• No results found

De samenhang tussen sociale vaardigheid, welbevinden, het gevoel anders te zijn dan anderen en autistische trekken in de algemene populatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De samenhang tussen sociale vaardigheid, welbevinden, het gevoel anders te zijn dan anderen en autistische trekken in de algemene populatie"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Masterthese Ontwikkelingspsychologie

De Samenhang tussen Sociale Vaardigheid, Welbevinden,

het Gevoel Anders te Zijn dan Anderen en Autistische

Trekken in de Algemene Populatie

Iman Kulhanek

Studentnummer: 10148574

Eerste beoordelaar: Dr. Annemie Ploeger

Tweede beoordelaar: Dr. Marija Maric

Universiteit van Amsterdam

(2)

2

Abstract

Sinds de komst van de DSM-5, wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen

verschillende vormen van autisme, maar worden wel gradaties in de ernst van de diagnose toegevoegd. Dit duidt op een meer dimensionele benadering van classificeren in vergelijking met de DSM-IV. In deze studie werden de aanwezigheid en spreiding van autistische trekken,

gemeten met de AQ, in de algemene populatie geobserveerd, en werd geconstateerd dat deze

normaal verdeeld zijn. Dit betekent dat een kleine groep van de populatie heel weinig autistische trekken bezit, een grote groep een gemiddelde mate van autistische trekken bezit, en een kleine groep veel autistische trekken bezit, en mogelijk gediagnosticeerd kan worden met ASS. Er werd onderzocht of autistische trekken in de algemene populatie ook in verband staan met

psychologische kenmerken die bij ASS gevonden zijn. Dit bleek zo te zijn: personen uit de algemene populatie, met een hoge mate van autistische trekken ervaren een lager welbevinden, gemeten met de MHC-SF, dan personen met een lage mate van autistische trekken. Tot slot werd

onderzocht of personen uit de algemene populatie met een hoge mate van autistische trekken zich ook in meerdere mate anders voelen dan anderen, dan personen met een lage mate van autistische trekken. Om dit te meten werd de Feeling Different Questionnaire (FDQ) gebruikt. Deze

nieuw ontwikkelde vragenlijst werd eerst gevalideerd, waarbij een goede betrouwbaarheid gevonden werd. Er werd bevestiging gevonden dat feeling different samenhangt met autistische

trekken, en wanneer de FDQ opgesplitst werd in negatieve feeling different en positieve feeling different, werd alleen een samenhang tussen autistische trekken en negatieve feeling different

gevonden. Ook werd een negatieve samenhang tussen negatieve feeling different en welbevinden

geconstateerd, waardoor geconcludeerd zou kunnen worden dat personen in de algemene populatie, met een hoge mate van autistische trekken, een laag welbevinden ervaren en zich in negatieve zin anders voelen dan anderen. Hierbij zou gedacht kunnen worden aan extra support voor de subklinische groep, die niet in aanmerking komt voor een diagnose, maar wel laag op deze psychologische eigenschappen scoort.

(3)

3

Inhoudsopgave

1.Inleiding………..… 5

1.1.Introductie……… 5

1.1.1.Categorische vs. dimensionele benadering……… 5

1.1.2.Autisme: DSM-IV vs. DSM-5……….. 6

1.1.3.Autisme: categorisch of dimensioneel? ………. 7

1.1.4. Lijdensdruk en welbevinden bij autisme………. 10

1.1.5. Feeling different bij autisme………. 11

1.1.6. Feeling different en welbevinden……….. 12

1.2.Huidig onderzoek……….. 13

1.2.1.Autisme: Dimensioneel of categorisch……….. 13

1.2.2.Autistische trekken en welbevinden……….. 16

1.2.3.Feeling different questionnaire (FDQ)………. 16

1.2.4.Autistische trekken en feeling different……… 17

1.2.5.Welbevinden en feeling different………17

2.Methode……… 17

2.1.Proefpersonen……… 17

2.2.Materialen……….. 18

2.2.1.Autism Spectrum Quotient (AQ)……….. 18

2.2.2. Schaal voor Interpersoonlijk Gedrag (SIG)………. 19

2.2.3. Mental Health Continuum - Short Form (MHC-SF)………. 20

2.2.4. Feeling different questionnaire (FDQ)………... 20

2.3.Procedure………21

3.Resultaten………. 22

3.1.Beschrijving van de steekproef………. 22

3.2.Autisme: Dimensioneel of categorisch……… 22

3.3.Autistische trekken en welbevinden……… 25

3.4.Feeling different questionnaire (FDQ)………26

3.5.Autistische trekken en feeling different……….. 27

3.6.Welbevinden en feeling different………. 28

4.Discussie……….. 29

4.1.Limitaties en suggesties voor toekomstig onderzoek……… 33

(4)

4

6.1.Appendix 1: Grafieken van de correlaties tussen sociale vaardigheid (gemeten door de

SIG en de Sociale interactie schaal van de AQ) en stereotiepe gedragingen (gemeten door

de AQ)……….. 39 6.2.Appendix 2: Feeling different questionnaire (FDQ)……….. 42 6.3.Appendix 3: Descriptives en betrouwbaarheid van de schalen van de FDQ…………46 6.4.Appendix 4: Eigenvalues en verklaarde variantie van componenten van de FDQ….. 48 6.5.Appendix 5: Factorladingen (>.300) van de items van de FDQ op de eerste 15

(5)

5

1.Inleiding 1.1.Introductie

Past een dimensionele benadering beter bij autisme dan een categorische benadering? Over deze vraag wordt steeds meer discussie gevoerd. Het idee dat een meer dimensionele benadering beter zou kunnen passen dan een categorische benadering werd recentelijk geïntroduceerd en is in verschillende studies besproken (Hudziak, Achenbach, Althoff & Pine, 2007; Grietens, 2014). Voor sommige stoornissen is het nog onduidelijk of het classificeren middels een dimensionele of categorische benadering beter zou aansluiten bij de aard van de stoornis. Bij anderen stoornissen is er voldoende wetenschappelijke ondersteuning om te kunnen stellen welke van de twee benaderingen beter past. Bij bijvoorbeeld eetstoornissen, schizotypische en antisociale persoonlijkheidsstoornissen wordt een categorische benadering aanbevolen, terwijl er bij depressie, post-traumatische stress stoornis, gegeneraliseerde angst en borderline

persoonlijkheidsstoornis de dimensionele benadering aanbevolen wordt (Haslam, 2003). Met de komst van de DSM-5 (American Psychiatric Association, 2013) is ook voor het classificeren van

autisme uitgegaan van een meer dimensionele benadering; autisme en gerelateerde stoornissen worden nu een autisme spectrum stoornis (ASS) genoemd. In dit onderzoek is een aanzet gedaan om te bestuderen welke benadering het beste zou aansluiten bij ASS, en wat dit verder zou betekenen voor de aanwezigheid van andere psychologische kenmerken in de populatie, in het bijzonder het welbevinden en het gevoel zich anders te voelen dan anderen.

1.1.1.Categorische vs. dimensionele benadering

Categorische classificaties gaan uit van een ‘alles of niets’ opvatting. Verschijningsvormen van een aandoening behoren wel of niet tot een groep stoornissen. Wie ondanks ernstige moeilijkheden niet aan het vereiste aantal criteria voldoet, krijgt geen diagnose. De DSM is een

voorbeeld van een categorisch classificatiesysteem. Het is echter belangrijk in de praktijk hierin te nuanceren. Bij ontwikkelingsstoornissen, zoals autisme, is het nodig om rekening te houden met

(6)

6 leeftijd en ontwikkeling, omdat symptomen een andere vorm of gradatie kunnen aannemen. Bij dimensionele classificaties, wordt er in plaats van een ‘alles of niets’ opvatting, uitgegaan van gradaties en elke stoornis kan op een continuüm beschreven worden. Het is belangrijk te beseffen dat deze twee benaderingen elkaar niet hoeven uit te sluiten, en elkaar juist kunnen aanvullen. Deze manier van aanpak wordt ook wel de integratieve benadering genoemd en wordt in de

DSM-5 gehanteerd. De structurele veranderingen in de DSM-5 ten opzichte van de DSM-IV

(American Psychiatric Association, 1994), omvatten onder andere een meer dimensionele benadering, door de mogelijkheid om de mate van ernst van een stoornis aan te geven (Van Amelsvoort, Van den Eede, Goethals, Van Marle, & Beekman, 2014).

1.1.2.Autisme: DSM-IV vs. DSM-5

De classificatie van autisme is erg veranderd sinds de komst van de nieuwe DSM. In de DSM-IV (American Psychiatric Association, 1994) werd er onderscheid gemaakt tussen de

diagnoses klassiek autisme, Asperger’s syndroom, en PDD-NOS (pervasive developmental disorder, not otherwise specified). In de DSM-5 wordt dit onderscheid tussen subtypes van

autisme niet meer gemaakt (Bultas & Koettings, 2014). Een ander verschil is dat in de DSM-IV,

autisme werd gediagnosticeerd op basis van drie domeinen, namelijk kwalitatieve beperkingen in de sociale interacties, kwalitatieve beperkingen in de communicatie, en beperkte, zich herhalende stereotiepe patronen van gedrag, belangstellingen en activiteiten. In de DSM-5 staan nog maar

twee domeinen beschreven. Het eerste domein is een samenvoeging van de eerste twee domeinen van de DSM-IV, oftewel de beperking in het gebied van sociale interactie en communicatie, en

het tweede domein is nog steeds beperkte, zich herhalende stereotiepe patronen van gedrag, belangstellingen en activiteiten. In de nieuwe versie van de DSM zijn specificaties toegevoegd

(mild tot ernstig). Deze stap van DMS-IV naar DSM-5 wordt gezien als een stap richting de

dimensionele benadering van ASS. De DSM blijft een categorisch diagnostisch instrument,

(7)

7 benadering van de stoornis bij de gediagnosticeerde populatie, maar niet in de algemene

populatie.

