• No results found

De rol van inhibitiecontrole en onderliggende hersenmechanismen in het uitvoeren en herkennen van liegen bij kinderen met een autismespectrumstoornis

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De rol van inhibitiecontrole en onderliggende hersenmechanismen in het uitvoeren en herkennen van liegen bij kinderen met een autismespectrumstoornis"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Rol van Inhibitiecontrole en

Onderliggende Hersenmechanismen in het Uitvoeren en

Herkennen van Liegen bij Kinderen met een

Autismespectrumstoornis

Bachelorthese klinische ontwikkelingspsychologie

Naam: Elsa Rutten

Studentnummer: 10178279

Begeleider: Richard Ridderinkhof

Aantal woorden: 5645

(2)

Inhoudsopgave

Abstract p. 3

De rol van inhibitiecontrole en onderliggende hersenmechanismen in

het uitvoeren en herkennen van liegen bij kinderen met een autismespectrumstoornis. p. 4 - 6

Liegen bij kinderen met een autismespectrumstoornis. p. 7- 9

De rol van inhibitiecontrole bij liegen. p. 9- 10

Inhibitiecontrole bij kinderen met een autismespectrumstoornis. p. 11- 12 Hersenmechanismen onderliggend aan inhibitiecontrole en liegen. p. 12- 15 Een afwijkende hersenactiviteit tijdens inhibitiecontrole bij individuen

met een autismespectrumstoornis. p. 15- 16

Conclusie en discussie. p. 16- 19

Literatuurlijst. p. 20- 23

(3)

Abstract

Kinderen met een autismespectrumstoornis (ASS) zijn minder goed in het vertellen en

volhouden van een leugen dan normaal ontwikkelende kinderen. Lang werd verondersteld dat dit komt door een gebrek aan Theory of Mind. In dit literatuuroverzicht wordt gezocht naar een meer

functionele verklaring. Uit onderzoek is gebleken dat veel symptomen van ASS voortkomen uit afwijkend gebruik van executieve functies, waaronder inhibitiecontrole. Uit dit literatuuroverzicht wordt ten eerste duidelijk dat kinderen met ASS een tekort hebben aan inhibitiecontrole en ten tweede dat voor liegen inhibitiecontrole nodig is. Een tekort aan inhibitiecontrole lijkt de verklaring te kunnen zijn voor het gebrek aan de vaardigheid om te liegen bij kinderen met ASS. Daarnaast lijken ook onderliggende hersenprocessen dit te ondersteunen. Voornamelijk de inferieure frontale gyrus lijkt een belangrijke rol te spelen bij inhibitiecontrole en het proces van liegen. Kinderen met ASS laten afwijkingen zien in de inferieure frontale gyrus tijdens processen van liegen en inhibitiecontrole.

(4)

De Rol van Inhibitiecontrole en Onderliggende Hersenmechanismen in het Uitvoeren en Herkennen van Liegen bij Kinderen met een Autismespectrumstoornis

Kinderen worden vaak onschuldig bevonden waardoor men ze automatisch liefheeft. Helaas blijft deze onschuld niet voor eeuwig. Als een kind het vierde levensjaar bereikt, ontdekt het hoe de ander voorgelogen kan worden (Sodian, 1991). Echter, gebleken is dat kinderen met een

autismespectrumstoornis (ASS) een afwijkende ontwikkeling van liegen laten zien. Deze afwijkende ontwikkeling zou te maken kunnen hebben met een afwijkende inhibitiecontrole. In dit

literatuuroverzicht wordt een antwoord gezocht op de vraag wat maakt dat kinderen met ASS minder goed zijn in liegen. De focus ligt op de rol van inhibitiecontrole en de onderliggende

hersenmechanismen die plaatsvinden tijdens het liegen bij normaal ontwikkelde kinderen en kinderen met ASS.

Er is veel bewijs is te vinden dat kinderen met ASS meer moeilijkheden ondervinden met liegen dan normaal ontwikkelende kinderen met dezelfde mentale leeftijd (Talwar et al., 2012). Tevens is uit onderzoek gebleken dat ouders van kinderen met ASS rapporteren dat hun kinderen niet of nauwelijks liegen (Baron-Cohen, Ring, Moriarity, Schmitz, Costa, Ell, 1994), ook hebben kinderen met ASS meer moeite dan normaal ontwikkelende kinderen met het uitvoeren van taken waarbij een ander voorgelogen moet worden (Sodian & Frith, 1992, Yirmiya et al., 1996). Liegen houdt in dat de spreker een foutieve uitspraak doet met de intentie om de ontvanger te misleiden (Bok, 1978).

Sommige onderzoekers veronderstellen dat Theory of Mind (ToM) nodig is om een ander persoon te kunnen misleiden. ToM wordt gedifineerd als het vermogen om gevoelens, gedachten, wensen en bedoelingen te attribueren aan zichzelf en anderen ten einde gedrag te kunnen verklaren en voorspellen (Baron-Cohen, Leslie & Frith, 1985). ToM is gerelateerd aan de vaardigheid om te liegen en bedriegen, en om iemand te bedriegen is het nodig om te kunnen begrijpen welke kennis

toegankelijk is voor de andere persoon. Niet voor niets scoren kinderen die moeite hebben met liegen ook slecht op false belief taken (Sodian, 1991). False belief taken meten of kinderen begrijpen dat een ander een foutieve overtuiging kan hebben in relatie tot hun eigen kennis (Wimmer & Perner, 1983).

(5)

Desondanks is er geen consensus over de rol van ToM bij liegen en hebben studies

uiteenlopende resultaten (Hala & Russel, 2001). Sommige resultaten laten zien dat kinderen van drie jaar oud niet in staat zijn om te liegen (Peskin, 1992; Rufman, Olson, Ash & Keenan, 1993), andere studies hebben resultaten die laten zien dat kinderen onder de 4 jaar misleidend gedrag kunnen vertonen (Chandler, Fritz & Hala, 1989). Wanneer het zo zou zijn dat de vaardigheid om te liegen gerelateerd is aan ToM, wordt verwacht dat deze twee begrippen zich gelijktijdig ontwikkelen. ToM ontwikkelt zich wanneer een kind de leeftijd van 4 bereikt (Peskin, 1992). Echter, zoals bovenstaand beschreven, is er ook bewijs gevonden dat laat zien dat kinderen onder de 4 jaar in staat zijn om te liegen.

