• No results found

Het verband tussen uitdagend opvoedingsgedrag van ouders en de angst van het kind

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verband tussen uitdagend opvoedingsgedrag van ouders en de angst van het kind"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het verband tussen uitdagend opvoedingsgedrag van ouders en de angst van het kind

Bachelorscriptie Pedagogische Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Jolien Grolleman (11027614) Begeleider: Eline Möller 27 januari 2018

(2)

Abstract

Vanuit de theorie wordt gesteld dat uitdagend opvoedingsgedrag (i.e. gedragingen waarbij de ouder het kind opwindt, verrast en even uit balans brengt) van vaders angst bij het kind meer kan tegengaan dan uitdagend opvoedingsgedrag van moeders. In deze literatuurstudie werd daarom het verband tussen uitdagend opvoedingsgedrag van ouders en de angst van het kind besproken. Twee deelvragen werden onderscheiden: ‘Wat is het verschil tussen vaders en moeders in de mate van uitdagend opvoedingsgedrag?’ en ‘Wat is het verschil tussen vaders en moeders in de associatie van uitdagend opvoedingsgedrag met angst van het kind?’. Het verschil tussen vaders en moeders in de mate van uitdagend opvoedingsgedrag bleek niet eenduidig. Wel kon gesteld worden dat moeders in ieder geval niet meer uitdagend

opvoedingsgedrag lieten zien dan vaders. Ook het verschil tussen vaders en moeders in de associatie van uitdagend opvoedingsgedrag met angst van het kind bleek niet eenduidig. Er werd een negatief verband gevonden tussen uitdagend opvoedingsgedrag van de vader en de angst van het kind, maar het verband bleek nog onduidelijk voor moeders. Meer onderzoek is nodig om dit verband voor moeders duidelijker in kaart te brengen. De negatieve associatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag van de vader en angst van het kind laat zien dat vaders een waardevolle rol kunnen spelen in de preventie en behandeling van angst bij kinderen.

(3)

Het verband tussen uitdagend opvoedingsgedrag van ouders en de angst van het kind Angststoornissen zijn een van de meest voorkomende psychische stoornissen bij kinderen en adolescenten, met een prevalentie van ongeveer 5% (Rapee, 2012). Angst is een normaal verschijnsel in de ontwikkeling van kinderen en de meeste angsten verdwijnen vanzelf weer (Muris, 2014). Wanneer de angst echter zo intens wordt dat ze het dagelijks functioneren belemmert, is er sprake van een angststoornis (American Psychiatric

Association, 2013). Angststoornissen in de kindertijd kunnen een negatief effect hebben op zowel sociaal als academisch gebied (Rapee, 2012). Kinderen met een angststoornis lopen bijvoorbeeld acht keer zoveel kans op een depressie als kinderen zonder een angststoornis (Costello, Egger, & Angold, 2004). Een onbehandelde angststoornis bij een kind vergroot daarnaast de kans op een depressie of externaliserende problematiek op latere leeftijd (Bittner et al., 2007). Tevens brengt een angstig kind en zijn familie directe en indirecte kosten met zich mee voor de samenleving (Bodden, Dirksen, & Bögels, 2008). Het is daarom belangrijk om meer kennis te hebben over de ontwikkeling van angst bij kinderen. Wanneer er meer bekend is over risico- of protectieve factoren in de ontwikkeling van angst bij kinderen, kan hier rekening mee worden gehouden in de preventie en behandeling van angststoornissen bij kinderen.

Theorieën naar de ontwikkeling van angst bij kinderen gaan uit van een multifactorieel model waarbij er sprake is van interactie tussen meerdere factoren, waaronder genetische factoren, cognitieve processen en omgevingsfactoren (Murray, Creswell, & Cooper, 2009). Uit onderzoek is gebleken dat erfelijkheid een gedeelte van de ontwikkeling van angst verklaart (Gregory & Eley, 2007), maar omgevingsfactoren lijken een betere voorspeller van angst bij kinderen (Murray et al., 2009). Een belangrijke omgevingsfactor is het

(4)

hebben met de angst van het kind (Murray et al., 2009). In deze studie wordt daarom gefocust op het opvoedingsgedrag van de ouder.

Een relatief nieuw ontwikkeld concept dat in verband wordt gebracht met de ontwikkeling van angst bij kinderen is ‘uitdagend opvoedingsgedrag’. Uitdagend opvoedingsgedrag kan beschreven worden als gedragingen waarbij de ouder het kind

opwindt, verrast en even uit balans brengt (Paquette, 2004). Op een speelse manier wordt het kind aangemoedigd om risico’s te nemen, waarbij de ouder de veiligheid van het kind

waarborgt. Dit kan zowel fysiek (e.g. stoeien of ‘rough-and-tumble play’) als verbaal (e.g. uitdagen, aanmoedigen; Majdandžić, De Vente, & Bögels, 2016). Vanuit de theorie wordt gesteld dat uitdagend opvoedingsgedrag angst bij het kind kan tegengaan. Door het uitdagende opvoedingsgedrag van de ouder ontwikkelt het kind een actieve, competitieve, onafhankelijke en nieuwsgierige houding en leert het om zijn grenzen te verleggen. Dit zou een buffer vormen tegen de ontwikkeling van angst bij het kind (Bögels & Phares, 2008).

Volgens Paquette (2004) verschillen vaders en moeders in de mate waarin zij uitdagend opvoedingsgedrag laten zien. Dit kan mogelijk verklaard worden vanuit een evolutionair oogpunt. Bögels en Perotti (2011) stellen dat mannen zich tijdens de evolutie hebben gespecialiseerd in omgang met de externe omgeving, zoals ontmoetingen met vreemden aangaan, gevaar herkennen, en omgaan met sociale competitie. Vrouwen hebben zich daarentegen gespecialiseerd in taken zoals voeden en troosten. Paquette (2004) stelt dat moeder en kind een primaire gehechtheidsrelatie aangaan, waarbij de moeder het kind kalmeert, troost en steunt. Vader en kind gaan daarentegen een activerende relatie aan, waarbij de vader het kind stimuleert en uitdaagt om zijn eigen grenzen te overschrijden. Er is empirisch bewijs dat deze theorieën ondersteunt. Zo blijkt dat vaders meer spelen met hun kind dan moeders (Lewis & Lamb, 2003), en is het spel dat vaders laten zien meer fysiek van

(5)

aard (e.g. stoeien) dan het spel van moeders (Lindsey & Mize, 2001). Kortom, vaders zouden meer uitdagend opvoedingsgedrag laten zien dan moeders.

