• No results found

Visuele aandachtsverdeling tijdens het volgen van bewegende objecten : visuele aandachtsverdeling en het belang van een voorafgaande verwachting

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Visuele aandachtsverdeling tijdens het volgen van bewegende objecten : visuele aandachtsverdeling en het belang van een voorafgaande verwachting"

Copied!
53
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Visuele aandachtsverdeling

tijdens het volgen van

bewegende objecten

Visuele aandachtsverdeling en het belang van een

voorafgaande verwachting.

Naam: I. Lanting

Studentennummer:10670491

Begeleider UvA: Y. Pinto

Begeleiders Donders instituut:

A.F Frielink-Loing

R. van Lier

A.R. Koning

Programmagroep Brein en Cognitie

Afdeling psychologie

Universiteit van Amsterdam

(2)
(3)

Abstract

In het huidige onderzoek is onderzocht hoe aandacht wordt verdeeld tijdens het volgen van bewegende objecten. Voorafgaand werd door middel van een endogene cue een verwachting gewekt waar de objecten zich in de toekomst naartoe zouden bewegen. Tijdens het experiment moesten vier objecten tegelijkertijd op een coverte manier worden gevolgd die na het raken van een muur konden stuiteren of hier doorheen bewogen. Op de bewegingspaden congruent en incongruent aan de beweging verschenen probes die proefpersonen moesten detecteren. Tijdens het experiment werd EEG gemeten om zo de vroege aandachtscomponenten P1 en N1 te kunnen meten. De amplitude van de P1 en N1 componenten is hoger als een stimulus verschijnt op een geattendeerde locatie. Door de amplitudes van de verschillende condities met elkaar te vergelijken werd verwacht meer informatie te krijgen over de aandachtsverdeling bij bewegende objecten. De EEG resultaten geven weinig

informatie over de aandachtsverdeling, omdat er geen significante verschillen zijn gevonden. Uit de gedragsrestultaten blijkt dat probes achter de bewegende objecten beter gedetecteerd werden dan voor de objecten uit. Het lijkt er op dat er hierbij sprake is van anticipatie bij aandacht. Een verwachting vooraf lijkt echter geen effect te hebben op de aandachtsverdeling, omdat er geen verschil gevonden is tussen de valide en invalide condities. Daarnaast is het van belang op welke positie ten opzichte van het fixatiepunt een object wordt gevolgd. Bij objecten op een perifere positie was de aandacht op een andere manier verdeeld dan als de objecten verschenen op een centrale conditie.

(4)

Inhoud

Abstract ... 3 Introductie ... 6 Lokalisatie Fouten ... 8 Bewegingsextrapolatie ... 9 Postdictie ... 12 Huidige Onderzoek ... 16

EEG en vroege aandachtscomponenten ... 17

Paradigma ... 19 Hypotheses ... 21 Methoden ... 22 Proefpersonen ... 22 Operationalisatie ... 23 Materiaal ... 25 Data Analyse ... 25 Gedragsdata ... 25 EEG data ... 25 Resultaten ... 26 Probe detectie ... 26 Aandachtsverdeling ... 28 ERP componenten ... 28 P1 component ... 29 N1 component ... 30 Stimulus posities ... 31

(5)

Discussie ... 35 Verwachtingseffect ... 36 Aandachtsverdeling ... 37 Positionele effecten ... 40 Conclusie ... 40 Referenties ... 42 Bijlage A ... 46 Bijlage B ... 47

(6)

Introductie

In het dagelijks leven is het in veel situaties noodzakelijk om bewegende objecten te kunnen volgen en hierop te anticiperen. Zo zal het in het verkeer wel eens catastrofaal kunnen zijn als een automobilist een fietser op de rotonde niet blijft volgen, terwijl hij rechtsaf wil slaan. Als de fietser met de rotonde mee fietst en de automobilist hem niet goed gevolgd heeft is de kans groot dat als de automobilist besluit toch rechtsaf te slaan hij een botsing krijgt met de fietser. Dit ongeluk had voorkomen kunnen worden als de automobilist de fietser was blijven volgen, om een idee te krijgen van hoe de fietser zijn weg zal vervolgen in de toekomst. Om een bewegend object te kunnen volgen is het belangrijk dat men zijn aandacht hierop blijft richten. Zonder aandacht te richten op het object is het moeilijk om aan te geven waar dit object vandaan kwam en naartoe zal bewegen. Hoe visuele aandacht wordt gericht is in de literatuur een veel besproken onderwerp. Met name de volgende twee aandachtsmodellen worden veel besproken;‘ruimte gebaseerde aandacht’ en ‘object gebaseerde aandacht’ (Scholl, 2001).

Aandacht is ruimte gebaseerd als het gericht is op een bepaalde locatie. Volgens dit model is aandacht verdeeld als een soort schijnwerper. De aandacht is gericht op alles wat binnen deze schijnwerper valt. Zodra een stimulus niet binnen deze schijnwerper valt is hiervoor geen aandacht. Posner, Snyder en Davidson (1980) waren de eerste die dit concept beschreven na het uitvoeren van een cueing experiment. Bij een cueing experiment wordt voorafgaand aan een stimulus door middel van een cue aangegeven op welke locatie de stimulus zal verschijnen. Uit hun resultaten blijkt dat bij een valide cue (de locatie van de stimulus is gelijk aan de gecuede locatie) de reactietijd sneller is dan bij een invalide cue (de locatie van de stimulus wijkt af van de gecuede locatie). Als een stimulus verscheen op een gecuede locatie, was de detectie van de stimulus beter, dan als de stimulus verscheen op een niet gecuede locatie, omdat op de niet gecuede locatie geen aandacht gericht was.

Naast het ruimte gebaseerde aandachtsmodel is er ook een ander model voorgesteld; object gebaseerde aandacht. Volgens dit model is aandacht meer gericht op de structuur van een object, met een kleine nadruk op waar dit object is gelokaliseerd in de ruimte (Fink, Dolan, Halligan, Marshall & Frith, 1997). Als aandacht gericht is op een object worden alle delen van dat object gelijktijdig

(7)

verwerkt. Uit onderzoek blijkt dat, als twee objecten naast elkaar getoond worden, men beter is in het detecteren van een deel van het geattendeerde object, dan een deel van het niet geattendeerde object. Het maakt daarbij niet uit of het deel van het niet geattendeerde object dezelfde afstand tot het geattendeerde object heeft als het deel dat vastzit aan het geattendeerde object. Het deel dat aan het geattendeerde object vastzit heeft voordeel en wordt daarom beter gedetecteerd (Smith & Kosslyn, 2007). Hoewel alle delen die vastzitten aan het geattendeerde object goed gedetecteerd worden, lijkt

de focus van aandacht toch op het centrum van het object te liggen (Alveraz & Scholl, 2005).

Het ruimte gebaseerde aandachtsmodel lijkt dus niet alle visueel gerichte aandacht te kunnen beschrijven. Zo lijkt het bijvoorbeeld dat de aandachtsverdeling tijdens een ‘multiple object tracking’

(MOT) taak beter kan worden beschreven door object gebaseerde aandacht (Scholl, 2001). Een MOT taak is een taak waarbij proefpersonen meerdere bewegende objecten tegelijkertijd moeten volgen en afleidende bewegende objecten moeten negeren. Tijdens het volgen van bewegende objecten wordt aandacht vooral gericht op de objecten die moeten worden gevolgd en lijkt er hier dus meer sprake van object gebaseerde aandacht. De aandacht wordt over de verschillende objecten verdeeld in plaats van een verdeling van aandacht over een bepaald deel van de ruimte, waarvan sprake is bij ruimte gebaseerde aandacht (Drew, McCollough, Horowitz & Vogel, 2009).

Echter, uit onderzoek van Kravitz en Behrmann (2008) blijkt dat het richten van aandacht naar een object ook enigszins ruimte gebaseerd is. Tijdens hun onderzoek keken ze naar de ruimte

Figuur 1. Experiment van Kravitz en Behrmann (2008). A) Paradigma met in het midden een cue die vast zit aan een halter. De stimulus verschijnt op verschillende afstanden vanaf het target object (zwarte cirkels).

B) De verschilscore (ms) is afhankelijk van de afstand van een stimulus locatie ten opzicht van de halter

(within object). Overgenomen uit The space of an object: Object attention alters the spatial gradient in the surround door: D.J. Kravitz en M. Behrmann, 2008. p 303-304.

B. A.

(8)

rondom de geattendeerde objecten. Ze vonden dat objecten die dichtbij het gecuede object lagen sneller werden gedetecteerd dan objecten die verder weg lagen. Ze maakten in hun experimenten gebruik van een haltervormige object die naar boven of naar beneden was gericht (figuur 1a). Proefpersonen moesten hun aandacht richten op het midden van het scherm waar ook de cue verscheen. Vervolgens verscheen een stimulus op één van de twaalf locaties die dezelfde afstand hadden tot de stimulus, maar verschilden in afstand tot het haltervormige object. Uit hun resultaten blijkt dat de reactietijd van de proefpersonen kleiner was als de stimulus verscheen op een locatie die dichterbij het haltervormige object lag, ondanks dat alle locaties dezelfde afstand hadden tot de cue. Er blijkt zelfs een lineair verband te zijn tussen stimulus locatie en het geattendeerde object (figuur 1b). Het lijkt er dus op dat als aandacht gericht wordt op een object, de aandacht niet alleen gericht is op heb object zelf, maar ook op een ruimtelijke manier om het object heen verdeeld is.

In dit onderzoek is ingegaan op de vraag hoe automatische visuele aandacht verdeeld is tijdens het volgen van bewegende objecten. Mogelijk is aandacht anders verdeeld als het object beweegt dan als deze stilstaat. Het is namelijk bij een bewegend object niet alleen belangrijk te kijken naar de positie van het object op dat moment, maar ook mee te nemen waar deze zich in de toekomst zal bevinden (Verghese & McKee, 2002). Door kennis te hebben van de toekomstige locatie van het bewegende object, kunnen we ons gedrag hierop anticiperen.