1.1.3.Autisme: categorisch of dimensioneel?

Het is bekend dat ASS een genetisch overdraagbare stoornis is. Verschillende studies (e.g. Piven, Palmer, Jacobi, Childress, & Arndt, 1997) hebben daarom onderzocht of familieleden van mensen met ASS ook trekken van deze stoornis bezitten, of dat deze genetisch overdraagbare stoornis alleen bij de gediagnosticeerde groep tot uiting komt. In deze studies worden meer autistische trekken gevonden bij familieleden van de gediagnosticeerde groep, dan bij de normale populatie zonder gediagnosticeerde familieleden. Met autistische trekken worden de gedragingen en gedachten bedoeld, die overeenkomen met typische autisme gerelateerde gedragingen en gedachten, van deelnemers behorende tot de algemene (of gehele) populatie, waarbij personen met

en zonder diagnose zijn inbegrepen. Met normale populatie wordt alleen de groep zonder diagnose

bedoeld.

Het feit dat er kenmerken van ASS gevonden worden bij familieleden die tot de normale populatie behoren wordt in verschillende onderzoeken aangeduid met het “broader autism phenotype”. Dit is een aanwijzing dat ASS, als genetisch overdraagbare stoornis, in mindere of meerdere mate kan voorkomen, en dat er slechts in de gevallen waarbij het in meerdere mate voorkomt een diagnose gegeven wordt, terwijl familieleden die in mindere mate autistische trekken bezitten, hier geen diagnose voor krijgen. Dit zou als een aanwijzing gezien kunnen worden, dat een dimensionele benadering van autisme beter zou aansluiten dan een categorische benadering.

Ook Lampor en Turner (2014) vonden recentelijk dat familieleden van mensen met autisme vaker last hebben van relatieproblemen en moeilijkheden met empathie tonen. Er is echter weinig onderzoek gedaan naar autistische trekken in de gehele populatie, waarbij geen direct familielid gediagnosticeerd is met autisme.

(8)

8 Bij het bestuderen van autistische trekken in de gehele populatie, zou onderzocht kunnen worden op welke manier deze gedistribueerd zijn. Dit kan middels de AQ (Autism Spectrum Quotient, zie materialen) gemeten worden. Deze vragenlijst meet de autistische trekken in de

algemene populatie. Het is geen diagnostisch instrument voor ASS en er kan op basis hiervan niet geconcludeerd worden of er wel of geen sprake is van ASS. Hierbij kunnen wel drie hypothesen gesteld worden:

1) In de gehele populatie zijn de autistische trekken normaal verdeeld, waarbij een kleine groep weinig autistische trekken bezit, een grote groep een gemiddelde mate van autistische trekken bezit, en een kleine groep veel autistische trekken bezit, en gediagnosticeerd wordt met ASS.

2) In de gehele populatie is er een grote groep die weinig autistische trekken bezit, een

gemiddeld grote groep die een gemiddelde mate van autistische trekken bezit, en een kleine groep die een hoge mate van autistische trekken bezit, en gediagnosticeerd wordt met ASS.

Aa nt al p ers on en

Mate van autistische trekken

Autistische trekken in de gehele populatie

Aa nt al p ers on en

Mate van autistische trekken

(9)

9 3) In de gehele populatie zijn net zoveel mensen met weinig, gemiddeld en veel autistische

trekken. Degene met de hoogste mate van autistische trekken worden gediagnosticeerd met ASS.

4) In de gehele populatie is er een grote groep met weinig autistische trekken, geen groep met een gemiddelde mate van autistische trekken, en een kleine groep met veel autistische trekken, en gediagnosticeerd wordt met ASS.

Een spreiding zoals in hypothese 1 of 2 wordt gesteld, zou duiden op een dimensionele benadering op ASS, omdat hier sprake is van een gradatie in autistische trekken, en de

aanwezigheid van deze kenmerken op een continuüm beschreven kan worden. Het verschil tussen deze hypothesen is dat bij hypothese 1 sprake is van een kleine groep mensen met weinig autistische trekken, en een grote groep met een gemiddelde mate van autistische trekken, terwijl bij de hypothese 2 sprake is van een grote groep mensen met weinig autistische trekken en een gemiddeld grote groep mensen met een gemiddelde mate van autistische trekken. Het continuüm

Aa nt al p ers on en

Mate van autistische trekken

Autistische trekken in de gehele populatie

Aa nt al p ers on en

Mate van autistische trekken

(10)

10 van autistische trekken geldt ook voor hypothese 3, alhoewel deze spreiding van autistische trekken zeer onwaarschijnlijk lijkt te zijn, omdat ASS, volgens Nederlands onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (2014) in minder dan 3% (gediagnosticeerde kinderen) van de gehele populatie voorkomt, en daardoor de groep met veel autistische trekken kleiner zou moeten zijn dan de groepen met een lage en gemiddelde mate van autistische trekken. De spreiding die gesteld wordt in hypothese 4, zou duiden op een categorische benadering, waarbij er één groep met veel autistische trekken, en één groep met weinig autistische trekken gevonden worden. In het huidige onderzoek wordt de verdeling van de AQ bestudeerd.

De manier waarop autistische trekken verdeeld zijn in de gehele populatie en hoe ASS benaderd wordt slaat ook op andere psychologische kenmerken en constructen die hiermee in verband staan. Als eerste wordt welbevinden besproken, en daarna wordt aandacht besteed aan

feeling different, een relatief nieuw concept.

1.1.4.Lijdensdruk en welbevinden bij autisme

Lijdensdruk is bij autisme noodzakelijk om een diagnose te krijgen. Criterium D van de

DSM-5 (‘De verschijnselen veroorzaken klinisch relevante verstoring van het huidige

functioneren in sociale of andere belangrijke levensgebieden’) speelt hierbij een belangrijke rol. Omdat er echter autistische trekken in de normale populatie gevonden zijn, zou het kunnen dat subklinische groepen, zonder diagnose, maar die wel veel autistische trekken vertonen, ook lijdensdruk ervaren in het dagelijks leven. Hierom is het relevant de mate van autistische trekken bij de groep die niet in aanmerking komt voor een diagnose te bestuderen, en te onderzoeken in hoeverre de aanwezigheid van autistische trekken samenhangt met welbevinden en andere psychologische kenmerken.

Er is al veel onderzoek gedaan naar het algemeen welbevinden van de populatie met ASS. Hieruit blijkt dat de kwaliteit van leven en welbevinden lager is bij deze populatie dan bij de normale populatie. Dit wordt bij zowel kinderen (De Vries & Geurts, 2015), adolescenten (Clark,

(11)

11 Magill-Evans, & Koning, 2015; Shipman, Sheldrick, & Perrin, 2011), als volwassenen gevonden (Renty & Roeyers, 2006). Er is echter nog geen onderzoek gedaan naar de relatie tussen

autistische trekken in de niet-klinische populatie en welbevinden. Als het welbevinden van mensen in de normale populatie met een hoge mate van autistische trekken lager is dan bij mensen met een lage mate van autistische trekken, zou overwogen kunnen worden deze groep extra support aan te bieden.

1.1.5.Feeling different bij autisme

Een tweede psychologische kenmerk wat een verband heeft met autisme is feeling different. Feeling different is een nieuw concept waar momenteel onderzoek naar wordt gedaan en wijst naar

het gevoel dat mensen hebben zich anders te voelen dan anderen. Recentelijk is hier onderzoek naar gedaan onder begeleiding van Annemie Ploeger (Migut, 2014; Hamerslag, 2015; Vink, 2014). Hieruit is gebleken dat mensen met een hoge mate van autistische trekken zich anders voelen dan anderen.

Om het concept zich anders voelen dan anderen te meten, is een nieuwe vragenlijst in ontwikkeling, onder begeleiding van Annemie Ploeger, namelijk de Feeling different Questionnaire (FDQ). Deze wordt nog niet in de praktijk gebruikt en is nog niet voldoende gevalideerd. Verder

onderzoek is hiervoor nodig.

Wat uit eerder onderzoek bekend is, is dat er een overlap bestaat tussen autistische en schizotypische trekken (Dinsdale et al., 2013; Russell-Smith et al., 2011). Het concept van het zich anders voelen dan anderen is een subjectief gegeven en wordt gezien als een overlappend construct tussen autistische en schizotypische trekken. Uit eerder onderzoek is gebleken dat feeling different inderdaad de overlap tussen autistische en schizotypische trekken deels verklaart (Migut,

2014; Hamerslag, 2015; Vink, 2015). Feeling different is een gevoel dat ervaren wordt door de

persoon zelf. In de gehele populatie zijn er mensen die zich in meerdere of mindere mate anders voelen dan de rest. Dit gevoel heeft dus een dimensioneel aspect. Als het zich anders voelen dan

(12)

12 anderen de overlap blijkt te verklaren tussen mensen die veel autistische trekken bezitten en veel schizotypische trekken bezitten, en ASS daadwerkelijk een dimensioneel karakter blijkt te hebben, zou dit betekenen dat mensen met veel autistische trekken zich in meerdere mate anders voelen dan mensen met weinig autistische trekken. Verder onderzoek is nodig om vast te stellen of zich anders voelen dan anderen daadwerkelijk samenhangt met de mate van autistische trekken in de normale populatie. Tot nu toe, is het zich anders voelen dan anderen gemeten als één enkel concept. Feeling different kan echter worden opgesplitst in twee delen. Mensen kunnen zich op een

positieve manier anders voelen dan anderen, namelijk als zij zich een uniek individu voelen dat zich in positieve zin onderscheidt van anderen. Mensen kunnen zich ook op een negatieve manier anders voelen dan anderen, omdat zij zich bijvoorbeeld minderwaardig voelen. Het hebben van autistische trekken zou dus op verschillende manieren kunnen samenhangen met het zich anders voelen dan anderen, namelijk in negatieve zin, positieve zin, of in het algemeen.

