• No results found

Het verband tussen de angst van de ouder en de angst van hun kind en de invloed van de kinderopvang.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verband tussen de angst van de ouder en de angst van hun kind en de invloed van de kinderopvang."

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het verband tussen de angst van de ouder en de angst van hun kind

en de invloed van de kinderopvang.

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Naam student: Anne de Haas Studentnummer: 6159605 Begeleiding: Eline Möller en Mirjana Majdandzic Plaats en datum: Amsterdam, januari 2013

(2)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 1

Inhoudsopgave Blz. Samenvatting (Nederlands en Engels) ... 2

Inleiding ... 3 Angst ... 3 De kinderopvang ... 4 Onderzoeksvragen en hypothesen ... 6 Methode ... 9 Participanten ... 9 Procedure ... 10 Meetinstrumenten ... 10 Resultaten ... 13 Voorbereidende analyses ... 13

Verschillen in situatiegebonden angst ... 14

Verschillen in exploratiegedrag ... 14

Verschillen in social referencing ... 15

Verband tussen angst ouder en angst kind ... 15

Moderatie-effect kinderopvang ... 15

Discussie ... 17

(3)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 2

Abstract

In recent years, several studies have investigated the influence of daycare experience on the development of children. However, there is not much information about the role of daycare experience in the association between parent and child anxiety. This study investigated the relationship between parent and child anxiety and the moderating effect of daycare

experience. Parents (41 fathers and 40 mothers) and their babies (10-15 months) participated in this study. The visual cliff experiment was used to investigate the state anxiety of the parent and child. Parents filled in the IBQ-R and the SCARED-A to investigate the trait anxiety of both the child and parent. Although there was a positive correlation between the state anxiety of the parent and the state anxiety of their child, daycare experience did not moderate the association between the state anxiety of the parent and the state anxiety of the child. No link appeared between the trait anxiety of the parent and the trait anxiety of their child.

Nederlandse samenvatting

De laatste jaren is er veel onderzoek gedaan naar de invloed van de kinderopvang op de ontwikkeling van kinderen. Er is echter nog weinig onderzoek gedaan naar de rol van de kinderopvang op de overdracht van angst tussen ouder en kind. Onderzocht werd of er sprake was een moderatie-effect van het gebruikmaken van de kinderopvang op het verband tussen de angst van de ouder en de angst van het kind. Ouders (41 vaders en 40 moeders) en hun baby’s (10-15 maanden) namen deel aan het onderzoek. De angst van het kind en de ouder werd gemeten door middel van de visual cliff. Daarnaast vulden ouders de IBQ-R en de SCARED-A in om angst als trek te meten bij het kind en de ouder. Hoewel angstig gedrag van de ouder bij de visual cliff bleek samen te hangen met angstig gedrag van het kind bij de visual cliff, bleek er geen sprake van een moderatie-effect van de kinderopvang. Er werd geen verband gevonden tussen de angst van de ouder en de angst van het kind, wanneer er werd gekeken naar angst als ‘trek’.

(4)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 3

Inleiding Angst

Angst is een normaal verschijnsel dat in alle ontwikkelingsfasen, tot en met de volwassenheid, een rol speelt (Bögels, 2008). Angst is aangeboren en beschermt kinderen en volwassenen tegen allerlei gevaren en draagt bij aan hun overleving. Wanneer er echter sprake is van angsten die hevig zijn, frequent voorkomen of meerdere gebieden betreffen, is de angst niet meer adaptief en kan er sprake zijn van een angststoornis (Bögels, 2008).

Angststoornissen komen vaak voor binnen gezinnen. Kinderen van ouders met een angststoornis hebben een grotere kans op het ontwikkelen van angsten dan kinderen van ouders zonder angststoornis (Beidel & Turner, 1997). Familieonderzoeken tonen aan dat

angststoornissen overgedragen worden van ouders op hun kinderen (Verhulst, 2006). Uit onderzoek blijkt dat er bij angststoornissen sprake is van een genetisch risico. Het risico op het ontwikkelen van een angststoornis is bijvoorbeeld groter bij een monozygotische tweeling, wanneer er bij één van de twee sprake is van een angststoornis, dan bij andere broers en/of zussen. Dit wordt veroorzaakt door de grotere gelijkheid aan genetisch materiaal (Wenar & Kerig, 2005). Ondanks dat erfelijkheid van invloed is op de ontwikkeling van angststoornissen kan het ontstaan van angststoornissen hier niet geheel door worden verklaard (Wenar & Kerig, 2005). Tweelingonderzoek naar de etiologie van angststoornissen heeft aangetoond dat de genetische invloed matig groot is: ongeveer 30 tot 40 procent van de verschillen in

angstsymptomen tussen individuen kan worden verklaard door genetische invloeden (Eley et al., 2003). Een aanzienlijk deel van de verschillen tussen individuen wat betreft de

aanwezigheid van angstsymptomen kan dus worden verklaard door omgevingsinvloeden. Voorbeelden van omgevingsinvloeden zijn het meemaken van negatieve ervaringen en bepaald opvoedgedrag, zoals overbeschermend en weinig aanmoedigend gedrag van ouders (Rapee, 1997). Daarnaast kunnen angsten worden overgedragen door observationeel leren. Een voorbeeld hiervan is ‘social referencing’ (Feinman & Lewis, 1983). Rond de leeftijd van 10 maanden kunnen kinderen gebruikmaken van social referencing door via hun moeder of via een andere belangrijke volwassene informatie te verkrijgen over een ambigue situatie en hun eigen gedrag hier vervolgens op af te stemmen (Murray et al., 2008). Sorce, Emde, Campos en Klinnert (1985) hebben de overdracht van angst door middel van social referencing onderzocht door in hun onderzoek een ambigue situatie te creëren: de visual cliff. De visual cliff is een hoge met glas bedekte tafel die is opgedeeld in twee delen van verschillende diepte. Bij het ondiepe gedeelte bevindt zich een schaakbordpatroon direct onder de glasplaat. Halverwege de tafel loopt dit schaakbordpatroon een stuk dieper waardoor er een visuele afgrond ontstaat

(5)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 4

(Sorce et al, 1985). In het onderzoek van Sorce et al. (1985) werden baby’s van twaalf maanden op de visual cliff geplaatst, waarbij aan hun moeders willekeurig werd gevraagd om of een angstig gezicht of een blij/tevreden gezicht te laten zien. De resultaten lieten zien dat de gezichtsexpressie van invloed is op het gedrag van het kind: bij het tonen van een angstig gezicht kropen maar weinig baby’s over het diepte gedeelte van de cliff. Dit in tegenstelling tot wanneer de moeder een blij of tevreden gezicht liet zien; dan gingen veel baby’s wel de cliff over. Het onderzoek van Sorce et al. (1985) toont aan dat angstige signalen van de moeder van invloed zijn op het gedrag van het kind in een ambigue situatie.

De kinderopvang

De afgelopen jaren zijn steeds meer moeders (buitenshuis) gaan werken (Riksen-Walraven, 2000) waardoor er naast het gezin en de school een ander belangrijk leefmilieu voor kinderen is ontstaan: de kinderopvang. In Nederland wordt veel waarde toegekend aan de opvoeding binnen het gezin waardoor er lange tijd veel weerstand is geweest tegen de kinderopvang (Riksen-Walraven, 2000). Ook nu leeft nog steeds de vraag naar de invloed van de

kinderopvang op de ontwikkeling van kinderen en de mogelijke schadelijke effecten van de kinderopvang. De laatste jaren is er op dit gebied al veel onderzoek gedaan.

Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat jonge kinderen (Lamb, 1998; National Institute of Child Health & Human Development, 1998), kinderen met een moeilijk temperament, zoals hoge prikkelgevoeligheid of sociale angstigheid (Volling & Feagans, 1995) en kinderen met een ongunstige thuissituatie (Riksen-Walraven, 2000), waarbij kinderen aandacht en

ontwikkelingsmogelijkheden te kort komen, in de kinderopvang kwetsbaarder waren. Onderzoek van het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek (NCKO) uit 2011 liet zien dat de kwaliteit van de opvang een belangrijke factor is voor het welbevinden en de ontwikkeling van jonge kinderen. Het onderzoek suggereert dat kwetsbare kinderen, zoals hierboven beschreven, minder goed gedijen in kinderopvang van minder goede kwaliteit. Andersom geldt juist dat wanneer er sprake is van goede kwaliteit, de kinderopvangomgeving een beschermende factor vormt voor kwetsbare kinderen. Uit onderzoek van het NICHD (2002) bleek bijvoorbeeld dat wanneer er sprake is van goede kwaliteit, de kinderopvang een positief effect had op de taalontwikkeling en coöperatief gedrag van kinderen. Voor de invloed van de kinderopvang op de gehechtheid tussen ouder en kind is geen positief of negatief hoofdeffect gevonden. Wanneer er sprake was van een minder sensitieve ouder, slechte opvang en wisseling van opvangverblijf bleek dit wel een negatief effect op de hechting tussen ouder en kind te hebben (Ahnert, Pinquart, & Lamb, 2006).

(6)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 5

Naar de invloed van de kinderopvang op de ontwikkeling van angst is nog weinig onderzoek gedaan. Wel hebben Broberg, Lamb en Hwang (1990) onderzoek gedaan naar de mate van continuïteit van gedragsinhibitie over de eerste levensjaren. Gedragsinhibitie wordt gekenmerkt door het terugtrekken uit nieuwe, onbekende en/of uitdagende situaties (Garcia-Coll, Kagan & Reznick, 1984) en wordt gezien als een voorloper van angst (Thomson en Lamb, 1982). Uit het onderzoek van Broberg et al. (1990) bleek dat het bezoeken van de kinderopvang niet zorgde voor verandering in de mate van gedragsinhibitie bij kinderen. Wel bleek dat

gedragsgeïnhibeerde kinderen meer moeite hadden om zich aan te passen aan de kinderopvangomgeving dan kinderen die niet geïnhibeerd zijn. Dit suggereert dat de

kinderopvang, afhankelijk van de kwaliteit van de opvang, mogelijk een risicofactor is voor geïnhibeerde kinderen. Ander onderzoek naar de mate van continuïteit van gedragsinhibitie liet, in tegenstelling tot het onderzoek van Broberg et al. (1990) andere resultaten zien. Binnen het onderzoek van Fox, Henderson, Rubin, Calkins en Schmidt (2001) werden 433 kinderen van 4 maanden, met kenmerken van gedragsinhibitie, tot 4-jarige leeftijd gevolgd en werd op de leeftijd van 9, 14, 24 en 48 maanden de mate van gedragsinhibitie gemeten. Hierbij werd vervolgens onderscheid gemaakt tussen kinderen waarbij de mate van inhibitie gedurende de verschillende metingen stabiel is gebleven en kinderen waarbij dit was veranderd van

geïnhibeerd gedrag op 2-jarige leeftijd naar geen gedragsinhibitie op 4-jarige leeftijd. Uit de analyses bleek dat continuïteit en discontinuïteit van gedragsinhibitie gerelateerd was aan de ervaringen van kinderen op het kinderdagverblijf. Bij kinderen die naar de kinderopvang gingen was er, in tegenstelling tot kinderen die niet naar de kinderopvang gingen, vaker sprake van een positieve verandering in de mate van gedragsinhibitie. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat kinderen door de kinderopvang meer worden blootgesteld aan verschillende volwassenen en zij daarnaast, in vergelijking met kinderen die thuis verblijven, meer om moeten leren gaan met uitgestelde aandacht. Dit leidt mogelijk tot meer onafhankelijkheid en afname van angst bij het kind (Fox et al., 2001). Uit onderzoek van Schuetze, Lewis en DiMartion (1999) bleek

daarnaast dat hoe meer tijd kinderen doorbrengen op een kinderdagverblijf, hoe meer

exploratiegedrag zij lieten zien. Een verklaring hiervoor is dat op een kinderdagverblijf over het algemeen meer leeftijdsgeschikte speelmaterialen en responsieve verzorgers aanwezig zijn die hen veelvuldig aanmoedigen om hun omgeving te exploreren (Schuetze et al., 1999). Mogelijk laten kinderen die naar de kinderopvang gaan hierdoor ook meer exploratiegedrag zien bij nieuwe/onbekende situaties buiten de kinderopvang en beoordelen zij deze situaties minder snel als bedreigend of angstig dan kinderen die niet naar de kinderopvang gaan.

(7)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 6

Onderzoeksvraag en hypothesen

Zoals hierboven is beschreven, is er de laatste jaren veel onderzoek gedaan naar het effect van de kinderopvang op de ontwikkeling van kinderen. Hierbij is gekeken naar de invloed van de kinderopvang op verschillende ontwikkelingsgebieden. Naast de invloed van de

kinderopvang op de veranderbaarheid van gedragsinhibitie, die wordt gezien als een voorloper van angst, is er nog weinig tot geen onderzoek gedaan naar de rol van de kinderopvang op de overdracht van angst tussen ouder en kind. In dit onderzoek werd daarom de volgende vraag onderzocht: is de kinderopvang van invloed op het verband tussen de angst van de ouder en de angst van het kind? Binnen deze scriptie werd dus gekeken naar het moderatie-effect van de kinderopvang op het verband tussen de angst van de ouder en de angst van het kind. Een moderatie-effect beschrijft een situatie waarbij het verband tussen de ene variabele en andere variabele wordt beïnvloed door het niveau van een derde variabele (Baron & Kenny, 1986). Het onderstaande schema (Figuur 1) illustreert wat dit onderzoek beoogde te meten.

Figuur 1. Schema moderatie-effect kinderopvang

Binnen deze scriptie werd gekeken naar het effect van het al dan niet bezoeken van de kinderopvang op de angst van het kind en de mate van social referencing in een ambigue situatie (de visual cliff). Naast deze situatiegebonden angst, ‘state anxiety’, is er binnen deze scriptie gebruikgemaakt van vragenlijsten om angst als ‘trek’ te meten, ofwel ‘trait anxiety’ (Endler & Kocovski, 2001). Trait anxiety, angst als meer stabiele eigenschap, en state anxiety, situatiegebonden angst, overlappen elkaar niet altijd (Rothbart & Bates, 2006). Binnen dit onderzoek werd er daarom voor gekozen om het effect van de kinderopvang op het verband tussen de angst van de ouder en angst van het kind voor beide concepten van angst te onderzoeken.

Angst ouder Angst kind

(8)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 7

De onderzoeksvragen in dit onderzoek waren de volgende:

1.1 Verschillen kinderen die wel naar de kinderopvang gaan van kinderen die niet naar de kinderopvang gaan in hun mate van angst op de visual cliff?