Lokalisatie Fouten

Er is veel onderzoek gedaan naar de perceptie van bewegende objecten. Zo blijkt uit onderzoek dat als een bewegende stimulus verschijnt, deze vaak op een andere locatie wordt

herinnerd dan waar deze werkelijk verscheen. De herinnerde beginlocatie ligt vaak voor de beweging uit (Fröhlich effect), maar wordt in sommige gevallen ook in de tegengestelde richting gevonden (Onset Repulsion Effect; ORE) (Fröhlich, 1923; Kirschfeld & Kammer, 1999; Thornton, 2002; Actis-Gross & Stucchi, 2003). Ook als een stimulus verdwijnt, blijkt dat de herinnerde eindlocatie verschilt van de werkelijke eindlocatie. De herinnerde eindlocatie ligt vaak voor het object uit dan de

werkelijke eindlocatie. Dit wordt ook wel het ‘Representation momentum effect’ genoemd (Thornton

(9)

afgelegd en de aandacht lijkt dus al verder in de tijd vooruit te liggen dan waar het object zich op dat moment werkelijk bevindt.

Een ander effect waarbij lokalisatie fouten worden

gevonden is het Flash-lag effect. Het Flash-lag effect is een visuele illusie waarbij op dezelfde tijd een stilstaande flits en een

bewegend object op dezelfde locatie worden getoond (Nijhawan, 1994). Echter, wordt het bewegende object op een andere locatie waargenomen (figuur 2). Ook bij dit effect lijkt het erop dat bij het bewegende object voor de beweging uit wordt waargenomen in plaats van op de werkelijke locatie.

Bewegingsextrapolatie

Het Flash-lag effect en de andere twee lokalisatie fouten (Fröhlich effect en Representation momentum effect) zijn veel onderzocht en op verschillende manieren geïnterpreteerd. Sommige onderzoekers stellen dat de beweging vóór het object uit wordt waargenomen, omdat de locatie vooruit wordt voorspeld (Nijhawan, 1994; Lordanescu, Grabowecky & Suzuki, 2009; Verghese & McKee, 2002). Deze voorspelling is gebaseerd op waar het object zich waarschijnlijk in de toekomst zal bevinden. Dit wordt ook wel ‘bewegingsextrapolatie’ genoemd en is gebaseerd op de

bewegingsinformatie die op dat moment verkrijgbaar is (Atsma, Koning & VanLier, 2012). Uit onderzoek blijkt dat een object vooral beter te voorspellen is als deze in een continue richting beweegt. Als een object in een bepaalde richting beweegt, wordt verwacht dat deze in dezelfde richting verder blijft bewegen. Bij het volgen van een bewegend object wordt dus gebruik gemaakt van de gestaltwet continuering. Deze wet stelt dat een object die in een rechte lijn ligt ook in een rechte lijn verder beweegt (Ramachandran & Anstis, 1983; Gleitman, Reisberg & Gross, 2007). Het principe van continuering is zelfs zo sterk dat deze wet sneller gevolgd wordt dan een eerder opgedane ervaring die hiervan afwijkt (Gleitman et al., 2007). Mensen zijn goed in het schatten van waar het object zich in de toekomst zal bevinden en nemen hierbij de snelheid waarmee het object beweegt mee in hun beoordeling (Francenori et al., 2010).

Figuur 2. Flash-lag effect. Het bewegende object wordt voor de werkelijke locatie uit waargenomen.

(10)

Atsma et al. (2012) deden onderzoek naar bewegingsextrapolatie bij bewegende objecten en keken naar hoe de aandacht verdeeld is tijdens het volgen van deze objecten. Ze maakten daarbij gebruik van een MOT taak en een probe detectie taak, waarbij tijdens het bewegen van de objecten kort gepresenteerde kleine stimuli (probes) op verschillende locaties moesten worden gedetecteerd. Ze vonden in hun eerste experiment dat probes die vóór en schuin voor het object werden

gepresenteerd het best gedetecteerd werden. Probes lagen voor het object als het object in de richting van de probe

bewoog (figuur 3). Uit deze resultaten concludeerden Atsma et al. (2012) dat aandacht bij het volgen van een bewegend object vooral vóór het object uit ligt en er sprake is van een lineaire bewegingsextrapolatie. In hun tweede experiment maakten ze zowel gebruik van een ‘single object tracking’ taak (SOT) als een MOT taak, om te onderzoeken of bewegingsextrapolatie ook geldt voor objecten die stuiteren.

De ballen bewogen net als in het eerste experiment in een recht lijn, maar in een deel van het experiment (stuiter blok) stuiterden de ballen tegen een muur die in het midden van het scherm was gepresenteerd. In het andere deel (rechtdoor blok) bewogen de ballen door deze muur heen. Of er sprake was van een stuiter of een rechtdoor blok werd voorafgaand aangegeven. De probes die

gedetecteerd moesten worden werden op het pad van een rechtdoorgaande beweging gepresenteerd, of op het pad van een stuiter beweging.

Atsma et al. (2012) vonden dat probes op het rechtdoorgaande pad in beide blokken beter gedetecteerd werden dan probes op het stuiter pad (figuur 4). Hoewel deze resultaten zowel werden gevonden in de SOT als MOT taak, leek er bij de SOT taak meer sprake van anticipatie.Probes op het

Figuur 3. Resultaten van Atsma et al. (2012). Probes recht en schuin voor het object worden het best gedetecteerd. Overgenomen uit Multiple object tracking: Anticipatory attention doesn’t “bounce” door: J. Atsma et al., 2012, p. 4.

(11)

stuiterpad werden beter gedetecteerd in het stuiter blok dan in het rechtdoor blok. Volgens Atsma et al. (2012) is anticipatie beter te zien in een SOT taak, omdat in deze taak minder belasting van aandacht is. Door een mindere aandachtsbelasting kon er gebruik worden gemaakt van de extra aandachtsprocessen die gericht werden op het stuiter pad en was het makkelijker om de aandacht te anticiperen.

Echter, een lage belasting van aandacht kan ook zorgen voor het richten van vrijwillig aandacht op de plaats waar de probe waarschijnlijk verschijnt, zonder dat de objecten gevolgd worden.Er hoeft dus niet per se sprake te zijn van beter anticipatie bij een SOT taak, maar het meer richten van vrijwillige aandacht. Volgens Atsma et al. (2012) is de aandacht bij bewegende objecten anisotroop verdeeld en ligt deze voor het object uit. Bewegingsextrapolatie lijkt vooral in een continue beweging plaats te vinden als er sprake is van een hoge aandachtsbelasting.

Bewegingsextrapolatie lijkt echter in ‘occlusion’ experimenten niet naar voren te komen

(Howard, Mason & Holcombe, 2011; Keane & Pylyshyn, 2006). Keane en Pylyshyn (2006) maakten gebruik van een occlusion experiment om te testen of beweging vooruit wordt geëxtrapoleerd tijdens het volgen van objecten in een MOT taak. Tijdens een occlusion experiment bewegen objecten door het beeld terwijl deze enige tijd niet meer te zien zijn. Dit interstimulus interval (ISI) werd in het experiment van Keane en Pylyshyn (2006) gevarieerd van 150, 300 en 450 ms. Ze vonden dat als objecten verschenen op dezelfde plaats waar ze verdwenen, proefpersonen beter waren in het detecteren van de objecten dan als deze op de plaats verschenen waar de objecten zouden zijn na het ISI als deze verder bewogen (figuur 5). Het bleek daarbij ook niet uit te maken of de beweging van de objecten rechtdoor of gebogen was. Als er sprake is van bewegingsextrapolatie, zou men een betere

Figuur 4. Resultaten experiment 2 Atsma et al. 2012. Probes op het rechte pad worden beter gedetecteerd dan probes op het stuiterpad. Bij de SOT taak worden stuiter probes beter gedetecteerd bij een stuiter beweging dan bij een rechte beweging. Overgenomen uit Multiple object tracking: Anticipatory attention doesn’t “bounce” door: J. Atsma et al., 2012, p. 7.

(12)

detectie van de objecten verwachten als de objecten na het ISI verschenen op de locatie waar de objecten zich bevinden als ze tijdens het ISI door zouden bewegen. Vooral bij objecten die in een rechte lijn doorbewegen zou men verwachten dat deze beter gedetecteerd worden, omdat

bewegingsextrapolatie vooral bij een continue beweging lijkt plaats te vinden.Het blijkt zelfs dat als objecten na het ISI ineens in een andere richting verder bewogen deze net zo goed gedetecteerd werden als de objecten die na het ISI op dezelfde plek verschenen als waar ze verdwenen. Als er sprake is van bewegingsextrapolatie zorgt de verwachting, dat een object in dezelfde beweging verder beweegt, er voor moeten zorgen dat deze beter gedetecteerd worden dan objecten die ineens een

andere kant op bewegen.

De tijd waarin de objecten niet zichtbaar waren, bleek geen invloed te hebben als de objecten op de plek van verdwijning weer verschenen. Echter,er lijkt wel een effect als de objecten verschenen op de locatie waar ze zouden zijn, als ze in dezelfde richting verder bewogen (figuur 5). Hier leek een langere interval te zorgen voor een nog slechtere detectie van de objecten. Dit is echter volgens Keane en Pylyshyn (2006) niet te wijten aan bewegingsextrapolatie, maar heeft te maken met de grootte van verplaatsing.

Postdictie

Het feit dat het volgen van een bewegend object verbeterd wordt door het extrapoleren van beweging is dus niet een algemeen geaccepteerde theorie. Eagleman en Sejnowski (2000) geven een andere verklaring voor het waarnemen van lokalisatie fouten. Zij stellen dat dit komt door postdictie in plaats van bewegingsextrapolatie. Om hun theorie van postdictie te beschrijven maken ze gebruik van het Flash-lag effect. Volgens hen ontstaat dit effect, omdat de waarneming die

Figuur 5. Resultaten onderzoek Keane en Pylyshyn (2006). Prestatie is beter bij het volgen van objecten die op dezelfde plaats terugkomen als verdwijning (non-move). Overgenoment uit Is motion extrapolation employed in multiple object tracking? Tracking as a low-level, non-predictive function door: B.P. Keane en Z.W. Pylyshyn, 2006, p. 353.