1.1.6.Feeling different en welbevinden

In de vorige paragrafen werd besproken dat mensen met autistische trekken zich vaak anders voelen dan anderen, en dat mensen met autisme een lager welbevinden hebben dan gemiddeld. Als hier vanuit wordt gegaan, zou het ook zo kunnen zijn dat mensen die zich anders voelen dan anderen, vaak ook een lager welbevinden hebben dan gemiddeld. Als echter het concept feeling different opgesplitst kan worden in het zich in positieve en in negatieve zin anders

voelen, zou een logische redenering zijn te verwachten dat, gezien mensen met autisme, en mogelijk ook mensen met autistische trekken, een lager welbevinden hebben dan gemiddeld, deze zich ook in negatieve zin anders zouden voelen dan anderen.

(13)

13

1.2.Huidig onderzoek

1.2.1.Autisme: Dimensioneel of categorisch

In de huidige studie is het onderzoeksdesign correlationeel van aard. Er wordt onderzocht of er in de algemene populatie een continuüm van autistische trekken gevonden kan worden, wat bijdraagt aan de discussie of autisme vooral dimensioneel of categorisch benaderd dient te worden. Om dit te bestuderen zal, ten eerste, onderzocht worden of een belangrijk aspect van autisme, namelijk de beperking in de sociale vaardigheid, ook daadwerkelijk samenhangt met andere aspecten van autisme, in de algemene populatie. De beperking in de sociale vaardigheid is een gegeven bij de populatie met ASS. Volgens zowel de DSM-IV (American Psychiatric

Association, 1994), als de DSM-5 (American Psychiatric Association, 2013), is de beperking op

het gebied van sociale interactie en communicatie een kerneigenschap van ASS. Hiernaast zijn beperkte, zich herhalende stereotiepe patronen van gedrag, belangstellingen en activiteiten ook eigenschappen van ASS. Als ASS een dimensioneel karakter heeft, dan zouden mensen in de normale populatie met veel autistische trekken een grotere beperking in de sociale vaardigheid moeten hebben dan mensen met weinig autistische trekken. Daarnaast zouden ook de stereotiepe gedragingen in meerdere mate voorkomen bij mensen met een hoge mate van autistische trekken dan bij mensen met een lage mate van autistische trekken. In andere woorden zouden de

stereotiepe gedragingen, die geen verband hebben met sociale vaardigheid, die gemeten worden door de schalen van de AQ (Repetitiviteit, Oog voor details, en Verbeeldingskracht), in de

normale populatie sterker aanwezig moeten zijn bij mensen die een zwakke sociale vaardigheid bezitten dan bij mensen die deze goed beheersen. Deze samenhang zou een gradueel verband moeten hebben, waarbij een steeds grotere mate van autistische trekken op een continuüm samenhangt met steeds een grotere beperking in de sociale vaardigheid. Zodoende wordt

bestudeerd of mensen met een hoge mate van autistische trekken, al deze eigenschappen tezamen in meerdere mate bezitten dan mensen met een lage mate van autistische trekken. Mensen met bijvoorbeeld veel oog voor details zouden daarom, volgens de hypothese, ook een zwakkere

(14)

14 sociale vaardigheid moeten hebben. Verschillende dimensies van sociale vaardigheden zullen onderzocht worden, namelijk het uiten van negatieve gevoelens, het uiten van positieve

gevoelens, jezelf kenbaar maken, en het uiten van eigen onzekerheid en ontoereikendheid (deze dimensies worden gemeten met de schalen van de Schaal voor Interpersoonlijk Gedrag (SIG), zie

materialen). De hypotheses die getoetst worden zijn:

a) personen met een hoge mate van autistische trekken zullen, op een continuüm, minder vaak positieve emoties uiten dan personen met een lage mate van autistische trekken

b) personen met een hoge mate van autistische trekken zullen, op een continuüm, minder vaak negatieve emoties uiten dan personen met een lage mate van autistische trekken

c) personen met een hoge mate van autistische trekken zullen, op een continuüm, zichzelf minder vaak kenbaar maken dan personen met een lage mate van autistische trekken

d) personen met een hoge mate van autistische trekken zullen, op een continuüm, minder vaak hun onzekerheid en eigen ontoereikendheid in bedwang hebben dan personen met een lage mate van autistische trekken

De correlaties tussen deze variabelen toetsen geeft echter geen volledig beeld over het feit dat er ofwel een dimensionele, ofwel een categorische opvatting gepaster zou zijn voor de

beschrijving van autisme. Dit omdat de verwachte correlaties ook gevonden zouden worden als er sprake zou zijn van twee aparte groepen, waarbij één groep bijvoorbeeld een hoge mate van autistische trekken, en een lage frequentie van het uiten van positieve emoties toont, en de andere groep het tegenovergestelde toont: een lage mate van autistische trekken, en een hoge frequentie van het uiten van positieve emoties. Om dit te onderzoeken zal gekeken worden naar de

screeplots, waarbij, voor elke hypothese, de scores van de deelnemers in grafieken worden uitgebeeld. Bij een dimensionele opvatting zal een grafiek zoals in Figuur 1 te zien is, gevonden worden; terwijl er bij een categorische opvatting uitgegaan wordt van een verdeling zoals in Figuur 2 te zien is.

(15)

15 Figuur 1. Voorbeeld van dimensionele data

Figuur 2. Voorbeeld van categorische data

Ook zal, op dezelfde manier, de correlatie tussen de Sociale interactie schaal van de AQ,

en de stereotiepe gedragingen, ook gemeten met de AQ, bestudeerd worden.

Ten tweede, wordt de spreiding van autistische trekken in de gehele populatie onderzocht door de verdeling van de scores op de AQ te toetsen. Er wordt onderzocht of de scores normaal

verdeeld zijn. In het geval dat dit bevestigd wordt, kan hypothese 1 (in de gehele populatie zijn de autistische trekken normaal verdeeld, waarbij een kleine groep weinig autistische trekken bezit, een grote groep een gemiddelde mate van autistische trekken bezit, en een kleine groep veel autistische trekken bezit, en gediagnosticeerd wordt met ASS) aangenomen worden, en kunnen de andere hypothesen verworpen worden. In het geval dat de scores op de AQ niet normaal

verdeeld zijn, zal naar het grafiek gekeken worden, om mogelijk één van de andere hypothesen te bevestigen. Ees rt e v ar ia bel e Tweede variabele Ees rt e v ar ia bel e Tweede variabele

(16)

16

1.2.2.Autistische trekken en welbevinden

Er zal onderzocht worden of er een relatie is tussen het welbevinden en de mate van autistische trekken in de algemene populatie. Uit eerder onderzoek blijkt dat mensen met autisme een lager welbevinden rapporteren dan mensen zonder autisme (De Vries & Geurts, 2015; Clark, Magill-Evans, & Koning, 2015; Shipman, Sheldrick, & Perrin, 2011; Renty & Roeyers, 2006). De hypothese die in de huidige studie zal worden onderzocht is dat personen uit de algemene populatie, die een hoge mate van autistische trekken bezitten, een lager welbevinden rapporteren dan personen uit de algemene populatie die een lage mate van autistische trekken bezitten. Het concept van welbevinden wordt verdeeld in algemeen welbevinden, emotioneel welbevinden, sociaal welbevinden en psychologisch welbevinden (zoals gemeten wordt met de Mental Health Continuum – Short Form, zie materialen). De gestelde hypothesen zijn:

a) personen met een hoge mate van autistische trekken zullen een lager algemeen welbevinden ervaren dan personen met een lage mate van autistische trekken

b) personen met een hoge mate van autistische trekken zullen een lager emotioneel welbevinden ervaren dan personen met een lage mate van autistische trekken

c) personen met een hoge mate van autistische trekken zullen een lager sociaal welbevinden ervaren dan personen met een lage mate van autistische trekken

d) personen met een hoge mate van autistische trekken zullen een lager psychologisch welbevinden ervaren dan personen met een lage mate van autistische trekken

1.2.3.Feeling different questionnaire (FDQ)

In deze studie zal verder validatieonderzoek naar de FDQ worden gedaan. Hierbij wordt

verwacht dat de Cronbach’s alpha van de Positieve schaal, de Negatieve schaal en de Totale schaal van de FDQ minimaal α=.7 zal zijn. Ook wordt verwacht dat de betrouwbaarheid van de

(17)

17 Verbondenheid met de natuur, Spiritualiteit, Ambitieus, Uniek voelen, Minderwaardig voelen, Neerslachtig voelen, Introversie, Onverzorgd uiterlijk, Uit een aparte familie komen, Niet thuis voelen op woonplek) minimaal α=.7 zal zijn. Daarnaast wordt verwacht dat de beoogde factor-structuur van de FDQ (zie materiaal) middels een principale componenten analyse wordt

bevestigd.

