• No results found

Het uitvoeren van een audit bij familiebedrijven : in hoeverre wijkt dit af van niet-familiebedrijven?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het uitvoeren van een audit bij familiebedrijven : in hoeverre wijkt dit af van niet-familiebedrijven?"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Grizli777

29-06-2016 Bachelorscriptie Accountancy & Control Universiteit van Amsterdam Begeleider: R.W.J. van Loon

Het uitvoeren van een

audit bij familiebedrijven

In hoeverre wijkt dit af van

niet-familiebedrijven?

Daphne Brandsma

10640584

(2)

2

Verklaring eigen werk

Hierbij verklaar ik, Daphne Brandsma, dat ik deze scriptie zelf geschreven heb en dat ik de volledige verantwoordelijkheid op me neem voor de inhoud ervan. Ik bevestig dat de tekst en het werk dat in deze scriptie gepresenteerd wordt origineel is en dat ik geen gebruik heb gemaakt van andere bronnen dan die welke in de tekst en in de referenties worden

genoemd. De Faculteit Economie en Bedrijfskunde is alleen verantwoordelijk voor de begeleiding tot het inleveren van de scriptie, niet voor de inhoud.

(3)

3

Abstract

Deze scriptie behandelt de specifieke kenmerken van familiebedrijven en gaat in op de agencykosten van familie- en niet-familiebedrijven. Het uitvoeren van een audit wordt beïnvloedt door deze agencykosten. In deze scriptie wordt met behulp van een

literatuuronderzoek een antwoord gegeven op de volgende onderzoeksvraag: 'In hoeverre wijkt het uitvoeren van een audit bij familiebedrijven af van niet-familiebedrijven?'

Kenmerkend voor familiebedrijven zijn de verschillen in agencykosten in vergelijking tot niet-familiebedrijven. Familiebedrijven bezitten minder type I agencykosten doordat de belangen van de aandeelhouders en het management meer op een lijn zitten. Aan de andere kant zijn de type II agencykosten hoger, doordat de familieaandeelhouders de mogelijkheid hebben om zich opportunistisch te gedragen. Deze verschillen in agencykosten leiden tot een betere bekendmaking van de financiële gegevens, een kleinere vraag naar big-4 auditors en lagere auditfees bij familiebedrijven. Ook de corporate governance van familiebedrijven wijkt af van niet-familiebedrijven, doordat deze minder snel vrijwillig bekend wordt gemaakt.

(4)

4

Inhoud

Verklaring eigen werk ... 2

Abstract ... 3 Inhoud ... 4 1. Inleiding ... 5 2. Theoretisch kader ... 7 2.1 Agencytheorie ... 7 2.2 Familiebedrijven ... 8

2.3 Agencykosten bij familiebedrijven ... 12

2.4 Het uitvoeren van een financial audit ... 13

3. Het uitvoeren van een audit bij familiebedrijven... 15

3.1 Agencykosten ... 15

3.1.1Disclosure of financial performance ... 15

3.1.2 Auditorskeuze ... 19

3.1.3. Auditfees ... 21

3.2. Volontary disclosure of corporate governance ... 23

4. Analyse en conclusie ... 24

(5)

5

1. Inleiding

Familiebedrijven zijn uniek. Opa's, tantes en kleinkinderen die samenwerken binnen een bedrijf heeft iets speciaals. De band die de familieleden met elkaar hebben, zorgt voor betrokkenheid en samenwerking binnen het bedrijf. Volgens Giovannoni, Maraghini en Riccaboni (2011) hebben familiebedrijven een belangrijke rol gespeeld in de economische en sociale ontwikkeling van veel landen. Nu is, afhankelijk van de manier waarop een

familiebedrijf gedefinieerd wordt, tussen de 27 en 62% van de totale beroepsbevolking in de Verenigde Staten werkzaam in een familiebedrijf. Worthman (1994) stelt echter dat ondanks dit toenemende belang van familiebedrijven, er veel gebieden binnen het bedrijf nog niet zijn onderzocht. Zo resulteert volgens Trotman en Troman (2010) de familiebetrokkenheid in accounting verschillen tussen familie- en niet-familiebedrijven, waaronder de financiële verslaggeving, auditing en management accounting systemen. Chrisman, Chua'and en Litz (2004) zijn van mening dat ook de agencykosten verschillen van niet-familiebedrijven. De agencytheorie is volgens hen gebaseerd op het idee dat managers die geen aandeelhouders zijn, zich minder zouden inspannen voor het bedrijf dan wanneer zij ook aandeelhouder zouden zijn. Adams (2004) is van mening dat de agency theorie er ook van uit gaat dat de manager over meer informatie beschikt dan de aandeelhouder en dat deze

informatieasymmetrie ervoor zorgt dat de manager niet altijd in het belang van de

aandeelhouder handelt. Hij stelt dat het inschakelen van een auditor de oplossing is om de manager in het belang van de aandeelhouder te laten handelen. Echter, doordat

familieleden vaak aandeelhouder en manager tegelijk zijn, hebben zij over het algemeen dezelfde belangen. Hierdoor zouden familiebedrijven andere redenen moeten hebben om een audit uit te voeren. Zo zijn, aan de andere kant, de aandeelhouders van familieleden bijvoorbeeld vaak erg geconcentreerd, waardoor zij zich opportunistisch kunnen gedragen ten koste van de kleine aandeelhouders. Een auditor zou in deze situatie de kleinere aandeelhouders kunnen beschermen (Ali et al., 2007). Deze verschillen in agencykosten leiden tot de volgende centrale vraag:

'In hoeverre wijkt het uitvoeren van een audit bij familiebedrijven af van niet-familiebedrijven?'

Om tot een beantwoording van de centrale vraag te komen, worden in hoofdstuk twee eerst enkele definities uitgelegd. Er wordt ingegaan op de agencykosten en hoe hoog deze bij

(6)

6

familiebedrijven zijn. Vervolgens wordt in hoofdstuk drie besproken wat de gevolgen van de agencykosten en de lange termijn horizon op het uitvoeren van de audit zijn. Daarna wordt in hoofdstuk vier een analyse en conclusie gegeven en ten slotte volgt in hoofdstuk vijf de referenties.

(7)

7

2. Theoretisch kader

In dit hoofdstuk zullen de verschillende onderdelen van de in de probleemstelling genoemde begrippen worden behandeld. Allereerst wordt uitgelegd wat de agencytheorie inhoudt, vervolgens wordt een definitie van familiebedrijven gegeven, daarna wordt ingegaan op de verschillende agencykosten bij familiebedrijven en tot slot wordt besproken hoe een financial audit wordt uitgevoerd.

2.1 Agencytheorie

Jensen en Meckling (1976) definiëren de agency theorie als een contract waarbij een of meer personen (de principaal) iemand in dienst neemt (de agent) om opdrachten namens hem uit te voeren. Wanneer beide partijen hun nut willen maximaliseren, bestaat de kans dat de agent uit eigen belang zal handelen in plaats van de principaal, waardoor het bedrijf geen winstmaximalisatie haalt.

Volgens Eisenhardt (1989) kan een agencyprobleem ook ontstaan wanneer de agent en principaal een verschillende houding tegenover het nemen van risico's hebben. Hij stelt dat de agent meer risico-avers is dan de principaal. Dit komt doordat de agent het risico op ontslag niet wilt lopen omdat het voor hem lastig is om een nieuwe baan te krijgen. De principaal daarentegen kan zijn beleggingen diversifiëren waardoor hij minder risico loopt. Ten slotte kan een agencyprobleem ontstaan wanneer de agent over meer informatie beschikt dan de principaal, waardoor het voor de principaal moeilijk of duur wordt om hem te controleren. Deze asymmetrische informatie kan volgens Chrisman et al. (2004) de volgende gevolgen hebben: adverse selection en moral hazard. Adverse selection treedt op wanneer de principaal een contract met een agent afsluit die achteraf minder bekwaam, toegewijd, ijverig of ethisch blijkt te zijn dan verwacht of te veel afwijkende belangen heeft. Moral hazard houdt in dat de agent na het tekenen van zijn contract niet handelt uit belang van het bedrijf, maar uit eigen belang (2004).