Daarnaast wordt gesteld dat niet alleen de mate van uitdagend opvoedingsgedrag van ouders verschilt, maar ook de invloed van dit gedrag op de angst van het kind (Bögels & Phares, 2008). Doordat vaders gespecialiseerd zijn in het omgaan met de buitenwereld, stellen Bögels en Perotti (2011) dat kinderen voor informatie over de buitenwereld op hun vader vertrouwen. Kinderen zouden van nature meer waarde hechten aan de houding van hun vader dan hun moeder ten opzichte van de buitenwereld. Deze theorie wordt ondersteund door onderzoek waarin werd gevonden dat de posttraumatische-stressstoornis van de vader na een aardbeving de posttraumatische stress van het kind voorspelde, terwijl deze relatie bij de moeder niet gevonden werd (Kiliç, Özgüven, & Sayil, 2003). De angst van de vader lijkt dus meer invloed te hebben op de angst van het kind dan de angst van de moeder. Daardoor wordt verwacht dat wanneer de vader juist geen angst, maar uitdagend opvoedingsgedrag laat zien, ook dit een groter effect heeft op de angst van het kind dan uitdagend opvoedingsgedrag van de moeder. Kortom, het uitdagend opvoedingsgedrag van de vader zou de angst van het kind meer kunnen tegengaan dan het uitdagend opvoedingsgedrag van de moeder.

Om meer duidelijkheid te krijgen over de rol van uitdagend opvoedingsgedrag in de ontwikkeling van angst bij kinderen zal in deze literatuurstudie onderzocht worden wat de associatie is tussen uitdagend opvoedingsgedrag van de ouders en de angst van het kind. Aangezien uitdagend opvoedingsgedrag een relatief nieuw concept is, zijn de onderzoeken naar dit concept beperkt. De leeftijd van de kinderen in de onderzoeken varieert tussen de vier maanden en zes jaar. Er is nog geen eerdere literatuurstudie gedaan die de bevindingen van de verschillende onderzoeken samenvoegt. Aangezien wordt aangenomen dat vaders en moeders verschillen in de mate waarin zij uitdagend opvoedingsgedrag vertonen en dat uitdagend opvoedingsgedrag van vaders een groter effect kan hebben op de angst van het kind dan

(6)

uitdagend opvoedingsgedrag van moeders, zal onderscheid gemaakt worden tussen vaders en moeders. Dit leidt tot de twee deelvragen: ‘Wat is het verschil tussen vaders en moeders in de mate van uitdagend opvoedingsgedrag?’ en ‘Wat is het verschil tussen vaders en moeders in de associatie van uitdagend opvoedingsgedrag met angst van het kind?’. Om de

onderzoeksvraag te beantwoorden zullen in het middenstuk de twee deelvragen beantwoord worden, om vervolgens een algehele conclusie te trekken over de associatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag van ouders en angst van het kind.

Het verschil tussen vaders en moeders in de mate van uitdagend opvoedingsgedrag In de huidige paragraaf zal antwoord gegeven worden op de vraag: ‘Wat is het verschil tussen vaders en moeders in de mate van uitdagend opvoedingsgedrag?’. Hiertoe zullen de relevante bevindingen en kenmerken van studies over dit onderwerp worden behandeld. Daarnaast zullen deze bevindingen en kenmerken van de verschillende onderzoeken met elkaar vergeleken worden.

De studie van Majdandžić et al. (2014) vond geen eenduidig verschil in de mate van uitdagend opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders. In dit onderzoek werd de mate van uitdagend opvoedingsgedrag van ouders gemeten door middel van observaties. Participanten waren 94 families met twee kinderen, waarvan het eerste kind vier jaar oud was en het tweede kind minstens twee jaar oud was. De vader of moeder kwam met de kinderen naar het lab om samen te puzzelen en een spel te spelen. De mate van uitdagend opvoedingsgedrag van de ouder tijdens het puzzelen en spelen werd gescoord. In tegenstelling tot de verwachting vanuit de theorieën van Paquette (2004) en Bögels en Perotti (2011), bleek dat vaders en moeders bij hun eerste kind (i.e. een kleuter) niet significant verschilden in de mate van uitdagend

opvoedingsgedrag. De mate van uitdagend opvoedingsgedrag verschilde echter wel significant bij het tweede kind (i.e. een peuter). Vaders vertoonden bij hun peuter meer uitdagend opvoedingsgedrag dan moeders. Dit komt overeen met de bevinding uit eerder

(7)

onderzoek dat het fysieke spel tussen vader en kind piekt in de peutertijd en daarna afneemt (MacDonald & Parek, 1986). De auteurs stellen dat dit een verklaring kan zijn waarom er een verschil werd gevonden in uitdagend opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders in de peutertijd, maar niet meer in de kleutertijd.

Aansluitend bij de verklaring dat fysiek spel piekt tijdens de peutertijd, vonden Möller, Majdandžić, en Bögels (2015) dat vaders en moeders van baby’s niet verschilden in de mate van gerapporteerd uitdagend opvoedingsgedrag. Aan dit onderzoek deden ouders mee van 81 kinderen tussen de 10 en 15 maanden. Het uitdagend opvoedingsgedrag van deze ouders werd gemeten aan de hand van een vragenlijst, de Comprehensive Parenting

Behaviour Questionnaire (CPBQ; Majdandžić et al., 2016). In deze studie werd geen verschil tussen vaders en moeder gevonden in de mate van uitdagend opvoedingsgedrag. De auteurs geven als mogelijke verklaring hiervoor dat het verschil in de mate van uitdagend

opvoedingsgedrag tussen ouders zich pas ontwikkelt wanneer het kind minder kwetsbaar en fragiel is. Baby’s roepen wellicht minder uitdagend opvoedingsgedrag op bij de ouders dan oudere kinderen, waardoor er nog geen verschil in de mate van dit gedrag waarneembaar is.