1.2 Verschillen kinderen die wel naar de kinderopvang gaan van kinderen die niet naar kinderopvang gaan in hun mate van exploratiegedrag op de visual cliff?

1.3 Verschillen kinderen die wel naar de kinderopvang gaan van de kinderen die niet naar de kinderopvang gaan in hun mate van social referencing op de visual cliff?

2.1 Is er een verband tussen de angst van de ouder en de angst van hun kind?

2.1.1 Is er een verband tussen de trait anxiety van de ouder en de trait anxiety van hun kind? 2.1.2 Is er een verband tussen de state anxiety van de ouder en de state anxiety van hun

kind?

2.1.3 Is er een verband tussen de trait anxiety van de ouder en de state anxiety van hun kind?

2.2 Is het gebruikmaken van de kinderopvang een moderator van het verband tussen de angst van de ouder en de angst van het kind?

Uit onderzoek van Schuetze et al. (1999) bleek dat kinderen die naar het kinderdagverblijf gingen meer explorerend gedrag lieten zien dan kinderen die niet naar de kinderopvang gingen. In het huidige onderzoek werd daarom verwacht dat kinderen die naar het kinderdagverblijf gingen bij de visual cliff ook meer exploratiegedrag zouden laten zien dan kinderen die niet naar het kinderdagverblijf gingen. Ook werd hierdoor verwacht dat kinderen die naar het kinderdagverblijf gingen minder angstig gedrag zouden laten zien bij de visual cliff, omdat zij door het exploratiegedrag de ambigue situatie niet direct als beangstigend beoordelen, maar meer verkennen en exploreren. Anderzijds werd verwacht dat kinderen die naar het

kinderdagverblijf gingen bij de visual cliff meer angstig gedrag zouden laten zien, omdat zij gevaarlijke situaties door meerdere ervaringen met ambigue situaties beter hebben leren inschatten. Hierdoor zien kinderen die naar de kinderopvang gaan wellicht eerder het gevaar in bepaalde situaties en zijn deze kinderen zich meer bewust van hoogte (Campos, Bertenthal & Kermoian, 1992).

Doordat kinderen die naar de kinderopvang gaan meer ervaring hebben met ambigue/ onbekende situaties zonder aanwezigheid van de ouderlijke verzorger, werd er verwacht dat zij bij onbekende/ambigue situaties meer hebben leren vertrouwen op zichzelf en dus minder gebruikmaken van informatie van de ouder. Er werd dus verwacht dat kinderen die naar de kinderopvang gingen minder social referencing zouden laten zien dan kinderen die niet naar

(9)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 8

de kinderopvang gingen.

In eerder onderzoek is gevonden dat angsten van ouders en kinderen met elkaar samenhangen. Een kind beschouwt situaties eerder als bedreigend wanneer zijn/haar ouders dit zelf ook doen (Gerull & Rapee, 2002). In het huidige onderzoek werd daarom verwacht dat meer angstig gedrag van de ouder zou samenhangen met meer angstig gedrag bij het kind. Dit verband werd zowel verwacht bij de mate van trait anxiety, angst al trek, en state anxiety, de situatiegebonden angst. Met andere woorden: hogere scores van trait anxiety van de ouder zouden samenhangen met hogere scores van trait anxiety van hun kind en hogere scores van state anxiety van de ouder zouden samenhangen met hogere scores van state anxiety bij hun kind. Ook werd gekeken naar het verband tussen de trait anxiety van de ouder en de state anxiety van het kind, waarbij werd verwacht dat hogere trait anxiety scores van de ouder zouden samenhangen met hogere state anxiety scores van het kind. Dit werd verwacht omdat het kind angstig gedragvan de ouder ook bij deze situatie zal meenemen en zijn of haar gedrag daarop zal aanpassen.

Tot slot werd verwacht dat kinderopvang van invloed zou zijn op het verband tussen de angst van de ouder en de angst van het kind. Er werd verwacht dat wanneer het kind 1 of meerdere dagen per week naar de kinderopvang ging, het verband tussen de angst van de ouder en de angst van het kind zwakker zou zijn. Met andere woorden: wanneer het kind naar de kinderopvang ging, werd het kind minder beïnvloed door de angst van de ouder. Dit werd verwacht, zowel bij de trait anxiety als state anxiety, omdat kinderen die naar de kinderopvang gaan meer exploratiegedrag laten zien en meer hebben leren vertrouwen op zichzelf (Schuetze, et al. 1999). Hierdoor zullen zij de ambigue situatie door middel van exploratiegedrag

verkennen, zonder of door minder gebruik te maken van informatie van de ouder. De angst van de ouder wordt hierdoor niet of in mindere mate overgedragen op het kind. Daarnaast biedt de kinderopvang een verrijking van de ervaringswereld van het kind en verruimt het de

mogelijkheden tot compensatie van eenzijdigheden in de relatie van het kind met zijn opvoeder (Tavecchio & Reiling, 2000) waardoor de kinderopvang dus mogelijk een beschermende factor kan zijn voor de overdracht van de angst van de ouder op het kind.

(10)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 9

Methode Participanten

In totaal namen 81 ouders (41 vaders en 40 moeders)met hun baby deel aan dit onderzoek. Willekeurig werd bepaald of het kind met de vader of de moeder een bezoek zou brengen aan het onderzoekscentrum.De baby’s die deelnamen aan het onderzoek waren tussen de 10 en 15 maanden oud in de periode van februari 2012 t/m september 2012. De baby’s uit het

onderzoek konden kruipen, maar nog niet lopen. Dit in verband met de hoogte van de tafel en het waarborgen van de veiligheid van het kind. Tabel 1 beschrijft de demografische gegevens van de onderzoeksgroep.

Tabel 1

Demografische gegevens van de onderzoeksgroep baby’s en hun ouders (N =81)

N (%)

Sekse baby (jongen) (N=81) 40 (49,4)

Vaders (N=81) 41 (50,6)

Ouder in NL geboren (N=80) 61 (75,3)

Getrouwd/ samenwonend (N=78) 75 (92,6)

1 dag of meer naar de kinderopvang (N=74) 54 (66,7)

M SD Leeftijd baby (mnd.) (N=76) 11,5 0,9 Leeftijd moeder (jr.) (N=39) 34,8 4,0 Leeftijd vader (jr.) (N=39) 36,4 5,5 Opleidingsniveau moedera (N=39) 7,2 1,2 Opleidingsniveau vadera (N=39) 7,2 0,9

Note: a Deze waarde van opleidingsniveau werd ingevuld op een schaal van 1 tot 8, waarbij

(11)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 10

Procedure

De onderzoeksgroep werd geworven door middel van brieven die gestuurd waren vanuit de gemeente Amsterdam. De brieven zijn gestuurd naar ouders die tussen maart en augustus 2011 een kind hadden gekregen. Daarnaast werden folders uitgedeeld op verschillende kinderdagverblijven in Amsterdam. Wanneer ouders mee wilden doen aan het onderzoek werd contact met hen opgenomen wanneer het kind tien maanden oud was. Er werd een afspraak gemaakt voor een bezoek aan het Onderzoekscentrum voor ouder en kind van de Universiteit van Amsterdam op het moment dat het kind kon kruipen.

