• No results found

Opvoedinterventie bij ouders met opstandige kinderen : hoe opstandiger, hoe beter, bij ouders met veel vertrouwen in hun opvoedgedrag?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Opvoedinterventie bij ouders met opstandige kinderen : hoe opstandiger, hoe beter, bij ouders met veel vertrouwen in hun opvoedgedrag?"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Opvoedinterventie bij ouders met opstandige kinderen

Hoe opstandiger, hoe beter, bij ouders met veel vertrouwen in hun opvoedgedrag?

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education

Universiteit van Amsterdam K. Maessen - 10165347 Begeleiding: J.V. van Aar en Dr. P.H.O. Leijten Amsterdam, 5 juli 2017

(2)

Abstract

Existing literature on the subject of initial severity of problematic behavior as moderator on the effect of preventive parenting interventions on child’s problem behavior offers opposing views. Therefore this experimental research looks into the effects of the parenting self-efficacy to see if it can clarify the prevailing opposing standpoints. In the present

experimental research, we tested among 68 families (a) the effect of the preventive parenting intervention “Complimenting” on the problem behavior of children from 4 to 8 years old after two weeks, (b) whether there is an influence of initial problem severity on program

effectiveness – and (c) whether parenting self-efficacy interacts with initial problem severity on the program effectiveness using a moderated moderation analysis. The results show that the preventive parenting intervention has no significant effect on the decrease of problem behavior of children. This effect is not moderated by the three-way interaction of preventive parenting intervention, the child’s initial problem behavior and parenting self-efficacy.

Parents see a decrease in their child’s problem behavior, regardless of whether or not they had the preventive parenting intervention, regardless of the initial severity of the child’s problem behavior and regardless of the parenting self-efficacy. This research has some limitations: 1) There are not enough respondents involved to draw hard conclusions, 2) Only parent-reported measures had been used and 3) A select group of Western parents and children participated in this research.

(3)

Abstract

Er bestaan tegenstrijdigheden in de literatuur omtrent de invloed van initiële ernst van probleemgedrag als moderator op het effect van een preventieve opvoedinterventie op het probleemgedrag van het kind. In dit experimentele onderzoek is daarom gekeken of het zelfvertrouwen van ouders in hun opvoedgedrag deze tegenstrijdigheden kan verklaren. Ten eerste is het effect van de preventieve opvoedinterventie “Complimenten geven” op het probleemgedrag van kinderen van 4 tot en met 8 jaar oud (68 gezinnen) na twee weken onderzocht. Ten tweede is met behulp van een moderated moderation analyse gekeken of dit effect op de afname van het probleemgedrag van het kind wordt gemodereerd door: 1) De initiële ernst van het probleemgedrag en 2) Het zelfvertrouwen van ouders in hun

opvoedgedrag (parenting self-efficacy). Uit de resultaten blijkt dat de preventieve opvoedinterventie geen significant effect heeft op de afname van probleemgedrag van kinderen. Dit effect wordt niet gemodereerd door de driewegsinteractie van de preventieve opvoedinterventie, het initiële probleemgedrag van het kind en het zelfvertrouwen van ouders in hun opvoedgedrag. Ouders zien een afname in het probleemgedrag van hun kind, ongeacht of ze de opvoedinterventie wel of niet hebben gehad, ongeacht de initiële ernst van het probleemgedrag van het kind en ongeacht het zelfvertrouwen van de ouders in hun opvoedgedrag. Dit onderzoek kent een aantal beperkingen: 1) Er zijn niet genoeg

respondenten meegenomen om harde conclusies te kunnen trekken, 2) Er is alleen gebruik gemaakt van ouderrapportage en 3) Een selecte groep westerse ouders en kinderen hebben deelgenomen aan dit onderzoek.

Keywords: preventieve opvoedinterventie, zelfvertrouwen van ouders in hun opvoedgedrag,

(4)

Opvoedinterventie bij ouders met opstandige kinderen – Hoe opstandiger, hoe beter, bij ouders met veel vertrouwen in hun opvoedgedrag?

Preventieve interventies voor opstandige kinderen richten zich vaak op verandering in het gedrag van de ouders. De opvoedstijl van ouders wordt namelijk geassocieerd met de ontwikkeling van gedragsproblemen bij kinderen (Erath, El-Sheikh & Cummings, 2009; Hoeve et al., 2009; Seng & Prinz, 2008; Weisz & Kazdin, 2010). Vroegtijdige

opvoedinterventies kunnen zich daarom richten op het in stand brengen van een positieve opvoedstijl bij ouders (Weisz & Kazdin, 2010).

Verschillende mediatoranalyses tonen aan dat een verbetering in positief opvoeden meer gedragsverbetering bij kinderen teweegbrengt dan een vermindering van hard of negatief opvoeden (Forgatch & DeGarmo, 1999; Gardner, Burton & Klimes, 2006; Gardner, Shaw, Dishion, Burton & Supplee, 2007). Positief opvoeden kan gestimuleerd worden door het bevorderen van positieve bekrachtiging bij ouders, bijvoorbeeld door het aanleren van complimenten geven (Leijten, Thomaes, Orobio de Castro, Dishion & Matthys, 2016; Webster-Stratton & Reid, 2010; Zisser & Eyberg, 2010). Dit is in lijn met de operante

leertheorie van Skinner (1950), die ervanuit gaat dat positief gedrag van kinderen eerder in de toekomst zal aanhouden wanneer ouders dit positieve gedrag verbaal goedkeuren. In dit onderzoek is er daarom gekozen voor een preventieve complimenteninterventie, die aan ouders zal worden gegeven en het positief bekrachtigen stimuleert.

Verschillende studies tonen de effectiviteit van vroegtijdige opvoedinterventies aan bij het reduceren van externaliserend probleemgedrag, maar de effectgroottes zijn beperkt. De effectgroottes van verschillende meta-analyses variëren namelijk van d = .27 tot d = .47 (Kaminski, Valle, Filene & Boyle, 2008; Leijten, Raaijmakers, Orobio de Castro & Matthys, 2013; Lundahl, Risser & Lovejoy, 2006; McCart, Priester, Davies & Azen, 2006; Menting, Orobio de Castro & Matthys, 2013; Piquero, Farrington, Welsh, Tremblay & Jennings, 2009;

(5)

Tarver, Daley, Lockwood & Sayal, 2014). Dit zijn kleine tot middelgrote effectgroottes (Cohen, 1988). Bovendien lijken interventiestudies in klinische steekproeven vaak een sterker effect te hebben dan preventieve studies in niet-klinische steekproeven (McCart et al., 2006; Reyno & McGrath, 2006; Weisz, Sandler, Durlak & Anton, 2005).

Deze beperkte effectgroottes zouden verklaard kunnen worden door bepaalde

moderatoren die de interventie-effecten kunnen beïnvloeden, zoals kindkenmerken (leeftijd, geslacht, initiële ernst van het probleemgedrag), familiekenmerken (etnische afkomst, educatie, alleenstaand ouderschap) en interventiekenmerken (totaal aantal sessies en

trainingscomponenten) (Leijten et al., 2013; Menting et al., 2013; Scott & O’Connor, 2012). Dit zijn bepaalde factoren die invloed op de effectiviteit van een opvoedinterventie zouden kunnen hebben. Oftewel, zoals Hayes (2016) beschrijft, sommige interventie-effecten zijn kleiner onder bepaalde omstandigheden en groter onder andere omstandigheden. Een moderator verklaart dus wanneer de preventieve opvoedinterventie meer of minder effect heeft op het probleemgedrag van het kind.

Een van de belangrijkste moderatoren blijkt de initiële ernst van het probleemgedrag van het kind (Leijten et al., 2013; Menting et al., 2013). Met de initiële ernst van het

probleemgedrag van het kind wordt de ernst van het gedrag bedoeld dat voor de start van de interventie vertoond wordt (e.g. Leijten et al., 2013). Een aantal meta-analyses geven aan dat de initiële ernst van het probleemgedrag invloed kan hebben op het effect van de preventieve opvoedinterventie op het probleemgedrag van het kind (o.a. Leijten et al., 2013; Lundahl et al., 2006; Menting et al., 2013). Daarentegen geven andere studies aan dat de initiële ernst van het probleemgedrag helemaal geen invloed heeft op het effect van een preventieve

opvoedinterventie op het probleemgedrag van het kind (o.a. Gardner, Hutchings, Bywater & Whitaker, 2010; Weeland et al., 2017). De initiële ernst van het probleemgedrag zou invloed kunnen hebben op het effect van de preventieve opvoedinterventie op het probleemgedrag van

(6)

het kind, omdat een grotere initiële ernst van het probleemgedrag ervoor kan zorgen dat ouders meer motivatie hebben om te veranderen (Reid, Webster-Stratton & Baydar, 2004). De motivatie van ouders en de bereidheid om te veranderen, beïnvloeden sterk de positieve impact die opvoedinterventies kunnen hebben op ouders; bijvoorbeeld op de opkomst en naleving van de interventie en daarmee op de afname van het probleemgedrag van het kind (Menting et al., 2013; Miller & Rollnick, 2002; Reid et al., 2004). Hiermee overeenstemmend komt uit de meta-analyse van Lundahl en collega’s (2006) naar voren dat opvoedinterventies meer effect hebben bij kinderen met ernstiger probleemgedrag dan bij kinderen met minder ernstig probleemgedrag. Dit zou bovendien het onderscheid tussen preventieve

opvoedinterventies en klinische opvoedinterventies kunnen verklaren. Bij klinische opvoedinterventies vertonen kinderen over het algemeen ernstigere problemen dan bij preventieve opvoedinterventies (Menting et al., 2013).