Sinds relatief korte tijd zijn onderzoekers op het gebied van de ontwikkeling van liegen meer gefocust op een functionele, in plaats van conceptuele verandering. Deze verandering ligt ten

grondslag ligt aan de ontwikkeling van liegen, namelijk executief functioneren. Executief functioneren is een parapluterm voor vele aspecten van cognitieve controle, en voor liegen is meer cognitieve moeite nodig dan voor het vertellen van de waarheid (Zuckerman, dePaulo, Rosenthal, 1981). Sterke correlaties zijn gevonden tussen false belief taken en kaart sorteer taken, die inhibitiecontrole en shifting meten. Bij kaart sorteer taken moet een stel kaarten ofwel op kleur ofwel op vorm gesorteerd worden, en de categorie ‘vorm’ of ‘kleur’ wisselt gedurende de taak (Perner, Lang en Kloo, 2002). De resultaten wijzen op een mogelijke verklaring voor deze correlatie, namelijk dat executieve functies een voorloper van false belief kunnen zijn. Aannemelijk zou zijn dat voor het uitvoeren van liegen executieve functies nodig zijn, in het bijzonder inhibitiecontrole en werkgeheugen. Het is niet alleen belangrijk dat de zender van de leugen bewust is van de waarheid, maar ook de waarheid weet te inhiberen en de leugen in het werkgeheugen te houden (Gombos, 2006). Specifiek inhibitiecontrole zou een belangrijk mechanisme bij liegen en bedriegen kunnen zijn (Carlson, Moses & Hix, 1998), namelijk het inhiberen van eerlijke responsen.

Terugkomend op het feit dat kinderen met ASS minder goed zijn in het herkennen en uitvoeren van liegen kan men zich nu afvragen waar dit tekort vandaan komt. Veel onderzoek is gedaan naar executieve functies bij individuen met ASS, met consistente resultaten die wijzen op afwijkend

(6)

executief functioneren (Hughes, Russel & Robbins, 1994). Als we aannemen dat voor liegen en bedriegen executieve functies nodig zijn, is het aannemelijk dat de onderontwikkelde vaardigheid om te liegen bij kinderen met ASS voortkomt uit een tekort aan executieve functies, en in het bijzonder inhibitiecontrole. Het lijkt dan ook geen toeval dat kinderen met ASS meer moeite hebben met inhibitiecontrole dan normaal ontwikkelende kinderen (Christ, Holt, White & Green, 2007).

Afgelopen jaren zijn er veel onderzoeken geweest die de unieke hersenmechanismen geassocieerd met liegen hebben geïdentificeerd. Veel van deze onderzoeken hebben

hersenmechanismen geassocieerd met liegen kunnen koppelen aan hersengebieden die geactiveerd zijn tijdens executieve processen, waaronder inhibtiecontrole (Gombos, 2007). Als we kunnen zien welke hersengebieden worden geactiveerd, kan de vraag gesteld worden of de hersenprocessen onderliggend aan inhibitie (met betrekking tot liegen en bedriegen) afwijkingen laten zien bij kinderen met ASS. Wanneer kinderen met ASS moeite hebben met liegen door een tekort aan inhibitiecontrole, kan het zo zijn dat de hersenprocessen die actief zijn tijdens liegen (gerelateerd aan inhibitiecontrole) afwijkend zijn bij kinderen met ASS.

In deze thesis wordt een antwoord gezocht op de vraag welke rol inhibitiecontrole en

onderliggende hersen processen hebben in het herkennen en uitvoeren van liegen bij kinderen met een autisme spectrum stoornis. In de eerste paragraaf wordt duidelijk dat kinderen met ASS minder goed zijn in liegen. De tweede paragraaf bekijkt of inhibitiecontrole nodig is voor liegen. Vervolgens wordt in de derde paragraaf onderzocht of kinderen met ASS een tekort aan inhibitie controle hebben en in de laatste paragraaf komt naar voren of de hersenmechanismen die onderliggend zijn aan inhibitiecontrole afwijkend zijn bij kinderen met ASS. Wanneer deze vragen in deze deelparagrafen positief beantwoord worden, lijkt er een aanwijzing te zijn voor een unieke bijdrage van

inhibitiecontrole en bijbehorende hersenprocessen aan het onvermogen van kinderen met ASS van liegen.

(7)

Liegen bij Kinderen met een Autismespectrumstoornis.

In overeenstemming met moeilijkheden die kinderen met ASS ondervinden met sociale emoties, hebben ze ook moeilijkheden met ironie, false belief en misleiding (Baron-Cohen, 1992; Happe, 1991). Hoewel kinderen met ASS simpele emoties vertonen, praten ze niet over gevoelens, gedachten, wensen en bedoelingen die betrekking hebben op kennis, overtuigingen, ‘doen alsof’ of bedrog (Tager-Flusberg, 1992). Het herkennen van misleidende gezichtsuitdrukkingen geeft aan of men zich bewust is van het gevoel, de gedachte, wens of bedoeling van de persoon die bedrogen wordt. Dit maakt dat misleiding door gezichtsuitdrukkingen een interessant aspect is om te bekijken bij kinderen met ASS. Dennis et al. (2000) vonden dat kinderen met ASS minder goed waren in het begrijpen van misleidende emoties en de reden tot liegen dan normaal ontwikkelende kinderen. Kinderen met ASS begrepen de discrepantie tussen wat voor gevoel de personage uit een verhaaltje liet zien en hoe de personage zich echt van binnen voelde minder goed dan normaal ontwikkelende kinderen. Tevens werd er naar de reden van bedrog gevraagd, en ook hier wisten kinderen met ASS minder goed een antwoord op te geven dan normaal ontwikkelende kinderen. Daarnaast werd gevonden dat de mate waarin de misleidende emotie werd begrepen gerelateerd was aan de ernst van ASS symptomen. Dit duidt specifiek op een invloed van ASS symptomen op het onvermogen voor het begrijpen van misleidende emoties en de reden daarachter.

Wanneer kinderen met ASS moeite hebben met het begrijpen van misleidende emoties, kan men stellen dat ze makkelijker te bedriegen zouden zijn. Ze pikken de misleidende cues immers niet goed op en weten geen verschil te maken tussen echte en misleidende emoties. Yi et al. (2013) onderzochten of kinderen met ASS goedgeloviger waren ten opzichte van een onbekende volwassene dan normaal ontwikkelende kinderen. In het onderzoek doorliepen de kinderen drie rondes. In de eerste ronde wees de proefleider aan in welke doos een beloning zat, in de tweede ronde plakte hij een papiertje op de juiste doos, en in de laatste ronde wees de proefleider de verkeerde doos aan terwijl het kind hiervan op de hoogte was. Kinderen met ASS bleken goedgeloviger dan normaal ontwikkelende

(8)

kinderen. Wanneer kinderen met ASS niet op de hoogte waren van de plaats van de beloning

geloofden ze bijna allemaal de proefleider, tegenover de helft van de normaal ontwikkelende kinderen.

Samenvattend zijn kinderen met ASS goedgeloviger en hebben moeite met het begrijpen van misleidende emoties. Of kinderen met ASS zelf ook minder goed zijn in liegen en bedriegen dan normaal ontwikkelende kinderen is de volgende vraag die zich voordoet. Ze lijken moeite te hebben met het zich verplaatsen in anderen, wat wel een vereiste is voor het bedriegen van anderen (Baron-Cohen, Tager-Flusberg & (Baron-Cohen, 1993).