Ook Eisenhardt (1989) stelt dat de agency theorie gebaseerd is op de afwijkende belangen tussen de agent en principaal. Zij stelt dat er een contract moet worden opgesteld om het nut van beiden te maximaliseren en dat de agencytheorie is op te delen in twee stromingen die elkaar aanvullen: de positivistische theorie en principaal-agent theorie. De

(8)

8

tot het opstellen van een contract. De principaal-agent theorie kijkt welk contract het meest efficiënt is door rekening te houden met onder andere de informatiestructuur van de

omgeving, de aard van onzekerheid en de voorkeuren en risicoaversie van beide partijen De positivistische theorie gaat uit van twee veronderstellingen. Allereerst stelt zij dat het contract helpt bij het terugdringen van het opportunistisch gedrag van de agent. Dit komt doordat het contract de voorkeuren van de agent samenbrengt met die van de principaal doordat de beloning van beiden afhangt van dezelfde handelingen. De tweede

veronderstelling gaat er van uit dat ook informatiesystemen het opportunistisch gedrag van de agent verminderen. Dit komt doordat informatiesystemen de principaal op de hoogte brengen wat de agent daadwerkelijk aan het doen is, waardoor de agent realiseert dat hij de principaal niet kan bedriegen.

Volgens Jensen en Meckling (1976) zorgt het agency probleem voor kosten voor zowel de agent als de principaal. De principaal maakt kosten door toezicht te houden op de agent of door hem te stimuleren in het belang van het bedrijf te handelen. De agent maakt kosten door zijn principaal ervan te overtuigen dat hij de juiste handelingen uitvoert, dit zijn de bonding kosten. Daarnaast is er een resterend verlies, dit is de afname in welvaart die de principaal ervaart als gevolg van het belangenconflict.

2.2 Familiebedrijven

Volgens Astrachan en Shanker (2003) zijn familiebedrijven een belangrijk onderdeel van de wereldeconomie, maar is het moeilijk om de exacte omvang te bepalen. Dit komt door het besloten karakter van de meeste familiebedrijven, waardoor tijdige, relevante informatie niet beschikbaar is. Astrachen en Shanker (2003) hebben ook moeite met het geven van een beknopte en meetbare definitie van familiebedrijven. Daarom hebben ze meerdere

definities gegeven die afhangen van de betrokkenheid van de familie en hebben ze onderscheid gemaakt tussen een brede, inclusieve definitie en een smalle, exclusieve definitie.

De breedste definitie vereist dat er enige betrokkenheid van de familie bij het bedrijf is en dat zij controle uitvoeren over de strategische beslissingen. De middelste definitie versmalt deze definitie door te eisen dat de familie de intentie heeft om het bedrijf over te dragen op een nakomeling binnen de familie en dat de oprichter, of nakomeling ervan, een belangrijke

(9)

9

rol speelt bij de dagelijkse activiteiten van het bedrijf. Een andere eis is dat de familieleden gericht zijn op de lange termijn, namelijk op de tijd dat de nakomelingen het bedrijf zullen overnemen. Bij de smalste definitie hebben meerdere generaties een belangrijke invloed op het bedrijf. De aandeelhouders, oprichters en managers zijn allemaal deel van de familie en ook hier wordt op de lange termijn gericht (Astrachen & Shanker, 2003).

Astrachen en Shanker (2003) hebben gebruik gemaakt van deze definities om de omvang van familiebedrijven in de Verenigde Staten te bepalen. Ze stellen dat familiebedrijven een aanzienlijk deel van Amerikaanse economie vormen en een enorme impact op de economie als geheel hebben, ongeacht welke definitie is gebruikt. Zo is bij de smalste definitie 27%, wat overeenkomt met 36 miljoen mensen, van de totale beroepsbevolking bij

familiebedrijven werkzaam, en bij de breedste definitie 62%, wat overeenkomst met 82 miljoen mensen. Daarnaast heeft de smalste definitie van familiebedrijven een aandeel van 29% van het totale bruto binnenlandsproduct, en de breedste definitie 64% (2003).

Ook Chua, Chrisman en Sharma (1999) stellen dat het lastig is om familiebedrijven te definiëren en hebben met betrekking tot het eigendom van de aandelen en het uitvoeren van het bestuur drie verschillende maatstaven opgesteld:

 Familiebedrijven waarbij alleen de aandelen zijn in het eigendom van de familieleden zijn,

 Familiebedrijven waarbij alleen het bestuur uit familieleden bestaat,

 Familiebedrijven waarbij het bestuur en de aandelen in handen van de familieleden zijn (1999).

Volgens Sharma en Manikutty (2003) is het belangrijk om te kijken naar de opvattingen en cultuur om de strategie van een familiebedrijf te begrijpen. Zij stellen dat de strategische beslissingen sterk afhankelijk zijn van de omgeving en sociale relaties van een bedrijf en nauw samenhangen met de fundamentele waarden van de familie.

Dyer (1988) stelt dat er vier niveaus zijn waar de cultuur van een bedrijf op beoordeelt kan worden, dit zijn de perspectieven, waardes, veronderstellingen en symbolische

(10)

10

van de cultuur en daarom heeft hij ze gebruikt bij het definiëren van bedrijfsculturen. Hij heeft op basis van deze assumpties een onderscheid gemaakt tussen de paternalistische, 'laissez-faire', participatieve en professionele cultuur. De paternalistische cultuur is de meest voorkomende cultuur bij familiebedrijven. In deze cultuur zijn de relaties hiërarchisch

georganiseerd en spelen tradities vaak een belangrijke rol. De leiders, welke bestaan uit familieleden, hebben alle macht en gezag over het bedrijf en maken de belangrijkste beslissingen. De familie wantrouwt buitenstaanders en houdt nauw toezicht op de

werknemers. Ook komt het vaak voor dat de familieleden bevoordeelt worden binnen het bedrijf. De 'laisez-faire' cultuur lijkt sterk op de paternalistische cultuur. De cultuur verschilt echter in z'n veronderstellingen over de menselijke aard en de aard van waarheid. Van werknemers wordt verwacht dat ze betrouwbaar zijn en krijgen daarom

verantwoordelijkheden om beslissingen te nemen. De participatieve cultuur is relatief zeldzaam in familiebedrijven. De groepsgeoriënteerde relaties binnen het bedrijf zijn gericht op gelijkheid waarbij de status en macht van de familie geen rol spelen. Ook hier wordt van de werknemers verwacht dat ze betrouwbaar zijn en het bedrijf biedt de mogelijkheid tot ontwikkeling binnen het bedrijf.Bij de professionele cultuur hebben de familieleden die het bedrijf hebben opgericht besloten om de leiding van het bedrijf over te dragen aan een professioneel managementteam. Dit nieuwe team maakt geen deel uit van de familie waardoor de waardes van de nog betrokken familieleden vaak verdwijnen.

Daarnaast verschillen bij familiebedrijven volgens Daily en Dollinger (1991) de

bedrijfsgrootte, strategie, het gebruik van interne controlesystemen en de bedrijfsleeftijd van niet-familiebedrijven.

Bedrijfsgrootte: Familiebedrijven hebben over het algemeen een kleinere bedrijfsomvang. Dit kan verklaard worden doordat bestuurders vaak beloond worden op basis van de grootte en groei van het bedrijf en niet op basis van winstgevendheid. Bij familiebedrijven is deze stimulans tot groei niet aanwezig doordat het bestuur voor een groot deel uit familieleden bestaat. Daarnaast zijn in een groeiend bedrijf meer mogelijkheden voor managers om hogerop te komen. Ook dit is niet van belang binnen een familiebedrijf omdat de managers vaak al eigenaar zijn en daardoor niet hogerop kunnen komen (Daily & Dollinger, 1991).