Vanwege de tegenstrijdigheden in de literatuur met betrekking tot de invloed van het initiële probleemgedrag van het kind op het effect van een preventieve opvoedinterventie op de afname van het probleemgedrag van het kind, is onderzoek hiernaar wetenschappelijk relevant. Samenvattend geeft een aantal meta-analyses aan dat de initiële ernst van het probleemgedrag inderdaad invloed kan hebben op het effect van een preventieve

opvoedinterventie op het probleemgedrag van het kind (o.a. Leijten et al., 2013; Lundahl et al., 2006; Menting et al., 2013). Daarentegen geven andere studies aan dat de initiële ernst van het probleemgedrag helemaal geen invloed heeft op het effect van een preventieve

opvoedinterventie op het probleemgedrag van het kind (o.a. Gardner et al., 2010; Weeland et al., 2017).

Een mogelijke verklaring voor deze tegenstrijdigheden in de literatuur is het

zelfvertrouwen van ouders in hun opvoedgedrag. In de literatuur wordt dit ook wel aangeduid als parenting self-efficacy. Dit omvat het geloof en vertrouwen van ouders in hun

(7)

vaardigheden, capaciteiten en middelen van ouderschap om de ontwikkeling en het gedrag van hun kind te kunnen beïnvloeden (Jones & Prinz, 2005; Teti & Gelfand,1991). Ouders met een hoge parenting self-efficacy hebben veel vertrouwen in het verwerven en uitoefenen van effectieve opvoedingsstrategieën. Omgekeerd hebben ouders met een lage parenting

self-efficacy minder vertrouwen in het verwerven en uitoefenen van effectieve

opvoedingsstrategieën. Zij vinden het moeilijker om deze opvoedingsstrategieën effectief in te zetten bij uitdagende situaties. De confrontatie met deze uitdagende situaties kan bovendien weer hun lage parenting self-efficacy bevestigen (Jones & Prinz, 2005).

Wanneer ouders zich zeker voelen over hun opvoedgedrag zou ernstiger initieel probleemgedrag misschien voordeliger kunnen zijn. Er valt dan meer winst te behalen en ouders kunnen meer in staat zijn om te veranderen (Ardelt & Eccles, 2001). Deze ouders zullen doorgaans sneller effectieve opvoedstrategieën inzetten, omdat ze zich meer bevoegd voelen om nieuwe opvoedingsvaardigheden te leren en in te zetten. Uit onderzoek komt namelijk naar voren dat een gevoel van zelfvertrouwen in opvoedingsvaardigheden, een buffer kan vormen tegen tegenspoed. Hierdoor zouden deze ouders beter om kunnen gaan met kinderen met probleemgedrag (Johnston & Mash, 1989). Bovendien gebruiken deze ouders minder harde, bestraffende en aversieve opvoedstijlen ondanks het feit dat ze kinderen hebben met gedragsproblemen (Day, Factor & Szkiba-Day, 1994). Hierdoor is er meer kans is op verbetering en aanpassing in het gedrag van hun kinderen (Ardelt & Eccles, 2001; Weaver, Shaw, Dishion & Wilson, 2008). Daarnaast blijkt dat ouders van kinderen met meer

gedragsproblemen meestal meer hulp nodig hebben dan ouders van kinderen met minder gedragsproblemen, waardoor deze ouders meer gemotiveerd zijn om hulp te aanvaarden en hun gedrag te veranderen (Haggerty & Mrazek, 1994).

Wanneer ouders zich daarentegen niet zeker voelen over hun opvoedgedrag zou ernstiger initieel probleemgedrag misschien minder voordelig zijn. Ouders met weinig

(8)

vertrouwen in hun opvoedgedrag kunnen namelijk moeite hebben met het gebruik van positieve opvoedingsstrategieën vanwege het moeilijke gedrag van hun kind, waardoor ze verandering misschien niet doorzetten (Ardelt & Eccles, 2001). Bovendien kan vertrouwen van ouders in hun opvoeding ook direct invloed hebben op het gedrag van kinderen, namelijk door het modelleren van attitudes en overtuigingen (Ardelt & Eccles, 2001). Daarnaast worden lage niveaus van parenting self-efficacy in verband gebracht met slecht

doorzettingsvermogen in opvoedingstaken, minder voldoening in de rol als ouder en verschillende dimensies van opvoedingsproblemen, zoals harsh parenting en

tolerante/inconsistente opvoedstijl (Johnston & Mash, 1989; Sanders & Woolley, 2005). Concluderend zouden kinderen met ernstiger initieel probleemgedrag meer kunnen profiteren van de preventieve opvoedinterventie, maar alleen als ouders zich zekerder voelen over hun opvoedgedrag. Een modererend effect van het zelfvertrouwen van ouders in hun opvoedgedrag zou kunnen verklaren waarom de initiële ernst van het probleemgedrag niet altijd als moderator wordt gevonden, bijvoorbeeld wanneer er in een opvoedinterventie zowel ouders zitten die weinig zelfvertrouwen in hun opvoedgedrag hebben als ouders die veel zelfvertrouwen in hun opvoedgedrag hebben.

Dit onderzoek zal zich dus richten op de effecten van de preventieve

opvoedinterventie “Complimenten geven” die wordt gegeven aan ouders van kinderen met probleemgedrag van 4 tot en met 8 jaar oud. Dit is een self-directed opvoedinterventie, waarbij ouders materialen krijgen om thuis zelf gedragsstrategieën te oefenen. Hierbij is minimale steun van de therapeut om ouders te begeleiden (Tarver et al., 2014). Uit eerder onderzoek blijkt een self-directed opvoedinterventie significant effectief te zijn in het verminderen van probleemgedrag bij kinderen (Leijten et al., 2016). Er zal gekeken worden naar de invloed van de initiële ernst van het probleemgedrag van het kind op het effect van de preventieve opvoedinterventie op de afname van het probleemgedrag van het kind. Bovendien

(9)

zal gekeken worden of het zelfvertrouwen van ouders in hun opvoedgedrag dit verband tussen de opvoedinterventie, de initiële ernst van het probleemgedrag en de afname van

probleemgedrag van het kind modereert (zie Figuur 1). Oftewel, er wordt gekeken of de moderator zelfvertrouwen van ouders in hun opvoedgedrag invloed heeft op de moderator initiële ernst van het probleemgedrag. Dit zou mogelijk kunnen verklaren waarom sommige studies wel een moderatie-effect vinden van de initiële ernst en andere studies niet. De

volgende onderzoeksvragen zullen onderzocht worden: 1) Is de preventieve opvoedinterventie “Complimenten geven” effectief in het verminderen van probleemgedrag? 2) Wordt het profijt van de opvoedinterventie beïnvloed door de initiële ernst van het probleemgedrag? 3) Wordt het profijt van gezinnen bij ernstiger initieel probleemgedrag beïnvloed door parenting

self-efficacy, oftewel het zelfvertrouwen van ouders in hun opvoedgedrag?

Er wordt verwacht dat 1) De preventieve opvoedinterventie “Complimenten geven” zorgt voor een afname van het probleemgedrag van het kind, 2) Het effect van deze

preventieve opvoedinterventie groter is bij kinderen met ernstiger initieel probleemgedrag en 3) Kinderen met ernstiger initieel probleemgedrag meer gedragsverbetering laten zien na de preventieve opvoedinterventie wanneer ouders meer zelfvertrouwen in hun opvoedgedrag hebben.

Methode Steekproef

De deelnemers die zijn meegenomen in dit onderzoek namen deel aan een groter ”Complimentenonderzoek”. Er waren in totaal zes condities in dit grotere onderzoek,

namelijk: 1) Gewenste doelen stellen (bijv. “Mijn kind luistert goed naar mij.”), 2) Antidoelen stellen (bijv. “Mijn kind is niet druk.”), 3) Eerste helft gewenste doelen stellen en de tweede helft antidoelen stellen, 4) Eerste helft antidoelen stellen en de tweede helft gewenste doelen

(10)

stellen, 5) Interventiegroep zonder doelen stellen, 6) Controlegroep. In dit onderzoek zijn conditie 1 tot en met 5 (interventiegroepen) vergeleken met conditie 6 (controlegroep). Er is gekeken of de kinderen uit de interventiegroepen een grotere afname laten zien in hun probleemgedrag dan de kinderen uit de controlegroep. De deelnemers zijn random aan de condities toegewezen.