Ook de studie van Majdandžić et al. (2016) vond niet bij alle leeftijden een verschil tussen vaders en moeders in uitdagend opvoedingsgedrag. In dit longitudinale onderzoek waren er drie meetmomenten gedurende ruim twee jaar tijd. Bij de eerste meting (T1) was het kind vier maanden oud, bij de tweede meting (T2) was het kind een jaar oud en bij de derde meting (T3) was het kind tweeënhalf jaar oud. Het uitdagend opvoedingsgedrag van de ouders is op alle meetmomenten gemeten aan de hand van observaties en vragenlijsten. Bij de

observatie werd gekeken in welke mate de ouder tijdens spel het kind (zowel fysiek als verbaal) stimuleerde om risicovol gedrag te vertonen. De vragenlijst waarmee uitdagend opvoedingsgedrag werd gemeten was eveneens de CPBQ (Majdandžić, De Vente & Bögels, 2008). Bij de baby’s (T1) werd geen verschil in mate van uitdagend opvoedingsgedrag tussen

(8)

vader en moeder gevonden. Ook bij de kinderen van een jaar oud (T2) werd geen significant verschil gevonden tussen vaders en moeders. Echter, wanneer de sub-schalen van de

vragenlijst apart vergeleken werden, bleken vaders op T2 hoger te scoren op rough-and-tumble play dan moeders. Bij de peuters (T3) werd daarentegen wel een verschil in uitdagend opvoedingsgedrag tussen ouders gevonden. Vaders lieten hier meer uitdagend

opvoedingsgedrag zien dan moeders. Deze resultaten sluiten deels aan bij de eerdergenoemde bevinding dat het fysiek spel van de vader piekt tijdens de peutertijd. Er werd namelijk geen verschil in uitdagend opvoedingsgedrag gevonden in de vroege babytijd, maar er werd al wel een verschil in de mate van rough-and-tumble play gevonden bij de kinderen van een jaar oud.

In het onderzoek van Fliek et al. (2015) is specifieker gekeken naar dit verschil in de mate van rough-and-tumble play tussen vaders en moeders. Dit construct werd gemeten door de Parental Play and Care Questionnaire (PPCQ), die door de onderzoekers voor deze studie werd ontwikkeld. Deze vragenlijst werd afgenomen bij ouders van 105 kinderen tussen de twee en de zes jaar oud. Op rough-and-tumble play scoorden vaders significant hoger dan moeders. Er is in dit onderzoek gecontroleerd voor leeftijd, maar er werden geen correlaties gevonden tussen rough-and-tumble play en de leeftijd van het kind. Vaders van peuters en kleuters rapporteerden dus meer fysiek spel dan moeders. Deze bevinding lijkt te kloppen met de verwachting vanuit de theorie van Bögels & Perotti (2011) en Paquette (2004) en sluit aan bij de bevinding van Majdandžić et al. (2016) waarbij vaders hoger bleken te scoren op rough-and-tumble play dan moeders.

Voorgaande onderzoeken samengevat, lijken vaders en moeders niet te verschillen in de mate van uitdagend opvoedingsgedrag in de babytijd (Majdandžić et al., 2016; Möller et al., 2015). Vaders van eenjarige kinderen lijken al wel meer rough-and-tumble play te

(9)

meer rough-and-tumble play te vertonen dan moeders (Fliek et al., 2015). Wanneer er naar het gehele construct wordt gekeken, lijken vaders meer uitdagend opvoedingsgedrag dan moeders te laten zien in de peutertijd (Majdandžić et al., 2014; Majdandžić et al., 2016), en lijkt dit verschil weer verdwenen in de kleutertijd (Majdandžić et al., 2014).

Echter, in tegenstelling tot de studie van Majdandžić et al. (2014), vonden Lazarus et al. (2016) wel een verschil tussen ouders in de mate van uitdagend opvoedingsgedrag in de kleutertijd. In dit onderzoek werd uitdagend opvoedingsgedrag onderzocht onder de ouders van 164 Australische kinderen tussen de drie en vijf jaar oud. De mate van uitdagend opvoedingsgedrag werd gemeten aan de hand van de CBPQ (Majdandžić, De Vente, & Bögels, 2010). Vaders bleken meer uitdagend opvoedingsgedrag te laten zien dan moeders. Een verschil tussen de onderzoeken is de afkomst van de participanten, namelijk Nederlandse komaf in de studie van Majdandžić et al. (2014) en Australische komaf in de studie van Lazarus et al. (2016). Een recent onderzoek van Majdandžić et al. (2017) kan inzicht geven of de tegenstrijdige resultaten wellicht verklaard kunnen worden door een verschil in cultuur. In dit onderzoek werd het uitdagend opvoedingsgedrag van zowel Nederlandse als Australische ouders onderzocht door middel van de CPBQ (Majdandžić et al., 2010). De leeftijd van de kinderen lag in beide groepen tussen de drie en vijf jaar oud. Er dient hierbij benoemd te worden dat een groot gedeelte van de Australische steekproef van Majdandžić et al. (2017) overeenkwam met de steekproef van Lazarus et al. (2016) en een gedeelte van de Nederlandse steekproef kwam overeen met de steekproef van een andere studie die is besproken, namelijk die van Majdandžić et al. (2016). Het is dus goed mogelijk dat de uitkomsten van Majdandžić et al. (2017) overeenkomen met de resultaten die in deze studies gevonden zijn. Er werd gevonden dat Nederlandse vaders en moeders niet verschilden in de mate van gerapporteerd uitdagend opvoedingsgedrag. Daarentegen verschilden de Australische vaders en moeders wel

(10)

in de mate van gerapporteerd uitdagend opvoedingsgedrag. Australische vaders lieten meer uitdagend opvoedingsgedrag zien dan Australische moeders.