(11)

11

Strategie: Doordat niet-familiebedrijven groter zijn en sneller groeien dan familiebedrijven, hebben zij volgens Daily en Dollinger (1991) een strategie nodig die actiever en doelgerichter is.

Interne controle systemen: Familiebedrijven zijn minder afhankelijk van interne controle systemen omdat zij de voorkeur geven aan persoonlijke controles in plaats van

onpersoonlijke, geformaliseerde procedures. Ook zullen familiebedrijven minder snel gebruik maken van interne controle systemen vanwege hun kleinere bedrijfsomvang. Bedrijfsleeftijd: Volgens Daily en Dollinger (1991) bestaan familiebedrijven in het algemeen minder lang dan niet-familiebedrijven. Zij stellen dat familiebedrijven te afhankelijk van de leider zijn, waardoor het bedrijf in gevaar komt wanneer deze overlijdt of arbeidsongeschikt wordt. Het bedrijf wordt vervolgens gedwongen te stoppen wanneer er geen opvolger binnen de familie aanwezig is.

Ondanks deze kortere bedrijfsleeftijd, stellen Cruz, Nordqvist, Habbershon, Salvato & Zellweger (1991) dat familiebedrijven zich op de lange termijn focussen. Volgens hen is de tijdshorizon van het bedrijf niet beperkt tot de levensduur van de familieleden, maar richten zij zich ook tot de volgende generaties die het bedrijf zullen overnemen. Zellweger (2007) meent dat familiebedrijven rekening houden met een langere tijdshorizon in hun

besluitvorming om drie redenen. Ten eerste komt dit doordat families vaak proberen hun bedrijf over te geven aan de volgende generatie en grote aandeelhouders vaak patiënt kapitaal bezitten, dit is kapitaal waarbij geen dreiging van liquidatie is op de korte termijn. Ten tweede hebben een aantal studies aangetoond dat de ambtstermijn van CEO bij familiebedrijven aanzienlijk langer is dan bij niet-familiebedrijven. Bijvoorbeeld, Tsai,Hung, Kuo en Kuo (2006) tonen aan dat voor Taiwanese bedrijven de omzet per CEO significant hoger is bij familiebedrijven.Zij stellen dat de familie CEOs altruïsme, toewijding en loyaliteit binnen het bedrijf bevorderen. Ook verminderen familie CEOs de agencykosten doordat zijn belangen met die van de aandeelhouders overeen komen. Ten slotte stellen Tsai et al. (2006) dat familiebedrijven een groot aandeel in de West-Europese aandeelmarkten hebben die op de cyclische sectoren gericht zijn. Deze sectoren met sterk fluctuerende prijzen zijn

onaantrekkelijk voor korte-termijn-geörienteerde investeerders. Daarentegen zijn cyclische sectoren aantrekkelijk voor de lange termijn gerichte familiebedrijven.

(12)

12

2.3 Agencykosten bij familiebedrijven

Gilson en Gordon (2003) stellen dat het agencyprobleem bij familiebedrijven is onder te verdelen in twee types. Het type I probleem ontstaat bij een scheiding tussen de

aandeelhouders en het management en het type II probleem bij een scheiding tussen de verschillende soorten aandeelhouders.

De agency theorie is gebaseerd op het idee dat managers die geen aandelen bezitten zich niet zo erg voor het bedrijf zouden inspannen als managers die tegelijk eigenaar zijn. Een belangrijk kenmerk van familiebedrijven is dat de familieleden die het bedrijf hebben opgericht een belangrijke positie binnen het bestuur innemen of een groot deel van de aandelen bezitten, waardoor zij dus tegelijkertijd aandeelhouder en manager zijn (Ali, Chen & Radhakrishnan, 2007). Hierdoor zijn de familieleden in een unieke positie om invloed uit te oefenen op het bedrijf en tegelijkertijd toezicht te houden. Dit leidt tot minder

informatieasymmetrie en belangenconflicten in verhouding tot niet-familiebedrijven

waardoor er relatief minder type I problemen zijn. Aan de andere kant hebben familieleden door hun specifieke kennis over het bedrijf de mogelijkheid om beslissingen te nemen die gunstig zijn voor zichzelf, maar ongunstig voor het bedrijf als geheel. Dit resulteert in opportunistisch gedrag van familieaandeelhouders ten koste van de

minderheidsaandeelhouder waardoor er relatief meer type II agencyproblemen zijn (Ho & Kang, 2013).

Blanco‐Mazagatos, Quevedo‐Puente en Castrillo (2007) stellen dat de hoogte van de agencykosten ook samenhangt met de generatie van de familie. Volgens hen zijn de

agencykosten bij de eerste generatie het laagst. Hier bestaan de aandeelhouders uit de kern van het gezin en hangen de prestaties van het bedrijf vooral af van de oprichters van het bedrijf. Deze samenhang tussen de aandeelhouders en het management beperken de agencyproblemen. Daarnaast bestaat er een vermindering van de informatieasymmetrie, doordat de kern van het gezin onderling goede relaties met elkaar hebben en bereid zijn informatie te delen. Deze sterke familiale relaties zorgen daarnaast voor vertrouwen en altruïsme binnen het bedrijf. Wanneer de volgende generatie zich bij het bedrijf aansluit, zullen de agencykosten tussen de nakomelingen en de oprichters stijgen. Een oorzaak hiervan is dat het altruïsme ervoor zorgt dat de nakomelingen meer kans maken op een hoge functie in het management dan externe personen. Het is mogelijk dat de opstelling van

(13)

13

het managementteam niet optimaal is, doordat er niet naar de kwaliteit van de nakomeling wordt gekeken of op zoek wordt gegaan naar een externe manager die meer geschikt zou zijn. Daarnaast zorgt de spreiding van aandeelhouders en familieleden binnen het bedrijf tot een stijging van belangenconflicten en informatieasymmetrie. Deze spreiding vermindert de motivatie van managers om zich in te spannen tot samenwerking en verhoogt de motivatie tot opportunistisch gedrag doordat ze slechts een deel van de kosten moeten dragen maar van alle voordelen genieten. Bovendien, wanneer het bedrijf groter wordt, zullen de sterke banden van de oorspronkelijke familie minder intens worden en zal er vooral met de nieuwe familieleden rekening worden gehouden. Ook zullen de doelstellingen van de

oorspronkelijke familieleden zich verder uitbreiden en afwijken van de doelstellingen van de nieuwe generatie, waardoor de belangenconflicten en informatieasymmetrie toenemen (Blanco‐Mazagatos, Quevedo‐Puente, & Castrillo, 2007).

Volgens Sharma (2004) is er bij familiebedrijven ook sprake van een 'entrenchment' en een 'alignement' effect. Het entrenchment effect houdt in dat wanneer de manager tegelijkertijd aandeelhouder is, het zo kan zijn dat de manager er op uit is om zijn eigen doelen te halen, zonder rekening te houden met de belangen van de overige aandeelhouders. Dit

opportunistische gedrag gaat ten koste van de waarde van het bedrijf. Het entrenchment effect kan worden vergeleken met de type II agencykosten in het familiebedrijf. Aan de andere kant zal de waarde van het bedrijf toenemen door het 'alignment' effect. Dit houdt in dat de belangen van een groot deel van de aandeelhouders en het management op een lijn zitten, waardoor de beslissingen van het management in overeenstemming zijn met de doelen van de aandeelhouders (Ng, 2005).