De powerberekening bij een power van .80 voor een eenwegsvariantie-analyse geeft aan dat er 128 ouders nodig zijn en de powerberekening voor een meervoudige

regressieanalyse (driewegsinteractie) geeft aan dat er 77 ouders nodig zijn (Faul, Erdfelder, Lang & Buchner, 2007) .

De deelnemers bestonden uit ouders van kinderen van 4 tot en met 8 jaar oud, die boos en/of opstandig gedrag lieten zien. De deelnemers zijn door middel van posters, folders en nieuwsbrieven geworven op scholen, buitenschoolse opvangen, redacties van ouderbladen en websites en andere plekken (zoals supermarkten en speeltuinen). Door op deze manier

deelnemers te werven was er meer kans op een grotere variatie aan ouders, die deelnamen aan het onderzoek. Hierdoor was er ook meer kans op een grotere variatie in de initiële ernst van het probleemgedrag van kinderen en in het zelfvertrouwen van ouders in hun opvoedgedrag.

Uiteindelijk zijn er 68 ouders (N = 68) meegenomen in dit onderzoek, waarvan 54 ouders (interventiegroep) de preventieve opvoedinterventie hebben gehad (79.4%) en 14 ouders (controlegroep) niet de preventieve opvoedinterventie hebben gehad (20.6%). In de steekproef bevonden zich 63 moeders (92.6%) en 5 vaders (7.4%). Dit waren de ouders van 44 jongens (64.7%), 23 meisjes (33.8%) en 1 ander geslacht (1.5%) met de gemiddelde leeftijd van 6 jaar oud (M = 6.91; SD = 3.30). De meeste ouders hadden een HBO-opleiding afgerond (52.9%), waren geboren in Nederland (97.1%) en hadden in het verleden nog geen hulp gezocht voor de opvoedproblemen of gedragsproblemen van hun kind (64.7%). De

(11)

meeste ouders zorgden met een partner voor zijn of haar kind (92.6%). De controlegroep en interventiegroep verschillen niet significant van elkaar op deze gegevens (zie Tabel 1).

De controlegroep (M = 143.21) en interventiegroep (M = 133.76) verschillen

bovendien niet significant van elkaar op de initiële ernst van het probleemgedrag van het kind bij de pretest: F(1, 66) = 2.42, p = .124. Tevens verschillen de controlegroep (M = 28.14 ) en interventiegroep (M = 27.22 ) niet significant van elkaar op het zelfvertrouwen van de ouders in hun opvoedgedrag bij de pretest: F(1, 66) = 0.54, p = .465 (zie Tabel 2).

Procedure

In totaal hebben er drie meetmomenten plaatsgevonden in het grotere “Complimenten onderzoek”. Meetmoment 1 was de aanvang, ook wel de voormeting (pretest) genoemd. Meetmoment 2 vond twee weken na de voormeting plaats. Dit betrof de nameting (posttest). Meetmoment 3 vond vier weken na de voormeting plaats. Dit betrof de follow-up meting. In dit onderzoek zijn alleen meetmoment 1 en 2 meegenomen. Op meetmoment 1 is de initiële ernst van het probleemgedrag en het zelfvertrouwen van de ouders in hun opvoedgedrag gemeten. Op meetmoment 2 is er gekeken of het probleemgedrag verminderd was na de opvoedinterventie “Complimenten geven”. Bovendien is gekeken of dit effect gemodereerd werd door de initiële ernst van het probleemgedrag en of dit effect weer gemodereerd werd door het zelfvertrouwen van de ouders in hun opvoedgedrag.

Ieder gezin in conditie 1 tot en met 5 (interventiecondities) is één keer thuis bezocht. De ouders die ingedeeld waren in conditie 6 (controleconditie) zijn niet thuis bezocht, omdat zij in eerste instantie geen tips en adviezen ontvingen. Om het onderzoek ethisch verantwoord te laten verlopen, ontvingen de deelnemers die in de controlegroep zaten achteraf toch tips en adviezen met betrekking tot het geven van complimenten. Bij alle ouders, ook ouders uit de controlegroep, werden bij alle meetmomenten vragenlijsten afgenomen. Tevens werd bij ieder

(12)

meetmoment contact met de ouders opgenomen (of telefonisch of een bezoek). Na ieder bezoek en na iedere belafspraak hielden de onderzoekers een logboek bij met informatie over de conditie waarin de ouder was opgedeeld, datum van bezoek, doelen, opvallende

gebeurtenissen en volgende belafspraken.

Interventie

Tijdens het huisbezoek van 45 minuten werden tips en adviezen gegeven over

complimenten aan de hand van een interventiefilmpje. Hierin stond centraal dat het belangrijk is om aandacht te hebben voor goed gedrag en daar bovendien complimenten voor te geven. Dit filmpje werd besproken met de ouder aan de hand van een A4 (zie Figuur 2), waarop de belangrijkste informatie stond dat in het filmpje werd uitgelegd. Om de externe validiteit van dit onderzoek te vergroten, zullen alle handelingen en condities kort beschreven worden in Bijlage 1 (’t Hart, Boeije & Hox, 2009).

Instrumenten

De Eyberg Child Behavior Inventory (ECBI) (Eyberg & Pincus, 1999) is gebruikt om zowel de afhankelijke variabele als de moderator te meten, namelijk de afname van het probleemgedrag bij de nameting en het initiële probleemgedrag van de kinderen bij de

voormeting. Ouders scoorden het gedrag van hun kinderen op de Intensity Scale van de ECBI (Eyberg & Pincus, 1999). De Intensity Scale is een 36-item ouderrapportageschaal om de frequentie van probleemgedrag van kinderen van 2 tot en met 16 jaar te meten. Dit gebeurt langs een 7-puntsschaal variërend van 1 (nooit) tot 7 (altijd) (bijvoorbeeld item 13: “Mijn kind heeft woede-uitbarstingen.”). Abrahamse en collega’s (2015) hebben de

psychometrische eigenschappen van de ECBI onderzocht bij een Nederlandse populatie. De resultaten van dit onderzoek laten zien dat de ECBI een goede interne consistentie, test-hertest

(13)

betrouwbaarheid, discriminerende validiteit en convergente en divergente validiteit heeft. De betrouwbaarheid van de ECBI bij de deelnemers van dit onderzoek was bij de voormeting α = .87 (betrouwbaar) en bij de nameting α = .91 (zeer betrouwbaar) (George & Mallery, 2003).

De Parenting Sense of Competence (PSOC) (Johnston & Mash, 1989) is gebruikt om het zelfvertrouwen in het opvoedgedrag van de ouders bij de voormeting te meten. Ouders scoorden hun zelfvertrouwen op de Efficacy Scale van de PSOC. De Efficacy Scale is een 7-item zelfrapportageschaal om de capaciteiten en overtuigingen van ouders te meten met betrekking tot adequaat en efficiënt handelen in opvoedingssituaties. Dit gebeurt langs een 6-punts Likertschaal variërend van 1 (zeer mee eens) tot 6 (zeer mee oneens) (bijvoorbeeld item 1: “Het ouderschap is goed te doen en eventuele problemen zijn gemakkelijk op te lossen.”). Een hoge score vertegenwoordigt een hoge mate van tevredenheid en competent ouderschap (efficacy). Johnston en Mash (1989) hebben een adequate interne consistentie gevonden voor de Efficacy Scale van de PSOC bij ouders van kinderen tussen de 4 en 8 jaar oud,

respectievelijk α = .76. Dit komt overeen met resultaten van andere studies, die ook een adequate interne consistentie vonden tussen α = .77 en α = .88 (Lovejoy, Verda & Hays, 1997; Ohan, Leung & Johnston, 2000). De betrouwbaarheid van de Efficacy Scale van de PSOC bij de deelnemers van dit onderzoek was bij de voormeting α = .68 (redelijk betrouwbaar; George & Mallery, 2003).

