• No results found

Veilig onderweg in het verkeer. Een onderzoek naar het overtuigende effect van narratieven met daarin een focus op motivatie- versus planningsstrategieën op automobilisten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Veilig onderweg in het verkeer. Een onderzoek naar het overtuigende effect van narratieven met daarin een focus op motivatie- versus planningsstrategieën op automobilisten"

Copied!
61
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Veilig onderweg in het verkeer

Een onderzoek naar het overtuigende effect van narratieven met

daarin een focus op motivatie- versus planningsstrategieën op

automobilisten

Radboud Universiteit Nijmegen

Brigit Erlings (S4644697)

Begeleider: Prof. H. H. J. Das (Enny)

Tweede lezer: Dr. H. W. M Giesbers (Herman) Masterscriptie: Narratieve interventies

Engelse titel: The effects of persuasive narratives with a focus on motivational versus volitional strategies on car drivers

(2)

Samenvatting

Het aantal verkeersongelukken in Nederland dat is veroorzaakt omdat de bestuurder afgeleid was door zijn smartphone, is de afgelopen jaren toegenomen (RTL Nieuws, 2017). Het lijkt daarom van belang om interventies te creëren die bestuurders overtuigen om hun smartphone niet te gebruiken tijdens het autorijden. Volgens het Health Action Process Approach (HAPA)-model van Schwarzer (2008), dat gedragsverandering beschrijft en verklaart, zijn interventies enkel effectief wanneer zij gericht zijn op de fase waarin de doelgroep verkeert. De theorie over narratieven (verhalen) suggereert dat narratieve interventies geschikt zijn om mensen te motiveren tot het gewenste gedrag (Kreuter et al., 2007). Het huidige onderzoek legt daarom een verband tussen de persuasieve werking van narratieven en het HAPA-model en onderzoekt of een narratief dat afgestemd is op de fase waarin de doelgroep zich bevindt effectiever is, dan een niet op de fase afgestemd narratief.

Het doel van het onderzoek is om een stap te zetten in de overbrugging van de wetenschappelijke kloof tussen de theorie over narratieven enerzijds en gedragsverandering anderzijds, en een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van effectieve narratieve interventies die Nederlandse automobilisten ertoe bewegen om de verleiding van hun smartphone te weerstaan. Om deze effectiviteit te toetsen is een experimenteel onderzoek uitgevoerd onder 123 automobilisten, die ofwel de intentie hadden om geen gebruik te maken van de smartphone (intenders) tijdens het autorijden of deze intentie niet hadden (nonintenders). De respondenten lazen een motivatie- of een planningsnarratief, waarna de gedragsintentie en het gedrag is gemeten.

Uit de onderzoeksresultaten blijkt tegen de verwachting in dat er geen hoofd- of interactie-effecten zijn gevonden van narratief op intentie en gedrag. Een verklaring hiervoor is het uitblijven van transportatie in en identificatie met het narratief. Daarnaast lijkt het dat nonintenders zich defensief opstellen ten opzichte van de narratieven. Een mogelijke oorzaak hiervan is de verslavingsgevoeligheid van de smartphone. Vanwege het uitblijven van het effect van de narratieven kon de hoofdvraag niet bevestigend beantwoord worden. Meer onderzoek naar de effectieve werking van narratieven in combinatie met gedragsmodellen is daarom nodig.

Sleutelwoorden: narratieve overtuiging, HAPA-model, transportatie, identificatie, smartphonegebruik.

(3)

1. Inleiding

Het gebruik van een smartphone in het verkeer kan voor afleiding zorgen. Bijna alle automobilisten in Nederland (99%) vinden het gevaarlijk om een bericht te versturen vanachter het stuur. Desondanks blijkt dat 12% van de automobilisten dit doet (CBS, 2017). Het aantal verkeersongelukken in Nederland dat is veroorzaakt omdat de bestuurder afgeleid was door zijn smartphone, is de afgelopen jaren toegenomen (RTL Nieuws, 2017). In 2018 wordt daarom strengere regelgeving omtrent smartphonegebruik in het verkeer verwacht, waarbij hogere straffen, waaronder celstraffen, zullen worden geëist. Daarnaast is communicatie nodig om het gewenste gedrag te stimuleren. Uit onderzoek van de overheid naar smartphonegebruik onder automobilisten blijkt namelijk dat meer politiecontroles of hogere boetes voor slechts de helft van de automobilisten redenen zijn om tijdens het rijden minder gebruik te maken van hun smartphone (Rijksoverheid, 2017). Het lijkt daarom van belang om interventies in te zetten om bestuurders ervan te overtuigen hun smartphone niet te gebruiken tijdens het autorijden.