De bevinding dat vaders meer uitdagend opvoedingsgedrag laten zien dan moeders in Australië maar niet in Nederland, kan mogelijk verklaard worden door een kleiner verschil in genderrol in Nederland. Dit is bijvoorbeeld te zien doordat Nederland lager (14) scoort op ‘masculinity’ dan Australië (61; Hofstede, Hofstede, & Minkov, 2010). Australische mannen beoordelen zichzelf dus mannelijker dan Nederlandse mannen. Wellicht beoordelen

Australische vaders zichzelf ook meer mannelijk in hun opvoedingsgedrag, en scoren ze zichzelf dus hoger op de mate van uitdagend opvoedingsgedrag. Daarnaast kan het verschil in masculinity ervoor zorgen dat Australische vaders een meer mannelijke rol in de opvoeding aannemen dan Nederlandse vaders en daardoor meer uitdagend opvoedingsgedrag vertonen.

Samenvattend laat empirisch onderzoek geen eenduidig verschil zien in de mate van uitdagend opvoedingsgedrag tussen ouders. Of er verschillen gevonden worden lijkt van meerdere factoren af te hangen, zoals leeftijd van het kind en afkomst van de ouders. Bij Nederlandse ouders laat de vader meer uitdagend opvoedingsgedrag zien in de peutertijd, maar is er geen verschil tussen ouders in de baby- of kleutertijd. Bij Australische ouders wordt wel een verschil gevonden in de kleutertijd, waarbij de vader meer uitdagend

opvoedingsgedrag laat zien dan de moeder. Oftewel, in de besproken onderzoeken werd soms geen verschil tussen ouders gevonden en soms lieten vaders meer uitdagend

opvoedingsgedrag zien dan moeders. Hierdoor kan in ieder geval gesteld worden dat moeders niet meer uitdagend opvoedingsgedrag laten zien dan vaders.

Het verschil tussen vaders en moeders in de associatie van uitdagend opvoedingsgedrag met angst van het kind

In onderstaande paragraaf zal antwoord gegeven worden op de vraag: ‘Wat is het verschil tussen vaders en moeders in de associatie van uitdagend opvoedingsgedrag met angst

(11)

van het kind?’. Hiertoe zullen een aantal van de onderzoeken die in voorgaande paragraaf zijn besproken opnieuw worden aangehaald. De belangrijkste kenmerken en bevindingen van de studies die relevant zijn voor de tweede deelvraag zullen met elkaar vergeleken worden.

In het longitudinale onderzoek van Majdandžić et al. (2014) werd, zoals verwacht vanuit de theorie van Bögels & Perotti (2011), gevonden dat meer uitdagend

opvoedingsgedrag van de vader hing samen met minder angst van het kind. In deze studie werd de angst van het kind op twee momenten een half jaar uit elkaar (T1 en T2) gemeten. Door middel van observatie werd de angst van het kind gescoord tijdens een gesprek met een vreemde man. Daarnaast hebben de ouders vragenlijsten ingevuld over de angst van het kind, namelijk de ‘shyness’-schaal van de Children’s Behavior Questionnaire (CBQ; Rothbart et al., 2001) en de ‘social fear’-schaal van de Todler Behavior Assesment Questionnaire

(TBAQ; Goldsmith, 1996). Uitdagend opvoedingsgedrag van de ouders is middels observatie op T1 gemeten. Vervolgens werd gekeken of uitdagend opvoedingsgedrag van de ouder invloed had op de angst van het kind een half jaar later. Ten eerste bleek bij het kind in de kleuterleeftijd dat meer uitdagend opvoedingsgedrag van de vader gerelateerd was aan minder geobserveerde angst van het kind op T2, terwijl meer uitdagend opvoedingsgedrag van de moeder gerelateerd was aan meer geobserveerde angst van het kind op T2. Een verklaring vanuit de theorie van Bögels en Perotti (2011) hiervoor kan zijn dat uitdagend

opvoedingsgedrag van de moeder conflicteert met de verzorgende rol die zij van nature heeft. Dit zorgt ervoor dat het kind zich minder veilig voelt en angst ontwikkelt. Ten tweede bleek uit het onderzoek dat bij het kind in de peuterleeftijd uitdagend opvoedingsgedrag van beide ouders niet gerelateerd was aan de geobserveerde angst van het kind op T2. Volgens de auteurs kan dit verklaard worden doordat de angst van het kind in de peuterleeftijd minder verandering ondergaat (en dus minder gevoelig is voor de effecten van de opvoeding) dan de angst van het kind in de kleuterleeftijd, omdat kinderen over het algemeen pas verlegenheid

(12)

en zelfbewustzijn ontwikkelen rond de leeftijd van vier jaar (Colonnesi, Engelhart, & Bögels, 2010). Ten derde werd voor beide kinderen geen verband gevonden tussen uitdagend

opvoedingsgedrag en angst van het kind gemeten door vragenlijsten. De scores op de vragenlijsten over angst die ouders op T2 gaven, werden bijna helemaal voorspeld door de scores die ouders op T1 gaven. Doordat deze scores zo gelijk aan elkaar zijn, lijkt dit te wijzen op een vertekening. Wellicht waren ouders geneigd om de vragenlijst de tweede keer hetzelfde in te vullen als de eerste keer.

In de studie van Majdandžić et al. (2014) is middels observatie vooral naar de verbale kant van uitdagend opvoedingsgedrag gekeken (e.g. aanmoedigen, uitdagen). Om ook de fysieke kant van uitdagend opvoedingsgedrag te belichten wordt de studie van Fliek et al. (2015) aangehaald. In deze studie is gekeken naar het verband tussen de gerapporteerde mate van rough-and-tumble play van ouders en de angst van het kind. De angst van het kind werd gemeten door middel van de Preschool Anxiety Scale-Revised (PAS-R; Edwards, Rapee, Kennedy, & Spence, 2010). Er werd bij beide ouders geen verband gevonden tussen rough-and-tumble play en de angst van het kind. Mogelijk komt dit omdat het construct te ‘smal’ was. De sociale elementen van uitdagend opvoedingsgedrag (zoals het aanmoedigen tot nemen van risico’s) lijken belangrijk te zijn voor de relatie met angst van het kind

(Majdandžić et al., 2014). Wellicht speelt de fysieke kant van uitdagend opvoedingsgedrag hier een minder grote rol in, waardoor er in deze studie geen verband werd gevonden tussen rough-and-tumble play en de angst van het kind.