Het onderzoek bestond uit twee onderdelen: beide ouders vulden thuis tweemaal een aantal vragenlijsten in en daarnaast bracht één van beide ouders een bezoek aan het

onderzoekscentrum. Hierbij werd willekeurig bepaald of de vader of moeder met het kind naar het onderzoekscentrum kwam. Het onderzoek duurde ongeveer 30 tot 45 minuten en bestond uit twee onderdelen: de vrij-speltaak en de visual cliff taak. Bij de vrij-speltaak werd aan de ouder gevraagd om vijf minuten met speelgoed en vijf minuten zonder speelgoed met het kind te spelen. Door middel van deze taak werd opvoedingsgedrag onderzocht. De vrij-speltaak werd binnen dit onderzoek niet gebruikt. Na de vrij-speltaak werd de visual cliff taak

afgenomen waarmee de overdracht van angst tussen ouder en kind werd onderzocht.

Na afloop van het onderzoek kregen de ouders een vergoeding van de reiskosten en kreeg het kind een klein cadeautje. Ouders kregen daarnaast een kleine vergoeding (10 euro) die zij zelf in ontvangst konden nemen of konden doneren aan de stichting Orange Babies. Deze stichting helpt zwangere vrouwen en hun baby’s in Afrika die besmet zijn met het HIV-virus (Stichting Orange Babies, 2011). Het onderzoek werd goedgekeurd door de ethische commissie van de afdeling Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam.

Meetinstrumenten

De visual cliff. De visual cliff, een experimentele situatie in het lab, is één van de

manieren om situatiegebonden angst (state anxiety) en social referencing bij jonge kinderen te meten (Campos & Baisal, 2004). De visual cliff is een hoge met glas bedekte tafel die is

opgedeeld in twee delen met twee verschillende dieptes. Bij het ondiepe gedeelte bevindt zich een schaakbordpatroon direct onder de glasplaat. Halverwege de tafel loopt dit

schaakbordpatroon een stuk dieper waardoor er een visuele kloof ontstaat. De hoogte van de visual cliff in dit onderzoek was 30 cm. Hiermee werd een ambigue situatie gecreëerd waarbij het kind in twijfel kan worden gebracht bij het al dan niet oversteken van de cliff. (Sorce et al., 1985). Er werd aan de ouder uitgelegd dat de ouder het kind op een hoge tafel moest zetten en

(12)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 11

dat het kind vervolgens naar de overkant moest kruipen. De ouder werd gevraagd om aan de overkant van de tafel te staan en het kind aan te moedigen om over te kruipen. Bij het aanmoedigen mocht de ouder de tafel niet aanraken en de handen niet over de tafel steken, zodat het kind niet zag dat er een glasplaat over de cliff lag en elk kind een even grote afstand moest overbruggen. De ouder mocht beginnen met aanmoedigen op het moment dat het kind naar de ouder had gekeken en daarmee het proces van social referencing was gestart. De taak werd beëindigd wanneer het kind het einde van de cliff had aangeraakt, of wanneer het kind na 10 minuten het einde van de cliff nog steeds niet had bereikt (omdat werd aangenomen dat het kind dan niet meer zou oversteken). Als het kind of de ouder erg van slag raakte tijdens de taak, werd de taak voortijdig afgebroken. Het kruipen over de tafel werd door middel van 3 camera’s op dvd opgenomen en werd later gescoord. Hierbij werd gekeken naar de angst van de ouder, de angst van het kind, de mate van social referencing en de manier en mate van

explorerend gedrag.

Voor de mate van angst van het kind werd gekeken naar de gezichtsuitdrukking van angst, lichaamshouding van angst, vocalisaties van angst en mate van vermijding van de visual cliff. Voor ieder kind werd een gemiddelde angstscore berekend vanuit diens geobserveerde symptomen van angst. Voor de angst van de ouder werd gekeken naar de gezichtsexpressie van angst, toon en inhoud van angst en lichaamshouding van angst. Ook hiervoor werd een

gemiddelde angstscore berekend. De mate van explorerend gedrag van het kind was een gemiddelde score van de aan- of afwezigheid van het kijken naar de afgrond of de diepe zijde van de cliff, het voelen/wrijven, tikken of slaan op de plexiglas plaat en/of het al dan niet achterstevoren met de voet eerst van de afgrond proberen af te stappen. Het voelen/wrijven en tikken/slaan op de glazen omheining van de tafel werd niet gescoord. Voor de mate van social referencing werden de blikken van het kind naar de ouder gescoord en werd hier voor ieder kind een gemiddelde score van berekend.

Voor de mate van angst van het kind bij het visual cliff experiment werd

gebruikgemaakt van vier verschillende scoorders. Voor de mate van angst van de ouder werd gebruikgemaakt van twee verschillende scoorders. Er werd 20% van de data dubbel gescoord. De gemiddelde interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (intra-klassecorrelatie) voor de variabelen die bij de ouder en bij het kind gescoord werden, is weergegeven in Tabel 2. Er is sprake van een hoge mate van overeenstemming tussen de beoordelaars.

(13)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 12

Tabel 2

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid op de verschillende variabelen van het visual cliff experiment (N = 4 voor kindvariabelen; N =2 voor oudervariabelen)

Variabelen Intra-klassecorrelatie

Angst ouder visual cliff 0,88

Angst kind visual cliff 0,82

Blikken van kind naar ouder 0,81

Exploratiegedrag kind 0,67

Kinderopvangvragenlijst. Door middel van deze vragenlijst werd de tijd die ouders

met het kind doorbrengen in kaart gebracht. Ouders vulden hierbij per dag, per dagdeel in (ochtend/ middag) wie er zorgt voor het kind. Op basis van deze informatie werden vervolgens twee groepen gemaakt: kinderen die niet naar de kinderopvang gingen en kinderen die 1 of meerdere dagen per week naar de kinderopvang gingen.

SCARED. Naast het meten van de angst van de ouder in de experimentele situatie,

werd de angst van ouders gemeten door het invullen van een vragenlijst. Ouders werd gevraagd de SCARED-A in te vullen waarmee de trait anxiety kon worden gemeten. De SCARED-A (Screen of Child Anxiety Related Emotional Disorders – Adult version), is een

zelfrapportagevragenlijst voor het screenen op angststoornissen bij volwassenen (Bögels & van Melick, 2004). De vragenlijst bestaat uit 71 items en maakt gebruikt van zeven schalen, waarbij verschillende angststoornissen worden uitgevraagd: paniekstoornis, gegeneraliseerde angststoornis, sociale angststoornis, specifieke fobie, dwangstoornis, separatie-angststoornis en posttraumatische stressstoornis (Bögels & van Melick, 2004). Elk item kan worden beantwoord in een range van 0 (nooit van toepassing) tot 2 (vaak van toepassing). Uit onderzoek van Van Steensel en Bögels (2012) bleek dat de SCARED-A een betrouwbaar en valide instrument is om symptomen van angststoornissen bij volwassenen te meten.

Cronbach’s alfa van de verschillende subschalen is 0,70 of hoger, de totaalscore heeft een Cronbach’s alfa van 0,94 voor vrouwen en 0,95 voor mannen (van Steensel & Bögels, 2012). Voor elke deelnemende ouder werd een gemiddelde angstscore berekend op basis van de 71 itemscores. De SCARED-A had in huidig onderzoek een hoge betrouwbaarheid, Cronbach’s alfa bedroeg 0,92.