Volgens het Health Action Process Approach (HAPA)-model van Schwarzer (2008) dat gezondheidsgedrag en gedragsverandering beschrijft en verklaart zijn interventies enkel effectief wanneer zij gericht zijn op de fase waarin de doelgroep verkeert. Het model gaat uit van twee fases, namelijk de motivatiefase en de volitiefase, en van drie groepen mensen:

nonintenders, intenders en actors. Aan de hand van deze fases en groepen beschrijft het

HAPA-model dat mensen eerst gemotiveerd moeten worden om de intentie van het gewenste gedrag te vormen en vervolgens pas tot actie bewogen kunnen worden. Het model zal in het theoretisch kader uitgebreid besproken worden.

Narratieven (verhalen) lijken zowel geschikt om mensen te motiveren als tot actie te bewegen. Ten eerste kunnen verhalen de aandacht van het publiek trekken, omdat zij als interessanter worden ervaren dan bijvoorbeeld traditionele voorlichting (Kreuter, Green, Capella et al., 2007). Daarnaast kunnen verhalen gebeurtenissen en situaties voorstelbaar maken door concreet voorbeeldgedrag te tonen. Hierdoor kunnen lezers de intentie gemakkelijker omzetten naar daadwerkelijk gedrag (Boeijinga, Joling, Hoeken & Sanders, 2013). Het gebruik van narratieven in interventies lijkt daarom een veelbelovende strategie.

Onderzoek naar het verband tussen de theorie over narratieven en de theorie over gedragsverandering is schaars (Gebbers, De Wit & Appel, 2017). Recentelijk onderzochten Boeijinga, Hoeken en Sanders (2017) wel de effecten van narratieven op de gedragsintenties van vrachtwagenchauffeurs. Uit dit onderzoek bleek dat zowel een motivatie- als een volitienarratief tot een positievere intentie leidde om gezonder te leven. In dit onderzoek werd

(4)

het narratief echter niet afgestemd op de fase van gedragsverandering van de doelgroep, terwijl dit mogelijk wel de impact van een narratief kan versterken (Schwarzer, 2008). Het huidige onderzoek legt daarom een verband tussen de persuasieve werking van narratieven en het HAPA-model en onderzoekt of een narratief gericht op de motivatiefase inderdaad effectiever is voor nonintenders dan een narratief gericht op de volitiefase. Andersom wordt onderzocht of een narratief gericht op de volitiefase juist effectiever is voor intenders dan een narratief gericht op de motivatiefase.

Samenvattend richt het onderzoek zich op in hoeverre een narratief dat afgestemd is op de fase waarin de doelgroep zich bevindt effectiever is, dan een niet op de fase afgestemd narratief. Het doel van het onderzoek is om een stap te zetten in de overbrugging van de wetenschappelijke kloof tussen theorie over narratieven en gedragsverandering en een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van effectieve narratieve interventies die Nederlandse automobilisten ertoe bewegen om de verleiding van hun smartphone te weerstaan. In de volgende sectie wordt eerst uitleg gegeven van het HAPA-model waarop dit onderzoek grotendeels gebaseerd is, gevolgd door recente theorieën rondom de overtuigende effecten van narratieven. Tot slot wordt de link gemaakt tussen het HAPA-model en narratieven uitmondend in de onderzoeksvraag en hypotheses.

(5)

2. Theoretisch kader

Health Action Process Approach Model

Veel modellen voor beredeneerd gedrag, zoals het Integrative Model of Behavioral Prediction van Fishbein en Yzer (2003), richten zich op factoren die van invloed zijn op de intentievorming van gedrag. De gedachtegang is dat personen gewenst gedrag vertonen wanneer zij de gewenste gedragsintentie hebben. Wanneer personen het gewenste gedrag niet vertonen, wordt gesteld dat deze gewenste gedragsintentie ontbreekt (Hoeken, Boeijinga & Sanders, 2017). Gezondheidscommunicatie richt zich daarom vaak op factoren die de gedragsintenties beïnvloeden (Boijinga et al., 2013). Echter, goede intenties bieden geen garantie voor het gewenste gedrag. Mensen kunnen bijvoorbeeld te maken krijgen met onverwachte gebeurtenissen of kunnen de verleiding van het ongewenste gedrag niet weerstaan. Daarom is enkel beïnvloeding van de gedragsintenties onvoldoende om te zorgen dat mensen de zogenoemde intentie-gedragskloof overbruggen (Sheeran, 2002).