Een opvallende bevinding uit de studie van Majdandžić et al. (2014) was dat uitdagend opvoedingsgedrag van de moeder op kleuterleeftijd geassocieerd werd met meer angst van het kind. Ook in ander onderzoek werd een trend in dezelfde richting waargenomen (Möller et al., 2015). Bij deze studie werd de relatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag van de ouder en angst van de baby’s gemeten. De angst van baby’s werd gemeten door middel van de

(13)

‘fear’-schaal van de Infant Behavior Questionnaire-Revised (IBQ-R; Gartstein & Rothbart, 2003). Uitdagend opvoedingsgedrag van de vader bleek negatief te correleren met de angst van de baby, dus meer uitdagend opvoedingsgedrag van de vader hing samen met minder angst bij de baby. Bij moeders werd geen significant verband gevonden, maar wel een

‘borderline’-significant positief verband. Dat wil zeggen: de resultaten hadden de neiging om te laten zien dat meer uitdagend opvoedingsgedrag van de moeder samenhing met meer angst van de baby.

Bij Australische moeders werd juist het omgekeerde verband gevonden (Lazarus et al., 2016). Uitdagend opvoedingsgedrag van de moeders werd geassocieerd met minder angst bij het kind. In de studie werd de angst van het vierjarige kind op twee manieren bekeken. Er werd zowel gekeken naar de angstsymptomen van het kind door middel van de Preschool Anxiety Scale (PAS; Spence, Rapee, McDonald, & Ingram, 2001), als naar de klinische diagnose van de angst door middel van de Anxiety Disorders Interview Schedule for DSM-IV Parent Version (ADIS-P-IV; Silverman & Albano, 1996). Uit de resultaten bleek dat

uitdagend opvoedingsgedrag van vaders gerelateerd was aan minder angstsymptomen bij het kind, maar er werd geen verband gevonden op het niveau van de klinische diagnose. Wellicht heeft het uitdagend opvoedingsgedrag van vaders invloed op angstsymptomen van het kind, maar is deze invloed niet sterk genoeg om de klinische diagnose van het kind te bepalen. Bij de moeders werd, in tegenstelling tot voorgaand onderzoek (Majdandžić et al., 2014; Möller et al., 2015), gevonden dat uitdagend opvoedingsgedrag samenhing met minder

angstsymptomen en minder klinische diagnoses bij het kind.

Een verschil tussen de studie van Lazarus et al. (2016) en eerdere onderzoeken dat ook in de vorige paragraaf werd besproken is de afkomst van de participanten. De studie van Majdandžić et al. (2017) kan wellicht meer inzicht geven in de verschillen tussen Australische en Nederlandse ouders en het verband tussen uitdagend opvoedingsgedrag en angst van het kind. Opnieuw dient hierbij vermeld te worden dat de Australische steekproef van

(14)

Majdandžić et al. (2017) voor een groot gedeelte overeenkomt met de steekproef van Lazarus et al. (2016) en het dus aannemelijk is dat de resultaten van deze studies overeen zullen komen. In het onderzoek is de associatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag van zowel Australische en Nederlandse ouders en angst van hun kinderen onderzocht. Er is zowel gekeken naar de angstsymptomen van het kind (PAS; Spence et al., 2001), als naar de

klinische diagnose van de angst (ADIS-P-IV; Silverman & Albano, 1996). Uit de data-analyse kwam naar voren dat uitdagend opvoedingsgedrag van zowel de Australische vaders en moeders als de Nederlandse vaders en moeders gerelateerd was aan minder angstsymptomen en minder klinische diagnoses bij het kind. De afkomst van de ouders lijkt dus geen invloed te hebben op de associatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag van de ouders en de angst van het kind. Voor beide groepen gold dat vaders en moeders niet verschilden in de associatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag en de angst van het kind.

In tegenstelling tot voorgaande onderzoeken werd in zowel de studie van Majdandžić et al. (2017) als de studie van Lazarus et al. (2016) een negatief verband gevonden tussen uitdagend opvoedingsgedrag van de moeder en angst van het kind. Een mogelijke verklaring hiervoor ligt in de meetinstrumenten. Bij Lazarus et al. (2016) en Majdandžić et al. (2017) is de angst van het kind gemeten door een vragenlijst die enkel door de moeder werd ingevuld, terwijl dit in de voorgaande onderzoeken door zowel de vader als moeders werd ingevuld. Wellicht beoordelen moeders die veel uitdagend opvoedingsgedrag laten zien, hun kind als minder angstig. Daarnaast werd door Majdandžić et al. (2014) naast vragenlijsten ook gebruik gemaakt van observaties. Hierbij bleek uitdagend opvoedingsgedrag enkel invloed te hebben op de geobserveerde angst van het kind, en niet op de gerapporteerde angst van het kind. Dit kan wijzen op een vertekening van de door ouders gerapporteerde angst. Nog een verschil tussen de meetinstrumenten zijn de vragenlijsten die gebruikt zijn om angst van het kind te meten. Möller et al. (2015) hebben ‘fear’ gebruikt als uitkomstmaat, terwijl de andere studies

(15)

‘anxiety’ gebruikt hebben. Dit komt omdat de studie van Möller et al. (2015) onderzoek heeft gedaan bij baby’s, die nog geen angst in concreet gedrag kunnen vertonen. Fear kijkt meer naar angst als temperamentstrek, wat een voorloper is van latere angst. Wanneer een baby hoog scoort op fear hoeft dit dus niet direct te betekenen dat dit kind later hoog zal scoren op anxiety. Al deze verschillen tussen de studies kunnen mogelijk de tegenstrijdige bevindingen voor moeders verklaren.

Samenvattend laat empirisch onderzoek geen eenduidig verschil zien tussen vaders en moeders in de associatie van uitdagend opvoedingsgedrag met angst van het kind. Vrijwel alle onderzoeken laten een negatieve associatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag van de vader en de angst van het kind zien. Meer uitdagend opvoedingsgedrag van de vaders hangt dus samen met minder angst van het kind. Het verband tussen uitdagend opvoedingsgedrag van de moeder en de angst van het kind is echter wisselend per onderzoek, zowel positieve als

negatieve associaties worden gevonden. Dit verschil tussen onderzoeken wordt mogelijk veroorzaakt door een verschil in de meetinstrumenten.