Talwar et al. (2012) onderzochten of kinderen met ASS minder goed zijn in liegen dan normaal ontwikkelende kinderen. Talwar et al. maakten in hun onderzoek gebruik van het temptation

resistance paradigm, waarbij een situatie wordt gecreëerd waar kinderen die een regel hebben

overtreden de keuze kunnen maken om te liegen of de waarheid te vertellen over hun overtreding (Lewis, Stanger, & Sullivan, 1989). Het temptation resistance paradigm heeft een hoge ecologische validiteit, de proefleider hoeft namelijk geen opdracht te geven aan een kind om te misleiden (Polak & Harris, 1999). In het betreffende onderzoek konden kinderen die toch onder een doek keken tegen die instructie van de proefleider in, kiezen of ze hierover zouden liegen. Normaal ontwikkelende kinderen logen vaker dan kinderen met ASS, en de kinderen met ASS die erover logen hadden meer moeite met het volhouden en verbergen van de leugen. Kinderen met ASS en normaal ontwikkelende kinderen presteerden hetzelfde op ToM taken, wel scoorden leugenaars hoger op false belief taken dan kinderen die de waarheid vertelden.

Bovenstaande studies onderzoeken de vaardigheid van kinderen om leugens te vertellen uit eigenbelang (liegen over het overtreden van een regel), maar kinderen zijn ook in staat om prosociale leugens te vertellen, zogenaamde ‘leugentjes om bestwil’ (Talwar & Lee, 2002). Verwacht zou worden dat kinderen die beter zijn in het perspectief van een ander aan nemen eerder een leugentje om bestwil zullen vertellen dan kinderen die hier moeite mee hebben. De vraag reist of kinderen met ASS een leugentje om bestwil kunnen vertellen.

(9)

Li, Kelley, Evans en Lee (2011) zochten een antwoord op deze vraag door naast het temptation

resistance paradigm het undesirable gift paradigm af te nemen. Bij deze taak krijgen kinderen een

cadeautje waarvan ze eerder hadden aangegeven dat ze dat geen leuk cadeautje vonden. Kinderen met ASS reageerden niet anders dan normaal ontwikkelende kinderen op het cadeautje, ook kinderen met ASS gaven aan het cadeautje leuk te vinden. Verder bleek bij kinderen met ASS, in tegenstelling tot normaal ontwikkelende kinderen, de vaardigheid om te liegen niet gerelateerd te zijn aan false belief begrip.

De inconsistentie tussen prestatie op false belief en bedrog taken maakt dat ToM geen sluitende verklaring kan bieden voor het onderliggende proces waarmee kinderen met ASS liegen en bedriegen. Daarnaast lijkt de ontwikkeling van ToM en liegen niet gelijktijdig te verlopen (Russell, Mauthner, Sharpe, & Tidswell, 1991; Polak & Harris, 1999). Waarschijnlijk zal liegen en bedriegen niet worden geobserveerd bij kinderen onder de 4 jaar.

De Rol van Inhibitiecontrole bij Liegen

De moeilijkheid die driejarigen ondervinden met taken waarbij ze moeten liegen en bedriegen wordt vaak toegeschreven aan de onderontwikkelde ToM. Dit is een perspectief dat zich alleen maar focust op de verwerving van een concept in plaats van een functionele verandering. Gevonden correlaties tussen false belief en kaart sorteer taken kunnen verklaard worden door executieve functies als voorlopers voor false belief te zien (Perner, 2001). Speciaal zouden inhibitie en werkgeheugen belangrijke mechanismen zijn die plaatsvinden tijdens liegen. Ten eerste is het belangrijk om de drang om de waarheid te vertellen wanneer iemand een leugen verteld te onderdrukken, en ten tweede om de leugen in het werkgeheugen te houden (Hala & Russel, 2001).

Carlson, Moses & Hix (1998) veronderstellen dat de vaardigheid om te liegen en bedriegen parallel loopt aan de ontwikkeling van executieve functies, en in het bijzonder inhibitie, in plaats van de verwerving van een mentaal concept. Ze onderzochten dit door kinderen expres de proefleider te laten misleiden door de plek waar het speelgoed niet lag aan te wijzen. Dit gebeurde op twee manieren

(10)

waarbij lage of hoge inhibitiecontrole werd vereist. Bij lage inhibitiecontrole misleidden die kinderen de proefleider door middel van pijlen en plaatjes, en bij hoge inhibitiecontrole wezen ze de foute plaats aan. Wanneer kinderen weinig inhibitiecontrole moesten uitoefenen misleide ze de proefleider vaker dan wanneer ze veel inhibitiecontrole moesten uitoefenen. Gecontroleerd werd voor sociale

intimidatie, wanneer de proefleider in de kamer was vond er evenveel misleiding plaats als wanneer de proefleider uit de kamer was. Het gevonden verschil kon dus niet toegeschreven worden aan sociale intimidatie.

Hala en Russel (2001) rapporteerden soortgelijke resultaten met een windows deception task waarbij kinderen de doos waar het speelgoed in lag moesten verbergen voor de tegenstander zodat zij de beloning zelf zouden krijgen. Inhibitiecontrole werd hier gevarieerd door het kind de verkeerde doos te laten aanwijzen in afwezigheid of aanwezigheid van de proefleider, een andere proefleider de gekozen doos te laten aanwijzen, of gebruik te maken van een pointer. Wanneer er gebruik werd gemaakt van een pointer misleidden de kinderen de tegenstander vaker. Dit laat zien dat wanneer er gebruik wordt gemaakt van een artificiële respons, dus een vermindering van benodigde inhibitie, kinderen in staat zijn om te liegen en bedriegen.

Andersom blijkt het ook het geval te zijn; individuen met een betere inhibitiecontrole geven sneller oneerlijke antwoorden dan individuen met een lagere inhibitiecontrole. Visu-Petra, Miclea en Visu-Petra (2012) onderzochten dit door participanten te onderwerpen aan een serie testjes die executief functioneren maten, waaronder inhibitiecontrole. Vervolgens vond er een mock crime

scenario plaats waarbij de ene helft van de participanten schuldig was, dus details over de gestolen tas

wist, en de andere helft onschuldig was. De participanten die een hoge inhibitiecontrole bleken te hebben waren ook beter in het verborgen houden van de details over de gestolen tas. Dit onderzoek is weliswaar uitgevoerd met volwassenen, maar geeft wel aan dat de relatie tussen inhibitiecontrole en liegen twee kanten opwerkt.