Analyseplan

De onderzoeksvragen zijn met behulp van het programma Statistical Package for the

Social Sciences (SPSS) beantwoord. Onderzoeksvraag 1 met betrekking tot de effectiviteit

van de opvoedinterventie is met behulp van een One Way Analysis of Variance (ANOVA) beantwoord. De deelnemers werden namelijk random toegewezen aan de interventieconditie of controleconditie. Dit zorgde ervoor dat er vrijwel geen kans was op systematische

(14)

vertekeningen, waardoor de validiteit meer gewaarborgd blijft en met meer zekerheid

geconcludeerd kan worden dat de effecten van de opvoedinterventie niet veroorzaakt worden door andere factoren (Cook, 2003; Farrington & Welsh, 2005). Hierdoor was het eventuele verschil tussen de groepen bij de nameting te danken aan de opvoedinterventie (Van Peet, Namesnik & Hox, 2012). Aan de hand van een ANOVA is gekeken of de controlegroep en de interventiegroep significant van elkaar verschilden op initiële ernst van het probleemgedrag voordat de opvoedinterventie plaatsvond.

Om de variabelen te onderzoeken is er eerst gekeken naar outliers en missing variables (Brace, Kemp & Snelgar, 2016). Daarna zijn de verschillen tussen de condities getoetst. Met behulp van een ANOVA is er met een pretest-posttest design gekeken of de opvoedinterventie zorgt voor een grotere afname in het probleemgedrag bij kinderen uit de interventieconditie dan bij kinderen uit de controleconditie (Brace et al., 2016). Op die manier is er nagegaan of de opvoedinterventie effectief was in de afname van probleemgedrag van kinderen. De

conditie (wel of geen opvoedinterventie) is als onafhankelijke variabele meegenomen, oftewel als factor in de ANOVA. Met behulp van compute variable is een nieuwe variabele gemaakt (scores op ECBI op meting 2 – scores op ECBI op meting 1). Deze afname van het

probleemgedrag van het kind, gescoord op de ECBI, is als afhankelijke variabele

meegenomen. Effectgroottes zijn via de ANOVA berekend met Eta kwadraat = η2 (Brace et

al., 2016). Deze effectgroottes zijn omgezet in effectgroottes van Cohen’s d, waarbij d = .20 een klein effect is, d = .50 een gemiddeld effect is en d = .80 een groot effect is (Cohen, 1988). Wanneer p < .05 was zou het verschil tussen de twee groepen significant zijn en zou de hypothese geaccepteerd worden.

Vervolgens zijn onderzoeksvraag 2 en 3, met betrekking tot de invloed van de

moderatoren op het effect van de opvoedinterventie, met behulp van een meervoudige lineaire regressieanalyse beantwoord. De meervoudige lineaire regressieanalyse is uitgevoerd met

(15)

behulp van de macro PROCESS. Dit is een macro die in SPSS geopend kan worden, waarmee gemakkelijk een moderated moderation analyse, ofwel three-way interaction model,

uitgevoerd kan worden (Hayes, 2013). In dit model is de afname van probleemgedrag bij de nameting als afhankelijke variabele meegenomen. De conditie (wel of geen

opvoedinterventie) is meegenomen als onafhankelijke variabele. De initiële ernst van het probleemgedrag van het kind is meegenomen als de eerste moderator (M variable) en het zelfvertrouwen van de ouder in zijn of haar opvoedgedrag is meegenomen als tweede moderator (proposed moderator W). Op die manier is er gekeken naar 1) De invloed van de initiële ernst van het probleemgedrag op het effect van de preventieve opvoedinterventie op het probleemgedrag van het kind, 2) De invloed van het zelfvertrouwen van ouders in hun opvoedgedrag op het verband tussen de initiële ernst van het probleemgedrag, en het effect van de opvoedinterventie op de afname van probleemgedrag bij kinderen. Effectgroottes zijn via de meervoudige lineaire regressieanalyse berekend met R square = R2 (Brace et al., 2016).

Een R2 van .02 betreft een kleine voorspeller, een R2 van .13 betreft een gemiddelde

voorspeller en een R2 van .26 betreft een grote voorspeller (Cohen, 1988). Wanneer p < .05

was zouden de hypotheses geaccepteerd worden en zouden de moderatoren invloed op het verband hebben.

Resultaten

Allereerst is er gekeken naar missing variables bij 69 ouders. Een ouder had de

Intensity Scale van de ECBI niet ingevuld. Aangezien deze antwoorden van belang zijn voor

de analyses is deze deelnemer verwijderd bij de analyses. In totaal zijn er dus 68 ouders meegenomen. Daarna is er gekeken naar outliers met behulp van een scatterplot en de berekening van Mahalanobis' Distance (0 outliers), Cook’s D (4 outliers) en Centered

(16)

daarvan was een outlier op twee van de drie schattingen. Alle overige 68 ouders zijn daarom meegenomen in de analyses.

Hypothese 1: De preventieve opvoedinterventie “Complimenten geven” zorgt voor een afname van het probleemgedrag van het kind.

Een eenwegsvariantie-analyse is gebruikt om te onderzoek of de preventieve

opvoedinterventie effect heeft op de afname van probleemgedrag bij kinderen. Hier kwam een niet significant verschil uit tussen de deelnemers uit de controlegroep en de deelnemers uit de interventiegroep: F(1, 66) = 1.02, p = .317. Dit is een klein effect aangezien de Cohen’s d = .30 (Cohen, 1988). De kinderen van de ouders uit de interventiegroep (M = -14.37) hadden een grotere afname in probleemgedrag dan kinderen van de ouders uit de controlegroep (M = -10.00) (zie Tabel 3). Deze afname is niet significant verschillend. Hypothese 1 wordt dus niet bevestigd.

Hypothese 2: Het effect van deze preventieve opvoedinterventie is groter bij kinderen met ernstiger initieel probleemgedrag.

Een lineaire regressieanalyse is gebruikt om te onderzoeken of het effect van de preventieve opvoedinterventie wordt gemodereerd door de initiële ernst van het

probleemgedrag van het kind. De verklaarde variantie van het model is niet significant, R2 =

.13, F(3, 64) = 2.65, p = .056. De initiële ernst van het probleemgedrag is een significante voorspeller in het model, b = -.25, t(64) = -2.56, p = .013. Kinderen met ernstiger initieel probleemgedrag hebben een grotere afname in het probleemgedrag dan kinderen met minder ernstig initieel probleemgedrag. De interactie tussen opvoedinterventie en afname in initieel probleemgedrag is geen significante voorspeller in dit model, b = -.12, t(64) = -.36, p = .719. Initiële ernst van het probleemgedrag modereert niet het effect van de opvoedinterventie op

(17)

het uiteindelijke probleemgedrag van het kind. Dat betekent dat de initiële ernst van het probleemgedrag van het kind niet van invloed is op het effect van de preventieve opvoedinterventie op het probleemgedrag van het kind. Kinderen met ernstiger initieel probleemgedrag hebben een grotere afname in probleemgedrag dan kinderen met minder ernstig initieel probleemgedrag, ongeacht of ze in de controlegroep zitten of in de

interventiegroep zitten (zie Figuur 4). Hypothese 2 wordt dus niet bevestigd.

Hypothese 3: Kinderen met ernstiger initieel probleemgedrag laten meer gedragsverbetering zien na de preventieve opvoedinterventie wanneer ouders meer zelfvertrouwen in hun

opvoedgedrag hebben.

Deze hypothese is door middel van een meervoudige lineaire regressieanalyse geanalyseerd. De verklaarde variantie van het model is niet significant, R2 = .21, F(7, 60) =

1.52, p = .177. De initiële ernst van het probleemgedrag is een significante voorspeller in dit model, b = -.32, t(60) = -2.23, p = .030. Het zelfvertrouwen van ouders in hun opvoeding is in dit model geen significante voorspeller, b = -.61, t(60) = -.75, p = .459. Dit betekent dat het zelfvertrouwen van ouders in hun opvoedgedrag bij deze steekproef niet bepaalt in hoeverre hun kinderen profiteren van de opvoedinterventie. De driewegsinteractie van de initiële ernst van probleemgedrag van het kind, het zelfvertrouwen van de ouders in hun opvoedgedrag en de opvoedinterventie is geen significante voorspeller voor de afname van het probleemgedrag van het kind, b = -.06, t(60) = -.22, p = .828. Kinderen met ernstiger initieel probleemgedrag laten een grotere niet significante afname zien in het probleemgedrag dan kinderen met minder ernstig initieel probleemgedrag, ongeacht het zelfvertrouwen van ouders in hun opvoedgedrag, en ongeacht of ouders wel of niet de opvoedinterventie hebben gehad (zie Figuur 5, 6 en 7). Een opvallende kanttekening is dat de kinderen met lage en gemiddelde initiële ernst van het probleemgedrag van ouders die weinig zelfvertrouwen hebben in hun

(18)

opvoedgedrag meer afname van probleemgedrag laten zien in de controlegroep dan in de interventiegroep. Hypothese 3 wordt dus niet bevestigd.