(13)

toegeschreven is aan de tijd van een gebeurtenis een functie is van wat er gebeurt binnen de 80 ms die volgt op de gebeurtenis. Dus hetgeen dat gebeurt na een bepaalde gebeurtenis, heeft informatie die wordt geïntegreerd met de informatie van die gebeurtenis. In het geval van het Flash-lag effect worden de locaties van het bewegend object tot 80 ms na verschijning meegenomen om aan de uiteindelijke beginlocatie toe te schrijven. Hierdoor wordt de beginlocatie van een bewegend object waargenomen in de bewegingsrichting van het object, op een locatie waar het object verder in de tijd is dan op de werkelijke beginlocatie. Doordat de flits een stilstaand object is, is deze wel te zien op de werkelijke beginlocatie. Hierdoor lijkt er dus een verschil tussen de beginlocatie van het bewegend

object en de flits, terwijl dit eigenlijk hetzelfde is.

Eagleman en Sejnowki (2000) testten of het Flash-lag effect ontstaat door

bewegingsextrapolatie of postdictie door een Flash-lag effect uit te lokken met circulaire bewegingen. Een rond object begon aan de linker kant en bewoog in circulaire beweging naar de rechter kant (figuur 6). Op het moment dat het bewegend object aan de rechter kant was, verscheen er een flits aan de linker kant in de bewegingsbaan, 7° boven of onder de beginlocatie van het bewegend object. Na het verschijnen van de flits bewoog het bewegend object verder in dezelfde richting, in omgekeerde richting, of stopte het met bewegen. De richting van het bewegend object was bij het begin altijd gelijk en veranderde pas als de flits verscheen. Door de twee verschillende bewegingsrichtingen met elkaar te vergelijken, konden Eagleman en Sejnowski (2000) testen of bewegingsextrapolatie invloed had op de resultaten. De taak van

de proefpersonen was om aan te geven of de flits boven of onder het bewegende object verscheen. In het geval van

bewegingsextrapolatie zullen de proefpersonen de flits verder in de bewegingsrichting waarnemen die

de bal heeft voor de flits.

Figuur 6. Paradigma van het experiment van Eagleman en Sejnowski (2000). De stimulus beweegt circulair van links naar rechts en kan veranderen van beweging, of stoppen op het moment dat de flits verschijnt. Overgenoment uit Motion integration and postdiction in visual awareness door: D.M. Eagleman en T. J. Sejnowski, 2000, p. 2037.

(14)

Uit hun resultaten bleek dat de waargenomen locatie van de flits afhankelijk was van de richting waarin het bewegend object verder bewoog op het moment dat de flits verscheen. De flits lijkt verder op het bewegingspad te liggen in de bewegingsrichting van het object vanaf het moment van de flits. Dus als het object na de flits veranderde van richting werd de flits in deze

bewegingsrichting van het bewegingspad waargenomen en niet in de bewegingsrichting van het object voordat de flits verscheen. Volgens Eagleman en Sejnowski (2000) kon deze lokalisatie fout niet te maken hebben met bewegingsextrapolatie, omdat de beweging die het object aanneemt na de flits dan geen invloed heeft op de resultaten en bewegingsextrapolatie voorspelt dat het object in dezelfde richting verder beweegt. Eagleman en Sejnowski stellen dat het Flash-lag effect te wijten is aan postdictie.

Echter, sommige onderzoekers hebben commentaar op deze theorie. Zo hebben Patel, Ogmen, Bedell en Sampath (2000) met hun onderzoek aangetoond dat bij een toenemende helderheid van het flitsend object de lokalisatie fout verandert van een Flash-lag naar een Flash-lead effect. De

bewegende stimulus wordt dus juist achter de flits waargenomen in plaats van er voor. Ze maakten hierbij gebruik van een paradigma met een continue beweging in plaats van een circulaire beweging. Het Flash-lag effect zal echter volgens Patel et al. (2000) in beide paradigma’s hetzelfde moeten zijn als er sprake is van postdictie. In het geval van postdictie kan een de waarneming van een flitsend object nooit ruimtelijk voor een bewegend object liggen, omdat de postdictie theorie stelt dat de positie van een bewegend object opnieuw wordt berekend na een flitsend object. Patel et al. (2000) concluderen daarom dat het Flash-lag effect niet verklaard kan worden met de postdictie theorie.

Bachmann (2013) bespreekt de drie verschillende lokalisatie fouten aan de hand van de bewegingsextrapolatie en de postdictie theorie en concludeert dat niet alle fouten door één enkele theorie kunnen worden verklaard. Hij is van mening dat lokalisatie fouten soms optreden door

bewegingsextrapolatie en soms door postdictie. Het Flash-lag effect kan volgens hem alleen verklaard worden met bewegingsextrapolatie als het bewegend object al bezig is met zijn beweging. In dit geval wordt verwacht dat deze in dezelfde richting verder beweegt. Echter, het flash lag effectis moeilijk te verklaren met bewegingsextrapolatie, als het bewegend object pas begint met bewegen na een flitsend

(15)

object. Op dat moment is nog geen beweging waargenomen en is het dus onzeker in welke richting het object zal bewegen. Zoals hierboven besproken lijkt postdictie dit effect beter te kunnen verklaren.

Het representation momentum effect is moeilijk te verklaren met postdictie, omdat een bewegend object voor de eindlocatie uit wordt herinnerd, terwijl deze weg nog niet is afgelegd. In het geval van postdictie wordt rekening gehouden met de weg die de stimulus heeft afgelegd kort voor het verdwijnen van de stimulus tot het werkelijk verdwijnen van de stimulus. In dit geval kan deze lokalisatie fout niet plaats vinden, omdat de stimulus wordt herinnerd op een locatie die deze nog nooit heeft afgelegd.Het object zal dan gewoon op de werkelijke locatie moeten worden herinnerd (Bachmann, 2013). Bewegingsextrapolatie kan het effect wel goed verklaren, omdat in dit geval de verwachte locatie in de toekomst een rol speelt. Verwacht wordt dat het object zijn beweging in dezelfde richting voort zal zetten en daarom voor de werkelijke locatie uit wordt waargenomen.

Het Fröhlich effect kan ook goed worden verklaard door bewegingsextrapolatie, omdat de waargenomen beginlocatie in lijn ligt met de richting van beweging (Bachmann, 2013). Context lijkt hierbij belangrijk, omdat het Fröhlich effect groter is als het object begint op een verwachte locatie dan bij een random beginlocatie (Müsseler & Kerzel, 2004). Het object wordt in dit geval verder in de bewegingsrichting waargenomen, dan bij een onverwachte beginlocatie. Volgens Bachmann (2013) is er bij een postdictie verklaring een probleem, omdat deze theorie niet verklaart waarom de eerste posities van een bewegend object buiten bewustzijn blijven.

Ondanks meerdere theorieën lijkt er dus nog niet één algemene theorie te zijn die alle

verschijnselen kan verklaren. Voor zowel bewegingsextrapolatie als postdictie lijken sterke bewijzen. Echter, het lijkt onwaarschijnlijk dat maar één van deze hypotheses de lokalisatie fouten kan

verklaren. Hoewel bewegingsextrapolatie dit goed kan verklaren in een context waar de verwachting hoog is, bijvoorbeeld als objecten steeds op dezelfde locatie verschijnen of in dezelfde oriëntatie bewegen, is het in moeilijk dit fenomeen te gebruiken in onvoorspelbare situaties (Müsseler & Kerzel, 2004).

(16)

Huidige Onderzoek

Om meer inzicht te krijgen in hoe objecten gevolgd worden, wordt in het huidige onderzoek onderzocht hoe aandacht geanticipeerd wordt tijdens het volgen van bewegende objecten en of context hierbij een rol speelt. Door de verdeling van aandacht rond bewegende objecten in kaart te brengen, is geprobeerd hier een antwoord op te krijgen. Door voorafgaand een verwachting op te wekken waar de objecten heen zullen bewegen in de toekomst, is getest of context een rol speelt bij het volgen van objecten. De onderzoeksvraag die getoetst is, luidt “Hoe wordt automatische visuele

aandacht verdeeld tijdens het volgen van bewegende objecten en is dit afhankelijk van een bewuste voorafgaande verwachting?”

Een MOT taak wordt vaak gebruikt om te meten hoe aandacht op bewegende objecten wordt gehouden tijdens het volgen hiervan (Franconeri et al., 2010). Zoals hierboven al beschreven moeten proefpersonen bij een MOT taak meerdere objecten volgen en andere bewegende objecten negeren. Het is hierbij belangrijk dat de aandacht wordt verdeeld over de objecten die gevolgd moeten worden. Uit onderzoek blijkt dat mensen goed in staat zijn in het volgen van ongeveer 5 objecten tijdens een MOT taak (Phylyshyn & Storm, 1988). Ondanks dat deze taak vaak gebruikt wordt, is een nadeel van deze taak dat er tijdens het volgen van de objecten sprake is van vrij kijkgedrag. Aandacht kan zowel op een overte (met oogbewegingen) als op een coverte (zonder oogbewegingen) manier worden gericht. Dit betekent dat niet alle objecten op dezelfde manier worden gevolgd en hierdoor de manier van aandachtsverdeling kan worden beïnvloed. Uit een vooronderzoek van Frielink-Loing et al. (in behandeling) blijkt dat bij het volgen van objecten op een overte manier de aandacht vooral op het object zelf gericht is. De aandachtsverdeling rondom het object is bij overte aandacht in alle

richtingen gelijk. Echter, als een object op een coverte manier wordt gevolgd ligt de aandacht rondom het object vooral in de bewegingsrichting rechts voor het object. Om te voorkomen dat zowel coverte als overte aandacht werd gebruikt tijdens het volgen van de objecten, is in dit experiment gebruik gemaakt van een taak waarbij geen sprake was van vrij kijkgedrag.