1.2.4.Autistische trekken en feeling different

Ook zal onderzocht worden of autistische trekken samenhangen met het zich anders voelen dan anderen. De hypothese hierbij is dat personen met een hoge mate van autistische trekken zich anders zullen voelen dan anderen in algemene zin. Exploratief zal worden onderzocht of autistische trekken vooral samenhang vertonen met het zich anders voelen in positieve zin dan wel in negatieve zin.

1.2.5.Welbevinden en feeling different

Omdat het concept van feeling different, bij de nieuwe versie van de FDQ, opgesplitst wordt

in een negatieve en een positieve schaal, kan verwacht worden dat het emotioneel, sociaal, psychologisch en algemeen welbevinden lager is bij mensen die zich op een negatieve manier anders voelen dan anderen dan bij mensen die dit niet doen, terwijl ook verwacht kan worden dat het emotioneel, sociaal, psychologisch en algemeen welbevinden hoger is bij mensen die zich op een positieve manier anders voelen dan anderen dan bij mensen die dit niet doen.

2.Methode 2.1.Proefpersonen

Aan het onderzoek hebben 118 proefpersonen uit de algemene populatie volwassenen meegedaan. Deze zijn gerekruteerd via sociale media en werden gevraagd de vragenlijsten online via de survey tool Qualtrics in te vullen. De proefpersonen voor dit onderzoek zijn gerekruteerd

(18)

18 onder kennissen van de studenten die het onderzoek hebben uitgevoerd. Studenten hebben aan familie en vrienden gevraagd om de vragenlijsten in te vullen. Er werden zo veel mogelijk proefpersonen benaderd. Het onderzoek werd uitgevoerd door twee psychologie en twee psychobiologie studenten. Uit onderzoek blijkt dat bij technischere faculteiten meer studenten met ASS ingeschreven staan dan gemiddeld (Roelfsema et al., 2012). Omdat psychobiologie gezien kan worden als een technischere studie dan psychologie, kan het deelnemen van

medestudenten van beide faculteiten zorgen voor een goede verspreiding van autistische trekken in de steekproef.

Proefpersonen werden van tevoren gevraagd of ze gediagnosticeerd zijn met een

psychische stoornis, en indien ja, met welke. Er werd ook gevraagd wat de moedertaal is, omdat de vragenlijsten in het Nederlands aangeboden werden.

2.2.Materialen

2.2.1.Autism Spectrum Quotient (AQ). Deze vragenlijst (Lau et al., 2013) wordt gebruikt om

de mate van autistische trekken te meten in de algemene populatie volwassenen. De lijst bestaat uit 39 stellingen, bijvoorbeeld “Nieuwe situaties maken mij angstig” of “Ik ben gefascineerd door cijfers”, gevolgd door vier antwoordmogelijkheden, variërend van “helemaal niet akkoord” tot “helemaal akkoord”. De scoring is per item 0 t/m 3, de totaalscore is minimaal 0 en maximaal 117. Subschalen van deze vragenlijst zijn Sociale interactie, Repetitiviteit, Oog voor details, Empathie en Verbeeldingskracht. De schalen Sociale interactie en Empathie zijn buiten beschouwing genomen wanneer onderzocht werd of autistische trekken samenhangen met sociale vaardigheden. Dit omdat sociale vaardigheden en sociale interactie en empathie zeer waarschijnlijk zullen samenhangen omdat dit overlappende constructen betreffen. Alleen de andere schalen (Repetitiviteit, Oog voor details, Empathie en Verbeeldingskracht) zijn dan meegenomen. Wel is de schaal Sociale interactie meegenomen om de convergente validiteit van deze schaal te toetsen. De Nederlandse versie van de AQ met 50 items heeft een voldoende

(19)

19 interne consistentie en test-hertest betrouwbaarheid (Hoekstra, Bartels, Cath & Boomsma, 2008). De Nederlandse versie van 39 items zal hier gebruikt worden.

2.2.2. Schaal voor Interpersoonlijk Gedrag (SIG). Deze vragenlijst zal gebruikt worden om

het sociaal functioneren te meten. Deze bevat 50 items die een gedrag omschrijven, waarbij de frequentie van het gedrag (“nooit” tot “altijd”) en de spanning van het gedrag (“helemaal niet” tot “heel erg”) op een vijf punten schaal aangegeven moet worden. De scoring is per item van 1 t/m 5. De SIG bevat vier subschalen: 1)’Uiten van negatieve gevoelens’, bestaande uit 15 items

(bijvoorbeeld “Een verzoek afslaan van een gezaghebbend persoon”); 2)’Uiten van onzekerheid en eigen ontoereikendheid’, bestaande uit 14 items (bijvoorbeeld “Toegeven dat u zich vergist”); 3)’Jezelf kenbaar maken’, bestaande uit 9 items (bijvoorbeeld “Aan een groep mensen iets vertellen wat u hebt meegemaakt”); 4)’Uiten van positieve gevoelens’, bestaande uit 8 items (bijvoorbeeld “Instemmen met een compliment over uw uiterlijk”). Per schaal kan het

gemiddelde van de frequentie en het gemiddelde van de spanning uitgerekend worden door de totaalscore door het aantal items te delen(<3 is benedengemiddeld en >3 is bovengemiddeld). Bij een benedengemiddelde score van frequentie en een benedengemiddelde score van spanning, zal het profiel duiden op ‘onverschilligheid’ in het gebied van de sociale interacties; bij een

bovengemiddelde score van frequentie en een benedengemiddelde score van spanning, zal het profiel duiden op ‘assertief’; bij een benedengemiddelde score van frequentie en een

bovengemiddelde score van spanning, zal het profiel duiden op ‘sub-assertief’; bij een bovengemiddelde score van frequentie en een bovengemiddelde score van spanning, zal het profiel duiden op ‘angstige uitvoerder’. In dit onderzoek zal gekeken worden naar de frequentie van het gedrag omdat bij autisme niet bekend is dat er spanning optreedt tijdens sociale situaties. De COTAN beoordelingen van deze test zijn goed voor de uitgaanspunten bij de testconstructie, goed voor kwaliteit van het testmateriaal, voldoende voor de kwaliteit van de handleiding,

(20)

20 de betrouwbaarheid, goed voor de begripsvaliditeit en voldoende voor de criteriumvaliditeit (Egberink, Janssen & Vermeulen, 1998).

2.2.3. Mental Health Continuum - Short Form (MHC-SF). Deze vragenlijst (Lamers,

Westerhof, Bohlmeijer, ten Klooster, & Keyes, 2011) wordt gebruikt om het welbevinden te meten. Dit is een test met 14 items, waarbij aangegeven moet worden hoe vaak het genoemde gevoel aanwezig is geweest in de afgelopen maand. Er zijn zes antwoordmogelijkheden, die van “nooit” tot “elke dag” lopen (score van 0 t/m 5 per item). De totaalschaal meet de Positieve geestelijke gezondheid, met een minimale score van 0 en een maximale score van 70, en de drie subschalen meten: 1)’Emotioneel welbevinden’, bestaande uit 3 items (bijvoorbeeld “gelukkig zijn”), met een minimale score van 0 en een maximale score van 15; 2)’Sociaal welbevinden’, bestaande uit 5 items (bijvoorbeeld “dat mensen in principe goed zijn”), met een minimale score van 0 en een maximale score van 25; 3)’Psychologisch welbevinden’, bestaande uit 6 items (bijvoorbeeld “dat uw leven een richting of zin heeft”), met een minimale score van 0 en een maximale score van 30. De Nederlandstalige versie heeft een goede betrouwbaarheid (α=.89) en validiteit, de drie componenten hebben een goede convergente validiteit en er zijn normgegevens beschikbaar (Lamers, Westerhof, Bohlmeijer, ten Klooster, & Keyes, 2011).

2.2.4. Feeling different questionnaire (FDQ). Deze vragenlijst is in ontwikkeling en beoogt te

meten in hoeverre iemand zich anders voelt dan de rest. Het anders voelen kan opgesplitst worden in Positief of Negatief. De vragenlijst bevat in totaal 15 subschalen van elk 10 items. Subschalen die onder Positief vallen zijn: Graag dingen alleen doen, Opvallend uiterlijk,

Creativiteit, Intellectueel, Humor, Verbondenheid met de natuur, Spiritualiteit, Ambitieus, Uniek voelen. Schalen die onder Negatief vallen zijn: Minderwaardig voelen, Neerslachtig voelen, Introversie, Onverzorgd uiterlijk, Uit een aparte familie komen, Niet thuis voelen op woonplek (voor alle items van de schalen, zie Appendix 2). Er zijn vier antwoordmogelijkheden, oftewel

(21)

21 “sterk mee oneens”, “mee oneens”, “mee eens” en “sterk mee eens” (score 1 t/m 4). De

behaalde totaalscore is minimaal 150 (voelt zich niet anders) en maximaal 600 (voelt zich heel anders). Voor de Positieve schaal is 90 de minimale score en 360 de maximale score. Voor de Negatieve schaal geldt 60 als minimale score en 240 als maximale score. De interne consistentie van elk item van de vorige versie van de FDQ was voldoende terwijl de constructvaliditeit niet

voldoende was (Hamerslag, 2015). In dit onderzoek zal de betrouwbaarheid en constructvaliditeit van de aangepaste versie onderzocht worden.