Volgens het Health Action Process Approach (HAPA)-model van Schwarzer (2008) (zie figuur 1) zijn er twee fases van gedragsverandering waarin de intentie omgezet wordt naar gedrag. De eerste fase is de pre-intentionele motivatiefase, waarin de doelgroep gemotiveerd moet worden om het gewenste gedrag te gaan vertonen. De tweede fase is de postintentionele volitiefase, waarin de intentie omgezet moet worden naar daadwerkelijk gedrag. Op basis van de twee fases onderscheidt Schwarzer in zijn HAPA-model drie groepen: de nonintenders, dit zijn de mensen die geen intentie hebben om hun gedrag aan te passen, de intenders, zij hebben de intentie om het huidige gedrag te veranderen naar het gewenste gedrag, maar vertonen het gewenste gedrag nog niet en de actors, zij vertonen het gewenste gedrag. Het huidige onderzoek richt zich op de nonintenders en de intenders.

(6)

Pre-intentionele motivatiefase

Mensen die geen intentie hebben om hun gedrag aan te passen, bevinden zich in de pre-intentionele motivatiefase. Om een positieve intentie te vormen, hebben zij bijvoorbeeld behoefte aan informatie over de positieve of negatieve gevolgen van gedrag (Schwarzer, 2008). Volgens het HAPA-model spelen drie variabelen een rol bij de motivatie van de gedragsintentie, namelijk risicoperceptie, verwachte uitkomsten en de eigen-effectiviteit. Het proces van intentievorming start vaak met de risicoperceptie. Hierbij worden de negatieve gevolgen van het gedrag geëvalueerd en schat de persoon in hoe ernstig de gevolgen van het huidige gedrag kunnen zijn (Gebbers et al., 2017). Een voorbeeld: ‘als ik niet stop met appen tijdens het autorijden, dan zal de kans toenemen dat ik betrokken raak bij een auto-ongeluk’.

Naast de risicoperceptie speelt de verwachte uitkomst een rol bij de intentie van gedrag. Het gaat hierbij om een afweging van de negatieve en positieve gevolgen van het aanbevolen gedrag (Schwarzer, 2008), bijvoorbeeld: ‘als ik gefocust ben op de weg en niet op mijn smartphone kijk, dan heb ik minder kans op een auto-ongeluk’. Tot slot is de eigen-effectiviteit van invloed op de gedragsintentie. De eigen-effectiviteit is het geloof van een persoon in zijn eigen capaciteiten om het aanbevolen gedrag te kunnen uitvoeren (Schwarzer, 2008), bijvoorbeeld: ‘ik ben in staat om niet terug te appen als ik autorijd, zelfs als mijn geliefde appt’.

Zoals beschreven in de inleiding vinden bijna alle automobilisten het gevaarlijk om hun smartphone te gebruiken tijdens het autorijden. Toch gebruikt 12% zijn smartphone in het verkeer (CBS, 2017). Het lijkt erop dat automobilisten het risico van het gebruik van hun smartphone voor lief nemen of verkeerd inschatten. Daarnaast verwachten zij wellicht niet dat ze een ongeluk veroorzaken of denken ze de verleiding van een appje tijdens het rijden niet te kunnen weerstaan. Gezondheidscampagnes die focussen op deze drie factoren kunnen bijdragen aan de intentie tot het gewenste gedrag. In het huidige onderzoek zullen deze factoren meegenomen worden in het motivatienarratief.

Postintentionele volitiefase

De mensen in de volitiefase (de intenders) zijn gemotiveerd om het gewenste gedrag uit te voeren (Schwarzer, 2008) en hebben daarom juist geen behoefte om geconfronteerd te worden met de negatieve of positieve gevolgen van gedrag. Zij komen er echter door diverse redenen niet aan toe om de intenties om te zetten naar gedrag. In dat geval is er sprake van een kloof tussen de intentie en het gedrag. De intenders hebben daarom behoefte aan voorbeelden van wijzen waarop ze de gewenste intenties om kunnen zetten naar gedrag en op welke manier ze

(7)

het best kunnen omgaan met mogelijke obstakels die de uitvoering belemmeren (Schwarzer, 2008).