In het huidige onderzoek is gekeken naar de verdeling van aandacht om bewegende objecten. Een dot-probe taak is een goede manier om deze aandachtsverdeling weer te kunnen geven (Atsma et

(17)

al., 2012). Bij deze taak komt heel kort een kleine stimulus (probe) in beeld die vervolgens door de proefpersoon moet worden gedetecteerd. Detectie van de probe is beter op locaties waar aandacht voor is. Zo blijkt bijvoorbeeld dat detectie beter is voor de geattendeerde objecten in een MOT taak dan voor de afleidende objecten ( Pylyshyn, 2006). Een nadeel van een dot-probe taak is dat volledige bewustzijn nodig is voordat detectie plaats kan vinden. Deze taak geeft onvoldoende informatie over de verdeling van aandacht, omdat eerst het gehele traject tot op detectie moet worden doorlopen. Het is goed mogelijk dat de verdeling van aandacht onbewust plaatsvindt en de vroege componenten van aandacht hierbij een rol spelen (Drew, McCollough, Horowitz & Vogel, 2009). Deze vroege

aandachtscomponenten kunnen worden gemeten door gebruik te maken van elektro-encefalografie (EEG) (Luck & Ford, 1998; Hillyard & Anllo-Vento, 1998).

EEG en vroege aandachtscomponenten. Uit onderzoek blijkt dat de vroege

aandachtscomponenten P1 en N1 een hogere amplitude hebben als een stimulus verschijnt op een geattendeerde locatie dan op een locatie waarop geen aandacht is gericht (Purves et al., 2008). Vanaf het moment dat de stimulus verschijnt, is er na ongeveer 80-130 ms een positieve amplitude (P1) te zien in de extrastiate dorsale occipitale cortex, het visuele gebied V4 (Hillyard & Anllo-Vento, 1998; Luck & Ford, 1998; Woldorff et al., 1997). In dit gebied is de amplitude van het P1 component contralateraal aan de locatie van de stimulus groter bij een geattendeerde stimulus dan bij een genegeerde stimulus (figuur 7). Als een stimulus verschijnt in het rechter visuele veld en de aandacht op het linker visuele veld is gevestigd zal er geen

verhoogde P1 amplitude zichtbaar zijn. Deze is alleen vergroot als een stimulus verschijnt op een geattendeerde locatie (Gazzaniga, Ivry &

Mangun, 2009).

Na de positieve P1 piek volgt een negatieve amplitude (N1) rond 170-190 ms na het verschijnen van de stimulus. Hoewel er veel bekend is over de neurale oorsprong van P1, is dit bij het N1

Figuur 7. N1 en P1 piek bij geattendeerde en genegeerde stimuli. Overgenomen uit On the role of selective attention in visual perception door: S.J. Luck en M.A. Ford, 1998. p. 826.

(18)

component een stuk minder bekend. Het N1 component lijkt plaats te vinden in drie verschillende gebieden in het brein; frontaal, pariëtaal en occipitaal (Hillyard & Anllo-Vento, 1998). Uit onderzoek blijkt dat in het geval van een unilaterale stimulus zowel bij het P1 component als bij het N1

component contralateraal een hogere piek te zien is bij een geattendeerde stimulus dan bij een genegeerde stimulus. Echter, als er gebruik wordt gemaakt van bilaterale stimuli is er alleen een verhoogde P1 amplitude, maar geen verhoogde N1 amplitude te zien (Heinze, Luck, Mangun &

Hillyard, 1990).

Volgens Heinze et al. (1990) zijn de P1 en N1 componenten geassocieerd met verschillende aspecten van ruimtelijke aandacht. Het N1 component lijkt geassocieerd met de oriëntatie van aandacht naar een taakrelevante stimulus, terwijl het P1 component het vergemakkelijken van vroege sensorische verwerking voor een geattendeerde locatie in het visuele veld lijkt te representeren. Daarnaast is de N1 piek verhoogd in het geval van discriminatie taken. Dit zou erop kunnen wijzen dat het N1 component meer gericht is op het object dan op de locatie (Vogel & Luck, 2000). De N1 component lijkt meer ventraal (wat route) te liggen dan de P1 die meer op het dorsale pad wordt waargenomen (waar route).

Een alternatieve suggestie komt van Mangun (1995). Hij stelt dat het N1 component zichtbaar is bij de twee verschillende routes (occipitaal-temporaal/Ventraal en occipitaal-parietaal/Dorsaal).De N1 component die voorkomt in de occipitale-temporale route komt volgens hem overeen met het P1 component die te zien is bij een geattendeerde stimulus. Het occipitale-parietale N1 component komt niet gelijktijdig met P1 voor en heeft daarom en andere functie in visuele processing.

Uit onderzoek van Doherty, Rao, Mesulam en Nobre (2005) blijkt door na uitvoeren van een occlusion experiment de P1 amplitude hoger als er sprake is van een spatiële verwachting dan bij een temporale verwachting. Hoewel dit in andere onderzoeken voor de N1 piek ook gevonden is, bleef dit effect in dit occlusion onderzoek echter uit (Mangun, 1995). Doherty et al. (2005) hebben alleen in het rechter visuele veld gemeten, wat volgens hen een reden kan zijn dat het effect in hun onderzoek uitblijft. Daarnaast stellen ze dat het uitblijven van het effect te maken kan hebben met het verschil in modulatie van het N1 component bij een endogene en exogene cue. In het geval van een exogene cue

(19)

lijkt er geen verhoogde amplitude van het N1 component, terwijl er wel een verhoogde amplitude van het P1 component zichtbaar is. Hoewel de amplitudes van de N1 en P1 componenten tijdens een geattendeerde stimulus beiden verhoogd zijn, lijken ze toch geassocieerd te zijn met verschillende aspecten van visuele aandacht.

Paradigma. Door een dot-probe paradigma te combineren met een eeg studie, waarbij gekeken is naar de vroege aandachtscomponenten, werd verwacht meer informatie te krijgen over de aandachtsverdeling bij bewegende objecten. In het huidige onderzoek moesten meerdere bewegende objecten (ballen) tegelijkertijd gevolgd worden (Bijlage A figuur1). Om vrij kijkgedrag uit te sluiten, moest men de ogen fixeren op het fixatiekruis in het midden, waardoor de aandacht op een coverte manier werd gericht op de ballen. Tijdens de taak moesten vier bewegende ballen worden gevolgd die vanaf dezelfde horizontale locatie naar het midden van het scherm bewogen. Er is gekozen voor een startpositie van de ballen boven en beneden in het scherm, om een bijeffect van leesrichting te voorkomen (Altmann, Saleem, Kendall, Heilman & Rothi, 2006).De ballen stuiterden tegen een balk in het midden van het scherm, of bewogen hier doorheen. Door de ballen op deze twee verschillende manieren hun weg te laten vervolgen werd getest of de manier van anticiperen beïnvloed werd door een bepaalde verwachting. Door het geven van een endogene cue voorafgaand aan de beweging van de objecten werd aangegeven hoe de objecten zouden bewegen in de toekomst. In alle trials werd random aan de ballen toegewezen of ze zouden stuiteren of door de muur heen zouden bewegen. In elke trial was sprake van één invalide bal, die de tegenovergestelde beweging vervolgde dan de cue aangaf. Om ervoor te zorgen dat de proefpersonen hun aandacht niet vrij verdeelden over het scherm werd achteraf gevraagd welke bal de invalide bal was. Op deze manier waren de proefpersonen meer geneigd om de ballen te volgen, omdat deze taak bemoeilijkt als de aandacht niet op de ballen gericht blijft.

De probes die verschenen tijdens het experiment werden enkele milliseconden nadat de ballen de muur raakten gepresenteerd in het verlengde van één van de ballen. Door de probes op dit moment te laten verschijnen, kon de toekomstige beweging van de ballen bewust worden waargenomen. Om te voorkomen dat er een eventueel Flash-lag effect optreedt, bewoog de probe mee in de richting van de

(20)

bal (Nijhawan, 1994). Om de aandacht van de proefpersoon er bij te houden werd in sommige trials geen probe gepresenteerd.

Tijdens het onderzoek werd EEG gemeten en was het van belang dat er geen oogbewegingen werden gemaakt. Om het uitlokken van oogbewegingen te verminderen, is gekozen voor een

paradigma waarbij de bewegende objecten niet door elkaar bewegen. Er zijn om deze reden ook geen afleidende objecten aanwezig in dit experiment zoals in een MOT taak. Daarnaast werd verwacht dat het gebruik van afleidende objecten voor dit onderzoek geen vereiste is, omdat alleen gekeken is naar hoe aandacht verdeeld wordt bij bewegende geattendeerde objecten. Een andere belangrijke

toevoeging aan het experiment was het inbouwen van een jitter. Dit zorgt ervoor dat de activiteit van een proefpersoon geen gesloten lus wordt en bijvoorbeeld een alfa golf niet altijd op dezelfde tijd in het experiment voor komt (Woodman, 2010).

In het huidige onderzoek is gekeken naar de twee bewegingsrichtingen van de ballen (stuiter en rechtdoor) en de probes die verschenen op deze bewegingspaden (stuiter pad en rechtdoor pad). De verschillen in congruentie en bewegingsrichting werden met elkaar vergelijken om meer te weten te komen over de verdeling van automatische aandacht. Bij een congruente conditie was de

bewegingsrichting gelijk aan het bewegingspad en bij een incongruente conditie was dit ongelijk aan elkaar. Deze condities werden met elkaar vergeleken in de gedragsdata, door middel van probe-detectie, en in het EEG data, door het vergelijken van de amplitudes van de P1 en de N1 componenten in de verschillende condities. Omdat de amplitudes van de N1 en P1 componenten alleen verhoogd is als de aandacht al op die locatie is, kon specifiek de automatische aandacht worden gemeten. Het werd hierdoor uitgesloten dat aandacht gemeten werd, die werd getrokken door het verschijnen van een probe. Er kon dus specifiek gekeken worden naar de locatie waarop de aandacht gericht was.