2.4 Het uitvoeren van een financial audit

Het uitvoeren van een audit is ontstaan als gevolg van de type I agencyproblemen. Zoals beschreven ontstaan deze agencyproblemen wanneer er een scheiding bestaat tussen de aandeelhouders en het management. Wanneer een manager maar een klein deel van de aandelen bezit, kan hij de prikkel hebben om beslissingen te maken die niet in het belang zijn van de rest van de aandeelhouders. Hoe minder aandelen een manager bezit, hoe groter de prikkel is om uit eigen belang te handelen. Hij kan bijvoorbeeld geneigd zijn om de

jaarrekening te manipuleren om zo de reputatie van het bedrijf te beschermen en te verbeteren. Dit kan hij doen door de hoogte van de winst te beïnvloeden of de kosten lager

(14)

14

te zetten dan deze werkelijk zijn. De aandeelhouders gebruiken echter deze jaarrekening om het bedrijf te beoordelen en beslissingen omtrent investeringen in het bedrijf te maken. Het management en de aandeelhouder hebben dus tegenstrijdige belangen: de manager wil een zo gunstig mogelijke financiële jaarrekening openbaar maken met een zo hoog mogelijk resultaat om hiermee aandeelhouders te trekken, terwijl de aandeelhouders de werkelijke waarde van het bedrijf willen weten om beslissingen omtrent investeringen te maken. De aandeelhouders beschikken echter, zonder tussenkomst van een auditor, niet over deze informatie (Chow, 1982).

Limperg (1932) stelt dat als gevolg van het agencyprobleem de behoefte bij het

maatschappelijk verkeer, waaronder de aandeelhouder, is ontstaan aan een deskundige en onafhankelijke controle op de jaarrekening en een op die controle gegrond deskundig en onafhankelijk oordeel. Deze behoefte vormt het uitgangspunt voor de bepaling van de taak en functie van de auditor; hij legt een auditorsrapport af waarin hij een verificatie en oordeel op de jaarrekening geeft. De belangrijkste voorwaarde van de controle is dat de auditor volledig onafhankelijk van het management is. Wanneer dit zo is, kan de aandeelhouder met behulp van de auditorsverklaring uitgaan van getrouwheid van het jaarverslag.

Jensen en Meckling (1976) veronderstellen dat het uitvoeren van een audit een manier is om toezicht te houden op de relatie tussen de principaal en agent, waardoor de waarde van het bedrijf toeneemt. Wanneer de audit wordt uitgevoerd door iemand die onafhankelijk is van het management zullen de agencyproblemen dalen. Dit gebeurt volgens Wallace (2004) doordat de juiste prikkels aan de agent worden gegeven waardoor hij de correcte

handelingen zal uitvoeren. Hij stelt dat het de verantwoordelijkheid van de auditor is om de audit te plannen en uit te voeren om met een redelijke mate van zekerheid vast te kunnen stellen dat de financiële jaarverslag geen materiële afwijkingen bevat. Hierbij is het niet van belang of deze afwijking door een fout bij vergissing of fraude is ontstaan. De auditor moet informatie verzamelen om deze afwijkingen op te sporen, met name bij fraude risico factoren. Het doel hiervan is om de efficiënte van de kapitaalmarkten te verbeteren en de belanghebbenden van het jaarverslag te beschermen bij het maken van beslissingen, zoals de afweging om te investeren in het bedrijf of niet.

(15)

15

3. Het uitvoeren van een audit bij familiebedrijven

Voordat naar de gevolgen bij het uitvoeren van de audit wordt gekeken, wordt eerst

nogmaals ingegaan op de agencykosten van familiebedrijven. Vervolgens wordt aangetoond hoe deze agencykosten voor een betere bekendmaking van de financiële gegevens, een lagere vraag naar big-4 auditors en minder auditfees bij familiebedrijven zorgen. Tot slot wordt ingegaan op de corporate governance bij familiebedrijven.

3.1 Agencykosten

In het theoretisch kader is al in gegaan op de agencykosten bij familiebedrijven. Echter, doordat deze agencykosten voor een groot deel ervoor zorgen dat het uitvoeren van een audit bij familiebedrijven afwijkt van niet-familiebedrijven, worden de verschillen eerst verder uitgewerkt. Vervolgens wordt besproken hoe deze verschillen invloed hebben op de bekendmaking van de financiële gegevens, de vraag naar big-4 auditors en de auditfees bij familiebedrijven.

Volgens Ali et al. (2007) is een belangrijk kenmerk van familiebedrijven dat het management een groot deel van de aandelen bezit. Hierdoor zullen er aan de ene kant relatief minder type I agencyproblemen, waarbij een scheiding tussen de aandeelhouders en het

management bestaat, bestaan. De belangen van het management en de aandeelhouders zitten hierdoor vaak op één lijn en is het management in een unieke positie om invloed uit te oefenen op het bedrijf en tegelijkertijd toezicht te houden. Dit leidt tot minder

informatieasymmetrie en belangenconflicten in verhouding tot niet-familiebedrijven. Aan de andere kant zijn er volgens Ho en Kang (2013) in familiebedrijven relatief meer type II

agencyprobleem, waarbij er een scheiding bestaat tussen de aandeelhouders onderling. Het management dat tegelijkertijd aandeelhouder is, kan met behulp van hun bedrijfsspecifieke kennis beslissingen nemen die gunstig zijn voor zichzelf, maar ongunstig voor het bedrijf als geheel. Dit resulteert in opportunistisch gedrag van familieaandeelhouders ten koste van de niet-familieaandeelhouders.

3.1.1Disclosure of financial performance

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de winstmanipulatie en het openbaar maken van slecht nieuws bij familiebedrijven en hoe dit gevolgen heeft voor het openbaar maken van de financiële prestaties. Dit hoofdstuk is opgedeeld in subparagrafen. In de eerste paragraaf wordt besproken hoe de winstmanipulatie in familiebedrijven afwijkt van

(16)

niet-16

familiebedrijven. In de tweede paragraaf wordt ingegaan op het openbaar maken van slecht nieuws bij familiebedrijven. Tot slot wordt in de laatste paragraaf aangetoond wat de gevolgen van winstmanipulatie en het openbaar maken van slecht nieuws bij

familiebedrijven zijn. Winstmanipulatie

In dit hoofdstuk wordt besproken hoe winstmanipulatie bij familiebedrijven verschilt van niet-familiebedrijven. Eerst wordt uitgelegd hoe winstmanipulatie ontstaat, vervolgens wordt gekeken hoe de type I en II agencykosten dit beïnvloeden en er wordt afgesloten met een conclusie.

Winstmanipulatie is volgens Bhaumik en Gregoriou (2010) een gevolg van de vrije ruimtes in de accounting standaarden. Deze vrije ruimtes zijn ontstaan doordat het accounting systeem niet volledig op regels gebaseerd is, maar toepasbaar moet zijn in alle soorten

omstandigheden. Hierdoor kunnen de managers zelf een oordeel uitbrengen op de

financiële verslaggeving. Echter, managers kunnen van deze vrije ruimte ook gebruik maken om de winst te manipuleren, waarbij het oordeel dat ze vormen niet in overeenstemming is met de economische werkelijkheid van het onderliggende bedrijf.

Er zijn drie alternatieve definities van winstmanipulatie. Watts en Zimmerman (1990) stellen dat winstmanipulatie optreedt wanneer het management invloed uitoefent over de winst, waarbij het niet uitmaakt of er een oordeel gevormd wordt. Dit oordeel kan zowel gaan over de maximalisatie van de waarde van het bedrijf als over de individuele voordelen van de manager. Schipper (1999) stelt dat winstmanipulatie alle handelingen zijn die niet in overeenstemming zijn met het nut van het bedrijf of niet aan de accountingstandaarden voldoen. Daarnaast treedt winstmanipulatie volgens Healy en Wahlen (1999) op wanneer het management de financiële verslaggeving expres aanpast om hiermee de aandeelhouders te misleiden over de financiële prestaties van het bedrijf of om contractuele resultaten te beïnvloeden. Zij stellen dat managers hier toe in staat zijn door misbruik te maken van hun oordeelbevoegdheid binnen de vrije ruimte in de accounting standaarden.