Schwarzer (2008) geeft in het HAPA-model twee mogelijke oplossingen om deze intentie-gedragskloof te overbruggen, namelijk actieplanning en copingplanning. Actieplanning is een strategie die de doelgroep stimuleert om de intenties te concretiseren met vragen als ‘waar, wanneer en hoe ga ik het gedrag uitvoeren?’ en een concrete planning op te stellen in de vorm van ‘als-danconstructies’, bijvoorbeeld: ‘als ik in de auto stap, dan zet ik mijn smartphone uit’. Copingplanning gaat om de anticipatie op mogelijke moeilijkheden door van tevoren een plan van aanpak op te stellen om deze obstakels te overwinnen en het gewenste gedrag in stand te houden. Bijvoorbeeld; ik heb een plan van hoe ik ga reageren als ik in de auto zit en ik gebeld word door mijn manager. Door actieplanning en copingplanning toe te passen neemt de kans toe dat de intentie omgezet wordt in gedrag (Milne, Orbell & Sheeran, 2002; Blissmer & McAuley, 2002).

Samenvattend kan gesteld worden dat wanneer mensen bepaald gedrag niet vertonen, dit niet per definitie betekent dat ze gemotiveerd moeten worden tot de uitvoering van gedrag. Mogelijk bevindt de persoon in kwestie zich in de volitiefase in plaats van de motivatiefase. In dat geval is andere communicatie wenselijk. Dit lijkt het geval als het gaat om smartphonegebruik in de auto. Om effectief campagne te voeren, lijkt het daarom van belang dat de communicatie in advertenties afgestemd wordt op de fase waarin de doelgroep zich bevindt. In het huidige onderzoek wordt gemeten of communicatie die gebaseerd is op de motivatiefase effectiever is voor nonintenders en communicatie gebaseerd op de volitiefase effectiever is voor intenders.

Narratieven

Verhalen zijn mogelijk geschikt om de motivatiefase en de volitiefase mee te communiceren (Boeijinga et al., 2013). De Graaf, Sanders en Hoeken (2016) definiëren narratieven als: “een presentatie van een concrete gebeurtenis in een setting die door een personage beleefd wordt (bijvoorbeeld, toen Sarah gisteren 16 werd liet zij zich in het ziekenhuis vaccineren tegen HPV)” (p. 91). Volgens De Graaf et al. (2016) zijn de effecten van narratieven in gezondheidscommunicatie niet eenduidig. Aanvullend onderzoek is nodig om te achterhalen welke mechanismen ervoor zorgen dat narratieve communicatie effectief is. Enerzijds suggereren diverse onderzoeken namelijk dat narratieven positieve effecten hebben op intenties en gedrag. Uit het onderzoek van Kreuter, Holmes, Alcaraz, et al. (2010) kwam namelijk naar

(8)

voren dat vrouwen die een narratieve video hadden gezien waarin vrouwen die borstkanker overleefden over hun ziekte vertelden een hogere intentie hadden om een mammogram te maken, dan vrouwen die inhoudelijk een vergelijkbare informerende video zagen. Anderzijds blijken narratieven niet altijd effect te hebben op gedrag of de gedragsintentie. Nyhan, Reifler, Richey en Freed (2014) concludeerden bijvoorbeeld dat het type boodschap (narratief, afbeelding, informatief of geen boodschap) geen effect had op de intentie om kinderen te laten inenten tegen bof, mazelen en rodehond.

De huidige studie verbindt narratieven met het HAPA-model en onderzoekt de effectiviteit van narratieven wanneer deze gericht zijn op een specifieke doelgroep. Wellicht dat de verklaring voor de uiteenlopende effecten van narratieven ligt in de focus van de narratieve interventie. Zoals eerder beschreven in het theoretisch kader kan het immers zijn dat een doelgroep wel de intentie heeft om het gedrag te veranderen, maar niet goed weet hoe zij de intentie om moet zetten naar daadwerkelijk gedrag. Volgens Schwarzer (2008) moet de doelgroep in dat geval niet gemotiveerd worden, maar juist aangesproken worden met strategieën om het gewenste gedrag te vertonen.

De twee mechanismen die bijdragen aan de overtuigende werking van narratieven zijn volgens Murphy, Frank, Chatterjee et al. (2013) transportatie en identificatie. Deze mechanismen worden in dit onderzoek meegenomen als controlefactor om na te gaan of de gevonden effecten van de narratieven toegeschreven kunnen worden aan de fase waarin de doelgroep zich bevindt. De begrippen transportatie en identificatie worden in de volgende sectie besproken.