Daarnaast is gekeken naar het effect van een voorafgaande verwachting. Dit werd gedaan door middel van een visuele endogene cue. Uit onderzoek blijkt dat als een endogene cue wordt gegeven perceptuele verwerking wordt verbeterd en aandacht meer gericht is op de locatie van deze cue (Mangun, 1995).

(21)

Hypotheses. Er zijn drie hypothese opgesteld aan de hand van de besproken literatuur. In alle hypotheses wordt verwacht dat de vroege P1 en N1 componenten meer informatie geven over de werkelijke verdeling van aandacht dan het percentage gedetecteerde probes. De vroege

aandachtscomponenten kunnen voorkomen zonder bewuste verwerking. Voor de probe detectie in de gedragsdata is wel een bewuste verwerking nodig. Daarom werd verwacht dat de EEG-data kan

afwijken van de gedragsdata (Drew, McCollough, Horowitz & Vogel, 2009).

In de eerste hypothese werd verwacht dat er sprake is van bewegingsextrapolatie en invloed is van verwachting vooraf. Uitgaande van deze hypothese zorgt een cue voor een verhoogde bewuste verwachting. De amplitude van het P1 component zal contralateraal aan de visuele stimulus groter zijn in een congruente conditie dan in een incongruente conditie. Voor het N1 component geldt dit voor zowel contralateraal als ipsilateraal aan de stimulus. De verhoogde amplitudes van de twee componenten zullen alleen voor de valide ballen gelden. Verwacht werd dat het geven van een cue een verwachting wekt en proefpersonen dit meenemen in het volgen van een bewegend object. Als voorafgaand bekend is dat de bal waarschijnlijk gaat stuiteren, dan werd verwacht dat de aandacht meer op het stuiter pad ligt, dan op het rechtdoorgaande pad. Daarnaast werd verwacht dat de amplitudes hoger zijn voor de congruent rechtdoorgaande conditie dan de congruent stuiter conditie, omdat aandacht voor een rechtdoorgaande beweging voordeel heeft ten opzicht van een andere beweging, i.v.m. de wet van continuering (Ramachandran & Anstis, 1983; Gleitman, Reisberg & Gross, 2007).

Deze resultaten werden verwacht voor de valide conditie. Een tegenovergesteld effect werd verwacht in de invalide conditie, omdat uitgaande van deze hypothese een verwachting zorgt voor een bepaalde aandachtsverdeling. In het geval van een invalide conditie bewoog de bal in omgekeerde richting van de verwachte beweging. Daarom werd in vergelijking met de valide conditie, in de invalide conditie een omgekeerde relatie tussen congruentie en bewegingsrichting verwacht.

Hypothese twee stelt dat er sprake is van anticipatie van aandacht, maar er geen invloed is van een bewuste verwachting vooraf. Verwacht werd dat de aandacht na het raken van de bal verschuift naar de locatie waar het object verder heen zal bewegen. De aandacht zal dus vooral op de congruente

(22)

condities liggen, voor zowel een stuiter als rechtdoorgaande beweging. Daarnaast werd verwacht dat er een voordeel is bij een rechtdoorgaande beweging, door de wet van continuering (Ramachandran & Anstis, 1983; Gleitman, Reisberg & Gross, 2007). De hoogste amplitudes in de N1 en P1

componenten werden verwacht in de congruente condities voor zowel de valide als de invalide condities, omdat een bewuste verwachting vooraf, volgens deze hypothese, geen invloed heeft op de

aandachtsverdeling.

Tot slot is een derde hypothese opgesteld, waarbij werd verwacht dat de aandacht niet voor het object uit ligt. Bij de eerste en tweede hypotheses zijn de resultaten gebaseerd op

bewegingsextrapolatie. De verschillende lokalisatie effecten die zijn gevonden kunnen namelijk in sommige gevallen toegewezen worden aan bewegingsextrapolatie (Bachmann, 2013). Hierdoor werd verwacht dat de aandacht meer voor het object uit is gericht. Echter, sommige lokalisatie effecten volgens kunnen Eagleman en Sejnowski (2000) ook worden verklaard door postdictie. In het geval van een postdictie theorie zal de aandacht meer op het object liggen en de ruimte daar omheen. Uit onderzoek blijkt dat als aandacht op een object gericht wordt deze ook gelijkmatig op de ruimte daar omheen wordt gericht (Kravitz & Behrmann, 2008). Er zal in de resultaten dus geen verschil worden gevonden tussen congruente en incongruente condities. Ook zal er geen invloed zijn van een cue vooraf, omdat de aandacht op een gelijke manier verdeeld wordt rondom het object. Verwacht wordt dat zowel in de valide als in de invalide conditie de amplitudes van de N1 en P1 componenten over alle condities gelijk zijn.

Methoden Proefpersonen

Vierentwintig studenten van de Radboud Universiteit Nijmegen tussen de 18 en 30 jaar hebben deelgenomen aan dit onderzoek. Hiervan waren vijftien vrouwen met een gemiddelde leeftijd van 21 en negen mannen met een gemiddelde leeftijd van 26. Zij werden via het digitale

proefpersonensysteem van de Radboud Universiteit Nijmegen geworven en kregen voor hun

(23)

gecorrigeerd-tot-normaal zicht. Één proefpersoon heeft in het verleden te maken gehad met een neurologische

aandoeningen. Drieëntwintig proefpersonen waren rechtshandig en één proefpersoon was linkshandig.

Operationalisatie

Er is sprake van een 2x2x2 within-subject design. Proefpersonen moesten in het experiment vier objecten (ballen) volgen die bewogen met een constante snelheid van 2,14°/s. De vier ballen waren doorzichtige witte cirkels met een radius van 0,5° die werden afgebeeld op een grijze

achtergrond. De ballen bewogen in een kader van 25° x 20° waar in het midden horizontaal een witte lijn was gepresenteerd die fungeerde als muur. In het centrum van het scherm stond haaks op de witte lijn een klein lijntje dat fungeerde als fixatie kruis. Proefpersonen werd verteld dat ze hun aandacht covert op de ballen moesten richten en hun ogen niet van het fixatiekruis af mochten halen. De vier ballen waren boven of onder in het scherm gepresenteerd op dezelfde horizontale lijn, op -7,5° of 7,5° verticaal ten opzichte van het fixatiepunt. Vanaf het fixatiepunt waren de ballen geplaatst op -8°, -4°, 4° en 8° (Bijlage A figuur 1). De ballen bewogen vervolgens verticaal naar beneden richting de muur.

Tijdens presentatie van de ballen (1000 ms) was na een jitter van 500 ms tot 1500 ms een korte piep te horen (200 ms) om te waarschuwen dat er over 500 ms een cue werd gegeven. Hiermee hoopten we te voorkomen dat de ogen van de proefpersonen getrokken werden door de visuele cue. Deze cue werd gegeven door middel van het inkleuren van de ballen (1000 ms). Random, met alle mogelijke combinaties, was toegewezen welke beweging de ballen maakten na het raken van de muur. De cue die werd gegeven voor de ballen die zouden stuiteren waren geel gekleurd en de ballen die door de muur heen bewogen waren blauw. In elke trial was er één invalide bal die het

tegenovergestelde deed dan de cue aangaf. Voorafgaand aan het onderzoek werd de proefpersonen verteld dat er in elke trial sprake was van één invalide bal.

Nadat de cue was gegeven, verdwenen de kleuren en stonden de ballen 500 ms stil.

Vervolgens bewogen de ballen verticaal richting de muur (3500 ms). Als er sprake was van een probe conditie (88 %), verscheen 50 ms na het raken van de muur één probe (100 ms); een grijs vierkantje met een breedte van 0,09°. In 11% van de trials verscheen geen probe, dit werd de ‘geen probe’ conditie genoemd. De probe verscheen verticaal in het verlengde van de baan van de bal met een

(24)

afstand van +/- 3.5° ten opzichte van het centrum van de bal. Met dezelfde snelheid bewoog de probe mee in de richting van de bal waarbij de probe verscheen. In 25 % van de gevallen verscheen de probe bij een invalide bal en in 75 % van de bevallen bij een valide bal.

De ballen bewogen verder tot één van de ballen zich op een afstand van 0.5° ten opzichte van het eind van het kader bevond. Na het verdwijnen van de ballen verschenen de ballen in het midden van het scherm op dezelfde verticale locatie (0°) en op dezelfde horizontale locatie als de beginlocatie (8°, -4°, 4° en 8). Hierboven stond de vraag ‘Wat was de 'Stoute' Bal? en moesten proefpersonen met de muis aangeven welke van de ballen de stoute bal was. Vervolgens werd de vraag vervangen door een andere vraag: ‘Heb je een probe gezien? Geef aan bij welke bal. Klik op het vierkantje als je geen probe hebt gezien’. Bij deze vraag verscheen een doorzichtig vierkant met een breedte van 0.9° in het

midden van het scherm en bleven de eerder getoonde ballen op dezelfde locatie staan. De

proefpersonen moesten aangeven bij welke bal de probe het dichtst in de buurt lag en klikken op het vierkant als ze geen probe hadden gezien. Na het klikken op één van de ballen werd door middel van kleuren feedback gegeven of ze de correcte stoute bal en probe positie hadden aangegeven. De bal kleurde rood bij een fout antwoord en groen bij een goed antwoord.