(14)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 13

IBQ-R. The Infant Behavior Questionnaire-revised (IBQ-R; Gartstein & Rothbart,

2003) is ontworpen voor het meten van temperament bij kinderen van 3 tot 12 maanden oud. De IBQ-R bestaat uit 191 items waarbij de volgende dimensies van het temperament worden gemeten: activiteitsniveau, woede/frustratie, angst, duur van gerichte aandacht, lachen en glimlachen, vocale reactiviteit, verdriet/droevigheid, sensitiviteit van waarneming, hoge

intensiteit van plezier, lage intensiteit van plezier, knuffeligheid, snelheid van herstel na arousal en troostbaarheid. Deze 14 IBQ-R schalen vormen samen de temperamentfactoren negatieve affectiviteit, positieve affectiviteit en effortful control. De items gaan over het gedrag van het kind in specifieke situaties gedurende de afgelopen zeven dagen. Voor elk item werd de ouder gevraagd het gedrag te scoren op een 7-punts likertschaal, die loopt van nooit (0) tot en met altijd (7). Wanneer een item niet van toepassing was op het kind, kon de ouder ‘8’ invullen. De betrouwbaarheid van dit instrument is vastgesteld tussen de 0,77 en 0,96 (Gartstein & Rothbart, 2003). Binnen deze scriptie werd specifiek gekeken naar de scores op de dimensie angst. Deze schaal bestond uit 16 items en meet de mate van angst/spanning van het kind bij plotselinge veranderingen en de mate van angst/spanning bij nieuwe objecten of nieuwe mensen (Gartstein & Rothbart, 2003). Een voorbeeld van een item uit deze schaal is ‘wanneer uw kind bij enkele vreemden in de buurt was, hoe vaak klemde uw kind zich vast aan een van de ouders?’ Op basis van de 16 items van de fear-schaal werd voor elke deelnemende ouder een gemiddelde gerapporteerde angstscore van het kind berekend. De fear-schaal had in huidig onderzoek een hoge betrouwbaarheid, Cronbach’s alfa bedroeg 0,87.

Resultaten Voorbereidende analyses

Na bestudering van de histogrammen van de variabelen binnen het onderzoek werd

geconcludeerd dat er sprake was van niet-normaal verdeelde data. Er werd daarom gekozen voor non-parametrische analysemethoden. Alle analyses werden uitgevoerd bij een

significantieniveau van p < 0,05.

In Tabel 3 worden de gemiddelden en standaarddeviaties van de uitkomstvariabelen weergegeven.

(15)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 14

Tabel 3

Gemiddelden en standaarddeviaties van de uitkomstvariabelen van de onderzoeksgroep

Variabele N Range M SD

SCARED-A 70 0 - 2 0,33 0,19

IBQ-R itemscore op de fear-schaal 78 1 - 7 2,26 0,79

Angst van het kind tijdens visual cliff 81 0 - 3 0,67 0,39

Angst van de ouder tijdens visual cliff 81 0 - 3 0,25 0,24

Exploratiegedrag kind tijdens visual cliff 81 0 - 1 0,29 0,14

Blikken van kind naar ouder 80 0 - 3 1,40 .35

Verschillen in situatiegebonden angst

Voor het beantwoorden van de eerste deelvraag, ‘verschillen kinderen die wel naar de kinderopvang gaan van kinderen die naar de kinderopvang gaan in hun mate van angst op de visual cliff’ is gebruikgemaakt van een Mann-Whitney U-test. De state anxiety van kinderen op de visual cliff die 1 of meerdere dagen per week naar de kinderopvang gingen (mean rank = 36,8) verschilde niet significant van de state anxiety van kinderen die niet naar de

kinderopvang gingen (mean rank = 39,4), U = 502,5, z = -0,46, p =0,648.

Verschillen in exploratiegedrag

Voor het beantwoorden van de tweede onderzoeksvraag, ‘verschillen kinderen die wel naar de kinderopvang gaan van kinderen die niet naar de kinderopvang in hun mate van

exploratiegedrag op de visual cliff’, werd eveneens gebruikgemaakt van een Mann-Whitney U-test. De mate van exploratiegedrag op de visual cliff van kinderen die niet naar de kinderopvang gingen (mean rank = 40,3) verschilde niet significant van de mate van exploratiegedrag van kinderen die 1 of meerdere dagen per week naar de kinderopvang gingen (mean rank = 36,5), U = 484,5, z = -0,68, p = 0,499.

(16)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 15

Verschillen in social referencing

Ook voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag waarbij werd gekeken of kinderen die wel naar de kinderopvang gingen verschilden van de kinderen die naar de kinderopvang gingen in hun mate van social referencing bij de visual cliff werd gebruikgemaakt van een Mann-Whitney U-test. De mate van social referencing tijdens de visual cliff van kinderen die niet naar de kinderopvang gingen (mean rank = 38,4) verschilde niet significant van de mate van social referencing van kinderen die 1 of meerdere dagen per week naar de kinderopvang gingen (mean rank = 36,5), U = 502,5, z = - 0,34, p =0,734.

Verband tussen angst ouder en angst kind

Om te toetsen of er sprake was van een verband tussen de angst van de ouder en de angst van hun kind werd gebruikgemaakt van de Spearman’s rangcorrelatiecoëfficiënt. Allereerst werd gekeken naar het verband tussen de trait anxiety van de ouder en de trait anxiety van het kind. Er werd geen significante relatie gevonden tussen deze twee variabelen, r = 0,02, N = 69, p (eenzijdig) = 0,424. Vervolgens werd gekeken of er een verband bestaat tussen de state anxiety van de ouder en de state anxiety van het kind. Hierbij werd een significante relatie tussen beide variabelen gevonden, r = 0,29, N = 81, p (eenzijdig) = 0,004. Tot slot werd er gekeken naar het verband tussen de trait anxiety van de ouder en de state anxiety van het kind. Tussen deze variabelen werd geen significante relatie gevonden, r = 0,06, N = 70, p

(eenzijdig) = 0,319.

Moderatie-effect kinderopvang

Uit de resultaten is gebleken dat er sprake was van een verband tussen de state anxiety van de ouder en de state anxiety van het kind. Om te toetsen of er sprake was een modererend effect van de kinderopvang op het verband tussen de state anxiety van de ouder en de state anxiety van het kind is er gebruikgemaakt van een hiërarchische regressieanalyse. Met andere woorden: er werd onderzocht of het verband tussen de angst van de ouder en de angst van het kind anders was voor kinderen die wel of niet naar de kinderopvang gingen. Omdat de variabele ‘state anxiety’ van de ouder was niet-normaal verdeeld was, werd deze variabele getransformeerd door middel van een square-root-transformatie. Na deze transformatie bleken de scheefheid en toppigheid voldoende genormaliseerd te zijn om gebruik te maken van een hiërarchische regressieanalyse. De variabele ‘state anxiety’ van het kind bleek na bestudering van de scheefheid en toppigheid binnen de acceptabele waarden te vallen (tussen de -2 en 2) en is daarom niet getransformeerd. Na de transformatie van de onafhankelijke variabele is er een productvariabele gemaakt. De