Er zijn verschillende motieven die managers kunnen prikkelen om de winst te manipuleren. Allereerst bestaat er volgens Dye en Verrecchia (1995) een relatie tussen de hoogte van de beloningen van het management en het manipuleren van de winst. Deze beloningen bestaan

(17)

17

vaak uit een vast salaris en een bonus, welke gekoppeld wordt aan bepaalde accounting prestatie-indicatoren zoals de winst, het rendement op activa en het rendement op aandelen. Managers kunnen hierdoor gestimuleerd worden om de winst te manipuleren, zodat hun bonus stijgt. Daarnaast stellen Watts en Zimmerman (1986) dat een hogere bedrijfswinst ook de baanzekerheid verhoogt. Managers zullen dan de winst manipuleren om zeker te zijn dat ze niet ontslagen worden. Ten slotte manipuleren managers volgens Healy (1985) de winst om naast de bonus van de huidige periode, ook de kans op een bonus in de volgende periode te verhogen. Wanneer de winstverwachting voor de volgende periode onzeker is, verschuiven managers een deel van de huidige winst om ook dan zeker van een bonus te zijn.

Doordat familiebedrijven relatief minder type I agencykosten hebben, zullen de managers in het belang van de aandeelhouders handelen. Hierdoor is het niet meer nodig om een bonus te bieden die afhankelijk is van de winst, waardoor het management minder prikkels heeft om de winst te manipuleren (Chen, in Ali et al., 2007). Bovendien zorgt de relatief langere arbeidsduur van de familie CEO ervoor dat hij over een betere kennis van de

bedrijfsactiviteiten beschikt waardoor het makkelijker is om winstmanipulatie op sporen. De manager weet dat de kans hierdoor groter is dat hij betrapt zal worden, waardoor hij minder snel bereid is om het risico te nemen (Ali et al., 2007). Dus als gevolg van relatief minder type I agencykosten is er bij familiebedrijven sprake van minder winstmanipulatie. Aan de andere kant bestaat er een positieve relatie tussen type II agencyproblemen en winstmanipulatie. Dit komt doordat familieaandeelhouders opportunistisch zullen handelen ten koste van de niet-familieaandeelhouders (Fan & Wong, 2002). Chen et al. (2009) stellen bijvoorbeeld dat sommige Chinese bedrijven het belangrijk vinden om dividend te betalen, ongeacht hun winstgevendheid. Deze hogere dividenden zullen voor een afname van het vermogen dat het bedrijf beschikbaar heeft voor verdere investeringen zorgen, waardoor het bedrijf terug naar de kapitaalmarkt moet om aandelen uit te geven. Nu kunnen familieaandeelhouders ervoor kiezen om extra aandelen te verkrijgen in ruil voor fysieke activa in plaats van geld. Door de waarde van deze fysieke aandelen te manipuleren, kunnen de zij een aanzienlijke prijskorting genieten, ten koste van de winst van het bedrijf en de niet-familieaandeelhouders. Daarnaast is het voor niet-familieaandeelhouders lastiger om winstmanipulatie op te sporen omdat zij, in tegenstelling tot de familieaandeelhouders, niet

(18)

18

over bedrijfsspecifieke kennis beschikken. Dus als gevolg van relatief meer type II agencyproblemen bij familiebedrijven, is er sprake van meer winstmanipulatie.

Door relatief minder winstmanipulatie als gevolg van lagere type I agencykosten en meer winstmanipulatie als gevolg van hogere type II agencykosten, is het onduidelijk of de winstmanipulatie bij familiebedrijven hoger of lager is dan bij niet-familiebedrijven. De regressieanalyse van Jirapom en DaDalt naar 1500 bedrijven in de jaren 90 toont echter aan dat deze bij familiebedrijven lager is. Als afhankelijke variabele is de omvang van

winstmanipulatie genomen en deze is in verband gebracht met de volgende

controlevariabelen: de bedrijfsgrootte, hoogte van de schulden en de verhouding van winst voor aftrek van rente en belasting tot de totale bezittingen. De analyse toont aan dat er bij familiebedrijven 36% minder winstmanipulatie is dan bij niet-familiebedrijven. Ook met toevoeging van twee controle variabelen is de winstmanipulatie bij familiebedrijven significant lager. Deze variabelen zijn de marktwaarde van het eigen vermogen in verhouding tot de boekwaarde en de hoogte van de rente van lange termijn schulden (2009).

Er kan, als gevolg van de lagere type I agencykosten, worden geconcludeerd dat bij familiebedrijven minder winstmanipulatie voorkomt dan bij niet-familiebedrijven. Het openbaar maken van slecht nieuws

In deze subparagraaf wordt aangetoond dat familiebedrijven afwijken van

niet-familiebedrijven. Eerst wordt aangetoond wat de gevolgen van de lagere type I kosten hiervoor zijn. Vervolgens worden de gevolgen van de hogere type II agencykosten besproken en tot slot volgt een conclusie.

De lagere agency type I kosten bij zorgen er aan de ene kant voor dat slecht nieuws bij familiebedrijven sneller openbaar wordt gemaakt dan bij niet-familiebedrijven (Ali et al., 2007). Het management heeft minder moeite om slecht nieuws te delen, doordat zij een groot deel van de aandelen bezitten. Hierdoor zullen, in vergelijking tot

niet-familiebedrijven, minder aandeelhouders met het slechte nieuws verrassen; de

familieaandeelhouders wisten er immers al vanaf. Daarnaast hebben familiebedrijven meer reputatiekosten doordat zij op de lange termijn zijn gericht. Hierdoor is het belangrijk dat zij slecht nieuws tijdig openbaar maken, omdat anders investeerders ervoor kunnen kiezen niet

(19)

19

in het bedrijf te investeren wanneer het bedrijf de reputatie heeft dat het niet tijdig slecht nieuws openbaar maakts (Skinner, 1994).

Echter, aan de andere kant kan opportunistisch gedrag van de familieaandeelhouders als gevolg van meer type II agencykosten ertoe leiden dat slecht nieuws bij familiebedrijven wordt achtergehouden. Dit komt doordat familieaandeelhouders niet willen dat slecht nieuws openbaar wordt gemaakt, om hun opportunistische gedrag geheim te houden en om de hun positie binnen het management zeker te stellen.

Uit onderzoek naar de S&P 500 bedrijven, hebben Ali et al. (2007) geconcludeerd dat de gevolgen van de type I agencykosten zwaarder wegen dan die van de type II agencykosten. Hierdoor zijn zij tot de volgende conclusie zijn gekomen: Familiebedrijven zijn eerder geneigd slecht nieuws openbaar te maken dan niet-familiebedrijven.

Gevolgen winstmanipulatie en openbaarmaking slecht nieuws

Bij familiebedrijven is er dus sprake van minder winstmanipulatie en een snellere

openbaarmaking van slecht nieuws dan bij niet-familiebedrijven. Volgens Ali et al. (2007) zorgt dit voor een betere openbaarmaking van de financiële prestaties. Zij stellen dat dit tot de volgende voordelen ten opzichte van niet-familiebedrijven zal leiden: een betere analyse van de financiële gegevens, een lagere spreiding van de verwachtingen van analisten,

minder voorspellingsfouten, minder budgetaanpassingen en minder spreiding tussen bied en laat koersen.

3.1.2 Auditorskeuze

De verschillen in agencykosten beïnvloeden naast de hoogte van de winstmanipulatie, ook de auditorskeuze van familiebedrijven. In dit hoofdstuk wordt allereerst gekeken naar de gevolgen van de type I agencykosten op de auditorskeuze, vervolgens naar die van de type II agencykosten en tot slot volgt een conclusie.