In het experiment is sprake van 8 condities; 2 bewegingsrichtingen (rechtdoor, stuiter) x 2 probe types (rechtdoor pad, stuiter pad) x 2 validiteit (valide en invalide). In 25 % van de gevallen Het experiment bestond uit een oefenfase van 18 trials en een testfase van 342 trials waarvan 38 trials uit de ‘geen probe’ conditie. Alle andere condities kwam even vaak voor. Tijdens de testfase was er

na elke 20 trials een korte pauze. Na een kwart, een half en drie kwart van de trials werd aangegeven hoe ver de proefpersonen op dat moment waren. Alles tezamen duurde het experiment ongeveer 60 minuten.

Tijdens het experiment werd de EEG activiteit gemeten. Naast EEG werd ook electro-occulografie (EOG) gemeten om te controleren voor oogbewegingen. Proefpersonen werden geïnstrueerd zo min mogelijk te knipperen tijdens het bewegen van de ballen en hun ogen te blijven richten op het fixatiepunt.

(25)

Materiaal

Proefpersonen werden geplaatst voor een LCD monitor (resolutie van 1280 x 1024 pixels, refresh rate 60Hz) op 60 centimeter afstand van het scherm. Het experiment werd op het scherm gepresenteerd met behulp van psychopy v1.82.01 software. Met deze software is het experiment geprogrammeerd.

Tijdens het experiment werd gebruik gemaakt van een muis voor een reactie. Tijdens het experiment werd EEG gemeten. De activiteit werd gemeten met 64 actieve elektroden volgens het internationaal 10/20 systeem. Impedantie werd onder de 20 KΩ gehouden voor alle EEG kanalen. Verticale en horizontale EOG (VEOG en HEOG) werd gemeten om te controleren voor knipper en oog bewegingen. EOG, EEG en de gedragsmaten werden voortdurend gemeten met BrainVision recorder software met een frequentie van 1000 Hz. Quick Amp BrainVision amplifier werd gebruikt om de signalen te registreren en op te slaan op de schijf.

Data Analyse

Gedragsdata. Het percentage correct gedetecteerde stoute ballen en probes werd meegenomen in de analyse. Aan de hand van het percentage gedetecteerde stoute ballen werd gecheckt of proefpersonen hun aandacht bij het volgen van de ballen hielden. Als 20% van de stoute ballen fout gedetecteerd werden, werd de proefpersoon uit de analyse gehaald. Het percentage correct gedetecteerde probes werd gebruikt voor verdere analyse. De trials waarbij een incorrect antwoord werd gegeven op stoute bal detectie werden niet meegenomen.

EEG data. Analyse van de EEG data gedaan met BrainVision Analyzer 2.0.

BrainVision Analyzer 2.0. Er werd hierbij gekeken naar de elektrodes in de occipitale, pariëtale en temporale cortex; O1, O2, Oz, PO7, POz, PO8, P8, P7, P4, P3, P2, P1 en Pz. Alle kanalen werden tijdens brain vision recorder opgenomen met een linker mastoïde referentie. Offline is de een nieuwe referentie met de data gemaakt met een gemiddelde van de linker en rechter mastoïde.

De data van de testfase werd meegenomen in de analyse en deze werd gesegmenteerd op de 8 verschillende condities. Voor het P1 component werd de data op zo’n manier gesegmenteerd dat de stimulus aan de linker kant van het visuele veld gescheiden waren van de stimuli op het rechter

(26)

visuele veld. In deze data is ook gekeken naar het N1 component, maar verwacht werd dat deze zowel contralateraal als ipsilateraal zichtbaar is in het event related potential (ERP). De data werd gefilterd met een high cutoff van 70 met een slope van 12 en een low cutoff van 1 met een slope van 12. Vervolgens werd een standaard routine voor alle segmenten toegepast om oogknipperingen, artefacten en andere onzuiverheden te verwijderen voor verdere analyse. Er werd een baseline correctie gedaan met een interval van -100 tot 0. Vervolgens werd voor alle proefpersonen de data gemiddeld tot ERP. Verdere analyse van de gedragsdata en eeg data werd verwerkt in SPSS met een repeated measures

ANOVA.

Resultaten

Eén proefpersoon is uitgesloten van verdere analyse, omdat het aantal fouten bij de stoute bal detectie lager was dan 20%. Het aanwijzen van de stoute bal werd gezien als een makkelijke taak als de ballen goed werden gevolgd en dit is in het huidige onderzoek noodzakelijk voor het verkrijgen van betrouwbare resultaten. Om deze reden is besloten deze proefpersoon niet mee te nemen in verdere analyse van gedrag en EEG.

Probe detectie

De gedragsresultaten zijn gebaseerd op tweeëntwintig van de vierentwintig deelnemers. Eén proefpersoon is uitgesloten vanwege een te laag percentage correct in de probe detectie taak. De tweede uitvaller is hierboven besproken. Proefpersonen waren goed in het detecteren van de stoute bal

Tabel 1. Gemiddelde probe detectie percentage correct en standaarddeviatie voor de verschillende

condities.

Rechtdoor beweging Stuiter beweging

Congruent Incongruent Congruent Incongruent

Valide 72,9(17,7) 77,7(14,9) 70,7(20,3) 79,7(13,9)

(27)

(M = 93.7%, SD = 4,8). Het percentage goed gedetecteerde probes (M = 65,3%, SD = 14,3) is per conditie weergegeven in tabel 1.

Eerst is gekeken naar de gedragsdata om de probe detectie te onderzoeken. Er is een repeated measures ANOVA uitgevoerd met de factoren Validiteit (valide vs. invalide), Congruentie (congruent vs. incongruent) en Bewegingsrichting (rechtdoor vs. stuiter). Deze test liet geen significant hoofdeffect zien van Validiteit, F(1,21) = 0,06 p = 0,94. Dit geeft aan dat

er geen verschil is in het percentage gedetecteerde probes tussen de valide en invalide conditie. Het hoofdeffect van Congruentie is wel significant, F (1,21) = 39,34 p < 0,001. Het percentage

gedetecteerde probes was hoger in de incongruente conditie dan in de congruente conditie. Ook is er een hoofdeffect van Bewegingsrichting gevonden, F (1,21) = 5,12 p = 0,03, met een hoger percentage gedetecteerde probes in de rechtdoor conditie dan in de stuiter conditie. Het interactie effect van Congruentie x Bewegingsrichting is ook significant, F(1,21) = 8,43 p < 0,001. Uit de interactie effecten, die meer informatie kunnen geven over de validiteitseffecten, bleek geen interactie effect van Validiteit x Congruentie, F(1,21) = 0,049 p = 0,828. Voor Validiteit x Bewegingsrichting is wel een significant interactie effect gevonden, F(1,21) = 5,43 p = 0,03.

Om te onderzoeken in welke richting dit effect ligt, is een post-hoc analyse uitgevoerd waarbij de bewegingsrichtingen zijn opgesplits. Vóór het uitvoeren van een repeated measures ANOVA met de factoren, Validiteit (valide vs. invalide) en Bewegingsrichting (rechtdoor vs. stuiter) is een Bonferonni correctie gedaan, waardoor het significantie niveau werd verlaagd naar α = 0,025. Uit de analyse blijkt dat er geen hoofdeffect is van validiteit, voor zowel de rechtdoor conditie, F(1,21) = 3,335 p = 0,082, als de stuiter conditie, F(1,21) = 4,909 p = 0,038. Er is dus geen significant verschil

Grafiek 1. Probe detectie percentage correct ten opzichte

(28)

in het percentage correct gedetecteerde probes na het geven van een valide cue of na het geven een invalide cue bij zowel rechtdoorgaande als stuiter ballen.

Aandachtsverdeling. In grafiek 1 is de relatie tussen bewegingsrichting, congruentie en validiteit te zien voor het percentage correct gepresenteerde probes. Om de aandachtsverdeling te meten zoals deze op een normale manier gevolgd wordt, zonder eventuele bijeffecten door een invalide bal, werd voor de analyse van aandachtsverdeling alleen gekeken naar de valide conditie. Voorafgaand aan deze test is een Bonferonni correctie uitgevoerd. Doordat de valide conditie in het experiment drie keer vaker voorkomt dan de invalide conditie, werd na een Bonferonni correctie het significantie niveau gestelt op α = 0,0375.

Een repeated measures ANOVA is uitgevoerd met de factoren, Congruentie (congruent vs. incongruent) en Bewegingsrichting (rechtdoor vs. stuiter). Er blijkt hieruit een hoofdeffect te zijn van Congruentie, F(1,21) = 23,28 p < 0,001, met een hoger percentage correct gedetecteerde probes voor incongruente dan voor congruent probes (tabel 1).

ERP componenten

Negentien proefpersonen zijn meegenomen in de ERP analyse. Zoals hierboven is besproken, is één proefpersoon uitgesloten van analyse door een te laag persentage correct bij de stoute bal

Grafiek 2. P1 amplitude ( µV) ten opzichte van validiteit, bewegingsrichting en congruentie. A) voor de occiptale cortexe.

B) voor de pariëtale cortex

B. A.

(29)

detectie. Vier andere proefpersonen zijn verwijderd vanwege slechte EEG data. Verwacht werd dat de vroege aandachtcomponenten P1 en N1 ook zonder detectie voorkomen. Hierom zijn de fout

gedetecteerde probes wel meegenomen in de EEG analyse.

P1 component. Voor de anayse van het P1 component is gekeken naar de pariëtale en occipitale delen van de cortex contralateraal aan het visuele veld waar de probe werd gepresenteerd. Voor de pariëtale delen zijn de laterale kanalen meegenomen, die in het verlengde lagen van Pz (P1,P3, P4, P2) en voor de occipitale delen zijn de kanalen meegenomen die lagen in het verlengde van Oz (O1 en O2). De gemiddelde amplitudes van P1 werden genomen over een interval van 80 tot 124 ms na probe presentatie.