Deze onderzoeken wijzen uit dat executieve functies, specifiek de mogelijkheid om eerlijke responsen te inhiberen, een centrale rol spelen in de ontwikkeling van liegen en bedriegen. Wanneer

(11)

gevraagd wordt om hoge inhibitiecontrole zijn kinderen minder goed in liegen, en volwassenen met slechte inhibitievaardigheden zijn minder goed in staat om leugens te vertellen.

Inhibitiecontrole bij Kinderen met een Autisme Spectrum Stoornis

Het onvermogen om ongepaste gedragingen te inhiberen is typisch voor kinderen met ASS en leidt vaak tot acties en uitingen die ongepast zijn bij de omstandigheden (Christ, Holt, White & Green, 2007). Ondanks dat kinderen met ASS zich bewust kunnen zijn van de ongepaste reactie die ze hebben, blijft het toch moeilijk voor ze om deze te inhiberen. Bovenstaande studies wijzen uit dat inhibitiecontrole een onderliggend proces is aan liegen en bedriegen en dat kinderen met ASS minder goed in staat zijn tot het uitvoeren en herkennen van liegen en bedriegen. Nu rijst de vraag of kinderen met ASS een tekort hebben aan inhibitiecontrole. Een bevestigend antwoord op deze vraag zou voor een deel zou kunnen verklaren waarom ze minder goed in staat zijn om te liegen en bedriegen. Ozonoff en Jensen (1999) onderzochten een afwijking van executieve functioneren bij kinderen met ASS. Specifiek inhibitiecontrole werd onderzocht door een Stroop Color Word Test af te nemen. Hierbij moet de automatische respons om de naam van de kleur op te lezen onderdrukt worden en de kleur van de inkt moet worden opgenoemd. Kinderen met ASS bleken minder goed dan normaal ontwikkelende kinderen, kinderen met ADHD en kinderen met het Tourette syndroom te zijn in planning en flexibiliteit, maar verschilden niet op inhibitiecontrole.

In bovenstaand onderzoek werd gebruik gemaakt van een kaart versie van de Stroop taak waarbij alle stimuli tegelijkertijd op één kaart worden aangeboden. Echter, Perlstein, Carter, Barch en Baird (1998) veronderstelden dat wanneer de Stroop taak op deze manier wordt afgenomen de groep gerelateerde verschillen minder duidelijk worden. Dit kan een verklaring zijn voor het niet gevonden effect van inhibitiecontrole. Christ, Holt, White en Green (2007) ondervingen dit probleem door gebruik te maken van een single trial versie van de Stroop taak, wat inhoudt dat de stimuli één voor één in een random volgorde worden aangeboden. Daarnaast betrof het onderzoek van Ozonoff en Jensen (1999) maar één taak die inhibitie meet. Echter, inhibitie bestaat uit meerdere onderdelen. Het

(12)

negeren van informatie tijdens het uitvoeren van een werkgeheugen taak (Hasher & Zacks, 1988), het blokkeren van een dominante respons (Logan, 1994), en het negeren van irrelevante visuele informatie tijdens het verwerken van target stimuli (Eriksen & Eriksen, 1974) zijn vormen van inhibitiecontrole. Christ, Holt, White en Green (2007) maten deze drie verschillende onderdelen van inhibitiecontrole bij kinderen met ASS. Hieruit bleek dat kinderen met ASS slechter zijn in het negeren van informatie tijdens een werkgeheugen taak en het blokkeren van een dominante respons. De resultaten van de taak waarbij visuele informatie moet worden genegeerd tijdens het verwerken van target stimuli waren hetzelfde voor normaal ontwikkelende kinderen en kinderen met ASS. Dit laatste resultaat verklaart tevens waarom Perlstein, Carter, Barch en Baird (1998) geen verschil vonden tussen kinderen met ASS en normaal ontwikkelende kinderen op de Stroop Color Word Test, deze test meet namelijk het negeren van visuele informatie tijdens het verwerken van target stimuli als onderdeel van inhibitiecontrole.

Het blokkeren van een dominante respons als onderdeel van inhibitiecontrole lijkt het meest relevant als onderliggend mechanisme aan liegen en bedriegen. Daarnaast moet de leugen in het werkgeheugen worden gehouden dus is het logisch dat interferentie met het werkgeheugen nadelig is voor liegen en bedriegen.

Hersenmechanismen Onderliggend aan Inhibitiecontrole en Liegen

Moderne hersentechnieken hebben bepaalde hersenactiviteit weten te identificeren die gerelateerd is aan liegen en bedriegen. Uit onderzoek is gebleken dat veel van deze

hersenactiviteit hetzelfde is als de activatie tijdens executieve controle (Gombos, 2007). Daarnaast is gebleken dat neurocognitieve verslechteringen die vrijwillige controle van gedrag (waaronder het blokkeren van een dominante respons) beïnvloeden, kunnen bijdragen aan onsuccesvolle gedragsinhibitie (Sweeney et al., 1996).

Verondersteld wordt dat inhibitie van het eigen perspectief een belangrijk kenmerk is van perspectief nemen (Ruby & Decety, 2003). Om andermans perspectief te begrijpen is succesvolle 12

(13)

inhibitie nodig. Wanneer men iemand wil bedriegen is het vereist om het perspectief van de ander aan te kunnen nemen om te begrijpen hoe je je moet gedragen tegenover de ander. van der Meer, Groenewold, Nolen, Pijnenborg en Aleman (2011) toonden aan bij studenten dat de bilaterale inferieure frontale gyrus en de insula waren betrokken bij de inhibitie van

zelfperspectief, wat relevant is voor liegen. Schmitz et al. (2006) onderzochten evenals van der Meer et al. hersenactivatie tijdens een Go/NoGo taak bij volwassenen. Echter, de helft van deze volwassenen was wel gediagnosticeerd met ASS. Schmitz et al. vonden bij volwassenen met ASS meer activatie in de linker inferieure en orbitale frontale gyrus, linker insula en pariëtale

kwabben dan bij normaal ontwikkelde volwassenen. Geconcludeerd kan worden dat volwassenen met ASS een groter beroep doen op de linker inferieure en orbitale frontale gyrus, linker insula en pariëtale kwabben tijdens het inhiberen van een dominante respons dan normaal ontwikkelde volwassenen.

Bovenstaande onderzoeken zijn uitgevoerd met volwassenen, vanwege ethische redenen is het niet mogelijk om hersen onderzoek te doen met kinderen onder de 8 jaar. Dit maakt dat er een minder sterke conclusie kan worden getrokken, alhoewel er bewijs is dat kinderen tussen de 8 en 12 jaar met ASS een verhoogde activatie van de anterieure mediale prefrontale cortex en de linker superieure temporale gyrus laten zien tijdens het inhiberen van een dominante respons (Goldberg et al., 2011). Net als in het onderzoek van van der Meer, Groenewold, Pijnenborg en Aleman (2011) werd in dit onderzoek gebruik gemaakt van de Go/NoGo taak.