2.3.Procedure

Deelnemers zijn via sociale media gevraagd om verschillende vragenlijsten in te vullen. Door op de aangeboden link te klikken, kregen deelnemers de informed consent en de instructies te lezen. Om autistische trekken te meten werd de Autism Spectrum Quotient (AQ) afgenomen. Dit

duurt ongeveer 15 minuten. Om de sociale vaardigheid te meten is de Schaal voor Interpersoonlijk Gedrag (SIG) afgenomen. Dit duurt 20 minuten. Daarnaast is de Mental Health Continuum - Short Form (MHC-SF) afgenomen om het algemeen welbevinden te meten. Dit is een korte vragenlijst

die een paar minuten in beslag neemt. Om het gevoel anders te zijn dan anderen te meten, werd de onlangs ontwikkelde Feeling Different vragenlijst (FDQ) afgenomen. Deze vragenlijsten werden in

random volgorde aangeboden, om volgorde-effecten te voorkomen. Deelnemers konden hun eigen computer gebruiken, vanaf thuis, om deze vragenlijsten in te vullen. Naast de genoemde vragenlijsten kregen deelnemers ook andere vragenlijsten aangeboden, in het kader van een groter onderzoek. Deze werden in deze studie echter niet meegenomen. In totaal kostte het invullen van alle vragenlijsten gemiddeld 45 minuten per deelnemer.

(22)

22

3.Resultaten 3.1.Beschrijving van de steekproef

In totaal, zijn de vragenlijsten door 118 personen compleet ingevuld via Qualtrics. Zes van deze zijn uit de steekproef gehaald omdat Nederlands niet hun moedertaal is, waardoor de steekproef door 112 deelnemers werd gevormd. Daarnaast is interessant te melden dat drie personen gediagnosticeerd zijn met ASS. Dit is 2.6% van de steekproef, en komt dus overeen met het nationaal percentage (CBS, 2014). Ook andere stoornissen werden uitgevraagd, en het bleek dat twee gediagnosticeerd zijn met een klinische depressie, vier met een angststoornis, twee met een persoonlijkheidsstoornis, vier met ADHD, en vijf met een andere psychische stoornis. In totaal, comorbide stoornissen meegerekend, waren er 17 deelnemers die gediagnosticeerd waren met een psychische stoornis, dit is 15% van de gehele steekproef. Dit percentage ligt iets hoger dan het percentage van de Nederlandse populatie met psychische klachten. Het Nationaal Kompas Volksgezondheid rapporteert namelijk dat 9.9% van de Nederlandse populatie, in 2007, psychische klachten had (Schoemaker, 2011).

3.2.Autisme: Dimensioneel of categorisch

De frequentie van sociaalvaardig gedrag is gemeten aan de hand van de vier variabelen van de SIG (Uiten van negatieve gevoelens, Uiten van positieve gevoelens, Jezelf kenbaar maken,

en Uiten van eigen onzekerheid en ontoereikendheid). De descriptive statistics worden in Tabel 1 weergegeven. Uit de analyses is gebleken dat de frequentie waarbij adequaat sociaal gedrag

optreedt, slechts bij twee van deze vier variabelen samenhangt met de stereotiepe gedragingen. Deze stereotiepe gedragingen zijn, zoals eerder gezegd, gemeten aan de hand van een

verzameling van bepaalde schalen van de AQ (Repetitiviteit, Oog voor details, en

Verbeeldingskracht). De descriptive statistics van de AQ zijn weergegeven in Tabel 2. De mate

van autistische trekken bleek een significant negatief verband te hebben met het uiten van positieve gevoelens, r=-.17, p(one-tailed)<.05. Ook bleek de mate van autistische trekken een

(23)

23 significant negatief verband te hebben met het in bedwang hebben van onzekerheid en eigen ontoereikendheid, r=-.28, p<.01. Deze correlaties zijn echter vrij laag. Echter, als gekeken wordt

naar het uiten van negatieve gevoelens (rs=.01, p=.46), en zichzelf kenbaar maken (r=-.14, p=.07),

wordt geen significant verband gevonden met autistische trekken (zie Tabel 3). In Appendix 1 worden de screeplots in grafieken getoond, waarbij te zien is dat bij deze correlaties geen sprake is van twee aparte groepen, zoals verwacht kan worden van categorische data, maar wel van een continuüm, zoals verwacht wordt van dimensionele data.

Tabel 1. Descriptive statistics van de frequentie schalen van de SIG

N Minimum Maximum M SD

Uiten van positieve gevoelens 112 1 5 3.15 0.71

Uiten van negatieve gevoelens 112 2 5 2.82 0.62

Uiten onzekerheid en ontoereikendheid 112 3 5 3.58 0.50

Zichzelf kenbaar maken 112 2 5 3.14 0.68

Tabel 2. Descriptive statistics van de AQ (Totaal score, stereotiepe gedragingen en Sociale interactie

schaal)

N Minimum Maximum M SD

Totaal score 112 53 115 78.79 13.24

Stereotiepe gedragingen 112 24 58 38.52 7.70

Sociale interactie 112 12 41 24.89 6.15

Tabel 3. Correlaties tussen stereotiepe gedragingen (AQ) en de frequentie van sociale vaardigheid (SIG)

Stereotiepe gedragingen Uiten van positieve gevoelens -.17*

Uiten van negatieve gevoelens .01 In bedwang houden van onzekerheid -.28**

Zichzelf kenbaar maken -.14

(24)

24 Als de sociale vaardigheid gemeten wordt met de Sociale interactie schaal van de AQ,

blijkt hier wel een significante correlatie te zijn met stereotiepe gedragingen, r=.326, p<.001. Uit

de grafiek (zie Figuur 5 in Appendix 1) lijken de scores op een continuüm te zitten, alhoewel een paar deelnemers een stuk hoger scoren op zowel de beperking in de sociale interactie, als op stereotiepe gedragingen, en zich hiermee onderscheiden van de rest van de steekproef. Uit dit grafiek is niet duidelijk of er sprake zou zijn van categorische of dimensionele data. Hier zou dus wel sprake kunnen zijn van twee aparte groepen, waarbij er aan de ene kant, een kleine groep hoog op stereotiepe gedragingen en hoog op de Sociale interactie schaal (wat duidt op een

beperking) scoort, en aan de andere kant, een kleine groep laag op stereotiepe gedragingen en laag op de Sociale interactie schaal scoort. Het observeren van grafieken is echter geen betrouwbare statistische analyse waar conclusie uit getrokken kunnen worden.

De schaal Sociale interactie van de AQ bleek, zoals verwacht, negatief te correleren met

de frequentie van het uiten van negatieve gevoelens, rs=-.27, p(one-tailed)<.01, het uiten van

positieve gevoelens, r=-.36, p<.001, jezelf kenbaar maken, r=-.38, p<.001 en het uiten van eigen

onzekerheid en ontoereikendheid, r=-.36, p<.001, de vier subschalen van de SIG (zie Tabel 4).

Hieruit blijkt dat de Sociale interactie schaal en de subschalen van de SIG overlappende

constructen meten en de convergente validiteit van alle genoemde schalen bevestigd kan worden. Tabel 4. Correlaties tussen de Sociale interactie schaal (AQ) en de frequentie van sociale vaardigheid (SIG)

Sociale interactie schaal AQ

Uiten van positieve gevoelens -.36** Uiten van negatieve gevoelens -.27* In bedwang houden van onzekerheid -.36**

Zichzelf kenbaar maken -.38**

Noot: *p<.01; **p<.001

Er werd gevonden dat de spreiding van de AQ, alle schalen inbegrepen (Sociale interactie,

Repetitiviteit, Oog voor details, Empathie en Verbeeldingskracht), normaal verdeeld was onder de deelnemers, oftewel de verdeling week niet significant af van een normaal verdeling, getoetst

(25)

25 met een Kolmogorov-Smirnov toets, D(112)=.08, p=.08. Dit bevestigt de hypothese dat de

autistische trekken in de gehele populatie normaal verdeeld zijn, waarbij een kleine groep weinig autistische trekken bezit, een grote groep een gemiddelde mate van autistische trekken bezit, en een kleine groep veel autistische trekken bezit, en mogelijk gediagnosticeerd wordt met ASS. In deze sample size zaten drie deelnemers met een ASS diagnose. Dit betekent dat hypothese 1 over de spreiding van autistische trekken bevestigd kan worden en de andere hypothesen verworpen kunnen worden. Dit duidt op een dimensionele spreiding van autistische trekken in de gehele populatie.

3.3.Autistische trekken en welbevinden

Autistische trekken bleken, zoals verwacht, een negatief verband te hebben met welbevinden (voor de descriptive statistics van de schalen van de MHC-SF: Algemeen

welbevinden, Emotioneel welbevinden, Sociaal welbevinden en Psychologisch welbevinden, zie Tabel 5). Dit verband bleek voor zowel het algemeen welbevinden (r=-.32, p(one-tailed)<.001),

het emotioneel welbevinden (rs=-.16, p<.05), het sociaal welbevinden (r=-.19, p<.05), als voor het

psychologisch welbevinden(r=-.35, p<.001) significant te zijn (zie Tabel 6). Voor alle aspecten

van welbevinden bleken personen met een hoge mate van autistische trekken dus een lager welbevinden te ervaren dan personen met een lage mate van autistische trekken.