Narratieve overtuigingsprocessen

Transportatie zou kunnen verklaren waarom mensen al dan niet overtuigd worden door een narratief. Volgens de narratieve transportatietheorie (NTR) transporteren lezers in een verhaal wanneer zij meegenomen worden in de wereld van het narratief (Green & Brock, 2000). In dat geval wordt de lezer als het ware weggevoerd van de werkelijkheid en heeft hij het gevoel dat hij zich in de wereld van het narratief bevindt. Uit onderzoek blijkt dat transportatie de overtuigingen en attitudes van lezers kunnen beïnvloeden. Zo bleek uit het onderzoek van Green en Brock (2000) dat lezers die meer getransporteerd waren meer verhaalconsistente overtuigingen hadden dan lezers die minder getransporteerd waren.

Identificatie kan beschreven worden als een ervaring waarbij lezers het perspectief van een personage uit het verhaal overnemen en de gebeurtenissen beleven vanuit dit perspectief

(9)

(Busselle & Bilandzic, 2008). Deze verbinding tussen de lezer en het personage uit het verhaal kan een rol spelen bij narratieve overtuiging (Green & Brock, 2002). Als lezers zich identificeren met een personage, dan kunnen de gebeurtenissen in het verhaal en de gevolgen voor het personage van invloed zijn op de attitude en overtuiging van de lezer (De Graaf, Sanders, Beentjes & Hoeken, 2007). De narratieven maken verschillende gebeurtenissen voorstelbaar en kunnen concreet weergeven hoe een personage omgaat met moeilijke gebeurtenissen (Boeijinga et al., 2013). De acties die personages uitvoeren en keuzes die zij maken dienen als voorbeelden voor de lezer (Bandura, 2002).

In verhalen staan vaak personages centraal die kunnen fungeren als rolmodellen. Rolmodellen zijn personen waar mensen zich mee identificeren, tegen wie ze op kijken of door wie zij geïnspireerd raken (Lockwood, Marshall, & Sadler, 2005). Rolmodellen kunnen ervoor zorgen dat mensen geïnspireerd raken om net als hun rolmodel bepaalde doelen te behalen (Lockwood et al., 2005). Volgens Lockwood en collega’s kan bijvoorbeeld het voorbeeld van een excellente student als rolmodel voor andere studenten dienen en hun inspireren om vaker te studeren. Rolmodellen in narratieven blijken effectief vanwege de gelijkenis van de lezer met het rolmodel en de relevante situatie waarin het rolmodel zich bevindt (Lockwood, 1997). Dit maakt dat lezers zich gemakkelijker met het rolmodel kunnen identificeren (Andasager, Bemker, Choi, Torwel, 2006) en vergroot de overtuigingskracht van het narratief. Omdat rolmodellen via identificatie een rol kunnen spelen in het overtuigende effect van narratieven, wordt in het huidige onderzoek gebruikgemaakt van rolmodellen in de narratieven.

Interventies afgestemd op de fase van de doelgroep

Boeijinga et al. (2017) lieten de potentie zien van narratieve interventies die zijn afgestemd op de doelgroep. Gebaseerd op het HAPA-model ontwikkelden zij twee narratieven, namelijk een risico- en een planningsnarratief, en onderzochten de effecten hiervan op de intentie van vrachtwagenchauffeurs om meer te bewegen. Uit de resultaten kwam naar voren dat beide narratieven invloed hadden op de intentie van de vrachtwagenchauffeurs. Het risiconarratief zorgde voor een hogere risicoperceptie en daardoor een positievere gedragsintentie. Het planningsnarratief zorgde voor een sterke actie- en copingplanning en een positieve invloed op de gedragsintentie. Boeijinga en collega’s stemden de narratieve interventies echter niet af op de fase van de doelgroep. Bovendien onderzochten zij de intentie voor bepaald gedrag en niet het daadwerkelijke gedrag van vrachtwagenchauffeurs. Er is dus niet gemeten of een motivatie-

(10)

of planningsnarratief effectiever is voor de doelgroep en of een planningsnarratief afgestemd op intenders er inderdaad voor kan zorgen dat intenders de intentie-gedragskloof overbruggen.

Desondanks bieden de positieve resultaten uit het onderzoek van Boeijinga et al. (2017) wel kansen voor het huidige onderzoek naar effectieve narratieve interventies afgestemd op de fase van het HAPA-model waarin de automobilisten zich bevinden. Eerder in dit hoofdstuk werd al genoemd dat de uiteenlopende effecten van narratieve interventies wellicht bepaald worden door de mate waarin de inhoud van het narratief, namelijk motivatie of planning, is afgestemd op de doelgroep. Voor zover bekend is hier nog weinig onderzoek naar gedaan. Dergelijk onderzoek is echter wel wetenschappelijk relevant, omdat dit mogelijk inzicht biedt in de manier waarop narratieve interventies effectief ingezet kunnen worden om gewenste intenties te vormen en de kloof tussen intentie en gedrag te overbruggen. Dit onderzoek combineert narratieven met het HAPA-model als een methode om effectieve gezondheidsadvertenties te creëren die gespecificeerd zijn op de behoefte van de doelgroep. De bijbehorende hoofdvraag luidt als volgt:

In hoeverre is een narratief dat afgestemd is op de fase (motivatiefase, volitiefase) waarin de doelgroep zich bevindt effectiever dan een niet op de fase afgestemd narratief?