Zoals beschreven in het theoretisch kader, moet de auditor een onafhankelijke verklaring afleggen om de type I agencyproblemen te verminderen en de belangen van de

aandeelhouders te waarborgen. Op deze manier worden de aandeelhouders beschermt tegen manipulatie van het jaarverslag door het management. Het management wilt dus met behulp van een auditorsverklaring de geloofwaardigheid verhogen dat het jaarverslag vrij is van opzettelijke misleiding (Chow, 1982). Deze geloofwaardigheid verhoogt volgens Dopuch

(20)

20

en Simunic (1982) de kwaliteit van het jaarverslag. Met kwaliteit bedoelen zij de

mogelijkheid om met behulp van een auditor het agencyprobleem tussen het management en de aandeelhouders te verminderen. Hierbij is het van belang dat de auditor (opzettelijke) fouten in het jaarverslag ontdekt en hier ook verslag van doet in zijn verklaring. Om de geloofwaardigheid te verhogen, huren bedrijven hoog gekwalificeerde auditors, big-4 bedrijven, in. Ho en Kang (2013) stellen dat de big-4 bedrijven over auditors van

hoogwaardige kwaliteit beschikken door hun omvang, technische expertise en prikkels om materiële onjuistheden te ontdekken om zo hun goede reputatie te houden. De behoefte aan kwaliteit en big-4 bedrijven hangt af van de mate waarin de belangen van het

management overeen komen met die van de aandeelhouders. Echter, doordat bij

familiebedrijven de type I agencyproblemen laag zijn (het management bezit een groot deel van de aandelen) heeft het management niet de behoefte om de geloofwaardigheid te vergroten, ze zijn immers zelf aandeelhouder. Hierdoor is het voor hen niet van belang om de kwaliteit van het jaarverslag aan de familie aandeelhouder te laten zien, waardoor ze minder snel gebruik zullen maken van een big-4 auditor (Fortin & Pittman, 2007).

Maar familieaandeelhouders zijn niet de enige belanghebbenden van de auditorsverklaring. Zoals Limperg (1932) heeft vastgesteld, heeft het maatschappelijk verkeer hier behoefte aan. Schuldeisers en niet-familieaandeelhouders kunnen bijvoorbeeld wel belang hebben bij een auditorsverklaring van hoge kwaliteit. Echter, doordat bij familiebedrijven het management een groot deel van de aandelen bezit, is het agency type II probleem hier groot en zullen de niet-familie belanghebbenden benadeeld worden als gevolg van opportunistisch gedrag en belangenconflicten. Hierdoor kunnen zij, bij een auditorsverklaring van lage kwaliteit, de geloofwaardigheid van het jaarverslag in twijfel trekken. Claessens, Djankov, Fan, & Lang (2002) stellen dat deze belanghebbenden, omdat zij worden benadeeld door het

entrenchment effect, een korting kunnen eisen op de aandeelprijzen. Hierdoor wordt het voor in de toekomst lastiger voor het bedrijf om nieuwe aandelen uit te geven. Om het agencyprobleem op te lossen en de korting te verminderen, zullen familieaandeelhouders volgens Fan en Wong (2005) kiezen voor auditors van hoge kwaliteit. Op deze manier worden de belangen van de niet-familie belanghebbenden beschermd. Het vertrouwen van hen wordt verbetert waardoor ze minder snel aan de geloofwaardigheid van het jaarverslag zullen twijfelen en geen korting op de aandelen zullen eisen. Deze beredenering komt

(21)

21

overeen met het onderzoek van Fan en Wong. Zij vonden vonden dat in acht Oost-Aziatische economieën bedrijven met type II agencyproblemen vaker een auditor van hoge kwaliteit inhuren om de belanghebbenden een geloofwaardig beeld van het jaarverslag te geven. De type I en II agencyproblemen leiden dus tot afwijkende conclusies over de invloed van familiebedrijven op de auditorskeuze: Als gevolg van lage type I agencyproblemen zullen familiebedrijven niet snel kiezen voor een big 4 auditor, maar de hoge type II

agencyproblemen eisen een auditor van hoge kwaliteit om de belangen van onder andere de niet-familieaandeelhouders te beschermen. De auditorskeuze hangt daarom af van welke gevolgen van de agencykosten het belangrijkst zijn. Wanneer de vraag naar grote N kantoren als proxy wordt gebruikt voor de vraag naar de kwalitatief hoogwaardige auditors, hebben Ho en Kang (2013) een significant negatieve relatie ontdekt tussen familiebedrijven en de hoeveelheid ingehuurde grote N auditors. Dit komt overeen met het onderzoek van

Niskanen, Karjalainen en Niskanen (2010), waaruit blijkt dat 13.59% van de familiebedrijven een big 4 audit bedrijf inhuren en 63.84% een gecertificeerde niet-big 4 audit bedrijf, in tegenstelling tot niet gecertificeerde auditors.

Bovenstaande resultaten tonen aan dat de gevolgen van type I agencyproblemen belangrijker zijn dan de gevolgen van type II agencyproblemen. Dit leidt tot de volgende conclusie: familiebedrijven verschillen van niet-familiebedrijven in auditorskeuze doordat zij minder snel een auditor van hoge kwaliteit zullen kiezen.

3.1.3. Auditfees

In dit hoofdstuk wordt allereerst ingegaan op de auditfees als onderdeel van de

agencykosten. Vervolgens wordt aangetoond dat deze bij familiebedrijven door weinig type I agencykosten en veel type II agencykosten afwijken van niet-familiebedrijven. Vervolgens wordt op basis van het onderzoek van Ho en Kang (2013) een conclusie gegeven.

In het theoretisch kader is uitgelegd dat een deel van de agencykosten bestaat uit het toezicht dat de principaal op de agent moet houden of uit de stimulans die hij hem geeft om in het belang van het bedrijf te handelen. Auditfees zijn een belangrijk onderdeel van deze kosten (Jensen & Mekcling, 1976). Volgens Nikkinen en Sahlström (2004) worden de auditors betaalt om ervoor te zorgen dat de managers zich gedragen in belang van het bedrijf en om

(22)

22

de aandeelhouders te beschermen tegen een misleidend jaarverslag. Zij verwachten dat de agencyfees zullen stijgen naarmate de agencyproblemen groter zijn.

Volgens Bell, Landsman en Shackelford (2001) nemen de auditfees toe wanneer het

bedrijfsrisico stijgt. Zij stellen dat in een competitief evenwicht auditfees de kosten van het geschatte bedrijfsrisico door de auditor moeten weerspiegelen. Wanneer de auditor het bedrijfsrisico hoger inschat, bijvoorbeeld bij meer winstmanipulatie, krijgt hij een

compensatie voor de extra uren die hij nodig heeft om dit te onderzoeken (2001). Bij

familiebedrijven is dit bedrijfsrisico als gevolg van lage type I agencykosten lager dan bij niet-familiebedrijven; de familieaandeelhouders kunnen immers makkelijk toezicht houden op het management. Dit kan resulteren in een lager risico van materiële onjuistheden in de financiële verslaggeving, wat voor een lagere audit inspanning zorgt. Daarnaast zorgt dit directe toezicht op het management ook op een andere manier voor een daling van de audit effort. Zo is in het vorige hoofdstuk aangetoond dat de lage type I agencyksoten voor een kleine vraag naar hoog gekwalificeerde auditors zorgt. Ho en Kang (2013) verwachten dat familiebedrijven op zoek zullen gaan naar een alternatieve manier van toezicht houden, waardoor de vraag naar externe auditors zal dalen. Hiermee zal ook de audit effort

verminderen. Doordat er minder audit effort is, zullen de auditfees in familiebedrijven lager zijn dan in niet-familiebedrijven.

Aan de andere kant zal het opportunistische gedrag van het management, als gevolg van de hoge type II agencyproblemen, het risico op onjuistheden en fraude in de financiële

verslaggeving vergroten. Hierdoor wordt van de auditors vereist dat zij meer inspanningen leveren om het auditrisico op een accepteerbaar niveau te brengen en daarmee de fraude opsporen. Hierdoor zullen de auditfees hoger zijn dan in niet-familiebedrijven (Ho & Kang, 2013).