Tabel 5. Descriptive statistics van de schalen van de MHC-SF

N Minimum Maximum M SD

Algemeen welbevinden 112 7 65 40.73 11.99

Emotioneel welbevinden 112 1 15 10.46 2.85

Sociaal welbevinden 112 1 23 11.67 4.77

(26)

26 Tabel 6. Correlaties tussen autistische trekken (AQ) en welbevinden (MHC-SF)

Autistische trekken Algemeen welbevinden -.32** Emotioneel welbevinden -.16* Sociaal welbevinden -.19* Psychologisch welbevinden -.35** Noot: *p<.05; **p<.001

3.4.Feeling different questionnaire (FDQ)

De FDQ werd eerst gevalideerd door de betrouwbaarheid van de Totale schaal, de

Positieve schaal, de Negatieve schaal en alle subschalen (Graag dingen alleen doen, Opvallend uiterlijk, Creativiteit, Intellectueel, Humor, Verbondenheid met de natuur, Spiritualiteit,

Ambitieus, Uniek voelen, Minderwaardig voelen, Neerslachtig voelen, Introversie, Onverzorgd uiterlijk, Uit een aparte familie komen, Niet thuis voelen op woonplek) te analyseren, waarvan de descriptive statistics zijn beschreven in Tabel 1 van Appendix 3. Alle schalen werden met een Cronbach’s alpha getoetst. De Totale schaal van de FDQ had een goede betrouwbaarheid, van

α=.874, de Positieve schaal van de FDQ had ook een goede betrouwbaarheid, van α=.829, en de

Negatieve schaal had een voldoende betrouwbaarheid, van α=.727 (zie Tabel 8). Bij de Totale schaal zou de betrouwbaarheid hoger zijn zonder item 43 (“Ik kom uit een heel normale

familie”), 84 (“Ik houd me niet speciaal bezig met kunst”),of 128 (“Ik ben niet geïnteresseerd in mystiek”); dan zou de betrouwbaarheid α=.876 zijn. Bij de Positieve schaal zou de verwijdering van item 84 of 128 leiden tot een hogere betrouwbaarheid, namelijk α=.835, en bij verwijdering van item 127 (“Spiritualiteit zegt mij niks”) zou de betrouwbaarheid α=.836 zijn. Items 84 en 128 zorgen dus voor een verlaging van de betrouwbaarheid zowel bij de Totale als bij de Positieve schaal. Bij de Negatieve schaal zou de verwijdering van items 16 (“Ik zie mezelf als een stabiel persoon”), 51 (“Ik voel me op mijn plaats op mijn huidige woonplek”), of 59 (“Ik ben tevreden met mijn huidige woonplek”) leiden tot een hogere betrouwbaarheid, namelijk α=.735 (zie Appendix 2 voor een overzicht van alle vragen). Van de 15 subschalen bleken er 6 een voldoende

(27)

27 betrouwbaarheid te hebben (α>.7) en bleken er 7 een goede betrouwbaarheid te hebben (α>.8). Slechts 2 subschalen hadden, tegen verwachting in, een betrouwbaarheid van α<.7 (zie Tabel 2 in Appendix 3).

De principale componenten analyse werd met een varimax rotatie uitgevoerd. Uit de analyse bleken 41 componenten een eigenvalue>1 te hebben. Deze 41 componenten golden gezamenlijk voor 82.33% van de totale verklaarde variantie. De eerste 15 componenten golden voor 55.18% van de verklaarde variantie, waarbij de eerste component 10.60%, en de tweede component 9.00% van de totale variante verklaarde (voor een overzicht van alle componenten zie Appendix 4). De hypothese dat de factor structuur van 15 subschalen bevestigd zou worden met deze steekproef, kon verworpen worden. De grootte van de steekproef (112 deelnemers) was voor een principale componenten analyse echter te klein om van betrouwbare resultaten te kunnen spreken.

3.5.Autistische trekken en feeling different

Een hoge mate van autistische trekken in de populatie bleken, uit de analyses, significant positief samen te hangen met het zich anders voelen dan anderen. De correlatie tussen feeling different en autistische trekken was r=.46, p(one-tailed)<.001. De resultaten bevestigen de

hypothese dat personen met een hoge mate van autistische trekken zich in grotere mate anders voelen dan anderen dan personen met een lage mate van autistische trekken en bevestigen de bevindingen van Migut (2014), Hamerslag (2015) en Vink (2015), waarin een verband wordt gevonden tussen feeling different en autistische trekken.

Interessant is dat bij het opsplitsen van de schalen van de FDQ in het zich anders voelen

dan anderen in positieve en negatieve zin, alleen een significant verband werd gevonden tussen autistische trekken en feeling different in negatieve zin (r=.56, p(one-tailed)<.001), maar niet tussen

(28)

28 Tabel 7. Correlaties tussen autistische trekken (AQ) en feeling different (FDQ) in algemene, positieve en

negatieve zin (Totale schaal, Positieve Schaal, Negatieve Schaal)

Autistische trekken

Feeling different Totaal .46**

Feeling different Negatief .56**

Feeling different Positief .13

Noot: **p<.001

3.6.Welbevinden en feeling different

Uit de analyses bleek er, zoals verwacht, een significant negatief verband te zijn tussen het welbevinden en feeling different in negatieve zin. Dit geldt voor zowel het algemeen welbevinden

(r=-.42, p(one-tailed)<. 001), het emotioneel welbevinden (rs=-.37, p<.001), het sociaal

welbevinden (r=-.28, p<.01), als het psychologisch welbevinden (r=-.38, p<.001) (zie Tabel 8).

Het emotioneel, sociaal, psychologisch en algemeen welbevinden is lager bij mensen die zich op een negatieve manier anders voelen dan anderen dan bij mensen die dit niet doen. Bij feeling different in positieve zin, bleek het verband met het welbevinden minder coherent te zijn,

aangezien hier wél een significante positieve samenhang tussen feeling different en het algemeen

welbevinden (r=.16, p(one-tailed)<.05), en feeling different en het emotioneel welbevinden werd

gevonden(rs=.18, p<.05); maar geen significante samenhang tussen feeling different en sociaal

welbevinden(r=.13, p=.09), en tussen feeling different en psychologisch welbevinden (r=.14, p=.07)

werd gevonden (zie Tabel 8). Het algemeen en emotioneel welbevinden blijken dus iets hoger te zijn bij mensen die zich op een positieve manier anders voelen dan anderen dan bij mensen die dit niet doen, maar het sociaal en psychologisch welbevinden blijken niet significant hoger te zijn bij mensen die zich anders voelen dan anderen in positieve zin. De gevonden correlaties bleken echter zo laag te zijn dat er nauwelijks gesproken kan worden van een verband.

(29)

29 Tabel 8. Correlaties tussen welbevinden (MHC-SF) en feeling different in positieve en negatieve zin (Positieve

en Negatieve schaal van de FDQ)

Positieve feeling different Negatieve feeling different

Algemeen welbevinden .16* -.41*** Emotioneel welbevinden .18* -.37*** Sociaal welbevinden .13 -.28** Psychologisch welbevinden .14 -.38*** Noot: *p<.05; **p<.01; ***p<.001 4.Discussie en conclusie

Het doel van dit onderzoek was te bestuderen of een categorische of dimensionele

benadering adequater is voor de psychische ontwikkelingsstoornis autisme, ook autisme spectrum stoornis of ASS genoemd, en autistische trekken in de algemene populatie samenhangen met bepaalde psychologische kenmerken, in bijzonder het welbevinden en het gevoel zich anders te voelen dan anderen.

De deelnemers van dit onderzoek waren geen gediagnosticeerde personen met autisme, maar werden gerekruteerd uit de algemene populatie. Het instrument dat werd gebruikt om autistische trekken te meten, de AQ, is geen diagnostisch instrument. De algemene populatie is

onderzocht, omdat er aanwijzingen kunnen zijn dat deze personen autistische trekken in meer of mindere mate bezitten. Door de scores op de AQ te bestuderen, bleek dat de mate van

autistische trekken in de algemene populatie normaal verdeeld is. In het onderzoek zaten drie deelnemers die gediagnosticeerd zijn met ASS. Deze scoorden 93, 111 en 115 op de AQ (scores

vallen tussen de 0 en 117). De laatste twee genoemde scores waren de hoogste twee uit de gehele dataset. De hypothese dat in de gehele populatie de autistische trekken normaal verdeeld zijn, waarbij een kleine groep weinig autistische trekken bezit, een grote groep een gemiddelde mate van autistische trekken bezit, en een kleine groep veel autistische trekken bezit, en

(30)

30 gediagnosticeerd wordt met ASS, kan aangenomen worden. Deze spreiding van autistische trekken in de steekproef duidt op dimensioneel gedistribueerde data.