Een overeenkomst tussen bovengenoemde onderzoeken is de activatie die wordt gevonden in de prefrontale cortex, en in het bijzonder in de inferieure en superieure frontale gyrus. Aangezien voor liegen en bedriegen het onderdrukken van de waarheid is vereist, is respons inhibitie cruciaal om te liegen. Het is aannemelijk dat dezelfde activatie in de prefrontale cortex wordt gevonden tijdens taken waarbij misleidt moet worden, en specifiek in de inferieure en superieure frontale gyrus. Gamer, Bouermann, Stoeter & Vossel (2007) toonden inderdaad aan dat het rechter inferieure frontale gebied actief was tijdens het doen van de guilty knowledge test

(14)

(GKT). De GKT is een psychofysiologische methode om verdachten met achtergehouden informatie over een misdaad te identificeren (Lykken, 1959).

Luan Phan et al. (2005) onderzochten evenals Gamer et al. door middel van de GKT hersenactivatie tijdens het vertellen van leugens. Zij vonden dat gelogen responsen specifiek geassocieerd waren met activatie van de ventrolaterale (VLPFC), dorsolaterale (DLPFC) en

dorsomediale prefrontale cortex, waaronder de inferieure temporale gyrus en de superieure temporale sulcus.

In bovenstaande onderzoeken wordt ofwel gekeken naar hersenactivatie tijdens een vorm van cognitieve belasting, in dit geval inhibitiecontrole, ofwel naar hersenactivatie tijdens het vertellen van leugens. Relevant is om te kijken naar hersenactivatie tijdens een taak waarbij beiden liegen en cognitieve belasting worden gemanipuleerd. Een onderzoek die cognitieve belasting en het vertellen van leugens met elkaar in verband brengt en vervolgens de hersenactivatie meet, is het onderzoek van Vartanian et al. (2013). In dit onderzoek werden proefpersonen geacht om aan te geven of een stimulus hetzelfde was als de stimulus die ze eerder hadden gezien, en 2 seconden voor het geven van het antwoord werd aangegeven of ze hierover moesten liegen of niet. De stimulus bestond in de lage cognitieve belasting conditie uit een getal van 4 cijfers, en in de hoge cognitieve belasting conditie uit een getal van 6 cijfers. Uit de resultaten kwam naar voren dat de reactietijd langer was wanneer succesvol liegen tijdens hoge cognitieve belasting plaatsvond. Dit ging gepaard met activatie van de inferieure frontale gyrus (IFG). Verondersteld kan worden dat cognitieve belasting en liegen de IFG activeren.

Bovenstaande onderzoeken vinden veel bewijs voor het aandeel van de prefrontale cortex bij het proces van inhibitiecontrole tijdens liegen en bedriegen. Specifiek lijkt er een aanwijzing te zijn voor een belangrijke rol van de IFG. Bij volwassenen lijkt de IFG een belangrijke rol te hebben bij inhibitiecontrole en bij het proces van liegen en bedriegen. Vanwege ethische overwegingen is er weinig tot geen hersenonderzoek uitgevoerd met kinderen, wat de generalisatie bemoeilijkt. Toch lijkt

(15)

het aannemelijk dat kinderen met ASS een afwijking laten zien in de hersengebieden die actief zijn tijdens liegen en inhibitiecontrole.

Een Afwijkende Hersenactiviteit Tijdens Inhibitiecontrole bij Individuen met een Autisme Spectrum Stoornis

De eerste studie die de hersenactiviteit tijdens inhibitietaken bij individuen met ASS

onderzocht was het onderzoek van Schmitz et al. (2006). Ze lieten normaal ontwikkelde volwassenen en volwassenen met ASS de stroop taak, de Go/NoGo taak en de switch taak doen terwijl ze in de scanner lagen. Vergeleken met de normaal ontwikkelde volwassenen lieten de volwassenen met ASS een verhoogde activatie zien van de IFG en orbitale frontale gyrus tijdens de Go/NoGo taak, de linker insula tijdens de Stroop taak en de pariëtale kwabben tijdens de switch taak.

Evenals Schimtz et al. onderzochten Duerden et al. (2013) door middel van een Go/Nogo taak of volwassenen met ASS een afwijkende hersenactiviteit laten zien tijdens inhibitiecontrole. Normaal ontwikkelde volwassenen lieten activatie van de DLPFC, VLPFC, anterieure cingulate cortex (ACC), insula en fusiforme en middelste temporale gyrus zien. Volwassenen met ASS lieten alleen activatie zien in de VLPFC en de rechter fusiforme gyrus. Opmerkelijk is het feit dat bovenstaande

onderzoeken uiteenlopend zijn in de mate van activatie bij volwassenen met ASS, er is geen eenduidigheid over een over of –onder activatie van betreffende hersengebieden.

Deze inconsistentie is ook te vinden in de hersenonderzoeken die gedaan zijn met kinderen met ASS. Lee et al. (2008) vonden geen verschil tussen hersenactivatie van gezonde kinderen en kinderen met ASS. Echter was er wel een trend van verminderde connectiviteit van de inferieure frontale cortex bij kinderen met ASS. Tevens bleek er een negatieve correlatie te zijn tussen leeftijd en de rechter inferieure cortex bij kinderen met ASS. Naarmate de leeftijd steeg bij kinderen met ASS , nam de connectiviteit tussen de rechter IFC en de bilaterale presupplementary motor area af. Deze bevindingen duiden op een atypische ontwikkeling van connectiviteit tussen de rechter IFC en andere neurale gebieden die inhibitie ondersteunen.

(16)

In tegenstelling tot bovenstaand onderzoek toonden Chan et al. (2011) juist overactiviteit van de ACC aan bij kinderen met ASS tijdens het uitvoeren van een inhibitietaak. Ze maakten gebruik van elektro-encefalografie (EEG) in plaats van MRI. Kinderen met ASS lieten een verminderde activatie zien in de ACC in vergelijking met gezonde kinderen.

Voornamelijk laat het onderzoek van Lee et al. zien dat het van de leeftijd van een kind afhangt op wat voor de manier hersenen actief zijn bij inhibitiecontrole. Dit zou kunnen betekenen dat kinderen op een andere manier hersenen activeren tijdens inhibitiecontrole dan volwassenen. Gebleken is dat volwassenen meer activatie laten zien dan kinderen in inhibitietaken, en deze activatie is

gerelateerd aan betere prestaties op deze taken (Bunge et al., 2002; Rubia et al., 2006, 2007). Bunge et al. (2002) en Rubia et al. (2007) vonden dat de rechter inferieure prefrontale cortex meer activatie liet zien naarmate te leeftijd toenam. Al met al is het blootleggen van inhibitiecontrole bij kinderen met ASS toch wat ingewikkelder, aangezien kinderen nou eenmaal slechter zijn in inhibitiecontrole dan volwassenen, mede dankzij het feit dat ze bepaalde hersengebieden nog niet genoeg activeren of andere hersengebieden gebruiken tijdens inhibitie.