Samengevat, in vergelijk met niet-familiebedrijven hebben familiebedrijven als gevolg van minder type I agencyproblemen lagere auditfees; er is minder inspanning nodig vanwege de lagere vraag naar auditors van hoge kwaliteit. Echter, de hogere type II agencykosten in familiebedrijven zorgen ervoor dat de auditfees hoger zijn dan in niet-familiebedrijven; er is een hoger auditrisico waardoor de auditor meer inspanning moet leveren om dit tot een accepteerbaar niveau te brengen.

(23)

23

Uit onderzoek van Ho en Kang (2013) naar de Standard & Poor's 1500 is gebleken dat wanneer bedrijven gebruik maken van de Big N (non-Big N) auditors, de gemiddelde audit fee van familiebedrijven 14.5 % (12.6%) lager is dan bij niet-familiebedrijven. Op basis hiervan kan de volgende conclusie worden getrokken: Familiebedrijven wijken af van niet-familiebedrijven doordat de auditfees lager zijn.

3.2. Volontary disclosure of corporate governance

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het vrijwillig openbaar maken van het corporate governance. Er wordt uitgelegd dat familiebedrijven de voorkeur geven aan familieleden binnen het bestuur, waardoor zij minder snel het coroporate governance openbaar zullen maken dan niet-familiebedrijven.

Corporate governance houdt volgens Imhoff (2013) in dat het bestuur het beleid uitvoert in het belang van het bedrijf en verantwoording over dit beleid uitbrengt aan de

belanghebbenden van het bedrijf. Ali et al. (2007) hebben onderzoek gedaan naar de openbaarmaking van het corporate governance bij familiebedrijven. Zij zijn tot de conclusie gekomen dat familiebedrijven het beleid minder snel vrijwillig openbaar maken dan niet-familiebedrijven. Dit komt doordat het op deze manier voor de familieleden makkelijker is om het beleid uit te voeren. Familiebedrijven geven namelijk de voorkeur aan familieleden in het bestuur, omdat deze vaak proactief zijn en een gezamenlijke wens hebben om het bedrijf stand te houden op de lange termijn. Wanneer de corporate governance niet openbaar wordt gemaakt, wordt het voor de familieleden makkelijker om het beleid uit voeren, doordat er minder bemoeienis van niet-familieleden is en het voor hen lastiger is om het bedrijf binnen te treden (2007).

(24)

24

4. Analyse en conclusie

De verschillende kenmerken tussen familie en niet-familiebedrijven zorgen ervoor dat het uitvoeren van een audit bij familiebedrijven afwijkt van niet-familiebedrijven. Een belangrijk afwijking wordt veroorzaakt door de verschillen in type I en type II agencykosten. Zo zijn de type I agencykosten bij familiebedrijven lager, doordat er minder belangconflicten tussen het management en de aandeelhouders bestaan en er minder informatieasymmetrie is. Aan de andere kant zijn de type II agencykosten hoger doordat de familieaandeelhouders een prikkel hebben zich opportunistisch te gedragen ten koste van de

niet-familieaandeelhouders. De verschillen in agencykosten zorgen voor een andere

openbaarmaking van de financiële gegevens, vraag naar hooggekwalificeerde auditors en hoogte van auditfees bij familiebedrijven in vergelijking tot niet-familiebedrijven.

Het gevolg van de lagere type I agencykosten is een betere openbaarmaking van de

financiële gegevens, doordat familiebedrijven over het algemeen winstmanipulatie dan niet-familiebedrijven hebben en doordat zij eerder slecht nieuws openbaar maken. Het gevolg hiervan is dat familiebedrijven over een betere analyse van de financiële gegevens beschikken, een lagere spreiding van de verwachtingen van analisten hebben, minder voorspellingsfouten en budgetaanpassingen maken, en minder spreiding tussen bied en laat koersen hebben. De winstmanipulatie is bij familiebedrijven lager, doordat het management in het belang van de aandeelhouders handelen, waardoor het niet meer nodig om een bonus te bieden die afhankelijk is van de winst. Bovendien zorgt de relatief langere arbeidsduur van de familie CEO ervoor dat hij over een betere kennis van de bedrijfsactiviteiten beschikt waardoor het makkelijker is om winstmanipulatie op sporen. Slecht nieuws wordt bij familiebedrijven eerder openbaar gemaakt, doordat het management minder

aandeelhouders hiermee zullen verrassen en vanwege de reputatiekosten.

Type II agencykosten hebben ook invloed op de winstmanipulatie en het openbaar maken van slecht nieuws bij familiebedrijven, maar deze kosten tellen minder zwaar mee. Zo zullen familieaandeelhouders opportunistisch handelen met betrekking tot de winstmanipulatie ten koste van de niet-familieaandeelhouders en zullen familiebedrijven minder snel slecht nieuws openbaar maken om dit opportunistisch handelen geheim te houden.

(25)

25

Ook de auditorskeuze wordt door de agencykosten beïnvloedt. Familiebedrijven zullen minder snel dan niet-familiebedrijven voor een big-4 auditor kiezen. Doordat, als gevolg van de lagere type I agencykosten, een groot deel van de aandelen door het management worden gehouden, hechten familieaandeelhouders minder waarde aan een

auditorsverklaring van hoge kwaliteit. Aan de andere kant hebben

niet-familieaandeelhouders en schuldeisers, als gevolg van meer type II agencykosten, wel deze behoefte. Om de geloofwaardigheid te vergroten dat het financiële jaarverslag geen materiële onjuistheden bevat, zullen familiebedrijven daarom sneller een big-4 auditor kiezen. Echter, doordat de gevolgen van de type I agencykosten zwaarder wegen, is

geconcludeerd dat familiebedrijven minder snel een auditor van hoge kwaliteit zullen kiezen. Daarnaast wijkt de hoogte van de auditfees bij familiebedrijven af van niet-familiebedrijven. Deze zijn lager als gevolg van een lager auditrisico bij familiebedrijven: De auditor hoeft minder inspanning te leveren om het auditrisico tot een accepteerbaar niveau te brengen. Aan de andere kant moeten auditors echter meer inspanning leveren om fraudulent gedrag van het management, als gevolg van meer type II agencykosten, op te sporen. Uit een onderzoek naar de Standard & Poor's 1500 bedrijven is gebleken dat de type I agencykosten zwaarder wegen en de auditfees bij familiebedrijven hierdoor lager zijn.

Tot slot is aangetoond dat de corporate governance bij familiebedrijven afwijkt van niet-familiebedrijven. Deze wordt minder snel vrijwillig openbaar gemaakt, om zo bemoeienis van niet-familieleden tegen te gaan.

Deze conclusie kent echter ook beperken. Zo is er in deze scriptie van uit gegaan dat bij familiebedrijven het management een groot deel van de aandelen bezit. Er zijn echter ook familiebedrijven waarbij dit niet zo is. Deze familiebedrijven zullen meer type I

agencyproblemen hebben, en minder type II agenycproblemen waardoor de audit anders wordt uitgevoerd. Een vervolgonderzoek zou uitgevoerd moeten worden hoe deze

familiebedrijven een audit wordt uitgevoerd en hoe dit afwijkt van familiebedrijven waarbij het management wel een groot deel van de aandelen bezit.

Daarnaast verschilt de wet-en regelgeving voor familiebedrijven per land. In deze scriptie is hier echter geen rekening meegehouden. Een aanbeveling voor vervolgonderzoek is daarom

(26)

26

om per land te onderzoeken hoe de agencykosten invloed op het uitvoeren van een audit hebben.

(27)

27

5. Referenties

Adams, M.B. (1994). Agency Theory and the Internal Audit. Managerial Auditing Journal.

9(8), 8-12.

Ali, A., Chen, T.Y., & Radhakrishnan, S. (2007). Corporate disclosures by family firms. Journal

of accounting and economics, 44(1), 238-286.

Astrachan, J.H., & Shanker, M.C. (2003). Family businesses’ contribution to the US economy: A closer look. Family business review, 16(3), 211-219.

