuidtype heet een ixotrichoderm). Een mooie tekening hiervan is te vinden in Bas, 1983. Andere hoedhuidtypen zijn o.a. te vinden in de 'Glossary' van de Flora agaricina neerlandi-ca (Bas & al, 1988, pag. 63).

Tussen deze hyfen en boven de hoedhuid uitstekend vinden we bruinwandige cellen die ongeveer de vorm van haren hebben: de pileocystiden (pileo slaat op hoed). Deze zijn ook in slechte dikke dwarsdoorsnedes al duidelijk te zien, en ze zijn in de figuur weergegeven.

Van de steelhuid is een met een scheermesje van het oppervlak gesneden dun stukje al voldoende. Duidelijk zijn de meestal bruine haren te zien, de caulocysti-den. In de figuur is weergegeven hoe ze eruit zien.

Mocht u overigens denken dat er maar een soort Fluweelpootje bekend is, dan moet ik u uit de droom helpen. In Nederland zijn nu drie soorten van dit geslacht Flammulina, een zeldzame soort uit kalkgraslanden die bij of op Kattedoorn staat (Flammulina Oltonidis), en naast de hierboven genoemde soort nog Flammulina fennae, met een veel blekere hoed en kleinere sporen dan het Fluweelpootje. Voor verdere bijzonderheden verwijs ik naar Bas, 1983.

(29)

LITERATUUR

Bas, C., 1983. Flammulina in Western Europe. Persoonia 12(1):51-66.

Bas, C., Th.W. Kuyper, M.E. Noordelaas & E.C. Vellinga, 1988. Flora agaricina neerlandica. vol. 1. Rotterdam.

~roooo

sp

cc

eh

Figuur. Flammulina velutipes. SP=sporen, CC=caulocystiden, PC=pileocystiden,

(30)

28

VERENIGINGSNIEUWS

FRANS TJALLINGII ERELID KNNV

Op zaterdag 2 november werd Frans Tjallingii benoemd tot erelid van de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging tijdens een bijeenkomst ter ere van het negentigjarig bestaan van deze vereniging. De bijzondere verdiensten van Frans op het gebied van de mycologie (vanzelfsprekend altijd uitgevoerd samen met Dien) en zijn inspanningen voor een aparte jongerengroep in de KNNV werden daarbij met name genoemd. De NMV wenst ons erelid Frans van harte geluk met deze onderscheiding en hoopt dat de KNNV en de NMV nog lang mogen profiteren van zijn inspanningen om de kennis van de paddestoelen verder te verbreiden.

TEUN BOEKHOUT GEPROMOVEERD

Op 21 oktober promoveerde Teun Boekhout aan de Rijksuniversiteit Utrecht op het proefschrift, getiteld 'Systematiek van ballistoconidia-vormende fungi'. In dit proefschrift wordt de systematiek van een aantal schimmels en gisten behandeld, waarbij gebruik gemaakt is van een groot aantal verschillende methoden en technieken. Zijn proefschrift levert niet alleen een belangrijke bijdrage aan het ophelderen van soortomgrenzingen en verwantschappen binnen deze groep, maar laat ook op zeer fraaie wijze zien hoe veelzijdig de systematiek als wetenschap kan zijn. De graad van doctor werd aan Teun 'cum laude' toegekend. De NMV wil Teun van harte feliciteren met zowel zijn titel als met deze bijzondere publicatie.

AANSTELLING MIRJAM VEERKAMP

Op 31 augustus liep de aanstelling van Mirjam Veerkamp voor mycologisch onderzoek in bosreservaten via de subsidie van het Prins Bernhardfonds af. Van 1 september tot en met 31 november kon het onderzoek aan een aantal proefvlakken worden voortgezet dankzij een subsidie van de directie Bos- en Landschapsbouw (thans directie Natuur, Bos, Landschap en Fauna) van het Ministerie van Land-bouw, Natuurbeheer en Visserij.

Per 1 december kon Mirjam dankzij een subsidie van de provincie Flevoland voor 6 maanden worden aangesteld voor het verwerken van de mycologische gegevens van deze provincie.

(31)

NIEUWJAARSBIJEENKOMST TE LEIDEN OP ZATERDAG 18 JANUARI 1991 De traditionele nieuwjaarsbijeenkomst zal ook in 1992 worden gehouden te Leiden in de propedeusezaal van Biologie, ingang via het Rijksherbarium, Schelpen-kade 6, tel. 071-130541. De SchelpenSchelpen-kade ligt op 15-20 minuten loopafstand van de NS-Stations Lammenschans en Leiden Centraal. Parkeergelegenheid in de directe omgeving ontbreekt vrijwel.

Er is in de kantine van het Rijksherbarium koffie en thee te verkrijgen. Voor de lunch moet u zelf zorgen.

Leden die een korte of langere bijdrage aan het programma willen leveren, dienen dit bij ondergetekende op te geven, uiterlijk op de avond tevoren. We houden ons aanbevolen voor mycologische bijdragen van allerlei aard, met name ook voor korte mededelingen over bijzondere vondsten en waarnemingen, al dan niet vergezeld van één of meer dia's.