Conclusie & Discussie

Het feit dat kinderen met ASS minder goed zijn in liegen lijkt verklaard te kunnen worden door een functionele afwijking. Een onderontwikkelde ToM, wat jarenlang als verklaring voor het niet goed kunnen liegen van kinderen met ASS werd aangewezen, lijkt niet sluitend genoeg meer te zijn. Gezocht moet worden naar een meer functionele verandering die ten grondslag ligt aan het proces van liegen. Inhibitiecontrole lijkt hiervoor in aanmerking te komen. Wanneer kinderen onder

omstandigheden waarbij hoge inhibitie controle gevraagd wordt moeten liegen, zullen zij sneller de waarheid vertellen dan wanneer er lage inhibitiecontrole gevraagd wordt. Tevens lijken volwassenen met een lage inhibitiecontrole slechter in liegen dan volwassenen die een betere inhibitiecontrole hebben. Deze conclusies lijken logisch wanneer bedacht wordt dat voor het vertellen van een leugen de waarheid geïnhibeerd moet worden.

(17)

Zwakke executieve functies zijn kenmerkend voor kinderen met ADHD, ASS, dyslexie, leerstoornissen of niet-aangeboren hersenafwijkingen. Nu verschillende onderzoeken uitwijzen dat om iemand te kunnen bedriegen goede inhibitie vaardigheden nodig zijn, lijkt er een link te kunnen worden gelegd tussen het onvermogen te liegen van kinderen met ASS en hun gebrekkige executieve functies. Kinderen met ASS hebben een slechtere inhibitiecontrole, en zijn in het bijzonder minder goed in het negeren van informatie tijdens een werkgeheugen taak en het blokkeren van een dominante respons. Deze beide aspecten van inhibitiecontrole lijken relevant voor liegen, immers wordt het werkgeheugen belast omdat de leugen onthouden moet worden, en moet de dominante respons om de waarheid te vertellen onderdrukt worden.

Een antwoord lijkt gevonden op de vraag wat een functionele verklaring kan zijn voor het feit dat kinderen met ASS minder goed zijn in liegen. Inhibitiecontrole komt tot stand door bepaalde hersenprocessen, voornamelijk gebieden in de prefrontale cortex, en dan met name de ventro- en dorsolaterale prefrontale cortex. Specifiek lijkt de inferieure frontale gyrus een kenmerkende rol te spelen bij inhibitiecontrole. Daarnaast is ook aangetoond dat deze inferieure frontale gyrus een rol speelt bij het proces van liegen.

Hier op aansluitend laten kinderen met ASS afwijkingen zien in deze betreffende

hersengebieden, de dorsolaterale en ventrolaterale prefrontale cortex, met daarin de inferieure frontale gyrus. Wel is het opmerkelijk dat bij de onderzoeken met kinderen en volwassenen geen

eenduidigheid is over de activatie van de hersengebieden. Sommige onderzoeken tonen over-activatie aan bij individuen met ASS, andere juist onder-activatie. Dat volwassenen meer activatie laten zien dan kinderen tijdens inhibitiecontrole, en hierdoor beter presteren op inhibitie taken, is een probleem bij onderzoek naar hersenactiviteit tijdens inhibitiecontrole.. Dit bemoeilijkt het hersenonderzoek naar inhibitiecontrole bij kinderen, aangezien de resultaten van studies die gedaan zijn met volwassenen niet goed generaliseerbaar zijn naar kinderen.

Tevens zijn deze bevindingen ook bewijs voor onder connectiviteit als verklaring van de atypische inhibitiecontrole die bij individuen met ASS wordt gezien. Bij kinderen met ASS wordt

(18)

immers een negatieve correlatie gevonden tussen leeftijd en activatie van de inferieure frontale cortex. Bij kinderen met ASS geldt, hoe jonger, hoe minder de inferieure frontale cortex wordt geactiveerd tijdens inhibitie.

Met voorzichtigheid kan verondersteld worden dat inhibitiecontrole plaatsvindt in de ventrolaterale en dorsolaterale prefrontale cortex, en dat daarbij de inferieure frontale gyrus een belangrijke rol speelt. De resultaten van beschreven hersenonderzoeken moeten wel met een slag om de arm genomen worden, immers zijn sommige onderzoeken met volwassenen gedaan, en, zoals eerder beschreven, zijn deze niet volledig vergelijkbaar met die van kinderen.

Een ander probleem is het feit dat kinderen met ASS niet alleen slechter zijn in liegen, maar ook minder goed in staat zijn om leugenaars te herkennen, en goedgeloviger zijn dan normaal ontwikkelende kinderen. Dit feit lijkt moeilijk te wijten aan inhibitiecontrole, want begrijpen dat je wordt bedrogen heeft niks te maken met het inhiberen van de waarheid. Een deficiet in

inhibitiecontrole lijkt logisch voor het uitvoeren van liegen, maar niet voor het herkennen van leugenaars. Een verklaring voor het onvermogen van kinderen met ASS om leugenaars te herkennen zou te maken kunnen hebben met de Bayesian decision theory. Deze houdt in dat perceptuele ervaringen beïnvloedt worden door inkomende sensorische informatie en eerdere kennis over de wereld (Pellicano & Burr, 2012). Pellicano en Burr (2012) veronderstellen dat kinderen met ASS minder beïnvloed worden door eerdere ervaringen en daardoor minder gebruik kunnen maken van eventuele eerdere ervaringen met volwassenen die niet de waarheid vertelden. Inhibitiecontrole kan niet alle symptomen van ASS verklaren, waaronder de goedgelovigheid van kinderen met ASS.

De hersenonderzoeken beschreven in dit literatuuroverzicht maken onder andere gebruik van de guilty knowledge test, maar aan deze test zitten een paar beperkingen. In de GKT worden vragen gesteld aan de verdachte waarop alleen de dader antwoord zou kunnen geven. Dit kan problematisch zijn, want degene die de test afneemt moet dezelfde kennis over het onderwerp hebben als de

verdachte, wat niet altijd op elkaar afgestemd kan worden. Daarnaast is de GKT alleen geschikt voor het ontmaskeren van daders die betrokken waren bij een gebeurtenis uit het verleden, en niet bij

(19)

andersoortige scenario's. Een oplossing hiervoor zou zijn om gebruik te maken van de Statement

Validity Assessment (Vrij, 2000). Het belangrijkste van deze test is de assessment van de kwaliteit van

de inhoud van een uitspraak door middel van een op criterium gebaseerde inhoudsanalyse. Een

cirterium gebaseerde inhoudsanalyse is een lijst van 19 criteria waarvan verwacht wordt dat deze meer aanwezig zullen zijn tijdens liegen dan het vertellen van de waarheid. Dit maakt dat de afnemer niet dezelfde kennis als de verdachte hoeft te hebben en dat er ook gebruik kan worden gemaakt van andere scenario’s.