Discussie

In dit onderzoek is gekeken of de preventieve opvoedinterventie “Complimenten geven” een positief effect heeft op de afname van probleemgedrag van kinderen en of dit effect groter is voor gezinnen waarin kinderen ernstig probleemgedrag laten zien maar ouders veel zelfvertrouwen in hun opvoedgedrag hebben. Er is dus onderzocht of het zelfvertrouwen van ouders in hun opvoedgedrag de tegenstrijdigheden in de literatuur kan verklaren omtrent de initiële ernst van het probleemgedrag van het kind als moderator op het effect van een opvoedinterventie op het probleemgedrag van het kind.

De preventieve opvoedinterventie “Complimenten geven” blijkt niet significant effectief in de afname van probleemgedrag van kinderen. Dit betreft een klein niet significant effect. Dit komt niet overeen met resultaten van verschillende meta-analyses waaruit blijkt dat vroegtijdige opvoedinterventies kleine tot middelgrote significante effecten kunnen hebben op externaliserend probleemgedrag van kinderen (Kaminski et al., 2008; Leijten et al., 2016; Lundahl et al., 2006; McCart et al., 2006; Menting et al., 2013; Piquero et al., 2009; Tarver et al., 2014).

Een verklaring voor het niet gevonden effect is het Hawthorne-effect. Ouders, ongeacht of ze in de controlegroep of in de interventiegroep zaten, moesten vragenlijsten invullen. Het idee dat zij werden geobserveerd en aan de verwachtingen van de onderzoekers de vragenlijsten moesten invullen, kan de data gekleurd hebben (McCambridge, Witton & Elbourne, 2014). Daarnaast kregen ouders vooraf informatie over het onderzoek en wisten zij dat ze werden aangespoord om complimenten te geven. Aangezien ouders uit de

(19)

hebben gefocust op het geven van complimenten aan hun kind. Een andere verklaring voor het niet gevonden effect is de minimale controle die er was over de uitvoering van de tips en adviezen door ouders. Er is niet gebruikgemaakt van observaties in dit onderzoek, waardoor er niet met zekerheid gezegd kan worden of ouders in de interventiegroep de tips en adviezen over complimenten geven accuraat hebben opgevolgd en uitgevoerd. Daarnaast is er met deze preventieve opvoedinterventie alleen gefocust op verandering in het gedrag van de ouders met als intentie hiermee het probleemgedrag van de kinderen te laten afnemen. Andere

omgevingsfactoren, zoals het gedrag van andere familieleden (bijvoorbeeld oma en opa), de juffrouw of meester en vriendjes en vriendinnetjes, het inkomen van ouders en de

woonomgeving zijn niet meegenomen in dit onderzoek. Wanneer alleen het gedrag van ouders verandert, maar niet het gedrag van bijvoorbeeld andere familieleden (wanneer het kind daar vaak bij is of naartoe gaat), kan het lastig zijn om probleemgedrag te veranderen (e.g. Bronfenbrenner, 1979). Andere in standhoudende factoren blijven namelijk aanwezig. Een andere verklaring voor het niet gevonden effect van de opvoedinterventie is dat er alleen ouders uit een niet-klinische steekproef zijn meegenomen in dit onderzoek. Ouders uit klinische steekproeven kunnen namelijk meer gemotiveerd te zijn om hulp te aanvaarden en hun gedrag te veranderen dan ouders uit niet-klinische steekproeven (Haggerty & Mrazek, 1994). Het kan zo zijn dat ouders zich niet genoodzaakt voelden om hun gedrag te

veranderen, aangezien hun kinderen niet problematisch probleemgedrag lieten zien. Een laatste verklaring voor het niet gevonden effect van de opvoedinterventie is de kleine steekproef. De steekproefgrootte kan te klein zijn geweest om het effect te kunnen vinden (Levine & Ensom, 2001).

De mate waarin gezinnen profiteren van opvoedinterventies wordt niet beïnvloed door de initiële ernst van het probleemgedrag van het kind. Kinderen met ernstiger initieel

(20)

kinderen met minder ernstig initieel probleemgedrag, ongeacht of ouders de

opvoedinterventie hebben gehad. Dit resultaat is in lijn met sommige eerdere bevindingen van onderzoeken (o.a. Gardner et al., 2010; Weeland et al., 2017), waarin de initiële ernst van het probleemgedrag ook niet als moderator werd gevonden. Dit resultaat is echter in contrast met andere bevindingen van onderzoeken (o.a. Leijten et al., 2013; Lundahl et al., 2006; Menting et al., 2013), waarin de initiële ernst van het probleemgedrag wel als moderator werd

gevonden.

Een verklaring voor het niet gevonden moderatoreffect zou kunnen zijn dat in dit onderzoek een niet-klinische steekproef is meegenomen. Kinderen bij klinische

opvoedinterventies vertonen over het algemeen ernstigere problemen dan kinderen bij niet-klinische opvoedinterventies (Menting et al., 2013). Aangezien de kinderen die meegenomen zijn in dit onderzoek over het algemeen al niet problematisch probleemgedrag lieten zien vooraf aan de interventie, kan het zo zijn dat het effect hiervan als moderator niet gevonden kon worden, omdat er te weinig kinderen waren om te analyseren met problematisch probleemgedrag. Er kan dan ook wel gesproken worden van “valse positieven”. Dit wil zeggen dat teveel ouders met kinderen die eigenlijk geen interventie nodig hadden, meededen aan dit onderzoek (Bennett, Lipman, Racine & Offord, 1998). De tegenstrijdigheden omtrent de invloed van de initiële ernst van het probleemgedrag van het kind op het uiteindelijke effect van de opvoedinterventie op het probleemgedrag kunnen de universaliteit van moderatoren in twijfel trekken. Om deze tegenstrijdigheden te kunnen verklaren, is in dit onderzoek gekeken of het zelfvertrouwen van ouders in hun opvoedgedrag hier invloed op heeft.

Uit de moderated moderation analyse komt naar voren dat de preventieve

opvoedinterventie niet zorgt voor een grotere afname in probleemgedrag bij ernstiger initieel probleemgedrag van het kind en meer zelfvertrouwen van ouders in hun opvoedgedrag. Dit

(21)

betekent dat de tegenstrijdigheden omtrent initiële ernst als beïnvloedende factor van interventie-effecten op probleemgedrag niet verklaard kan worden door zelfvertrouwen van ouders. Ook bij hoge initiële ernst is een groter zelfvertrouwen als ouder niet noodzakelijk om nieuwe opvoedvaardigheden effectief in te zetten. Een opvallend resultaat is dat kinderen met lage en gemiddelde initiële ernst van het probleemgedrag van ouders met weinig

zelfvertrouwen in hun opvoedgedrag een grotere afname in probleemgedrag lieten zien in de controlegroep dan in de interventiegroep. Hieruit blijkt dat de opvoedinterventie niet aansloeg bij ouders met weinig zelfvertrouwen in hun opvoedgedrag, van kinderen met lage en

gemiddelde initiële ernst van het probleemgedrag. Het kan zo zijn dat ouders die weinig zelfvertrouwen hadden, het lastiger vonden om hulp te aanvaarden. Vooral wanneer ze dachten dat deze hulp niet noodzakelijk was (namelijk als hun kind niet ernstig initieel probleemgedrag vertoonde).

Een verklaring voor het niet gevonden moderatoreffect is dat opvoedinterventies het zelfvertrouwen van ouders kunnen veranderen. In dit onderzoek is alleen het zelfvertrouwen van ouders voorafgaand aan de opvoedinterventie meegenomen en niet het zelfvertrouwen van ouders na de opvoedinterventie. Uit onderzoek komt namelijk naar voren dat

opvoedinterventies het zelfvertrouwen van ouders positief kunnen veranderen (o.a.

Bloomfield & Kendall, 2012). Door de opvoedinterventie zou het zelfvertrouwen van ouders positief beïnvloed kunnen zijn. Dit kan ook positief effect hebben gehad op het uiteindelijke gedrag van het kind. Zo kan het zijn dat ouders bij de voormeting weinig zelfvertrouwen in hun opvoedgedrag hadden, maar bij de nameting meer zelfvertrouwen in hun opvoedgedrag hadden, waardoor het uiteindelijke probleemgedrag van het kind positief werd beïnvloed. In dit onderzoek zijn deze ouders alsnog meegenomen als ouders met weinig zelfvertrouwen. Daarom kan het zo zijn dat kinderen met een hoge initiële ernst in het probleemgedrag, met ouders met weinig zelfvertrouwen, toch een grote afname hadden in probleemgedrag na de

(22)

opvoedinterventie, waardoor de moderatoreffecten niet gevonden konden worden. Bovendien kan de rapportage over de gedragsproblemen van ouders met weinig zelfvertrouwen in hun opvoedgedrag verschillen van ouders met veel zelfvertrouwen in hun opvoedgedrag. Uit eerder onderzoek blijkt dat ouders die zichzelf minder effectief voelen in hun ouderschap, hun kinderen hoger scoorden op gedragsproblemen dan ouders die zich meer effectief voelen in hun ouderschap (Day et al., 1994). Wanneer een ouder dus meer zelfvertrouwen had in zijn of haar opvoedgedrag en daardoor de gedragsproblemen van zijn of haar kind laag beoordeelde, kon het moderatie-effect niet worden gevonden.