(17)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 16

productvariabele voor het beantwoorden van deze onderzoeksvraag betreft de state anxiety van de ouder (onafhankelijke variabele) X het wel of niet naar de kinderopvang gaan (moderator). Resultaten lieten zien dat er geen sprake was van een modererend effect van de kinderopvang op het verband tussen de angst van de ouder en de angst van het kind. In tabel 4 zijn de

gestandaardiseerde coëfficiënten van de onafhankelijke variabelen weergegeven. De beta-coëfficiënten geven weer welke variabele het sterkste effect heeft op de state anxiety van het kind. De tabel laat zien dat de angst van de ouder een significant effect heeft op de angst van het kind. Dit was in overeenstemming met de gevonden relatie tussen de state anxiety van de ouder en de state anxiety van het kind. Uit de tabel blijkt dat er, naast de angst van de ouder, verder geen variabelen zijn die een significant effect hebben op de angst van het kind. Het toevoegen van de moderator zorgt voor een toename van de proportie verklaarde variantie van 0,072 naar 0,105. De verandering betreft 0,033 wat aangeeft dat het al dan niet bezoeken van de kinderen zorgt voor een toename van de verklaarde variantie van de angst van het kind voor 3,3%. Deze verandering is niet significant F (1,70) = 2,57, p = 0,113. Hieruit kan geconcludeerd worden dat het gebruikmaken van de kinderopvang geen moderator is op het verband tussen de angst van de ouder en de angst van het kind.

Tabel 4

Resultaten moderatieanalyse: modererend effect kinderopvang op verband tussen angst ouder en angst kind

Model Variabele Beta t p

1 State anxiety ouder 0,27 2,32 0,023* 0,072

Kinderopvanga -0,05 -0,40 0,691

2 State anxiety ouder -0,04 -0,18 0,862 0,105

Kinderopvang -0,34 -1,59 0,119

State anxiety ouder X Kinderopvanga

0,46 1,60 0,113

Note: a Kinderen die minimaal 1 dag per week naar de kinderopvang gaan versus kinderen die één dag

(18)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 17

Discussie

Het doel van dit onderzoek was na te gaan of er sprake was van een moderatie-effect van het gebruikmaken van de kinderopvang op het verband tussen de angst van de ouder en de angst van het kind. Om de angst van de ouder en de angst van het kind te meten is hierbij gebruikgemaakt van het visual cliff experiment. Naast het meten van deze situatiegebonden angst (state anxiety) werd er gebruikgemaakt van vragenlijsten om angst als meer stabiele eigenschap te meten (trait anxiety). Hoewel de state anxiety van de ouder en de state anxiety van het kind met elkaar samen bleken te hangen, bleek het wel of niet gebruikmaken van kinderopvang geen moderator te zijn in dit verband.

Alvorens het moderatie-effect werd onderzocht is er gekeken of er daadwerkelijk sprake was van een verband tussen de angst van de ouder en de angst van het kind. Er werd een positief verband gevonden tussen de state anxiety van de ouder en de state anxiety van het kind. Er werd, in tegenstelling tot de verwachting, geen significante relatie gevonden tussen de trait anxiety van de ouder en de trait anxiety van het kind. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat binnen het onderzoek gebruik werd gemaakt van een niet-klinische onderzoeksgroep. Hierdoor was de variantie in de trait anxiety van de ouder en het kind laag. Ook is het mogelijk dat een hoge mate van trait anxiety van de ouder niet automatische leidt tot hoge mate van trait anxiety bij het kind. Dit hangt mogelijk af van de gevoeligheid van het kind voor opvoeding (Belksy, 1997). Kinderen die geboren worden met een angstig temperament zijn gevoeliger

voor gedrag van angstige ouders dan kinderen met een makkelijk, niet-angstig temperament. Kinderen met een angstig temperament observeren meer en laten hun gedrag sturen door wat zij van hun ouders of anderen in hun omgeving leren. Hierdoor wordt bij kinderen met een angstig temperament, angstig gedrag van de ouder mogelijk sneller overgedragen dan bij kinderen met een niet-angstig temperament. Daarnaast kan er door gedeeltelijke overeenstemming van

genetisch materiaal van ouder en kind sprake zijn van een verband tussen de trait anxiety van de ouder en de trait anxiety van het kind. Deze invloed is mogelijk echter beperkt, omdat de

genetische invloed bij het ontstaan van angststoornissen matig groot is (Eley et al., 2003). Hierdoor is het ook mogelijk dat de trait anxiety van de ouder en de trait anxiety van het kind niet met elkaar samenhangen. Ook is in eerder onderzoek gevonden dat ouders vaak een onjuist beeld hebben van het temperament van hun kind (Kagan, 1998). Ouders zijn bijvoorbeeld minder sensitief bij het waarnemen van angstige signalen bij hun kind dan de onderzoekers. Hierdoor rapporteren ouders mogelijk minder snel angstige signalen bij hun kind. Dit kan mogelijk ook kan verklaren waarom er geen verband is gevonden tussen de trait anxiety van de ouder en de ‘trait anxiety’ van het kind. Een andere verklaring, voor het niet gevonden verband

(19)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 18

tussen de trait anxiety van de ouder en de trait anxiety van het kind, is dat angstig gedrag van de ene ouder gecompenseerd kan worden door het gedrag van de andere ouder. Mogelijk is

hierdoor angstig gedrag van de ouder minder van invloed op het kind.

Daarnaast werd er geen significante relatie gevonden tussen de trait anxiety van de ouder en de state anxiety van het kind. Dit kan verklaard worden doordat de angst van het kind bij de visual cliff mogelijk vooral samenhangt met angstig gedrag van de ouder tijdens de visual cliff (Sorce et al., 1985) en minder samenhangt met angst van de ouder buiten deze situatie.

Wanneer gekeken werd naar het moderatie-effect van de kinderopvang op het verband tussen de angst van de ouder (state anxiety) en de angst van het kind (state anxiety) werd gevonden dat er geen sprake was van een modererend effect van de kinderopvang. Met andere woorden: het verband tussen de state anxiety van de ouder en de state anxiety van het kind was niet anders voor kinderen die wel of niet naar de kinderopvang gingen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat veel kinderen binnen dit onderzoek waarschijnlijk nog niet zo lang naar de

kinderopvang gingen. De kinderen binnen het onderzoek waren tussen de 10 en 15 maanden. Bij het onderzoek van Fox et al. (2001), waarbij onderzoek werd gedaan naar de invloed van de kinderopvang op de veranderbaarheid van gedragsinhibitie over de eerste levensjaren, werd gevonden dat continuïteit en discontinuïteit van gedragsinhibitie gerelateerd was aan de ervaringen van kinderen op het kinderdagverblijf. Bij kinderen die de eerste twee levensjaren naar de kinderopvang gingen was er, in tegenstelling tot kinderen die niet naar de kinderopvang gingen, op 4-jarige leeftijd vaker sprake van een positieve verandering in de mate van inhibitie. Mogelijk is de invloed van de kinderopvang pas waarneembaar wanneer kinderen ten minste 2 jaar naar de kinderopvang gaan. Daarnaast is het mogelijk dat de state anxiety van het kind bij een leeftijd van 10 tot 15 maanden vooral wordt verklaard door de state anxiety van de ouder. Dit blijkt ook uit de gevonden significante relatie tussen de state anxiety van de ouder en de state anxiety van het kind. Bij de visual cliff krijgt het kind via de ouder, direct informatie over de gevaarlijkheid van de situatie, door bijvoorbeeld de gezichtsexpressie van de ouder of lichaamshouding (Bögels, 2008). De informatie van de ouder in combinatie met het

temperament van het kind zijn mogelijk op deze leeftijd van invloed op de state anxiety van het kind. Ervaringen buiten deze situatie zijn mogelijk minder van invloed.