Een ander lastig punt bij onderzoek naar liegen is de ecologische validiteit. Liegen kost vaak meer mentale moeite, wat duidelijk wordt door fysieke en gedragsmatige aanwijzingen. Deze aanwijzingen zijn meestal duidelijker wanneer er sprake is van spontane ingewikkelde leugens. In de onderzoeken in dit literatuuroverzicht is voornamelijk gebruik gemaakt van het mock crime scenario, de windows deception task en de guilty knowledge test. In deze testen is er allemaal sprake van

toewijzing van de proefpersoon aan een groep waarbij gelogen of niet gelogen moet worden, die keuze is dus niet aan de proefpersoon zelf. Een uitzondering hierop is het temptation resistance paradigm, een test waarbij kinderen zelf spontaan leugens kunnen genereren. De keuze is aan het kind zelf of het wel of niet eerlijk is over het eventuele overtreden van een regel.

Om echt een duidelijk antwoord te kunnen geven op de vraag wat de rol van inhibitiecontrole is tijdens liegen bij kinderen met ASS, zal hier onderzoek naar moeten worden gedaan. Er is geen onderzoek te vinden die deze vraagstelling probeert te beantwoorden, maar door de huidige literatuur over de betreffende onderwerpen te integreren lijkt er in ieder geval een sterke aanwijzing te zijn voor een rol van inhibitiecontrole en de inferieure frontale gyrus. Minder bekwaam zijn in liegen is

misschien een klein onderdeel van de sociale beperkingen die kinderen met ASS ervaren, maar door beter inzicht in deze beperking te krijgen kunnen andere sociale beperkingen ook beter begrepen worden en in verband met elkaar worden gebracht.

(20)

Literatuur

Baron-Cohen, S., Leslie, A. M., & Frith, U. (1985). Does the autistic child have a “theory of mind”?. Cognition, 21(1), 37-46.

Baron-Cohen, S., Leslie, A.M., & Frith, U. (1986). Mechanical, behavioral and intentional understanding of picture stories in autistic children. British Journal of Developmental

Psy-chology, 4, 113-125.

Baron-Cohen, S. (1992). Out of sight or out of mind? Another look at deception in autism. Journal of

Child Psychology and Psychiatry, 33(7), 1141-1155.

Baron-Cohen, S., Ring, H., Moriarty, J., Shmitz, P., Costa, D., & Ell, P. (1994). Recognition of mental state terms: A clinical study of autism, and a functional neuroimaging study of normal adults. British Journal of Psychiatry, 165, 640–649.

Baron-Cohen, S. E., Tager-Flusberg, H. E., & Cohen, D. J. (1994). Understanding other minds: Perspectives from autism. In Most of the chapters in this book were presented in draft form at

a workshop in Seattle, Apr 1991.. Oxford University Press.

Bok, S. (1978). Lying: Moral choice in public and private life. London, England: Quartet Books Bunge, S. A., Dudukovic, N. M., Thomason, M. E., Vaidya, C. J., & Gabrieli, J. D. E. (2002).

Immature frontal lobe contributions to cognitive control in children: Evidence from fMRI.

Neuron, 33(2), 301-11.

Chan, A. S., Han, Y. M., Leung, W. W. M., Leung, C., Wong, V. C., & Cheung, M. C. (2011). Abnormalities in the anterior cingulate cortex associated with attentional and inhibitory control deficits: a neurophysiological study on children with autism spectrum

disorders. Research in Autism Spectrum Disorders, 5(1), 254-266.

Carlson, S. M., Moses, L. J., & Hix, H. R. (1998). The role of inhibitory processes in young children's difficulties with deception and false belief. Child development, 69(3), 672-691.

Chandler, M. J., Fritz, A. S., & Hala, S. M. (1989). Small-scale deceit: Deception as a marker of 2-, 3- and 4-year olds’ early theory of mind. Child Development, 60, 1263–1277.

Christ, S. E., Holt, D. D., White, D. A., & Green, L. (2007). Inhibitory control in children with autism spectrum disorder. Journal of autism and developmental disorders, 37(6), 1155-1165.

Dennis, M., Lockyer, L., & Lazenby, A. L. (2000). How high-functioning children with autism understand real and deceptive emotion. Autism, 4(4), 370-381.

Duerden, E. G., Taylor, M. J., Soorya, L. V., Wang, T., Fan, J., & Anagnostou, E. (2013). Neural correlates of inhibition of socially relevant stimuli in adults with autism spectrum disorder. Brain research, 1533, 80-90

Eriksen, B., & Eriksen, C. (1974). Effects of noise letters upon the identi?cation of a target letter in a nonsearch task. Perception & Psychophysics, 16, 143–149.

(21)

Gombos, V. A. (2006). The cognition of deception: the role of executive processes in producing lies. Genetic, social, and general psychology monographs, 132(3), 197-214.

Gamer, M., Bauermann, T., Stoeter, P., & Vossel, G. (2007). Covariations among fMRI, skin

conductance, and behavioral data during processing of concealed information. Human brain

mapping, 28(12), 1287-1301.

Goldberg, M. C., Spinelli, S., Joel, S., Pekar, J. J., Denckla, M. B., & Mostofsky, S. H. (2011). Children with high functioning autism show increased prefrontal and temporal cortex activity during error monitoring. Developmental cognitive neuroscience, 1(1), 47-56.

Hala, S., & Russell, J. (2001). Executive control within strategic deception: a window on early cognitive development?. Journal of Experimental Child Psychology, 80(2), 112-141. Happé, F. (1991). The autobiographical writings of three Asperger syndrome adults: Problems of

interpretation and implications for theory. Autism and Asperger syndrome, 207-242.

Hughes, C. (1998). Executive function in preschoolers: Links with theory of mind and verbal ability.

Developmental Psychology, 16, 233–253

Lee, P. S., Yerys, B. E., Della Rosa, A., Foss-Feig, J., Barnes, K. A., James, J. D., ... & Kenworthy, L. E. (2009). Functional connectivity of the inferior frontal cortex changes with age in children with autism spectrum disorders: a fcMRI study of response inhibition. Cerebral Cortex, 19(8), 1787-1794

Lewis, M., Stanger, C., & Sullivan, M. (1989). Deception in 3-year-olds. Developmental Psychology,

25, 439–443

Li, A. S., Kelley, E. A., Evans, A. D., & Lee, K. (2011). Exploring the ability to deceive in children with autism spectrum disorders. Journal of autism and developmental disorders, 41(2), 185-195.

Logan, G. D. (1994). On the ability to inhibit thought and action: A users' guide to the stop signal paradigm.