Er zal een groot aantal overdrukken uit oude jaargangen van Persoonia tegen lage prijs ter verkoop worden aangeboden. Leden die ook zaken hebben die zij willen verkopen, ruilen of weggeven, worden verzocht hierover vóóraf met onderge-tekende contact op te nemen.

Het voorlopige programma ziet er als volgt uit: 10.00-10.30 10.30-10.35 10.35-11.10 11.10-11.30 11.30-12.00 12.00-12.30 12.30-14.00 14.00-14.30 14.30-15.00 15.00-16.30 koffie

opening door de voorzitter

C. Bas: Glinsteringen des jaars 1991 Verslag van de werkweek in Limburg L. Jalink: Over stuifzwammen korte mededelingen door de leden lunchpauze

Verslag van de werkweek in Frankrijk

M. E. Noordeloos: opmerkingen over Satijn- en andere zwammen. mededelingen van de leden.

Voor de rubrieken mededelingen van de leden is nog voldoende spreekruimte beschikbaar: gaarne aanmelding bij ondergetekende, schriftelijk of telefonisch, uiterlijk de avond tevoren.

Afhankelijk van de omvang van het middagprogramma wordt er eventueel nog een theepauze ingelast. We streven ernaar de bijeenkomst om half vijf af te sluiten

Tot ziens op 18 januari!

(32)

30

FLORADAG OP ZATERDAG 22 FEBRUARI 1992

De lezingendag georganiseerd door de Floracommissie wordt gehouden op zaterdag 22 februari a.s. te Wageningen in het Internationaal Agrarisch Centrum, Lawickse Allee 11, tel. 08370-90133.

Het I.AC. is te bereiken vanaf NS-station Ede-Wageningen met bus 83 en 84 en vanaf NS-station Arnhem met bus 50, 80 en 81. Uitstappen bij het busstation Wageningen. Het I.A.C. ligt op 5 minuten lopen van het busstation.

Met de auto is het I.AC. als volgt te bereiken:

1. Vanaf Rhenen/Breda (A15): bij het tweede verkeerslicht de ventweg nemen, na

200 m het parkeerterrein van het I.AC.

2. Vanaf Ede (A12): afslag Wageningen, dan bij het tweede verkeerslicht de ventweg op, na 200 m het parkeerterrein van het I.A.C.

3. Vanaf Arnhem/Nijmegen: bij het vierde verkeerslicht linksaf, eerste weg rechtsaf, aan einde weg rechtsaf waarna parkeerterrein van het I.A.C.

THEMA: SYSTEMATIEK VAN AGARICALES EN APBYLLOPHORALES

10.30-11.00 11.00-11.30 11.30-12.15 12.15-13.30 13.30-14.15 14.15-14.45 14.45-15.30 PROGRAMMA: R.A Maas Geesteranus: Over Mycena's

C. Bas: Hydrapus in Nederland en zijn plaats in het systeem der

Agaricales

B.l. Senn-Iriet (Bern): Über Crepidotus

Lunchpauze

Th.W. Kuyper: Nieuwe genera in de Agaricales, een stap voor-waarts, of een stap terug?

P.J. Keizer: Genusopvattingen binnen de Polyporen

J.A. Stalpers: Ontwikkelingen in de systematiek van de Aphyllopho-rales

ALGEMENE LEDENVERGADERING

De Algemene Ledenvergadering zal op 11 april 1992 worden gehouden. De locatie is nog onzeker: ofwel het Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek (voorheen Rijksinstituut voor Natuurbeheer) te Arnhem ofwel De Dorschkamp te

Wagenin-gen. De agenda voor deze vergadering en een precieze plaatsaanduiding zullen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘Luisteren’ naar deze aspecten zal er niet alleen voor zorgen dat u uw maaltijd meer waardeert, u zal ook beter begeleid worden om uw voedselinname beter op uw behoeftes af te

Er lijkt zich hier een combinatie van verschillende effecten voor te doen: alle generaties zijn meer geïnteresseerd in politiek geraakt na de gezapige Paarse jaren

Wanneer de waterhoogte boven een hoed toeneemt doordat een golftop passeert, wordt de lucht onder de hoed samengedrukt.. Er wordt dan lucht

− Als door tussentijds forser afronden P = 0,055R als eindantwoord gegeven wordt, hiervoor geen scorepunten in mindering brengen. − In plaats van de waarde 0,053 in het

Het schrijven en maken van content voor sociale media vind ik prima om te doen, maar zou niet een taak kunnen zijn waar ik mij de rest van mijn carrière op zou willen focussen.

hebben zich rond deze heuvel mensen opgehouden, maar of het toen al een plaats van bijzondere betekenis was en wanneer deze voor het eerst met leem opgehoogd werd is niet meer

[r]

In artikel 7.6, tweede lid, onderdeel b, wordt “een dienstboekje als bedoeld in artikel 5.4.1, waaruit blijkt dat de aanvrager een vaartijd van tenminste 180 vaardagen heeft