Verder werd onderzocht of kinderen die naar de kinderopvang gingen verschilden van kinderen die naar de kinderopvang gingen in mate van angst, exploratiegedrag en social referencing bij de visual cliff. Kinderen die naar de kinderopvang gingen, bleken niet minder angstig dan kinderen die wel naar de kinderopvang gingen. Een verklaring hiervoor kan opnieuw liggen in het feit dat ervaringen buiten de experimentele situatie mogelijk minder van invloed

(20)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 19

waren op de state anxiety van het kind dan de informatie die de kinderen direct via de ouders verkregen. Ook is het mogelijk dat er in plaats van een verschil in mate van angst tussen kinderen die wel en niet gebruikmaken van de kinderopvang, sprake was van een verschil in mate van plezier bij de visual cliff. Kinderen die naar de kinderopvang gaan ervaren mogelijk meer plezier bij de visual cliff dan kinderen die naar de kinderopvang gaan. Na verdere analyses bleek hier echter ook geen sprake van te zijn. Kinderen die naar de kinderopvang gingen

verschilden niet in mate angst en ook niet in mate van plezier op de visual cliff van kinderen die niet naar de kinderopvang gingen.

Daarnaast verschilden kinderen die naar de kinderopvang gingen niet significant in mate van exploratiegedrag bij de visual cliff in vergelijking met kinderen die niet naar de

kinderopvang gingen. Dit in tegenstelling tot het onderzoek van Schuetze et al. (1999) waarbij werd gevonden dat het gebruikmaken van de kinderopvang wel samenhing met meer

exploratiegedrag van het kind. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat andere factoren ook van invloed zouden kunnen zijn op de mate van exploratiegedrag tijdens de visual cliff dan het al dan niet gebruikmaken van de kinderopvang. Factoren die ook bepalend zijn voor de ontwikkeling van exploratiegedrag zijn de mate van kindgerichte communicatie (Koterba & Iverson, 2009) en de hechting tussen ouder en kind (Scorce & Emde, 1981).

Kinderen die naar de kinderopvang gingen verschilden daarnaast niet significant in mate van social referencing bij de visual cliff in vergelijking met kinderen die niet naar de

kinderopvang gingen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat binnen het huidige onderzoek ouders werd gevraagd om het kind aan te moedigen om naar de overkant te kruipen. Door het aanmoedigende gedrag van de ouder werd het kind gestimuleerd om naar de ouder te kijken en zorgde dit er mogelijk voor dat er geen verschil was in mate van social referencing tussen de twee groepen. Een andere verklaring is dat uit onderzoek is gebleken dat kinderen onderling verschillen in de mate waarin zij gebruik maken van social referencing. Er zijn bijvoorbeeld ook kinderen die helemaal geen gebruikmaken van social referencing (Sorce et al., 1985). Hornik, Mangelsdorf en Gunnar (1992) suggereerden dat het temperament van kinderen en de

gehechtheidstijl een rol spelen bij het al dan niet gebruikmaken van social referencing en de mate hiervan.

Het onderzoek kent een aantal sterke punten. Uit eerdere onderzoek is gebleken dat state anxiety en trait anxiety elkaar niet altijd overlappen (Rothbart & Bates, 2006). Binnen dit onderzoek zijn daarom beide concepten van angst meegenomen. Daarnaast deden aan het

(21)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 20

visual cliff experiment zeer hoog voor zowel de kindvariabelen (0,74) als voor de

oudervariabelen (0,88) en was er sprake van een hoge betrouwbaarheid van de vragenlijsten. Er waren echter ook een aantal beperkingen te noemen bij dit onderzoek. De populatie bestond voornamelijk uit hoogopgeleide ouders. In vervolgonderzoek is het aan te bevelen gebruik te maken van een meer diverse populatie zodat de resultaten meer generaliseerbaar zijn. Daarnaast bestond de onderzoeksgroep uit een niet-klinische populatie. Bij vervolgonderzoek naar de invloed van de kinderopvang op het verband tussen de angst van de ouder en de angst van het kind is het aan te bevelen om gebruik te maken van een klinische onderzoeksgroep en een controlegroep. Hierdoor is er sprake van een grotere spreiding in mate van angst tussen de ouders. Wellicht is er bij ouders met een hogere mate van angst, wel sprake van een verband tussen de trait anxiety van de ouder en de trait anxiety van het kind en heeft de kinderopvang hierop een modererend effect. Mogelijk fungeert de kinderopvang binnen de klinische

onderzoeksgroep als beschermende factor en is de angst van de ouder minder van invloed op het kind wanneer het kind naar de kinderopvang gaat. Vervolgonderzoek zou hier meer zicht op kunnen geven. Ook is er binnen het onderzoek niet meegenomen hoe lang kinderen al naar de kinderopvang gaan en hoeveel dagen per week zij naar de kinderopvang gaan. Mogelijk is de invloed van de kinderopvang op het verband tussen de angst van de ouder en de angst van het kind afhankelijk van het aantal dagen per week en/of het aantal maanden/jaren dat de kinderen naar de kinderopvang gaan. Ook is het mogelijk dat de invloed van de kinderopvang pas op latere leeftijd waarneembaar is. Bij vervolgonderzoek is het aan te bevelen om mee te nemen hoeveel dagen per week kinderen naar de kinderopvang gaan en hoelang kinderen naar de kinderopvang gaan. Daarnaast is het aan te bevelen om gebruik te maken van longitudinaal onderzoek.

Samenvattend kan worden gesteld dat met het huidige onderzoek meer zicht is gekomen op de invloed van de kinderopvang op het verband tussen de angst van de ouder en de angst van het kind. Naar aanleiding van de bevindingen kan in overeenstemming met eerdere onderzoeken, geconcludeerd worden dat angst van de ouder (state anxiety) van invloed is op de angst van het kind (state anxiety). Aangetoond werd dat het gebruikmaken van de kinderopvang, van kinderen in de leeftijd van 10 tot 15 maanden, niet van invloed is op de overdracht van state anxiety tussen ouder en kind.

(22)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 21

Literatuur

Ahnert, L., Pinquart, M., & Lamb, M. E. (2006). Security of children’s relationships with nonparental care providers: A meta-analysis. Child Development, 3, 664-679.

Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The Moderator-Mediator Variable Distinction in Social Psychological Research: Conceptual, Strategic, and Statistical Considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182.

Bögels, S. M. (2008). Behandeling van angststoornissen bij kinderen en adolescenten. Met het cognitief-gedragstherapeutisch protocol denken + doen = durven. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Bögels, S. M., & Melick, M. van (2004). The relationship between child-report, parent-self report, partner report of perceived parental rearing behaviors and anxiety in children and parents. Personality and Individual Differences, 37, 1583-1596.

Beidel, D. C. & Turner, S. M. (1997). At risk for anxiety: I. psychopathology in the offspring of anxious parents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent

Psychiatry, 36, 918-924.

Belsky, J. (1997). Variation in susceptibility to environmental influence. An evolutionary argument. Psychological Inquiry, 8, 182-186.

Birmaher, B., Khetarpal, S., Brent, D., Chiapetta, L., Bridge, J., Monga, S., & Baugher, M. (1997). The Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED): scale construction and psychometric characteristics. Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 545-553.