Dit onderzoek kent een aantal beperkingen die besproken moeten worden. Ten eerste zijn er niet genoeg respondenten meegenomen in dit onderzoek om harde conclusies te kunnen trekken. Uit de post hoc analyse komt naar voren dat de power van de

eenwegsvariantie-analyse om de effectiviteit van de opvoedinterventie te berekenen .74 is. De power van de meervoudige regressieanalyse om de moderatoren te analyseren blijkt .53 (Faul et al., 2007). De steekproefgrootte biedt slechts een kans van 74% om het waargenomen verschil tussen de groepen (interventiegroep en controlegroep) te kunnen detecteren en een kans van 53% om de moderatoreffecten te kunnen detecteren. De steekproefgrootte kan daarom te klein zijn om deze effecten te kunnen vinden (Levine & Ensom, 2001).

Ten tweede is er alleen gebruik gemaakt van vragenlijsten die door ouders zijn ingevuld. Ouderrapportage van kindgedrag is niet altijd even betrouwbaar (Tarver et al., 2014). Ouders kunnen namelijk denken dat het gedrag van hun kind verbeterd is als gevolg van hun betrokkenheid bij de opvoedinterventie, terwijl het gedrag van hun kind niet

daadwerkelijk verbeterd is (Sonuga-Barke et al., 2013). Ouders waren bovendien niet “blind” voor de conditie waarin ze waren ingedeeld. Ze wisten namelijk zelf of ze in de

(23)

de vragenlijsten hebben ingevuld, waardoor de bias in dit onderzoek wordt vergroot (Friedman, Furberg & DeMets, 2010).

Ten derde moet vermeld worden dat 95.7% van de ouders geboren zijn in Nederland, en dat 37% van de ouders een HBO-opleiding afgerond hebben. Een selecte groep westerse ouders en kinderen zijn dus meegenomen in dit onderzoek. Dit betekent dat de resultaten niet gegeneraliseerd kunnen worden naar bijvoorbeeld kinderen met een niet-westerse culturele achtergrond of lager opgeleide ouders. Bovendien zijn de meeste vragenlijsten ingevuld door de moeders van de kinderen, namelijk bij 92.8% van de gevallen. Moeders en vaders kunnen verschillen in zelfvertrouwen in hun opvoedgedrag. Uit onderzoek komt naar voren dat moeders meer verantwoordelijkheid lijken te hebben voor kindgerelateerde taken dan vaders, maar vaders lijken meer tevreden te zijn over hun verantwoordelijkheden van het ouderschap (Renk et al., 2003). Daarom kan zelfvertrouwen van moeders in hun opvoedgedrag meer beïnvloed worden door probleemgedrag van kinderen dan zelfvertrouwen van vaders in hun opvoedgedrag (Gross & Tucker, 1994). Wanneer kinderen meer probleemgedrag vertonen, kan dit sterker van invloed zijn op het zelfvertrouwen van moeders in hun opvoedgedrag dan het zelfvertrouwen van vaders in hun opvoedgedrag. In het geval dat meer vaders hadden meegedaan aan dit onderzoek, zou het zelfvertrouwen in hun opvoedgedrag hoger kunnen zijn bij ernstiger probleemgedrag van het kind. Dan zou meer zelfvertrouwen en ernstiger initieel probleemgedrag van het kind wellicht wel geleid kunnen hebben tot een grotere afname van probleemgedrag bij het kind. Ook hebben de deelnemende ouders zichzelf vrijwillig

aangemeld voor dit onderzoek. Het zijn waarschijnlijk ouders die bereid zijn om te veranderen en hiervoor openstaan. Deze resultaten hebben dus betrekking op een niet-klinische steekproef en kunnen hierdoor niet gegeneraliseerd worden naar een niet-klinische steekproef. Verder onderzoek zou zich daarom kunnen richten op de externe validiteit.

(24)

Ondanks deze beperkingen geeft dit experimentele onderzoek nieuwe inzichten in de literatuur over de driewegsinteractie van een preventieve opvoedinterventie, de initiële ernst van het probleemgedrag van het kind en het zelfvertrouwen van de ouders in hun

opvoedgedrag. Bovendien is er met dit onderzoek aangetoond dat het alleen richten op de positieve gedragingen van het kind door de ouder een klein niet significant effect kan hebben op de afname van het probleemgedrag van het kind. De ouders waren “at random”

toegewezen aan de condities, waardoor de validiteit meer gewaarborgd blijft en met meer zekerheid geconcludeerd kan worden dat de effecten van de opvoedinterventie niet veroorzaakt worden door andere factoren (Cook, 2003; Farrington & Welsh, 2005).

Om de onderzochte moderatoreffecten te kunnen uitsluiten zal toekomstig onderzoek zich kunnen richten op deze moderatoren (initiële ernst van het probleemgedrag van het kind en zelfvertrouwen van de ouders in hun opvoeding) met een grotere steekproef en een

klinische steekproef. Dit zou voor meer variatie kunnen zorgen in de initiële ernst van het probleemgedrag. Bovendien kunnen zij zoeken naar andere verklaringen voor de

tegenstrijdigheden in de literatuur omtrent het initiële probleemgedrag van het kind als moderator. Daarnaast zou vervolgonderzoek zich kunnen richten op dezelfde analyses, maar dan met observaties in plaats van ouderrapportage om de invloed van zelfvertrouwen op het ouder-gerapporteerde kindgedrag te voorkomen.

Het hoofddoel van dit onderzoek was om een verklaring te zoeken voor de

tegenstrijdigheden in de literatuur omtrent de initiële ernst van het probleemgedrag van het kind als moderator. Uit dit onderzoek komt naar voren dat het zelfvertrouwen van de ouders in hun opvoeding (in deze steekproef) geen verklaring biedt voor deze tegenstrijdigheden. Hiermee kan de titel van dit onderzoek “Hoe opstandiger, hoe beter, bij ouders met veel vertrouwen in hun opvoedgedrag?” beantwoord worden met “nee”.

(25)

Literatuur

Abrahamse, M. E., Junger, M., Leijten, P. H. O., Lindeboom, R., Boer, F., & Lindauer, R. J. L. (2015). Psychometric properties of the Dutch Eyberg Child Behavior Inventory (ECBI) in a community sample and a multi-ethnic clinical sample. Journal of

Psychopathology and Behavioral Assessment, 37, 679-691. doi:10.1007/s10862-

015-9482-1

Ardelt, M., & Eccles, J. S. (2001). Effects of mothers' parental efficacy beliefs and promotive parenting strategies on inner-city youth. Journal of Family Issues, 22, 944-972. doi:10.1177/019251301022008001

Bennett, K. J., Lipman, E. L., Racine, Y., & Offord, D. R. (1998). Annotation: do measures of externalising behaviour in normal populations predict later outcome?: implications for targeted interventions to prevent conduct disorder. The Journal of Child

Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 39, 1059-1070.

doi:10.1111/1469-7610.00411

Bloomfield, L., & Kendall, S. (2012). Parenting self-efficacy, parenting stress and child behaviour before and after a parenting programme. Primary Health Care Research &

Development, 13, 364-372. doi:10.1017/S1463423612000060

Brace, N., Kemp, R., & Snelgar, R. (2016). SPSS for psychologists 6th edition. Hampshire, UK: Palgrave Macmillan.

Bronfenbrenner, U. (1979). The ecology of human development: Experiments by nature and

design. Cambridge, MA: Harvard University Press.

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences (2nd ed.). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.

Cook, T. D. (2003). Why have educational evaluators chosen not to do randomized

experiments? The Annals of the American Academy of Political and Social Science,

589, 114-149. doi:10.1177/0002716203254764

Day, D. M., Factor, D. C., & Szkiba-Day, P. J. (1994). Relations among discipline style, child behaviour problems, and perceived ineffectiveness as a caregiver among parents with conduct problem children. Canadian Journal of Behavioural Science, 26, 520-533. doi:10.1037/0008-400X.26.4.520

Erath, S. A., El-Sheikh, M., & Cummings, E. M. (2009). Harsh parenting and child externalizing behavior: skin conductance level reactivity as a moderator. Child

Development, 80, 578-592. doi:10.1111/j.1467-8624.2009.01280.x

(26)

Student Behavior Inventory-Revised: professional manual. Odessa, FL:

Psychological Assessment Resources.