Op basis van de besproken literatuur over de pre-intentionele motivatiefase wordt verwacht dat nonintenders, die het motivatienarratief hebben gelezen een sterkere positieve intentie hebben om het gedrag te veranderen dan nonintenders die het planningsnarratief hebben gelezen. Hypothese 1 luidt daarom als volgt:

H1. Nonintenders, d. w. z. automobilisten die voorafgaand aan het onderzoek geen intentie

hebben om hun smartphone uit te zetten tijdens het rijden, die het motivatienarratief hebben gelezen, hebben na blootstelling aan het motivatienarratief een positievere intentie om hun gedrag aan te passen dan na blootstelling aan het planningsnarratief.

Aan de hand van de besproken literatuur over de postintentionele volitiefase wordt vervolgens verwacht dat intenders, die het planningsnarratief hebben gelezen een sterkere intentie hebben tot actie- en copingplanning dan intenders die het motivatienarratief hebben gelezen. Hypothese 2 luidt daarom als volgt:

H2. Intenders, d. w. z. automobilisten die voorafgaand aan het onderzoek de intentie hebben

(11)

hebben na blootstelling aan het planningsnarratief een sterkere intentie tot actie- en copingplanning dan na blootstelling aan het motivatienarratief.

Tot slot wordt verwacht dat het planningsnarratief effectiever is om te zorgen dat intenders de intentie-gedragskloof overbruggen dan het motivatienarratief. Daarom luidt hypothese 3:

H3. Intenders die het op actie- en copingplanning gefocuste narratief gelezen hebben, vertonen

in sterkere mate het gewenste gedrag, namelijk offline autorijden, dan intenders die het motivatienarratief hebben gelezen; dit verschil treedt niet op bij nonintenders.

(12)

3. Methode

Materiaal

Het materiaal dat gebruikt is in dit onderzoek bestaat uit twee verschillende verhalen. Het eerste verhaal target de motivatiefase en het tweede verhaal de volitiefase. In het motivatienarratief zijn de factoren risicoperceptie, verwachte uitkomsten, eigen-effectiviteit en de gedragsintentie verwerkt en in het planningsnarratief de factoren actie- en copingplanning. Beide narratieven met toelichting zijn te vinden in bijlage 1. Hieronder volgen een aantal voorbeelden van de verschillende factoren die in de narratieven verwerkt zijn. Een voorbeeld van de factor risicoperceptie verwerkt in het motivatienarratief is:

‘ik twijfel of ik mijn telefoon kan pakken. Ik besef me dat het gevaarlijk is, maar ik ben ook nieuwsgierig’.

Een ander voorbeeld van de eigen-effectiviteit die verwerkt is in het motivatienarratief is de

tekst:

‘Het bovenste bericht is in ieder geval van mijn collega. Ik lees snel, ze vraagt of ze nog eten voor me moet kopen. Ik kijk weer naar de weg en merk dat ik iets van mijn baan ben

afgeweken. Snel stuur ik bij en ik baal van mezelf. Ik wil wel antwoorden maar schrik ervan dat het me niet lukt om twee dingen tegelijk te doen. Eigenlijk weet ik dat ook wel, het gebeurt me wel vaker’.

Een voorbeeld van actieplanning verwerkt in het planningsnarratief is de volgende zin:

‘in de auto heb ik me daarom voorgenomen om voortaan mijn mobiel voordat ik ga rijden op stil te zetten en niet te gebruiken, ook niet als ik in de file sta en zeker niet als er andere mensen bij mij in de auto zitten’.

Als laatste een voorbeeld van copingplanning verwerkt in het planningsnarratief:

‘de volgende keer als ik in de auto stap ga ik me wel beter voorbereiden. Het is toch wel handig om voordat ik wegga te checken of ik alles bij me heb en of ik nog een belangrijk appje verwacht

(13)

of nog moet sturen. Dan kan ik rustig mijn telefoon op stil zetten en wegleggen’.