Luan Phan, K., Magalhaes, A., Ziemlewicz, T. J., Fitzgerald, D. A., Green, C., & Smith, W. (2005). Neural correlates of telling lies: A functional magnetic resonance imaging study at 4 Tesla1.

Academic radiology, 12(2), 164-172.

Lykken, D. T. (1959). The GSR in the detection of guilt. Journal of Applied Psychology, 43(6), 385. van der Meer, L., Groenewold, N. A., Nolen, W. A., Pijnenborg, M., & Aleman, A. (2011). Inhibit

yourself and understand the other: neural basis of distinct processes underlying Theory of Mind. Neuroimage, 56(4), 2364-2374.

Pellicano, E., & Burr, D. (2012). When the world becomes ‘too real’: a Bayesian explanation of autistic perception. Trends in cognitive sciences, 16(10), 504-510.

Perlstein, W., Carter, C., Barch, D., & Baird, J. (1998). The stroop task and attention de?cits in Schizophrenia: A criticalevaluation of card and single-trial Stroop methodologies.

Neuropsychology, 12, 414–425.

(22)

Perner, J., Lang, B., & Kloo, D. (2002). Theory of mind and self-control: More than a common problem of inhibition. Child Development, 73, 752–767.

Peskin, J. (1992). Ruse and representations: On children’s ability to conceal information.

Developmental Psychology, 28, 84–89

Polak, A., & Harris, P. L. (1999). Deception by young children following noncompliance. Developmental psychology, 35(2), 561.

Rubia, K., Smith, A. B., Woolley, J., Nosarti, C., Heyman, I., Taylor, E., & Brammer, M. (2006). Progressive increase of frontostriatal brain activation from childhood to adulthood during event-related tasks of cognitive control. Human brain mapping, 27(12), 973-93.

Rubia, K., Smith, A. B., Taylor, E., & Brammer, M. (2007). Linear age-correlated functional development of right inferior fronto-striato-cerebellar networks during response inhibition and anterior cingulate during error-related processes. Human brain mapping, 28(11), 1163-77. Ruby, P., & Decety, J. (2003). What you believe versus what you think they believe: a neuroimaging

study of conceptual perspective-taking. European Journal of Neuroscience, 17(11), 2475-2480.

Ruffman, T., Olson, D. R., Ash, T., & Keenan, T. (1993). Do young children understand deception in the same way as adults? Developmental Psychology, 29, 74–87

Russell, J., Mauthner, N., Sharpe, S., & Tidswell, T. (1991). The ‘windows task’as a measure of strategic deception in preschoolers and autistic subjects.British journal of developmental

psychology, 9(2), 331-349.

Schmitz, N., Rubia, K., Daly, E., Smith, A., Williams, S., & Murphy, D. G. (2006). Neural correlates of executive function in autistic spectrum disorders.Biological psychiatry, 59(1), 7-16. Schmitz, N., Rubia, K., Daly, E., Smith, A., Williams, S., & Murphy, D. G. (2006). Neural correlates

of executive function in autistic spectrum disorders.Biological psychiatry, 59(1), 7-16. Sweeney JA, Mintum MA, Kwee S, Wiseman MB, Brown DL, Rosenberg DR, Carl JR (1996).

Positron emission tomography study of voluntary saccadic eye movements and spatial working memory. Journal of Neurophysiology 75, 454–468

Sodian, B. (1991). The development of deception in young children. British Journal of Developmental

Psychology, 9, 173–188.

Sodian, B., & Frith, U. (1992). Deception and sabotage in autistic, retarded and normal children. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 33(3), 591-605.

Talwar, V., & Lee, K. (2002). Emergence of white-lie telling in children between 3 and 7 years of age. Merrill-Palmer Quarterly, 48(2), 160-181.

Talwar, V., Zwaigenbaum, L., Goulden, K. J., Manji, S., Loomes, C., & Rasmussen, C. (2012). Lie-telling behavior in children with autism and its relation to false-belief understanding. Focus

on Autism and Other Developmental Disabilities, 27(2), 122-129.

(23)

Tager-Flusberg, H. (1992). Autistic children's talk about psychological states: Deficits in the early acquisition of a theory of mind. Child Development, 63(1), 161-172.

Vartanian, O., Kwantes, P. J., Mandel, D. R., Bouak, F., Nakashima, A., Smith, I., & Lam, Q. (2013). Right inferior frontal gyrus activation as a neural marker of successful lying. Frontiers in

human neuroscience, 7.

Visu-Petra, G., Miclea, M., & Visu-Petra, L. (2012). Reaction Time-based Detection of Concealed Information in Relation to Individual Differences in Executive Functioning. Applied

Cognitive Psychology, 26(3), 342-351.

Wimmer, H., & Perner, J. (1983). Beliefs about beliefs: Representation and constraining function of wrong beliefs in young children's understanding of deception. Cognition, 13(1), 103-128 Yi, L., Pan, J., Fan, Y., Zou, X., Wang, X., & Lee, K. (2013). Children with autism spectrum disorder

are more trusting than typically developing children. Journal of experimental child

psychology, 116(3), 755-761

Yirmiya, N., Solomonica-Levi, D., & Shulman, C. (1996). The ability to manipulate behavior and to understand manipulation of beliefs: A comparison of individuals with autism, mental retardation, and normal development.Developmental Psychology, 32(1), 62.

Zacks, R. T. (1989). Working memory, comprehension, and aging: A review and a new view. Psychology of Learning & Motivation, 22, 193-225.

Zuckerman, M., DePaulo, B. M., & Rosenthal, R. (1981). Verbal and nonverbal communication of deception. Advances in experimental social psychology,14(1), 59.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

All the most important properties of the composite (i.e. thermal, mechanical and physical properties) can be controlled by the appropriate design of substrate

In groep 4 zijn de woordsoorten werkwoord, zelfstandig naamwoord, lidwoord en bijvoeglijk naamwoord aangeboden.. In groep 5 komen deze woordsoorten nogmaals aan

Maar, zo benadrukken experts, voor elke leraar die valselijk wordt beschuldigd zijn er wel honderd kinderen die effectief worden misbruikt, zonder daar erkenning voor te

In the absence of information asymmetry, the real option problem of finding surplus maximizing investment was studied by Pindyck (1988) (see also Dixit and Pindyck, 1994 , chapter

The aim of this study is to compare the effects of an affective briefing video with a textual briefing on cognitive appraisal (threat or challenge response).. It is hypothesized

Uit het huidige onderzoek is gebleken dat met kleine verschillen, de neiging om te liegen tegen de baas groter is dan liegen tegen een collega, echter zijn

Er is echter wel verschil tussen de verschillende verhaaltypen in mate waarin het schrijven van het verhaal als moeilijk werd beoordeeld: mensen die een verhaal

De intentie om te liegen werd gemeten door een intentieconditie in het experiment waarbij de proefpersoon in een serie van 6 vragen alleen moest te liegen op