Broberg, A., Lamb, M. E., & Hwang, P. (1990). Inhibition: Its stability and correlates in sixteen- to forthy-month-old children. Child Development, 61, 1153-1163.

Campos, J. J., & Baisal, E. J. (2004). The Visual cliff: Cardiac and behavioral responses on the deep and shallow sides at five and nine months of age. Journal of experimental child psychology, 15, 86-99.

Campos, J. J., Bertenthal, B. B., & Kermoian, R. (1992). Early experience and emotional development: The emergence of wariness of heights. Psychological Science, 1, 61-64. Eley, T. C., Bolton, D., O’Connor, T. G., Perrin, S., Smith, P., & Plomin, R. (2003). A twin study of anxiety related behaviors in pre-school children. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44, 945-960.

Endler, N. S., & Kocovski, N. L. (2001). State and trait anxiety revisited. Journal of Anxiety Disorders, 15, 231-245.

(23)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 22

infants’ responses to strangers. Child Development, 54, 878-887.

Fox, N. A., Henderson, H. A., Rubin, K. H., Calkins, S. D., & Schmidt, L. A. (2001). Continuity and discontinuity of behavioral inhibition and exuberance:

Psychophysiological and behavorial influences across the first four years of life. Child Development, 1, 1-21.

Garcia-Coll, C. T., Kagan, J., & Reznick, J. S. (1984). Behavioral inhibition in young children. Child Development, 55, 1005-1019.

Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2003). Studying infant temperament via the Revised Infant Behavior Questionnaire. Infant Behavior & Development, 26, 64–86.

Gerull, F. C., & Rapee, R. M. (2002). Mother knows best: Effects of maternal modelling on the acquisition of fear and avoidance behaviour in toddlers. Behaviour Research and Therapy, 40, 279-287.

Hornik P. R., Mangelsdorf, S., & Gunnar, M. R. (1992). Control, social referencing, and the infant’s appraisal of threat. In S. Feinman (Ed.), Social referencing and the social construction of reality in infancy. New York: Plenum.

Kagan, J. (1998). Biology and the child. In Damon, W. & Eisenberg, N. (Eds.), Handbook of child psychology: Vol. 3. Social, emotional and personality development (5th ed., pp. 177-235). New York: Wiley.

Koterba, E. A., & Iverson, J. M. (2009). Investigating motionese: the effect of infant- directed action on infants´ attention and object exploration. Infant Behavior & Development, 32, 437-444.

Lamb, M. E. (1998). Nonparental child care: Context, quality, correlates, and consequences. In: W. Damon (Series ed.) & I. E. Sigel & K. A. Renninger (Vol. Eds.), Handbook of Child Psyhology: Vol 4. Child psychology in practise (5th ed., pp.73-133). New York: Wiley

Lamb, S., & Zakhireh, B. (1997). Toddlers’ attention to the distress of peers in a daycare setting. Early Education and Development, 8, 105-118.

Murray, L., Rosnay, M., Pearson, J., Bergeron, C., Schofield, E., Royal Lawson M., & Cooper, P. J. (2008). Intergenerational Transmission of Social Anxiety: The role of Social Referencing Processes in Infancy. Child Development, 79, 1049-1064.

Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek (2011). Pedagogische kwaliteit van de kinderopvang en de ontwikkeling van jonge kinderen: een longitudinale studie. NCKO

(24)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 23

NICHD Early Child Care Research Network (1998). Early child care and self-control, and problem behavior at twenty-four and thirty-six months. Child Development, 69, 1145-

1170.

NICHD Early Child Care Research Network (2002). Early child care and children’s

development prior to school entry: Results from the NICHD study of early child care. American Educational Research Journal, 39, 133-164.

Pomerleau, A., Malcuit, G., & Seguin, R. (1990). Five-month-old girls´ and boys´

ploratory behaviors in the presence of familiar and unfamiliar toys. The Journal of Genetic Psychology, 153, 47-61.

Rapee, R. M. (1997). Potential role of child rearing practices in the development of anxiety and depression. Clinical Psychology Review, 17, 47-67.

Riksen-Walraven, M. (2000). Tijd voor kwaliteit in de kinderopvang. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.

Rothbart, M. K., & Bates, J. E. (2006). Temperament. In W. Damon, W., Lerner, R., & Eisenberg, N. (Eds.), Handbook of child psychology: Vol. 3. Social, emotional, and personality development (6th ed., pp 99-166). New York: Wiley.

Schuetze, P., Lewis, A., & DiMartion, D. (1999). Relation between time spent in daycare and exploratory behaviors in 9-month-old infants. Infant Behavior and Development, 22,

267-276.

Scorce, J. F., & Emde, R. N. (1981). Mother´s Presence is not enough: effect of

emotional availability on infant exploration. Developmental Psychology, 17, 737-745. Sorce, J. F., Emde, R. N., Campos, J., & Klinnert, M. D. (1985). Maternal Emotional Signaling: Its effect on the Visual Cliff Behavior of 1-Year-Olds. Developmental Psychology, 21,

195-200.

Spielberger, C. (1972). Anxiety: Current trends in research. London: Academic Press. Steensel, F. J. A. van, & Bögels, S. M. (2012). Brief report: Psychometric properties of the SCARED-Adult version. Manuscript submitted for publication.

Stichting Orange Babies (2011). Jaarverslag 2011. Verkregen op 8 oktober 2012, van

http://www.orangebabies.nl/images/stories/downloads/jaarverslag202011%20def.pdf Tavecchio, L., & Reiling, E. (2000). De Vreemde Situatie: Hechtingstheorie in de praktijk van de kinderopvang (tweede, herziene editie). In A. Hol & A. Rusch (Red.), Kinderopvang als beroep. Handboek voor opleiding en praktijk (pp. 45-62). Maarssen:

Elsevier/DeTijdstroom.

(25)

Masterscriptie, A. de Haas 6159605, januari 2013 24

temperament and social experience during the second year. Infant behavior and development, 5, 277-287

Verhulst, F. C. (2006). Leerboek Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Assen: Koninklijke van Gorcum

BV.

Volling, B. L., & Feagans, L. V. (1995). Infant day care and children’s social competence. Behaviour and Development, 18, 177-188.

Wenar. C., & Kerig, P. (2005). Developmental Psychopathology: from infancy through adolescence. New York: McGraw-Hill.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Figure 2: Effect of ozone on contamination of mineral oil based emulsion (treatment time of 2 hours).. Figure 3: Effect of ozone on contamination of polymer based dilution

Firms can implement three different business models oriented to use wastes in their production processes: i) input replacement; ii) co-products generation; and iii) new products

During the study period, 1,000 women with breast cancer, age , 35 years at the time of diagnosis, underwent surgery for primary breast cancer, constituting 2% of the total population

Omdat de eiwitten betrokken bij transformatie grotendeels hetzelfde zijn in alle bekende natuurlijk competente bacteriën, kan deze methode gebruikt worden voor veel

Method VAR assumes two independent sources of error, a propor- tional and an additive component, and the variance of the residual error is the sum of both components, resulting in

Keywords: Sport coaches, human resources, performance appraisal, feedback, appraiser, expectations,

French policy makers wished to address segmentation and inadequate infrastructures; Aalto was meant to contribute to rationalizing the Finnish system through mergers, governance

Even though the difference between the two methods is this small, it is able to change the results of the lasso estimator with regards to the ridge regression quite drastically,