De occipitale delen en pariëtale delen zijn apart geanalyseerd. Voor beide is dezelfde toets uitgevoerd, een repeated measues ANOVA met de factoren, Hemisfeer (links vs. rechts), Validiteit (valide vs. invalide), Congruentie (congruent vs. incongruent) en Bewegingsrichting (rechtdoor vs. stuiter). Voor zowel de pariëtale cortex bleek er geen hoofdeffect van hemisfeer, F(1,18) = 1,31 p = 0,27, als voor de occipitale cortex, F(1,18) = 0,36 p = 0,56. Dit betekent dat er geen verschil is tussen de grootte van de P1 amplitude in de linker en rechter hersenhelft contralateraal aan de probe

presentatie. Een hoofdeffect van Congruentie is ook niet significant, F(1,18) = 0,232 p = 0,636. Validiteit lijkt geen effect te hebben op de amplitude van het P1 component. Zo is er geen significant hoofdeffect gevonden van Validiteit in de pariëtale cortex, F(1,18) = 0,07 p = 0,79 en de occipitale cortex, F(1,18) = 0,12 p = 0,74. Het interactie effect van Validiteit x Congruentie is zowel voor de occipitale cortex niet significant, F(1,18) = 0,429 p = 0,521, als voor de pariëtale cortex, F(1,18) = 0,139 p = 0,714 . Ook het interactie effect van Validiteit x Bewegingsrichitng is niet significant voor de occipitale cortex, F(1,18) = 0,11 p = 0,916 en de pariëtale cortex, F(1,18) = 0,073 p = 0,79.

Aandachtsverdeling. In grafiek 2a is voor de occipitale cortex de relatie tussen

bewegingsrichting, congruentie en validiteit afgebeeld voor de amplitude van het P1 component. Dezelfde relatie is afgebeeld in grafiek 2b voor de pariëtale cortex. Na een Bonferonni correctie (α = 0,0375) is er voor de valide conditie een repeated measures ANOVA uitgevoerd met de factoren, Congruentie (congruent vs. incongruent) en Bewegingsrichting (rechtdoor vs. stuiter). Er blijkt hieruit

(30)

geen hoofdeffect te zijn van congruentie in zowel de occipitale cortex, F(1,18) < 0,001 p = 0,983, als de pariëtale cortex, F(1,18) = 2,32 p = 0,636. Dit geeft aan dat er geen verschil is in de amplitude van P1 tussen de congruente en de incongruente condities.

N1 component. Voor het N1 component zijn de stimuli niet verdeeld in links en rechts, omdat het N1 component zowel duidelijk contralateraal als ipsilateraal voorkwam. Er is gekeken in de occipitale (O1, Oz en O2) en temporale gebieden (PO7, P7, P8 en PO8). De gemiddelde amplitude met een interval van 126 tot 196 werd gemeten.

Een repeated measures ANOVA voor occipitaal en temporaal is uitgevoerd met de factoren, Validiteit (valide vs. invalide), Congruentie (congruent vs. incongruent) en Bewegingsrichting (rechtdoor vs. stuiter). Voor zowel de occipitale cortex zijn geen hoofdeffecten gevonden voor Congruentie, F(1,18) = 0,11 p = 0,74, als voor de temporale cortex, F(1,18) = 0,420 p = 0,525. Uit de validiteitseffecten blijkt geen hoofdeffect te zijn van Validiteit in zowel de occipitale cortex, F(1,18) = 0,315 p = 0,581, als voor de temporale cortex, F(1,18) < 0,001 p = 0,985. Er is geen significant interactie effect gevonden van Validiteit x Congruentie voor de occipitale cortex, F(1,18) = 0,686 p = 0,418, en ook niet voor de temporale cortex, F(1,18) < 0,001 p = 1,000. Een significant interactie A.

Grafiek 3. N1 amplitude ( µV) ten opzichte van validiteit, bewegingsrichting en congruentie. A) voor de occipitale cortex.

B) voor de temporale cortex.

B. A.

(31)

effect van Validiteit x Bewegingsrichting is ook niet gevonden voor de occipitale cortex, F(1,18) = 1,953 p = 0,179 en de temporale cortex, F(1,18) = 3,551 p = 0,076.

Aandachtsverdeling. In grafiek 3a is voor de occipitale cortex de relatie tussen

bewegingsrichting, congruentie en validiteit afgebeeld voor de amplitude van het N1 component. Dezelfde relatie is afgebeeld in grafiek 3b voor de temporale cortex. Na een Bonferonni correctie (α = 0,0375) is er voor de valide conditie een repeated measures ANOVA uitgevoerd met de factoren, Congruentie (congruent vs. incongruent) en Bewegingsrichting (rechtdoor vs. stuiter). Voor de temporale cortex en de occipitale cortex is deze test apart uitgevoerd. Hieruit kwam geen significant hoofdeffect van Congruentie naar voren in de occipitale cortex, F(1,18) = 0,388 p = 0,541, en de temporale cortex, F(1,18) = 0,041 p = 0,843. Een interactie effect van Congruentie x

bewegingsrichting was niet significant in de occipitale cortex, F(1,18) = 3,758 p = 0,068 en niet significant na de bonferonni correctie in de temporale cortex, F(1,18) = 4,589 p = 0,046.

Stimulus posities

Tijdens de analyse van de gedragsdata werd duidelijk dat de probes die verder van het fixatie punt af lagen (perifeer) beter gedetecteerd werden (M = 85.5%, SD = 11.7) dan probes die dichter bij het fixatie punt lagen (centraal) (M = 68.3%, SD = 22.7). Daarom is verder onderzocht hoe de probes werden gedetecteerd en hoe aandacht werd verdeeld per positie. Voor deze gedragsanalyse konden echter niet alle proefpersonen worden gebruikt, vanwege onvolledige data van vijf proefpersonen. Uiteindelijk zijn zeventien proefpersonen meegenomen in de gedragsanalyse van stimulus positie.

Na het uitvoeren van een repeated measures ANOVA voor de gedragsdata, met de factoren Positie (perifeer vs. Centraal), Validiteit (valide vs. invalide), Congruentie (congruent vs.

incongruent) en Bewegingsrichting (rechtdoor vs. stuiter) bleek een significant hoofdeffect van Positie, F(1,16) = 20,43 p < 0,001. Waarbij probe detectie beter was voor de perifere positie dan de centrale positie (tabel 2). Daarnaast blijkt een interactie effect significant van Positie x Validiteit x Bewegingsrichting x Congruentie, F(1,16) = 5,551 p = 0,032.

(32)

Om meer inzicht te krijgen in de effecten van positie op de aandachtsverdeling is een post-hoc analyse uitgevoerd met een bonferonni correctie (α = 0.025). Door de twee bewegingsrichtingen te

splitsen en hierover een repeated measures ANOVA met de factoren, Positie (perifeer vs. Centraal), Validiteit (valide vs. invalide) en Congruentie (congruent vs. incongruent) uit te voeren, werd een interactie effect gevonden van Positie x Validiteit x Congruentie, F(1,16) = 6,322 p = 0,023.

Om meer inzicht te krijgen in hoe probes worden gedetecteerd bij perifere en centrale posities, zijn de posities gescheiden en is hierover een repeated measures ANOVA gedaan met de factoren, Validiteit (valide vs. invalide), Congruentie (congruent vs. incongruent) en Bewegingsrichting

Tabel 2. Gemiddelde probe detectie percentage correct en standaarddeviatie voor de

verschillende condities voor perifere en centrale stimuli.

Rechtdoor beweging Stuiter beweging

Congruent Incongruent Congruent Incongruent

Perifeer Valide 82,4(15,9) 85,5(12,4) 79,4(20,9) 88,8(8,8) Invalide 82,6(20,0) 93,4(10,6) 79,7(17,9) 91,8(9,4) Centraal Valide 65,4(22,8) 71,9(21,4) 61,7(24,1) 73,8(19,4) Invalide 70,6(20,9) 73,3(25,3) 55,2(33,0) 74,8(25,2)

Grafiek 4. Percentage correct gedetecteerd probes uitgezet tegenover validiteit, congruentie en bewegingsrichting. A)

Voor de perifere probes het verst gelegen van het fixatie punt. B) Voor de centrale probes het dichts gelegen bij het

fixatiepunt.

B. A.

(33)

(rechtdoor vs. stuiter). Na een Bonferonni correctie (α = 0.025) blijkt er bij de perifere positie een hoofdeffect te zijn van Congruentie, F(1,16) = 12,741 p = 0,003, waarbij blijkt dat incongruente probes beter werden gedetecteerd dan congruente probes. Dit hoofdeffect van Congruentie is ook gevonden voor de centrale positie, F = 32,839 p < 0,001, met een betere probe detectie voor

incongruente probes dan voor congruente probes. Voor de centrale positie is ook een interactie effect gevonden van Bewegingsrichting x Congruentie, F = 9,697 p = 0,007. De relaties tussen validiteit, bewegingsrichting en congruentie is voor de perifere positie afgebeeld in grafiek 4a en voor de

centrale positie in grafiek 4b .

ERP. Bij de ERP analyse naar stimulus posities is alleen gekeken naar het N1 component, omdat er voor een contralaterale analyse van het P1 component te weinig herhalingen waren. Voor occipitale en pariëtale cortex is een repeated measures ANOVA uitgevoerd met de factoren, Positie (centraal vs. perifeer), Validiteit (valide vs. invalide), Congruentie (congruent vs. incongruent) en Bewegingsrichting (rechtdoor vs. stuiter). Hieruit blijkt bij zowel voor de occipitale cortex geen hoofdeffect van Positie te zijn, F(1,18) = 1,457 p = 0,243, als voor de temporale cortex, F(1,18) = 2,070 p = 0,167. In de ERP data is dus geen significant verschil gevonden in de amplitude van het N1

Grafiek 5. N1 amplitude in µV uitgezet tegenover validiteit, bewegingsrichting en congruentie voor de twee

(34)

component tussen een perifere en een centrale positie. Echter is er wel een interactie effect gevonden van Positie x Validiteit in de occipitale cortex, F = 4,471 p = 0,049 en de temporale cortex, F = 4,636

p = 0,045.