Om de verhalen te ontwikkelen, is ook het onderzoek van Rijksoverheid (2017) naar aandacht in het verkeer onder automobilisten gebruikt. In dit onderzoek staan redenen van autobestuurders centraal om al dan niet gebruik te maken van de smartphone tijdens het autorijden. Deze redenen (bijvoorbeeld nieuwsgierigheid naar de inhoud van het bericht) zijn in de narratieven verwerkt, zodat echte situaties die zich in het dagelijks leven voordoen geschetst zijn. Daarnaast is het van belang dat de lezers zich kunnen identificeren met het personage. Het vertelperspectief speelt een belangrijke rol bij identificatie (Winterbottom, Bekker, Conner, Mooney, 2008). Zo geven Winterbottom en collega’s aan dat het ik-perspectief effectiever is dan, een verhaal beschreven vanuit de derde persoon. Beide narratieven zijn daarom vanuit het ik-perspectief geschreven. Zoals in het theoretisch kader genoemd kunnen rolmodellen ook een rol spelen bij identificatie, er is daarom zowel een versie gemaakt met een mannelijk als een vrouwelijk hoofdpersonage en deze zijn gematched op de respondenten. Zo kreeg een mannelijke respondent een narratief met een mannelijk hoofdpersonage en vrouwelijke respondent een narratief met een vrouwelijk hoofdpersonage. Als laatste zijn de narratieven vergelijkbaar in lengte, structuur en hebben ze beide een positief winstframe. Dit is in overeenstemming met onderzoek naar overtuigende communicatie van De Graaf et al. (2016).

Pre-test

Voorafgaand aan het onderzoek is een pre-test uitgevoerd onder vier autobestuurders. De narratieven zijn at random aan de autobestuurders uitgedeeld, allereerst lazen ze één versie van het narratief. Na het lezen werd het narratief beoordeeld op begrijpelijkheid, aantrekkelijkheid en realisme. Hieruit kwam naar voren dat het pilotpanel de narratieven begrijpelijk, aantrekkelijk en realistisch vonden. De autobestuurders herkende zichzelf niet per definitie als een sportieve wielrenner met een man of vrouw en drie kinderen maar konden zich de situatie wel goed voorstellen. Daarna lazen de autobestuurders het tweede narratief en is beoordeeld in hoeverre de narratieven van elkaar verschilden. Hieruit kwam naar voren dat er naast verschillen ook overeenkomsten tussen de narratieven zaten. Zo bleek zowel het motivatienarratief als het planningsnarratief te motiveren tot de intentie om de smartphone niet te gebruiken tijdens het autorijden. Aan de hand hiervan is in het planningsnarratief de actie- en copingplanning sterker benadrukt. Zo is een gedetailleerd voorbeeld gegeven van het bijna veroorzaken van een ongeluk door smartphonegebruik, gevolgd door een ‘als, dan’ constructie

(14)

van actieplanning. Volgens het pilotpanel benadrukte dit in sterke mate wat men moest doen indien ze in de verleiding kwamen om hun smartphone te gebruiken tijdens het autorijden.

Respondenten

In totaal hebben 178 respondenten deelgenomen aan het onderzoek. Alle respondenten die aangaven dat ze jonger dan 18 waren, niet in het bezit waren van een rijbewijs of smartphone, nauwelijks tot nooit autorijden en die aangaven nooit gebruik te maken van hun smartphone tijdens het autorijden, zijn uit de dataset verwijderd. Tevens is na afloop van het experiment gevraagd of de respondenten het verhaal met aandacht hebben gelezen, twee respondenten gaven aan dit niet gedaan te hebben. Ook deze respondenten zijn uit de dataset verwijderd. Uiteindelijk voldeden 123 respondenten aan de voorwaarde van het onderzoek. Uit de data kwam naar voren dat de doelgroep ongelijk verdeeld was in 35 nonintenders en 88 intenders. Om gelijke groepen te creëren, zodat de assumptie van gelijke groepen niet geschonden werd en om correcte statistische analyses te kunnen uitvoeren, is de doelgroep gesplitst op de mediaan, welke op twee lag. Dit resulteerde in twee min of meer gelijke groepen van 57 nonintenders en 66 intenders die zijn meegenomen in de analyses. De respondenten zijn door het onlineprogramma Qualtrics random toegekend aan een van de twee condities (motivatie- en planningsnarratief). 25 nonintenders en 35 intenders lazen het motivatienarratief en 32 nonintenders en 31 intenders lazen het planningsnarratief. Alle respondenten hebben minimaal een halve minuut het narratief gelezen.