Farrington, D. P., & Welsh, B. C. (2005). Randomized experiments in criminology: what have we learned in the last two decades? Journal of Experimental Criminology, 1, 9-38. doi:10.1007/s11292-004-6460-0

Faul, F., Erdfelder, E., Lang, A. G., & Buchner, A. (2007). G*Power 3: a flexible statistical power analysis program for the social, behavioral, and biomedical sciences. Behavior

Research Methods, 39, 175-191. doi:10.3758/BF03193146

Forgatch, M. S., & DeGarmo, D. S. (1999). Parenting through change: an effective prevention program for single mothers. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 67, 711-724. doi:10.1037/0022-006X.67.5.711

Friedman, L. M., Furberg, C. D., & DeMets, D. L. (2010). Fundamentals of clinial trials (4thed.). New York, NY: Springer.

Gardner, F., Burton, J., & Klimes, I. (2006). Randomised controlled trial of a parenting intervention in the voluntary sector for reducing child conduct problems: outcomes and mechanisms of change. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47, 1123-1132. doi:10.1111/j.1469-7610.2006.01668.x

Gardner, F., Hutchings, J., Bywater, T., & Whitaker, C. (2010). Who benefits and how does it work? Moderators and mediators of outcome in an effectiveness trial of a parenting intervention. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 39, 568-580. doi:10.1080/15374416.2010.486315

Gardner, F., Shaw, D. S., Dishion, T. J., Burton, J., & Supplee, L. (2007). Randomized prevention trial for early conduct problems: effects on proactive parenting and links to toddler disruptive behavior. Journal of Family Psychology, 21, 398-406.

doi:10.1037/0893-3200.21.3.398

George, D., & Mallery, P. (2003). SPSS for Windows step by step: a simple guide and

reference. 11.0 update (4th ed.). Needham Heights, MA: Allyn & Bacon.

Gross, D., & Tucker, S. (1994). Parenting confidence during toddlerhood: a comparison of mothers and fathers. The Nurse Practitioner, 19(10), 25-29. doi:10.1097/00006205-199410000-00004

Haggerty, R. J., & Mrazek, P. J. (Eds.). (1994). Reducing risks for mental disorders:

frontiers for preventive intervention research. Washington, DC: National Academies

(27)

Hayes, A. F. (2013). Introduction to mediation, moderation, and conditional process

analysis: a regression-based approach. New York, NY: Guilford Press.

Hayes, A. F. (2016). Partial, conditional, and moderated moderated mediation:

quantification, inference, and interpretation. Opgehaald van

http://www.afhayes.com/public/pmm2016.pdf

Hoeve, M., Dubas, J. S., Eichelsheim, V. I., Van der Laan, P. H., Smeenk, W., & Gerris, J. R. M. (2009). The relationship between parenting and delinquency: a meta-analysis.

Journal of Abnormal Child Psychology, 37, 749-775. doi:10.1007/s10802-009-9310-8

Johnston, C., & Mash, E. J. (1989) A measure of parenting satisfaction and efficacy.

Journal of Clinical Child Psychology, 18, 167-175.

doi:10.1207/s15374424jccp1802_8

Jones, T. L., & Prinz, R. J. (2005). Potential roles of parental self-efficacy in parent and child adjustment: a review. Clinical Psychology Review, 25, 341-363.

doi:10.1016/j.cpr.2004.12.004

Kaminski, J. W., Valle, L. A., Filene, J. H., & Boyle, C. L. (2008). A meta-analytic review of components associated with parent training program effectiveness. Journal of

Abnormal Child Psychology, 36, 567-589. doi:10.1007/s10802-007-9201-9

Leijten, P., Raaijmakers, M. A. J., Orobio de Castro, B., & Matthys, W. (2013). Does socioeconomic status matter? A meta-analysis on parent training effectiveness for disruptive child behavior. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 42, 384-392. doi:10.1080/15374416.2013.769169

Leijten, P., Thomaes, S., Orobio de Castro, B., Dishion, T. J., & Matthys, W. (2016). What good is labeling what's good? A field experimental investigation of parental labeled praise and child compliance. Behaviour Research and Therapy, 87, 134-141. doi:10.1016/j.brat.2016.09.008

Levine, M., & Ensom, M. H. (2001). Post hoc power analysis: an idea whose time has

passed? Pharmacotherapy: The Journal of Human Pharmacology and Drug Therapy,

21, 405-409. doi:10.1592/phco.21.5.405.34503

Lovejoy, M. C., Verda, M. R., & Hays, C. E. (1997). Convergent and discriminant validity of measures of parenting efficacy and control. Journal of Clinical Child Psychology,

26, 366-376. doi:10.1207/s15374424jccp2604_5

Lundahl, B., Risser, H. J., & Lovejoy, M. C. (2006). A meta-analysis of parent training: moderators and follow-up effects. Clinical Psychology Review, 26, 86-104. doi:10.1016/j.cpr.2005.07.004

(28)

McCambridge, J., Witton, J., & Elbourne, D. R. (2014). Systematic review of the Hawthorne effect: new concepts are needed to study research participation effects. Journal of

Clinical Epidemiology, 67, 267-277. doi:10.1016/j.jclinepi.2013.08.015

McCart, M. R., Priester, P. E., Davies, W. H., & Azen, R. (2006). Differential effectiveness of behavioral parent-training and cognitive-behavioral therapy for antisocial youth: a meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 34, 527-543.

doi:10.1007/s10802-006-9031-1

Menting, A. T. A., Orobio de Castro, B., & Matthys, W. (2013). Effectiveness of the

Incredible Years parent training to modify disruptive and prosocial child behavior: a meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 33, 901-913.

doi:10.1016/j.cpr.2013.07.006

Miller, W. R., & Rollnick, A. (Eds.). (2002). Motivational interviewing: preparing people for

change (2nd ed.). New York, NY: Guilford.

Ohan, J. L., Leung, D. W., & Johnston, C. (2000). The parenting sense of competence scale: evidence of a stable factor structure and validity. Canadian Journal of Behavioral

Science, 32, 251-261. doi:10.1037/h0087122

Piquero, A. R., Farrington, D. P., Welsh, B. C., Tremblay, R., & Jennings, W. G. (2009). Effects of early family/parent training programs on antisocial behavior and

delinquency. Journal of Experimental Criminology, 5, 83-120. doi:10.1007/s11292-009-9072-x

Reid, M. J., Webster-Stratton, C., & Baydar, N. (2004). Halting the development of conduct problems in head start children: the effects of parent training. Journal of Clinical

Child and Adolescent Psychology, 33, 279-291.

Renk, K., Roberts, R., Roddenberry, A., Luick, M., Hillhouse, S., Meehan, C., ...Phares, V. (2003). Mothers, fathers, gender role, and time parents spend with their children. Sex

Roles, 48, 305-315. doi:10.1023/A:1022934412910

Reyno, S. M., & McGrath, P. J. (2006). Predictors of parent training efficacy for child externalizing behavior problems - a meta-analytic review. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 47, 99-111. doi:10.1111/j.1469-7610.2005.01544.x

Sanders, M. R., & Woolley, M. L. (2005). The relationship between maternal self‐efficacy and parenting practices: implications for parent training. Child: Care, Health and

Development, 31, 65-73. doi:10.1111/j.1365-2214.2005.00487.x

(29)

parenting among emotionally-dysregulated children in a randomized controlled trial for oppositional behavior. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 53, 1184-1193. doi:10.1111/j.1469-7610.2012.02586.x

Seng, A. C., & Prinz, R. J. (2008). Parents who abuse: what are they thinking? Clinical Child

and Family Psychology Review, 11, 163-175. doi:10.1007/s10567-008-0035-y

Skinner, B. F. (1950). Are theories of learning necessary? Psychological Review, 57, 193-216. doi:10.1037/h0054367

Sonuga-Barke, E. J., Brandeis, D., Cortese, S., Daley, D., Ferrin, M., Holtmann, M.,

...Dittmann, R. W. (2013). Nonpharmacological interventions for ADHD: systematic review and meta-analyses of randomized controlled trials of dietary and psychological treatments. American Journal of Psychiatry, 170, 275-289.

doi:10.1176/appi.ajp.2012.12070991

Tarver, J., Daley, D., Lockwood, J., & Sayal, K. (2014). Are self-directed parenting interventions sufficient for externalising behaviour problems in childhood? A systematic review and meta-analysis. European Child & Adolescent Psychiatry, 23, 1123-1137. doi:10.1007/s00787-014-0556-5

Teti, D. M., & Gelfand, D. M. (1991). Behavioral competence among mothers of infants in the first year: the mediational role of maternal self-efficacy. Child Development, 62, 918-929. doi:10.1111/j.1467-8624.1991.tb01580.x

’t Hart, H., Boeije, H., & Hox, J. (2009). Onderzoeksmethoden (8th ed.) Amsterdam: Boom Lemma Uitgevers.

Van Peet, A. A. J., Namesnik, K. T., & Hox, J. J. (2012). Toegepaste statistiek: inductieve

technieken (3rd ed.). Groningen/Houten: Noordhoff Uitgevers.

