Herhaling: Zinnen en zinsdelen Stel de ja/neen-vraag in je hoofd.
Kleur de persoonsvorm geel en omcirkel het onderwerp. 1. In de herfst vallen de blaadjes van de bomen.
2. Mijn zus vertrekt morgen op vakantie naar Turkije.
3. Tijdens de kerstvakantie eten we soms samen met de familie. 4. In de klas moeten de leerlingen opletten.
5. Ik verdeel deze zinnen in verschillende zinsdelen.
6. We spelen tijdens de les LO heel vaak tikkertje met de bal. 7. ’s Middags eten wij boterhammen in de klas.
8. De leerlingen werken samen aan een groepswerk.
9. De presentatie van gisteren was goed voorbereid en tiptop in orde. 10. Om 15u25 mag ik eindelijk naar uit na een zwaar dagje op school.
Zinnen en zinsdelen
Vul de zinnen aan met het gevraagde zinsdeel.
Romelu voetbalt ______________________________ (waar?)
Juf Anke eet ___________________________ (wanneer?) cornflakes. ______________________ (hoe?) werken we aan die taak.
_______________(wie?) komt morgen helpen ____________________ (waar?) _____________________ (waar?) zien we op maandag eerst Karrewiet.
___________________ (wanneer?) moet ik altijd gaan sporten.
Mijn voet doet pijn ________________________________________(waarom?) De poes __________________ (persoonsvorm?) van de tafel.
__________________________________ (wanneer?) moeten we stil zijn. _________________________ (waar?) hebben we allemaal een vaste plaats. We ______________ (persoonsvorm?) appeltje ___________________(waar?) ___________________________ (wanneer?) poets ik mijn tanden.
Dragen _________________ (wie?) een warme jas?
___________________________ (wanneer?) ligt er soms sneeuw op straat. Als we jarig zijn mogen we een steentje kiezen ____________________ (waar?) Ik schrijft mijn oefeningen van cijferen ________________________ (waar?) _____________ (wie?) moest lezen bij meester Yannick.