Om meer inzicht te krijgen in de relatie tussen positie en validiteit is er een post-hoc analyse gedaan waarbij validiteit gesplitst is in valide en invalide. Na een Bonferonni correctie voor de valide conditie (α = 0,0375) is een repeated measures ANOVA uitgevoerd met de factoren, Positie (perifeer vs. centraal), Congruentie (congruent vs. incongruent) en Bewegingsrichting (rechtdoor vs. stuiter). Hier is alleen bij de temporale cortex een significant interactie effect gevonden van Positie x Bewegingsrichting, F = 7,035 p = 0,016. Dit effect is niet gevonden in de invalide conditie. Daar is het interactie effect van Positie x Bewegingsrichting na een Bonferonni correctie (α = 0,0125) niet significant, F = 0,215 p = 0,648. Omdat het interactie effect van Positie x Bewegingsrichting alleen gevonden is in de valide conditie, is een extra post-hoc analyse uitgevoerd waarbij de

bewegingsrichting gesplitst werd in een rechtdoor en stuiter conditie. Voor beide condities (valide rechtdoor en valide stuiter) is na een Bonferonni correctie (α = 0,0188) een repeated measures ANOVA uitgevoerd met de factoren, Positie (perifeer vs. centraal) en Congruentie (congruent vs.

Grafiek 6. N1 amplitude in µV uitgezet tegenover validiteit, bewegingsrichting en congruentie voor de twee

(35)

incongruent). Hieruit blijkt een significant hoofdeffect van Positie te zijn in de valide stuiter conditie,

F = 6,869 p = 0,017. Als een probe verscheen bij een valide bal die tegen de muur stuiterde, was de

amplitude van N1 groter bij een perifere conditie dan bij een centrale conditie.

Om de aandachtsverdeling te bespreken voor beide posities apart, is er een post-hoc analyse gedaan waarbij de posities zijn opgesplitst in perifeer en centraal. Voor beide posities is, na een Bonferonni correctie (α = 0,025), een repeated measures ANOVA uitgevoerd met de factoren Validiteit (valide vs. invalide), Congruentie (congruent vs. incongruent) en Bewegingsrichting (rechtdoor vs. stuiter). Hieruit blijkt bij de perifere positie, voor zowel de occipitale cortex een hoofdeffect te zijn van Congruentie, F =8,779 p = 0,008, als voor de temporale cortex, F =12,407 p = 0,002. Bij de centrale positie zijn er geen significante effecten gevonden. De relaties tussen validiteit, bewegingsrichting en congruentie per positie afgebeeld voor de occipitale cortex in grafiek 5 en voor de temporale cortex in grafiek 6.

Discussie

Het doel van dit onderzoek was te onderzoeken hoe aandacht is verdeeld tijdens het volgen van bewegende objecten en het effect van een voorafgaande verwachting hierop. Hierbij is gebruik gemaakt van EEG om te kunnen kijken naar de vroege aandachtscomponenten. Omdat deze

componenten ook voorkomen zonder dat er detectie plaatsvindt, werd verwacht dat de EEG resultaten meer zouden zeggen over aandacht dan de gedragsresultaten (Drew, McCollough, Horowitz & Vogel, 2009). Een verschil in de resultaten van probe detectie en de P1 en N1 componenten uit de EEG data werd hierbij niet uitgesloten. Een verhoogde P1 en N1 amplitude werd verwacht voor probes op geattendeerde locaties. Uit onderzoek blijkt namelijk dat als een stimulus verschijnt op een locatie waar aandacht voor is, er sprake is van een verhoogde amplitude van de P1 en N1componenten. Bij het P1 component is er sprake van een positieve amplitude en bij het N1 component van een negatieve amplitude. De verhouding van amplitudes over de verschillende condities zouden dan gelijk moeten zijn over het N1 component en het P1 component (Purves et al., 2008). Dit blijkt echter uit onze resultaten niet naar voren te komen (grafiek 2-5).

(36)

Het verschil tussen de N1 en P1 componenten kan volgens Heinze et al. (1990) naar voren komen doordat het N1 component meer geassocieerd is met orientatie van aandacht en het P1 component meer geassocieert is met het vergemakkelijken van vroege sensorische verwerking voor een geattendeerde locatie in het visuele veld.

Een andere reden hiervoor kan zijn dat er sprake is van een overlapping van de P1 en N1 componenten (Luck, 2005). Het P1 component is in dit geval door het N1 component naar beneden getrokken, waardoor de resultaten van het P1 component geen betrouwbaar beeld geven. In bijlage B is te zien in de figuren 1-12 is te zien dat het P1 component niet duidelijk naar voren komt. Een overlapping van de twee componenten lijkt hier dus de meest waarschijnlijke oorzaak van de

verschillen tussen de N1 en P1 componenten. Het is mogelijk dat met het gebruikte paradigma het P1 component niet goed meetbaar is. In het huidige paradigma moest de aandacht worden verdeeld over vier ballen tegelijkertijd, die zowel op het linker als rechter visuele veld verschenen. Een P1

component is groter contralateraal dan ipsilateraal aan de geattendeerde locatie (Gazzaniga, Ivry & Mangun, 2009; Purves et al., 2008). In de meeste onderzoeken, waar verdeelde aandacht en een P1 component zijn onderzocht, werd de aandacht verdeeld over één visueel veld (Wijers, Lamain, Slopsema, Mulder & Mulder, 1989; Heinze et al, 1990). In het huidige onderzoek werd de

proefpersonen gevraagd hun aandacht te richten op alle ballen tegelijkertijd. Ondanks dat een probe maar op één locatie tegelijkertijd verscheen kan de verdeelde aandacht over beide visuele velden zorgen voor een minder grote P1 amplitude. Door het uitblijven van een duidelijk P1 component is ervoor gekozen om alleen de gedragsresultaten en de resultaten van het N1 component te bespreken .

Verwachtingseffect

Voordat in wordt gegaan op de aandachtsverdeling tijdens het volgen van bewegende objecten wordt eerst het verwachtingseffect besproken. Verwacht werd dat door middel van een endogene cue een verwachting werd opgewekt over hoe de bal zich in de toekomst zou gedragen (Mangun, 1995). Onze hypothese stelde dat proefpersonen deze voorafgaande verwachting meenamen in het anticiperen van aandacht. Zodra een bal invalide was, werd verwacht dat de aandachtsverdeling werd verdeeld alsof de bal valide was. Als de bal stuiterde en voorafgaand de cue aangaf dat de bal

(37)

rechtdoor zou bewegen, werd dus verwacht dat de aandacht op dezelfde manier verdeeld was als bij een valide bal die rechtdoor ging. Om te toetsen of er sprake is van een andere aandachtsverdeling werden de valide en invalide condities met elkaar vergeleken.

Uit de resultaten van probe detectie blijkt dat er geen verschil is tussen de valide en invalide condities (Bijlage B figuur 14). Er is een interactie effect gevonden tussen validiteit en

bewegingsrichting. Echter, na het uitvoeren van een post-hoc analyse blijkt dat de probe detectie voor zowel een rechtdoorgaande bal als een stuiterbal niet significant verschilde over de valide en invalide condities. Voor de ERP data is ook geen verschil gevonden tussen de valide en invalide condities. De resultaten lijken er op te wijzen dat een verwachting vooraf geen invloed heeft op de

aandachtsverdeling .

Aandachtsverdeling

Dat een verwachting geen invloed heeft op de aandachtsverdeling werd gesteld in de tweede hypothese. Volgens deze hypothese wordt aandacht geanticipeerd doordat mensen zien waar de bal naartoe beweegd en hier hun gedrag snel op aanpassen. Verwacht werd, dat als er sprake is van bewegingsextrapolatie, de aandacht meer vóór het object uit ligt (Atsma et al., 2012). Dit zou in de resultaten naar voren moeten komen door een verschil in congruentie. Doordat een probe 50 ms na het raken van de muur gepresenteerd werd, konden de proefpersonen zien waar de bal in de toekomst naartoe zal bewegen. Uit onderzoek van Atsma et al. (2012) blijkt dat als er sprake is van een lage mate van aandachtsbelasting er sprake is van anticipatie van aandacht. Dit zou betekenen dat de aandacht voor het object komt te liggen, ook in het geval van een stuiter beweging. Daarom werd verwacht dat de aandacht meer lag op de congruente condities, dan op de incongruente condities. Hierbij werd wel rekening gehouden met de wet van continuering, die stelt dat mensen verwachten dat objecten in dezelfde richting verder bewegen (Gleitman et al., 2007). Dit zou in de resultaten naar voren kunnen komen door een verhoogde aandacht in de incongruente stuiter conditie, omdat de beweging van de stuiter ballen hetzelfde was als de rechtdoorgaande ballen, voordat ze de muur raakten. De incongruente stuiter conditie komt in dit geval dus overeen met de congruente rechtdoor conditie.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

kegelcellen, zijn al enkele tientallen jaren bekend als de fotoreceptoren van de visuele beleving van licht, toch spelen ze ook een rol in de niet-visuele effecten (Sakamoto et al.

Voor varkenshouders in Nederland is het van groot belang dat er mest (vooral fosfaat) geëxporteerd wordt.. Anders blijven de

Because alien species richness is expected to be a positive function of colonisation pressure, analyses of alien species richness carried out without data on this will assign

constante snelheid, waarbij de snelheid van A drie keer zo groot is als de snelheid van B.. De lengte van A'B'

constante snelheid, waarbij de snelheid van A drie keer zo groot is als de snelheid van B.. De lengte van A'B'

[r]

Vrouwen hebben gemiddeld een 40% hogere plasmaconcentratie van zolpidem dan mannen, hetgeen deels wordt verklaard door het gemiddelde lagere lichaamsgewicht.4 Dit gegeven, tezamen

De Algemene Rekenkamer beveelt de minister aan er zorg voor te dragen dat de fysieke beveiliging van militaire objecten in de praktijk wordt uitgevoerd.. Een tweede