Discussie

In deze literatuurstudie werd onderzocht wat het verband is tussen uitdagend opvoedingsgedrag van de ouders en de angst van het kind. Daartoe zijn twee deelvragen beantwoord, namelijk: ‘Wat is het verschil tussen vaders en moeders in de mate van uitdagend opvoedingsgedrag?’ en ‘Wat is het verschil tussen vaders en moeders in de associatie van uitdagend opvoedingsgedrag met angst van het kind?’. Het verschil tussen vaders en moeders in de mate van uitdagend opvoedingsgedrag bleek niet eenduidig te zijn en leek af te hangen van meerdere factoren zoals leeftijd van het kind en afkomst van de ouders. Soms werd gevonden dat vader meer uitdagend opvoedingsgedrag lieten zien dan moeders, en soms werd geen verschil gevonden. Wel kon gesteld worden dat moeders in ieder geval niet meer uitdagend opvoedingsgedrag lieten zien dan vaders. Ook het verschil tussen vaders en

(16)

moeders in de associatie van uitdagend opvoedingsgedrag met angst van het kind bleek niet eenduidig. Voor vaders werd in bijna alle gevallen een negatieve associatie gevonden, terwijl voor moeders zowel negatieve als positieve associaties gevonden werden. Al met al kan gesteld worden dat er een negatief verband is tussen uitdagend opvoedingsgedrag van de vader en angst van het kind en dat dit verband nog onduidelijk is voor moeders.

De bevinding dat het verschil tussen vaders en moeders in de mate van uitdagend opvoedingsgedrag niet eenduidig is, lijkt niet te kloppen met de verwachtingen vanuit de theorieën van Paquette (2004) en Bögels en Perotti (2011). Vanuit die theorieën (i.e. dat vaders vanuit de evolutie meer gespecialiseerd zijn in omgang met de externe omgeving en een meer activerende relatie met het kind aangaan), werd verwacht dat vaders meer uitdagend opvoedingsgedrag zouden laten zien dan moeders. Bij Australische ouders werd dit verband gevonden, maar bij Nederlandse ouders werd dit verband alleen gevonden in de peuterleeftijd en niet in de baby- of kleuterleeftijd. Er werd hiervoor als verklaring aangehaald dat

Australische vader een meer mannelijkere rol aannemen dan Nederlandse vaders, waardoor het verschil tussen moeders en vaders duidelijker is bij Australische ouders dan bij

Nederlandse ouders. Kortom, cultuur lijkt een belangrijke rol te spelen wanneer er wordt gekeken naar de mate van uitdagend opvoedingsgedrag en het is dus relevant om dit construct ook in andere culturen te onderzoeken. Vaders in collectivistische culturen laten bijvoorbeeld minder fysiek spel zien dan vaders in westerse culturen, omdat er minder waarde wordt gehecht aan assertiviteit en competitie (Paquette, 2004). Dit zorgt er wellicht voor dat vaders in collectivistische culturen minder uitdagend opvoedingsgedrag vertonen dan vaders in westerse culturen.

De bevinding dat meer uitdagend opvoedingsgedrag van de vader geassocieerd werd met minder angst van het kind sluit aan bij de theorieën van Bögels en Phares (2008) en Bögels en Perotti (2011). Deze theorieën stelden dat kinderen meer gewicht hangen aan de

(17)

houding van hun vader ten opzichte van de buitenwereld dan aan de houding van hun moeder. Meer uitdagend opvoedingsgedrag van de vader zou daarom voor minder angst bij het kind zorgen. De bevindingen voor de vader sluiten hier goed op aan. Daarentegen waren de bevindingen voor moeders wisselend. In sommige onderzoeken werd voor moeders hetzelfde negatieve verband gevonden als voor vaders, maar in andere onderzoeken werd een positief verband gevonden. Als verklaring hiervoor werd aangehaald dat uitdagend opvoedingsgedrag van de moeder conflicteert met de verzorgende rol die zij van nature heeft, waardoor het kind zich minder veilig voelt en meer angst ontwikkelt. Voorheen werd uitdagend

opvoedingsgedrag enkel geassocieerd met het tegengaan van angst bij het kind, maar wellicht kan uitdagend opvoedingsgedrag van de moeder juist angst veroorzaken bij het kind. Het is daarom belangrijk dat er meer onderzoek wordt gedaan naar het effect van uitdagend opvoedingsgedrag van de moeder op de ontwikkeling van angst van het kind.

Deze literatuurstudie heeft een aantal beperkingen, waarmee rekening moet worden gehouden bij het interpreteren van de resultaten. De eerste beperking is het onderzoeksdesign van de besproken studies. Aan de hand van de beschikbare empirische onderzoeken is het niet mogelijk om een oorzaak-gevolg relatie te trekken tussen uitdagend opvoedingsgedrag van ouders en angst van het kind, want vrijwel alle onderzoeken zijn cross-sectioneel. Om causale uitspraken te kunnen doen, moet een studie longitudinaal of experimenteel van aard zijn. Mogelijk veroorzaakt uitdagend opvoedingsgedrag van de vader minder angst bij het kind, maar het is ook mogelijk dat een minder angstig kind meer uitdagend opvoedingsgedrag bij de vader uitlokt. De enige studie die longitudinaal onderzoek heeft gedaan, vond dat

uitdagend opvoedingsgedrag van de vader de angst van het kind voorspelde (Majdandžić et al., 2014), maar heeft niet in de tegenovergestelde richting gekeken. De associatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag en angst van het kind dient dus bidirectioneel geïnterpreteerd te worden. Meer longitudinale en ook experimentele studies kunnen veel bijdragen aan de

(18)

kennis over dit onderwerp. In de experimentele studie van Thirlwall en Creswell (2010) werden moeders getraind om zich ‘controling’ of ‘autonomy-granting’ te gedragen tegenover hun kind. Dit onderzoek laat zien dat het mogelijk is om het opvoedingsgedrag van ouders te manipuleren.