De tweede manier die gebruikt is om te onderzoeken of autistische trekken op een dimensionele manier verdeeld zijn in de algemene populatie, door het verband tussen de frequentie van sociaal adequaat gedrag, gemeten met de SIG, met stereotiepe gedragingen,

gemeten met de AQ, was geen bevestiging voor de dimensionele benadering. Er werden slechts

lage of niet significante correlaties gevonden tussen stereotiepe gedragingen en de frequentie van sociaalvaardig gedrag. Reden hiervan zou kunnen zijn dat de sociale vaardigheid die de SIG meet,

geen nauw verband heeft met de sociale beperking die kenmerkend is voor ASS. De Sociale interactie schaal van de AQ zou hier een beter beeld van kunnen schetsen. Bij de AQ zijn de

items vooral gericht op het gevoel en de vaardigheden die iemand heeft, tijdens een sociale situatie, bijvoorbeeld “Ik geniet van sociale gebeurtenissen”, “Ik zou liever naar een bibliotheek gaan dan naar een feest” of “Ik vind het moeilijk om nieuwe vrienden te maken”. Bij de SIG zijn

de items gericht op het vóórkomen en durven van bepaald gedrag, bijvoorbeeld “Een mening geven die afwijkt van de mening van de persoon met wie u spreekt”, “Naar iemand toe stappen om kennis met hem/haar te maken”, “Protesteren als iemand voordringt” of “Zeggen dat het u spijt als u een fout heeft begaan”. Daarnaast is de SIG, volgens de beoordeling van de COTAN

(Egberink, Janssen & Vermeulen, 1998), in 1983 voor het laatst genormeerd. De normering zou hierdoor verouderd zijn en zou de SIG opnieuw gevalideerd moeten worden. Wel is de

convergente validiteit getest door de samenhang tussen de frequentie van sociaalvaardig gedrag, gemeten door de SIG, en de Sociale interactie schaal van de AQ te onderzoeken. Alhoewel hier

een positief verband gevonden werd, bleek dit ook vrij laag te zijn. Het zou kunnen dat de SIG en

de AQ verschillende soorten sociaalvaardig gedrag meten, waarbij de Sociale interactie schaal van

de AQ gericht is op de sociale beperkingen die mensen met autisme vaak ondervinden. Daarnaast

is hier bij de SIG gekeken naar frequentie van sociaalvaardig gedrag, en niet naar de sociale

(31)

31 stereotiepe gedragingen, en dat de sociale beperkingen die ondervonden worden door mensen met autistische trekken, geen verband hebben met de frequentie waarop dit gedrag voorkomt.

Er werd, door observatie van de screeplots, geconstateerd dat alle vier de correlaties tussen stereotiepe gedragingen en sociale vaardigheid, gemeten met de schalen van de SIG, op

een continuüm geplaatst kunnen worden, bij een steekproef behorende tot de algemene

populatie, wat een aanwijzing is dat een dimensionele benadering voor ASS gepaster zou zijn (zie Figuur 1, 2, 3, 4 in Appendix 1). In tegendeel, werd, door observatie van de screeplot die de correlatie tussen stereotiepe gedragingen en de Sociale interactie schaal van de AQ beschrijft,

geconstateerd dat er waarschijnlijk een kleine groep met een hoge mate van stereotiepe gedragingen en een beperking in de sociale interactie onderscheiden kan worden, wat een aanwijzing is dat een categorische benadering voor ASS juist gepaster zou zijn. Het is niet duidelijk of ASS op een categorische of dimensionele manier benaderd dient te worden. Het is onmogelijk hier een antwoord op te geven aan de hand van de tegenstrijdige resultaten van dit onderzoek.

Het zou overigens kunnen dat kerneigenschappen van ASS, namelijk de sociale en communicatieve beperking, en de stereotiepe gedragingen, niet samengaan in de normale populatie. In andere woorden, hoewel het voor de diagnose ASS noodzakelijk is dat deze kerneigenschappen allemaal aanwezig zijn, zou het kunnen dat er, in de normale populatie, personen zijn met beperkingen in het sociaal functioneren, maar geen stereotiepe gedragingen, of andersom, met stereotiepe gedragingen, maar geen problemen in de communicatie of sociale interactie.

Verder is uit dit onderzoek gebleken dat deelnemers met een hoge mate van autistische trekken een lagere mate van welbevinden ervaren dan deelnemers met een lage mate van

autistische trekken. Voor het emotioneel en sociaal welbevinden bleek dit verband vrij laag. Voor het algemeen en psychologisch welbevinden bleek het verband met autistische trekken sterker te zijn. Het feit dat autistische trekken samenhangen met een laag welbevinden zou een mogelijke

(32)

32 verklaring kunnen zijn dat er geen significant verband is gevonden tussen de SIG schaal ‘uiten

van negatieve gevoelens’ en stereotiepe gedragingen, terwijl, zoals oorspronkelijk verwacht bij alle schalen, er wel een significant negatief verband gevonden werd bij het ‘uiten van positieve

gevoelens’. Personen met een hoge mate van autistische trekken zouden dus minder vaak

positieve gevoelens uiten, maar niet minder vaak negatieve gevoelens uiten dan personen met een lage mate van autistische trekken. Dit zou kunnen komen doordat ze ook daadwerkelijk vaker negatieve dan positieve gevoelens ervaren.

Het verband tussen welbevinden en autisme werd al eerder gevonden bij mensen die gediagnosticeerd zijn met ASS (De Vries & Geurts, 2015; Clark, Magill-Evans, & Koning, 2015; Shipman, Sheldrick, & Perrin, 2011; Renty & Roeyers, 2006), maar blijkt wel degelijk ook te bestaan bij mensen met een hoge mate van autistische trekken in de normale populatie. Dit heeft een praktische relevantie en om deze reden is het belangrijk autistische trekken in de normale populatie te onderzoeken en zelfs meer onderzoek te doen naar de beleving van mensen met veel autistische trekken, maar geen ASS diagnose hebben. Interventies gericht op deze subklinische groep zouden kunnen zorgen voor een verhoging van het welbevinden. Echter zou dit een financiële en tijdinvestering betekenen. Om een laagdrempelige en effectieve manier om dit te ondervangen te bewerkstelligen, zou bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan gedragsactivatie. Uit een meta-analyse van Mazzucchelli, Kane en Rees (2010) blijkt dat gedragsactivatie het

welbevinden kan verhogen. In de praktijk zouden groepsactiviteiten voor deze subklinische groep georganiseerd kunnen worden, met als tweede doel, naast het verhogen van het welbevinden, het sociale contact te bevorderen.

In deze studie werd ook validatieonderzoek gedaan naar de Feeling Different Questionnaire (FDQ). De beoogde structuur van 15 subschalen werd niet bevestigd door een principale

componenten analyse, alhoewel hier meer proefpersonen dan hier gebruikt voor nodig zouden zijn. Wel werd gevonden dat zowel de Totale, de Negatieve en de Positieve schaal betrouwbaar bleken te zijn. Daarnaast werd in dit onderzoek gevonden dat deelnemers met een hoge mate van

(33)

33 autistische trekken, zich in grotere mate anders voelen dan anderen, dan deelnemers met een lage mate van autistische trekken. Dit werd vooral gevonden als het verband tussen autistische

trekken en het zich anders voelen dan anderen in negatieve zin in beschouwing werd genomen, waarbij een middelmatige correlatie werd gevonden. Er werd geen verband gevonden tussen een hoge mate van autistische trekken en zich anders voelen dan anderen in positieve zin. Ook werd een negatief verband gevonden tussen algemeen, emotioneel, sociaal en psychologisch

welbevinden en het zich anders voelen dan anderen in negatieve zin. Er werd geen sterk verband gevonden tussen algemeen, emotioneel, sociaal en psychologisch welbevinden en het zich anders voelen dan anderen in positieve zin. Ook in dit geval, zouden groepsactiviteiten georganiseerd voor een subklinische groep met een hoge mate van autistische trekken, hulp vol kunnen zijn doordat leden van deze groep in aanraking met elkaar komen en zich kunnen vergelijken en identificeren met een gelijke, zodat ze zich mogelijk op subjectieve wijze minder anders voelen dan anderen.

Concluderend, rapporteerden deelnemers die hoog scoorden op autistische trekken, een lager welbevinden en een hogere feeling different in negatieve zin dan deelnemers die laag scoorden

op autistische trekken. Dit zou beide kunnen duiden op een lagere kwaliteit van leven in vergelijking met deelnemers die laag scoorden op autistische trekken.

4.1.Limitaties en suggesties voor toekomstig onderzoek

Bij de steekproef van dit onderzoek was 15% van de deelnemers gediagnosticeerd met een psychische stoornis. Dit is iets hoger dan het landelijke percentage (Schoemaker, 2011), en zou mogelijk invloed kunnen hebben op het meten van het welbevinden van de algemene populatie, waardoor een vertekening kan ontstaan in de resultaten. Vooral deelnemers met een klinische depressie zouden kunnen bijgedragen aan een vertekening van dit beeld, doordat depressie gekenmerkt wordt door een laag welbevinden. In dit onderzoek zijn twee deelnemers gediagnosticeerd met een klinische depressie, maar in toekomstig onderzoek naar welbevinden

(34)

34 onder de algemene populatie zou het exclusiecriterium voor de diagnose depressie, een

vertekening kunnen voorkómen. Ook zou een vragenlijst die depressieve gevoelens meet toegevoegd kunnen worden. Depressie is een stoornis die met de dimensionele opvatting wordt benaderd (Haslam, 2003), en de rol hiervan, in verband met autistische trekken en welbevinden zou nog verder onderzocht kunnen worden.

Daarnaast moet rekening worden gehouden met het feit dat deelnemers met een andere psychische stoornis mogelijk ook een algemeen gevoel van feeling different ervaren. Dit is tot nu toe

alleen onderzocht bij autistische en schizotypische trekken (Migut, 2014; Hamerslag, 2015; Vink, 2015), maar zou ook bij andere stoornissen kunnen gelden. Omdat feeling different een nieuw

ontwikkeld concept is, is hier verder onderzoek voor nodig. Daarnaast is in dit onderzoek voor het eerst gevonden dat autistische trekken alleen correleren met feeling different in negatieve zin.