Bell, T. B., W. R. Landsman, and D. A. Shackelford. 2001. Auditors’ perceived business risk and auditfees: Analysis and evidence. Journal of Accounting Research, 39(June), 35– 43.

Bhaumik, S. K., & Gregoriou, A. (2010). ‘Family’ ownership, tunnelling and earnings

management: A review of the literature. Journal of Economic Surveys, 24(4), 705-730. Blanco‐Mazagatos, V., Quevedo‐Puente, D., & Castrillo, L. A. (2007). The Trade‐Off Between

Financial Resources and Agency Costs in the Family Business: An Exploratory Study. Family Business Review, 20(3), 199-213.

Cascino, S., Pugliese, A., Mussolino, D., & Sansone, C. (2010). The influence of family ownership on the quality of accounting information. Family Business Review, 23(3), 246-265.

Chen, D., Jian, M. and Xu, M. (2009). Dividends for tunneling in a regulated economy: the case of China. Pacific-Basin Finance Journal, 17, 209–223.

Chow, C. W. (1982). The demand for external auditing: Size, debt and ownership influences. Accounting review, 272-291.

Chrisman, J.J., Chua'and, J.H., & Litz, R.A. (2004). Comparing the Agency Costs of Family and Non-Family Firms: Conceptual Issues and Exploratory Evidence. Entrepreneurship

(28)

28

Chua, J.H., Chrisman, J.J., & Sharma, P. (1999). Defining the family business by behavior.

Entrepreneurship Theory and practice, 23(4), 19-39.

Claessens, S., S. Djankov, J. P. H. Fan, and L. H. P. Lang. (2002). Disentangling the incentive and entrenchment effects of large shareholdings. Journal of Finance, 57, 2741–2771. Cruz, C., Nordqvist, M., Habbershon, T., Salvato, C., & Zellweger, T. (2006). A conceptual

model of transgenerational entrepreneurship in family influenced firms. Jväskilä: International Family Enterprise Research Academy

Daily, C.M., Dollinger, J.J. (1991). Family firms are different. Review of Business, 13(1/2). Dopuch, N., & Simunic, D. A. (1982). Competition in auditing: An assessment. In Fourth

symposium on auditing research (pp. 401-450). Urbana: University of Illinois Dye, R.A. and Verrecchia, R.E. (1995) Discretion vs. uniformity: choices under GAAP. The

Accounting Review, 70, 389–415.

Dyer, W.G. (1988).Culture and continuity in family firms. Family Business Review, 1(1), 37-50. DOI: 10.1111/j.1741-6248.1988.00037.x

Eisenhardt, K.M. (1989). Agency theory: An assessment and review. Academy of

Management Review, 14(1), 57–74.

Fan, J.P.H. and Wong, T.J. (2002.) Corporate ownership structure and the informativeness of accounting earnings in East Asia. Journal of Accounting and Economics, 33, 401–425.

Fan, J. P.H., and Wong, T.J. (2005). Do external auditors perform a corporate governance role in emerging markets? Evidence from East Asia. Journal of Accounting Research, 43(1), 35–72

Fortin, S., & Pittman, J. A. (2007). The role of auditor choice in debt pricing in private firms. Contemporary Accounting Research, 24(3), 859-896.

Gilson, R.J., & Gordon, J.N. (2003). Controlling controlling shareholders. University of

(29)

29

Giovannoni, E., Maraghini, M.P., & Riccaboni, A. (2011). Transmitting Knowledge Across Generations: The Role of Management Accounting Practices. Family Business Review,

24(2), 126-150.

Healy, P. (1985.) The impact of bonus schemes on the selection of accounting principles.

Journal of Accounting and Economics, 7, 85–107.

Healy, P.M. and Wahlen, J.M. (1999). A review of the earnings management literature and its implications for standard setting. Accounting Horizons, 13, 265–383.

Ho, J.L., & Kang, F. (2013). Auditor choice and auditfees in family firms: Evidence from the S&P 1500. Auditing: A Journal of Practice & Theory, 32(4), 71-93.

Imhoff, G. (2003). Accounting quality, auditing and corporate governance. Auditing and

Corporate Governance (January 2003).

Jensen, M.C. & Meckling, W.H. (1976). Theory of the firm: Managerial behavior, agency costs, and ownership structure. Journal of Financial Economics, 3, 305–360. Limperg, J. (1932), De functie van de accountant en de leer van het gewekte vertrouwen,

Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde, 137-169.

MassMutual American Family Business Survey. (2002). Boston: George G. and Robin Raymond Family Business Institute and Massachusetts Mutual Life Insurance Company.

Ng, C. Y. (2005). An empirical study on the relationship between ownership and performance in a family-based corporate environment. Journal of Accounting, Auditing &

Finance, 20(2), 121-146.

Nikkinen, J., & Sahlström, P. (2004). Does agency theory provide a general framework for audit pricing? International Journal of Auditing, 8(3), 253-262.

Niskanen, M., Karjalainen, J., & Niskanen, J. (2010). The role of auditing in small, private family firms: is it about quality and credibility? Family Business Review, 23(3), 230-245.

Schipper, K. (1999) Implications and requirements to discuss quality (not just acceptability) of reporting on accounting research and decision making of standard setter,

(30)

30

regulators, management, audit committees, and auditors. Address at the AAA/FASB Financial Reporting Issues Conference.

Sharma, P., & Manikutty, S. (2003, October). Shedding of unproductive resources in family firms: Role of family structure and community culture. In Best unpublished paper award winner at the annual conference of Family Firm Institute. Toronto.

Sharma, P. (2004). An overview of the field of family business studies: Current status and directions for the future. Family business review, 17(1), 1-36.

Skinner, D. J. (1994). Why firms voluntarily disclose bad news. Journal of accounting

research, 32(1), 38-60.

Trotman, A.J., & Trotman, K.T. (2010). The intersection of family business and audit research: Potential opportunities. Family Business Review, 23(2), 216-229. DOI:

10.1177/0894486510374833

Tsai, W.H., Hung, J.H., Kuo, Y.C., & Kuo, L. (2006). CEO tenure in Taiwanese family and

nonfamily firms: An agency theory perspective. Family Business Review, 19(1), 11–28. Watts, R.L. and Zimmerman, J.L. (1986) Positive Accounting Theory. Englewood Cliffs, NJ:

Prentice Hall.

Watts, R.L. and Zimmerman, J.L. (1990). Positive accounting theory: a ten year perspective.

Accounting Review, 65, 131–156.

Zellweger, T. (2007). Time Horizon, Costs of Equity Capital, and Generic Investment Strategies of Firms. Family Business Review, 20(1), 1-15. DOI: 10.1111/j.1741-6248.2007.00080.x

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The primary objective of this study is to assess the level of corporate entrepreneurship in the South African alloy mining environment, with specific reference

Een verklaring hiervoor kan zijn dat binnen deze bedrijven de verschillende belangen familie/eigenaar/stakeholder met elkaar verenigd moeten worden, waardoor ondanks dat er

Met dit onderzoek is geprobeerd een antwoord te vinden op de vraag of er een verschil is in de mate van toepassing van winststuring tussen beursgenoteerde familiebedrijven en andere

Deze behelst zowel poliklinisch als klinisch (- opgenomen) behandelde patiënten. De tot landelijke aantallen opgehoogde steekproefaantallen kunnen in de tijd

In 2006, a National Bowel Cancer Screening Program (NBCSP) was established in Australia, using an immunochemistry-based FOBT. The Program currently targets all Australians who

We propose a Risk Driven Requirements Specification (RiDeRS) approach to elicit requirements of a system by identifying the risks of using such a system as a first step in

öfficiële mededelingen; notulen. van vergaderingen en jaar- verslagen; adressen aan autoriteiten; kalender van activiteiten op wiskundig gebied. Voor de uitvoering van dit

This allows the synthesis of relatively-high molecular-weight coupling agents of var- ious properties designed to provide a good compatibility with a rubber matrix due to