Een tweede beperking is dat deze literatuurstudie alleen kennis oplevert over de vroege kindertijd. Hoewel in eerder onderzoek is aangetoond dat vaders een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van hun jonge kinderen (voor een review, zie Möller, Majdandžić, De Vente, & Bögels, 2013), zijn er ook studies die stellen dat vaders voornamelijk belangrijk zijn tijdens de adolescentie (Bögels & Phares, 2008). In de adolescentie is de

ontwikkelingstaak van het kind om de buitenwereld te ontdekken en los te komen van het gezin. De vader dient hierbij dichtbij het kind te blijven, terwijl de moeder juist los moet laten. Wellicht zou juist in deze periode het uitdagend opvoedingsgedrag van de vader een grote rol kunnen spelen in het tegengaan van angst van het kind. Het is dus belangrijk om ook onderzoek te doen naar de associatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag van de ouders en de angst van adolescenten.

Een derde beperking is dat er in deze literatuurstudie geen rekening is gehouden met de angst van de ouders. Het is vanuit de theorie aannemelijk dat de angst van de ouder de mate van uitdagend opvoedingsgedrag beïnvloedt. Wanneer de vader sociaal angstig is, ervaart hij de sociale wereld als een gevaarlijke plek, en daardoor is hij wellicht niet in staat om een uitdagende rol aan te nemen (Bögels en Perotti, 2011). In de studie van Möller et al. (2015) bleek dat vaders met een sociale angststoornis minder uitdagend opvoedingsgedrag lieten zien dan vaders zonder sociale angststoornis. In vervolgonderzoek dient daarom ook de angst van ouders meegenomen te worden.

Een vierde beperking is dat er bij de studies die zowel naar het opvoedingsgedrag van vaders als moeder hebben gekeken, enkel de dyadische interactie tussen ouder en kind

(19)

bestudeerd is zonder dat de andere ouder hierbij werd betrokken. De studies zijn een

belangrijke eerste stap in het onderzoeken van de verschillende tussen vaders en moeders in de associatie van uitdagend opvoedingsgedrag en de angst van het kind, maar ze geven enkel inzicht in uitdagend opvoedingsgedrag in dyadische interacties. Vaders en moeders vormen samen juist een dynamisch systeem tijdens de opvoeding van hun kind (Majdandžić et al., 2012). In dit dynamische systeem kunnen de vader en moeder elkaars gedrag versterken of juist compenseren voor het gedrag van de andere ouder. Wellicht vormt het uitdagend opvoedingsgedrag van de vader een buffer die kan compenseren voor bijvoorbeeld een zeer angstige moeder. Het is daarom van belang om de rol van uitdagend opvoedingsgedrag van ouders en angst van het kind ook in triadische interacties te onderzoeken.

Ondanks deze beperkingen heeft huidige studie een belangrijke bijdrage geleverd aan de kennis over het verband tussen uitdagend opvoedingsgedrag van de ouders en angst van het kind. Dit is de eerste literatuurstudie die de bevindingen van empirische onderzoeken naar uitdagend opvoedingsgedrag heeft gebundeld. Voor moeders is nog geen duidelijk verband is gevonden tussen uitdagend opvoedingsgedrag en angst van het kind. Meer empirisch

onderzoek is nodig om de rol van moeder duidelijker in kaart te kunnen brengen. De

bevindingen van de huidige literatuurstudie benaderukken de belangrijke rol die vaders spelen in de ontwikkeling van angst bij hun kind. Deze kennis heeft implicaties voor de behandeling van angstige kinderen. De bevinding dat uitdagend opvoedingsgedrag van de vader

geassocieerd wordt met minder angst van het kind, toont aan dat het waardevol kan zijn om vaders mee te nemen in de behandeling van angst bij kinderen. Dit is belangrijke informatie, omdat vaders minder worden betrokken in de psychologische behandeling van hun kinderen dan moeders (Duhig, Phares & Birkeland, 2002). Vaders kunnen in preventieprogramma’s en interventies tegen angst bij kinderen getraind worden om meer met hun kind te stoeien en hun kind vaker uit te dagen om risico’s te nemen en over hun grenzen heen te gaan.

(20)

Literatuur

American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders, fifth edition (DSM- 5). Arlington, VA: American Psychiatric Association Bittner, A., Egger, H. L., Erkanli, A., Costello, E. J., Foley, D. L., & Angold, A. (2007). What

do childhood anxiety disorders predict? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48, 1174–1183. doi:10.1111/j.1469-7610.2007.01812.x

Bodden, D. H. M., Dirksen, C. D., & Bögels, S. M. (2008). Societal burden of clinically anxious youth referred for treatment: a cost-of-illness study. Journal of Abnormal Child Psychology, 36, 487–497. doi:10.1007/s10802-007-9194-4

Bögels, S. M., & Perotti, E. C. (2011). Does father know best? A formal model of the paternal influence on childhood social anxiety. Journal of Child and Family Studies, 20, 171-181. doi:10.1007/s10826-010-9441-0

Bögels, S. M., & Phares, V. (2008). Fathers’ Role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: a review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539–558. doi:10.1016/j.cpr.2007.07.011

Costello, E.J., Egger, H.L. & Angold, A. (2004). Developmental epidemiology of anxiety disorders. In T.H. Ollendick & J.S. March (eds.), Phobic and anxiety disorders in children and adolescents. A clinician’s guide to effective psychosocial and

pharmacological interventions (pp. 61–91). New York: Oxford University Press. Colonnesi, C., Engelhart, I. M., & Bögels, S. M. (2010). Development in children’s

attribution of embarrassment and the relationship with theory of mind and shyness. Cognition and Emotion, 24, 514–521. doi:10.1080/02699930902847151

Duhig, a. M., Phares, V., & Birkeland, R. W. (2002). Involvement of fathers in therapy: a survey of clinicians. Professional Psychology: Research and Practice, 33, 389–395. doi:10.1037/0735-7028.33.4.389

(21)

Edwards, S. L., Rapee, R. M., Kennedy, S. J., & Spence, S. H. (2010). The assessment of anxiety symptoms in preschool-aged children: The revised preschool anxiety scale. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 39, 400–409.

doi:10.1080/15374411003691701.

Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2003). Studying infant temperament via the Revised Infant Behavior Questionnaire. Infant Behavior and Development, 26, 64–86. doi:10.1016/S0163-6383(02)00169-8

Goldsmith, H. H. (1996). Studying temperament via construction of the toddler behavior assessment questionnaire. Child Development, 67, 218–235. doi:10.2307/1131697 Gregory, A. M., & Eley, T. C. (2007). Genetic influences on anxiety in children: What we’ve

learned and where we’re heading. Clinical child and family psychology review, 10, 199-212. doi:10.1007/s10567-007-0022-8

Hofstede, G., Hofstede, G. J., & Minkov, M. (2010). Cultures and organizations: Software of the mind (3rd ed.). New York: McGraw-Hill.

Kiliç, E. Z., Özgüven, H. D., & Sayil, I. (2003). The psychological effects of parental mental health on children experiencing disaster: The experience of Bolu Earthquake in Turkey. Family Process, 42, 485−495. doi:10.1111/j.1545-5300.2003.00485.x Lazarus, R. S., Dodd, H. F., Majdandžić, M., de Vente, W., Morris, T., Byrow, Y., ... &

Hudson, J. L. (2016). The relationship between challenging parenting behaviour and childhood anxiety disorders. Journal of affective disorders, 190, 784-791.

doi:10.1016/j.jad.2015.11.032

Lewis, C., & Lamb, M. E. (2003). Fathers’ influences on children’s development: The evidence from two-parent families. European Journal of Psychology of Education 18, 211–228. doi:10.1007/BF03173485

(22)

for gender role development. Sex Roles, 44, 155–176. doi:10.1023/A:101095091 Majdandžić, M., De Vente, W., Feinberg, M. E., Aktar, E., & Bögels, S. M. (2012).

Bidirectional associations between coparenting relations and family member anxiety: a review and conceptual model. Clinical Child and Family Psychology Review, 15, 28– 42. doi:10.1007/s/10567-011-0103-6

Majdandžić, M., Lazarus, R. S., Oort, F. J., van der Sluis, C., Dodd, H. F., Morris, T. M., ... & Bögels, S. M. (2017). The structure of challenging parenting behavior and associations with anxiety in Dutch and Australian children. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 1-14. doi:10.1080/15374416.2017.1381915

Majdandžić, M., De Vente, W., & Bögels, S. M. (2016). Challenging parenting behavior from infancy to toddlerhood: etiology, measurement, and differences between fathers and mothers. Infancy, 21, 423-452. doi:10.1111/infa.12125

Majdandžić, M., de Vente, W., Bögels, S.M. (2010). Challenging Parenting Behavior

Questionnaire: 4–6 Year Version (CPBQ4-6). Amsterdam: Research Institute of Child Development and Education, University of Amsterdam.

Majdandžić, M., Möller, E. L., de Vente, W., Bögels, S. M., & van den Boom, D. C. (2014). Fathers’ challenging parenting behavior prevents social anxiety development in their 4-year-old children: A longitudinal observational study. Journal of abnormal child psychology, 42, 301-310. doi:10.1007/s10802-013-9774-4

Majdandzic, M., de Vente, W., & Bögels, S. M. (2008). The Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire. Age versions: CPBQ-0, CPBQ-1, CPBQ2-3, CPBQ4-6, CPBQ7-12. Amsterdam: Research Institute of Child Development and Education, University of Amsterdam.

(23)

and infant anxiety: Differential associations for fathers and mothers. Journal of Child and Family Studies, 24, 2626-2637. doi:10.1007/s10826-014-0065-7

Möller, E. L., Majdandžić, M., De Vente, W., & Bögels, S. M. (2013). The evolutionary basis of sex differences in parenting and its relationship with child anxiety in Western societies. Journal of Experimental Psychopathology, 4, 88–117.

doi:10.5127/jep.026912

Muris, P. (2014). Angst en angststoornissen. In Handboek klinische

ontwikkelingspsychologie (pp. 303-323). Bohn Stafleu van Loghum.

Murray, L., Creswell, C., & Cooper, P. J. (2009). The development of anxiety disorders in childhood: an integrative review. Psychological Medicine, 39, 1413–1423.

doi:10.107/S0033291709005157

Paquette, D. (2004). Theorizing the father–child relationship: mechanisms and developmental outcomes. Human Development, 47, 193–219. doi:10.1159/000078723

Rapee, R.M. (2012). Anxiety disorders in children and adolescents: nature, development, treatment and prevention. In: Rey, J.M. (Ed.), IACAPAP e-Textbook of Child and Adolescent Mental Health. Geneva: International Association for Child and Adolescent Psychiatry and Allied Professions

Rothbart, M. K., Ahadi, S. A., Hershey, K. L., & Fisher, P. (2001). Investigations of temperament at three to 7 years: the children’s behavior questionnaire. Child Development, 72, 1394–1408. Opgehaald op 2 december 2017, van

http://www.jstor.org.proxy.uba.uva.nl:2048/stable/3654394

Silverman, W. K., & Albano, A. M. (1996). The anxiety disorders interview schedule for children for DSM-IV: Child and Parent Versions. San Antonio: Psychological Corporation.

(24)

symptoms among preschoolers. Behaviour Research and Therapy,. 39, 1293–1316. doi:10.1016/s0005-7967(00)00098-x

Thirlwall, K., & Creswell, C. (2010). The impact of maternal control on children’s anxious cognitions, behaviours and affect: an experimental study. Behaviour Research and Therapy, 48, 1041–1046. doi:10.1016/j.brat.2010.05030


Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

eHealth heeft invloed op de manier waarop geëvalueerd wordt: steeds meer onderzoekers geven aan dat we verder dan de RCT moeten gaan om te bepalen welke interventieonderdelen

Formation of the liquid sheet bounded by the rims is governed by inertia, viscous, buoyancy, and surface forces apart from the angle of impingement between the jets (α).. The

Finally, the optimally-tuned classifier was used to assess the performance of each combination k of animal data with the test set V k.. Each of the steps is

Firms can implement three different business models oriented to use wastes in their production processes: i) input replacement; ii) co-products generation; and iii) new products

Method VAR assumes two independent sources of error, a propor- tional and an additive component, and the variance of the residual error is the sum of both components, resulting in

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital

In this study, we compared the transcriptome profiles of an endophytic strain and a soil strain of B. mycoides in response to potato root exudates. The aim was to

On the other hand, of the left corner of the New Orleans coastal basin location P3 , a storm from southeastern direction running below and parallel to the Mississippi dike such