Weaver, C. M., Shaw, D. S., Dishion, T. J., & Wilson, M. N. (2008). Parenting self-efficacy and problem behavior in children at high risk for early conduct problems: the

mediating role of maternal depression. Infant Behavior and Development, 31, 594-605. doi:10.1016/j.infbeh.2008.07.006

Webster-Stratton, C., & Reid, M. J. (2010). The Incredible Years parents, teachers, and children training series: a multifaceted treatment approach for children with conduct disorders. In J.R. Weisz & A.E. Kazdin, Evidence-based Psychotherapies for Children

and Adolescents (pp. 194–210). New York, NY: Guilford Press

Weeland , J., Chhangur, R. R., Van der Giessen, D., Matthys, W., Orobio de Castro, B., & Overbeek, G. (2017) Intervention effectiveness of the Incredible Years: new insights

(30)

into sociodemographic and intervention-based moderators. Behavior Therapy, 48, 1-18. doi:10.1016/j.beth.2016.08.002

Weisz, J. R., & Kazdin, A. E. (Eds.). (2010). Evidence-based Psychotherapies for Children

and Adolescents. New York, NY: Guilford Press.

Weisz, J. R., Sandler, I. N., Durlak, J. A., & Anton, B. S. (2005). Promoting and protecting youth mental health through evidence-based prevention and treatment. American

Psychologist, 60, 628-648. doi:10.1037/0003-066X.60.6.628

Zisser, A., & Eyberg, S.M. (2010). Parent-child interaction therapy and the treatment of disruptive behaviors. In J.R. Weisz & A.E. Kazdin, Evidence-based Psychotherapies

(31)

Bijlagen Bijlage 1

Interventiebeschrijving van het Complimenten Onderzoek

Tijdens het huisbezoek van 45 minuten werden tips en adviezen gegeven over

complimenten aan de hand van een interventiefilmpje. Hierin stond centraal dat het belangrijk is om aandacht te hebben voor goed gedrag en bovendien complimenten te geven aan dit goede gedrag. Dit filmpje werd besproken met de ouder aan de hand van een A4 (zie Figuur 2), waarop de belangrijkste informatie stond dat in het filmpje werd uitgelegd.

Bij conditie 1 tot en met 4 werd hierna nog een manipulatiefilmpje “Waarom complimenten?” getoond. Afhankelijk van de conditie bevatte het filmpje ofwel gewenste doelen, ofwel antidoelen. Na het filmpje werd de informatie weer besproken aan de hand van een A4 (zie Figuur 3). Vervolgens werden doelen opgesteld afhankelijk van de conditie: 1) Conditie 1 en 3 stelden gewenste doelen op (bereiken), 2) Conditie 2 en 4 stelden antidoelen op (voorkomen). Vervolgens werd aan de hand van een weekoverzicht aan de ouders verteld dat ze verwacht werden deze tips en adviezen gedurende twee weken iedere dag te oefenen met behulp van een dagboekje.

Twee weken na het bezoek van de onderzoeker vond een belafspraak plaats met de ouder. Er werd aan de ouders gevraagd of ze de vragenlijst weer in wilden vullen. Afhankelijk van de conditie, kregen de ouders in conditie 1 tot en met 4 weer een manipulatiefilmpje te zien en stelden ze bijpassende doelen op.

Vier weken (meetmoment 3) na de opvoedinterventie vond nog een belafspraak plaats met de ouders. Dit meetmoment is niet meegenomen in dit onderzoek. Er werd aan de ouders gevraagd of ze de vragenlijst weer in wilden vullen. Daarna voerden ze nog een speltaak samen met hun kind uit. Deze taak werd opgenomen met een voicerecorder. Ouder en kind pakten eerst samen een cadeautje uit. Deze zat in een envelop die ze gekregen hadden en pas bij de follow-up mochten openmaken. Hierna speelden ouder en kind samen gedurende vijf minuten een spel. Daarna moest de ouder het kind de opdracht geven om het spel op te ruimen. Bovendien ontvingen alle deelnemers een VVV-bon ter waarde van 15 euro als dank voor deelname.

(32)

Figuur 1

(33)

Figuur 2

(34)

Figuur 3

(35)

Figuur 4

Initiële ernst als moderator voor het effect van de preventieve opvoedinterventie op de afname van het probleemgedrag van het kind

(36)

Figuur 5

Driewegsinteractie van weinig zelfvertrouwen van ouders in hun opvoedgedrag, initiële ernst van het probleemgedrag van het kind en de preventieve opvoedinterventie

(37)

Figuur 6

Driewegsinteractie van gemiddeld zelfvertrouwen van ouders in hun opvoedgedrag, initiële ernst van het probleemgedrag van het kind en de preventieve opvoedinterventie

(38)

Figuur 7

Driewegsinteractie van veel zelfvertrouwen van ouders in hun opvoedgedrag, initiële ernst van het probleemgedrag van het kind en de preventieve opvoedinterventie

(39)

Tabel 1

Demografische gegevens van de ouders uit de interventiegroep en controlegroep

Demografische gegevens deelnemers Totaal

(N = 68) Interventiegroep (N = 54) Controlegroep (N = 14) Verschil tussen interventiegroep en controlegroep Leeftijd kind (M; SD) 6.91; 3.30 7.04; 3.63 6.44; 1.69 t = .60, p = .553 Leeftijd ouder (M; SD) 38.42; 5.39 38.53; 5.23 38; 6.15 t = .32, p = .747 Geslacht kind Meisje 23 18 5 χ 2 = .28 p = .870 Jongen 44 35 9 Anders 1 1 0 Geslacht ouders Vrouw 63 49 14 χ 2 = 1.40, p = .237 Man 5 5 0 Educatie ouders Middelbaar 2 1 1 χ 2 = 1.23, p = .747 MBO 13 10 3 HBO 36 29 7 Universitair 17 14 3 Geboren in Nederland 66 53 13 χ2 = 1.09, p = .296 Anders 2 1 1 Kind geboren in Nederland 65 52 13 χ 2 = .31, p = .577 Anders 3 2 1 Mijn kind woont full-time bij mij

Ja 66 52 14 χ2 = .53, p = .465 Nee 2 2 0 Eerder hulp Ja 24 19 5 χ2 = .00, p = .971 Nee 44 35 9 Opvoeding Alleen 4 4 0 χ2 = 4.89, p = .087

(40)

Tabel 2

Beschrijvende statistiek van de ECBI (probleemgedrag kind) en de PSOC (zelfvertrouwen ouders)

Noot. * p < 0.05. De controlegroep en interventiegroep verschillen significant van elkaar op

de ECBI score op meting 2.

Tabel 3

Eenwegsvariantie-analyse

Met partner 63 50 13

Anders 1 0 1

Pretest Posttest Totaal Controle Interventie Verschil pretest

controlegroep en interventie-groep

Totaal Controle Interventie Verschil posttest controlegroep en interventie-groep ECBI score M 135.71 143.21 133.76 F = 2.42, p = .124 122.24 133.21 119.39 F = 5.00, p = .029* SD 20.47 15.83 21.20 21.21 16.76 21.44 PSOC score M 27.41 28.14 27.22 F = .54, p = .465 30.15 29.14 30.41 F = 1.06, p = .306 SD 4.16 2.91 4.44 4.17 3.42 4.24

Posttest – pretest analyse (afname probleemgedrag)

Totaal Controle Interventie Verschil ECBI

score

M -13.47 -10.00 -14.37 F = 1.02, p = .317

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Enkele GVT die worden toegepast in effectieve interventies, zijn eveneens onderdeel van Talk ’n Joy, dit maakt het aannemelijk dat deze interventie eveneens effectief is

Zowel jonge als oudere kinderen praten het vaakst met hun moeder (van wie één verslaafde) over de problemen. Een verschil is dat oudere kinderen in tegenstelling tot

(A) Micrograph of a pure population of epithelial PDAC cells, as obtained via contrast phase light microscopy (Original magnification 20×, scale bar = 50 μm).. (B) Micrographs of

Additionally, the research identifies seven influencing factors on these motivations: the supply of data, the funding of open data projects, the communication

The involvement of the national level (the EA and DEFRA) in coastal and flood erosion management projects often depends on whether the project applies for national funding (Flood

Derek Clark’s narrative provides an example of both a child responding to violence and adversity, and the ease with which his behaviour was misunderstood as “disordered”—even to

Similar to XylM1989, a xylanase produced by a gene isolated from a bovine rumen metagenome showed enhanced b- xylosidase activity with Mn 2+ , whereas Cu 2+ , Fe 2+ , Ag 2+ and Zn

In order to identify and validate new food intake biomarkers, the FoodBAll team decided to focus on the following aspects of food intake biomarker research: (1) dis- cover novel