Het concept feeling different kan in positieve of negatieve zin geformuleerd worden, maar is

mogelijk ook bij psychische stoornissen waarbij een lage mate van welbevinden geconstateerd kan worden, in negatieve zin aanwezig. De overlap tussen schizotypische en autistische trekken zou dan ook mogelijk alleen gevormd worden door feeling different in negatieve zin. Hier is verder

onderzoek voor nodig. Het zou interessant zijn om feeling different in positieve zin te onderzoeken

bij bijvoorbeeld de narcistische persoonlijkheidsstoornis, waarbij de persoon zich uniek en superieur voelt, gevoelens van grootheid en macht heeft en anderen beschouwt als

minderwaardig (American Psychiatric Association, 1994).

Voor het uitvoeren van een principale componenten analyse, is het raadzaam om een grotere steekproef te gebruiken. Er bestaan verschillende regels wat betreft het nodige aantal proefpersonen om een principale componenten analyse uit te voeren, maar er bestaat geen vaste regel. Volgens Osborne en Costello (2004) kan geconcludeerd worden dat hoe groter de sample size, hoe betrouwbaarder het resultaat van een principale componenten analyse zal zijn. Wat het minimum aantal deelnemers zou moeten zijn verschilt per regel. Sommige van deze regels suggereren het gebruik van een steekproef van minimaal 300, 400, of zelfs 500 proefpersonen.

(35)

35 Het aantal deelnemers aan dit onderzoek was, zoals eerder genoemd, 118, maar zou, bij een volgende analyse, groter moeten zijn om van een adequate generalisatie tot de populatie te kunnen spreken.

Tot slot, is het mogelijk een ander soort analyse te gebruiken om vast te stellen of een psychopathologie op een dimensionele of categorische manier te classificeren is. De methode die door Meehl (1995) wordt aangeraden is de taxonometrische analyse. Dit is echter en vrij

complexe analyse en hier zijn ook minstens 300 proefpersonen voor nodig. Meehl beweert echter dat dit de enige methode is waarop diagnostische systemen op gebaseerd zouden moeten worden. Om verder onderzoek te doen naar de classificatie van ASS zou de taxomentrische analyse kunnen zorgen voor een antwoord op de vraag of deze psychische ontwikkelingsstoornis op een dimensionele of categorische manier benaderd dient te worden.

(36)

36

5.Literatuurlijst

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.).

Arlington, VA: American Psychiatric Publishing.

American Psychiatric Association. (1994). Diagnostic and statistical manual of mental disorders

(DSM-IV) (4th ed.). (2004). Text Revision (DSM-IV-TR). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing.

Bultas, M., & Koetting, C. (2014). Autism Spectrum Disorders in the DSM-5. The Journal of Nurse Practitioners, 10(2), 142-143.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2014). Bijna 3 procent van de kinderen heeft autisme of aanverwante stoornis. Geraadpleegd op 13-01-2016, van http://www.cbs.nl/nl-

nl/menu/themas/gezondheid-welzijn/publicaties/artikelen/archief/2014/2014-4113 wm.htm.

Clark, B. G., Magill-Evans, J. E., & Koning, C. J. (2015). Youth with autism spectrum disorders: self- and proxy-reported quality of life and adaptive functioning. Focus on Autism and Other Developmental Disabilities, 30(1), 57-64.

De Vries, M., & Geurts, H. (2015). Influence of autism traits and executive functioning on quality of life in children with an autism spectrum disorder. Journal of Autism and Developmental Disorders, 45, 2734-2743.

Dinsdale et al. (2013). How Are Autism and Schizotypy Related? Evidence from a Non-Clinical Population. PlosOne, 8(5), e63316.

Egberink, I.J.L., Janssen, N.A.M., & Vermeulen, C.S.M. (19 januari 2016). COTAN beoordeling 1998, Schaal voor Interpersoonlijk Gedrag (SIG). Bekeken via www.cotandocumentatie.nl Grietens, H. (2014). Assessment van psychopathologie: categorisch of dimensioneel? In P. Prins,

& C. Braet (Eds.), Handboek klinische ontwikkelingspathologie (tweede, geheel herziene druk,

pp. 211-230). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Hallerbäck, M. U., Lugnegård, T., & Gillberg, C. (2012). Is autism spectrum disorder common in schizophrenia? Psychiatry Research, 198, 12-17.

Hamerslag, E. (2015). Can “Feeling Different” Explain the overlap between autistic traits and schizotypy traits in the general population? (Unpublished Bachelor’s thesis). University of

Amsterdam, Amsterdam, The Netherlands.

Haslam, N. (2003). Categorical versus dimensional models of mental disorder: the taxometric evidence. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 37, 696-704.

Hoekstra, R.A., Bartels, M., Cath, D.C., & Boomsma, D.I. (2008). Factor structure, reliability and criterion validity of the autism-spectrum quotient (AQ): A study in Dutch population and patient groups. Journal of Autism and Developmental Disorders, 38, 1555-1566.

(37)

37 Hudziak, J. J., Achenbach, T. M., Althoff, R. R., & Pine, S. P. (2007). A dimensional approach to

developmental psychopathology. International Journal of Methods in Psychiatric Research, 16,

16-23.

Lamers, S. M. A., Westerhof, G. J., Bohlmeijer, E. T., ten Klooster, P. M., & Keyes, C. L. M. (2011). Evaluating the psychometric properties of the Mental Health Continuum-Short Form (MHCSF). Journal of Clinical Psychology, 67(1), 99-110.

Lamport, D., & Turner, L.A. (2014). Romantic attachment, empathy, and the broader autism phenotype among college students. The Journal of Genetic Psychology, 175(3), 202-213.

Lau, W. Y., et al. (2013). Psychometric properties of the Chinese version of the Autism Spectrum Quotient (AQ). Research in Developmental Disabilities, 34(1), 294-305.

Lord, C., Rutter, M., & Le Couteur, A. (1994). Autism-Diagnostic Interview Revised: A revised version of a diagnostic interview for caregivers of individuals with possible pervasive developmental disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 24(5), 659-685.

Mazzucchelli, T. G., Kane, R. T., & Rees, C. S. (2010). Behavioral activation interventions for well-being. A meta-analysis. The Journal of Positive Psychology, 5(2), 105-121.

Meehl, P. E. (1995). Solving the classification problem in psycholpathology. American Psychologist, 50(4), 266-275.

Migut, K. (2014). Overlap between autistic traits and schizotypy traits - the association with executive functions, personality and feeling different. (Unpublished Master’s thesis). University of Amsterdam,

Amsterdam, The Netherlands.

Osborne, J. W., & Costello, A. B. (2004). Sample size and subject to item ratio in principal components analysis. Practical Assessment, Research & Evaluation, 9(11).

Piven, J., Palmer, P., Jacobi, D., Childress, D., & Arndt, S. (1997). Broader autism phenotype: Evidence from a family history study of multiple-incidence autism families. American Journal of Psychiatry, 154, 185-190.

Renty, J., & Roeyers, H. (2006). Quality of life in high-functioning adults with autism spectrum disorder. Autism, 10(5), 511-524.

Roelfsema, M. T. et al. (2012). Are autism spectrum conditions more prevalent in an information technology region? A school-based study of three regions in the Netherlands. Journal of Autism Developmental Disorder, 42, 734-739.

Russell-Smith et al. (2011). Relationships between autistic-like and schizotypy traits: An analysis using the autism spectrum quotient and Oxford-Liverpool inventory of feelings and experiences. Personality & Individual Differences, 51, 128-132.

Schoemaker, C. (2011). Psychische gezondheid volwassenen: Hoeveel mensen hebben psychische klachten? In Nationaal Kompas Volksgezondheid. Geraadpleegd op 19 januari 2016, van

http://www.nationaalkompas.nl/gezondheid-en-ziekte/functioneren-en-kwaliteit-van leven/psychisch-functioneren/psychisch-fuctioneren-volwassenen/hoeveel-mensen hebben-psychische-klachten/.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Alleen de gedachte aan deze interventie gericht op verbetering kan ervoor zorgen dat het welbevinden stijgt en dat er daardoor geen significante verschillen werden gevonden tussen

Naar aanleiding van het bestuderen van de literatuur werd verwacht dat er een positieve samenhang zou zijn tussen eustress en het emotioneel welbevinden, omdat eustress kan leiden tot

De wettelijke uitzendregelingen zijn door het oordeel van de Hoge Raad in het C4C-arrest niet alleen van toepassing op driehoeksrelaties waarbij de werkgever de

Semelo le bohole ba tsona se tlisitswe ke ho lemoha cepheids ka hara nebulae tsena, empa ka nako eo ho ne ho sena tlhaloso kapa kutlwisiso ya ho ka hlalosa lebaka le etsang

and Brink, A.: 2007, Text-independent writer identification and verification on offline Arabic handwriting, International Conference on Document Analysis and Recognition (ICDAR),

Whilst previous research has identified factors that hinder the adoption and diffusion of CSA technological innovations factors, the novelty of this research is the application

One of the remaining issues to be addressed before a clinical study with ColoPulse tablets containing active substances can be performed in patients with Crohn’s disease, was

By using this approach, the researchers were certain that (1) all gasifier versions were scored using the same frame of reference; (2) the assessment itself represented the