Van de deelnemers gaf 46.3% aan drie dagen per week of vaker auto te rijden, 21.1% gaf aan slechts een keer per maand of minder te rijden en 32.5% gaf aan twee dagen per week of minder vaak een auto te besturen. Er waren 36 mannelijke en 87 vrouwelijke respondenten. De gemiddelde leeftijd was 29.8 (SD = 11.5). De minimale leeftijd was 20 jaar en de maximale leeftijd was 66 jaar. Het opleidingsniveau varieerde van het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) tot het wetenschappelijk onderwijs. Opvallend hierbij is dat de meeste respondenten het hoger beroepsonderwijs (35,8%) en het wetenschappelijke onderwijs (52,8%) hadden genoten. Een ander opvallend resultaat is dat 61% op een Likertschaal van één tot zeven een vijf of hoger scoort op de vraag ‘in hoeverre bent u verslaafd aan uw smartphone?’ (M = 4.45, SD = 1.44). Uit een χ 2 -toets tussen de twee verschillende condities en de variabelen ‘geslacht’ (χ 2 (1) = .383, p = .536) en ‘opleidingsniveau’ (χ 2 (4) = 4.71, p = .318) bleek geen verband. Geconcludeerd kon worden dat er geen significante verschillen bestonden tussen de respondenten in de verschillende condities voor de variabelen ‘geslacht’ en ‘opleidingsniveau’.

(15)

Uit een independent t-toets tussen de twee verschillende condities en de variabelen ‘leeftijd’ (t (114) = .87, p = .386) bleek geen verband. Er zijn geen significante verschillen tussen de respondenten in de verschillende condities voor de variabelen ‘leeftijd’.

Onderzoekontwerp

De effecten van de narratieven zijn gemeten aan de hand van een 2 (motivatienarratief versus planningsnarratief) x 2 (nonintenders versus intenders) tussenproefpersoon ontwerp. De respondenten lazen ofwel het motivatienarratief ofwel het planningsnarratief. Daarna werd bij beide doelgroepen zowel de intentie (en alle onderliggende factoren) als het gedrag gemeten. Omdat de narratieven random werden toegewezen aan zowel de nonintenders als de intenders was er geen sprake van een controlegroep. Model 1 geeft een versimpelde visuele weergave van het experiment weer.

Model 1. Een visuele weergave van het experiment.

Instrumentatie

Zowel de variabele uit het HAPA-model als de besproken theorieën over narratieven zijn door middel van een kwantitatieve vragenlijst gemeten. Allereerst zijn vragen gesteld om te bepalen in welke fase de doelgroep zit. Daarna lazen de respondenten een van de twee narratieven en is ter controle de transportatie en identificatie gemeten. Daarna zijn de afhankelijke variabelen (risicoperceptie, verwachte uitkomsten, eigen-effectiviteit, intentie, actieplanning, copingplanning en gedrag) van het HAPA-model gemeten. Vervolgens zijn algemene persoonsgegevens gevraagd en als laatste is gevraagd of de respondenten twee weken na het onderzoek nog een enkele vraag over het gedrag wilden beantwoorden (zie bijlage 2 voor de vragenlijst).

Bepalen van de doelgroep

Om de doelgroep te bepalen zijn allereerst algemene vragen gesteld over het geslacht, leeftijd, of iemand in het bezit is van een smartphone, rijbewijs B en over het rijgedrag in het verleden.

Doelgroepen Nonintenders Intenders Onafhankelijke variabelen Motivatienarratief Planningsnarratief Afhankelijke variabelen Intentie Gedrag

(16)

Het rijgedrag uit het verleden is gemeten om de fase te meten waarin de respondenten zich bevinden. Hierbij is gevraagd hoe vaak iemand per week autorijdt en in hoeverre daarbij de smartphone gebruikt wordt. Ook is gevraagd naar de mate waarin iemand verslaafd is aan zijn smartphone. Een voorbeeld van een aantal vragen zijn: ‘hoeveel dagen per week rijdt u auto?’ of ‘heeft u ooit een smartphone gebruikt tijdens het rijden?’. Wanneer de respondent aangaf regelmatig auto te rijden en hierbij weleens gebruikt te maken van de smartphone, dan werd een vraag gesteld om de doelgroep te bepalen. De vraag waarmee de doelgroep is verdeeld in nonintenders en intenders was ‘ik wil minder gebruik maken van mijn smartphone tijdens het autorijden’ (1= helemaal mee eens, 6 = helemaal niet mee eens). Respondenten die hier één, twee of drie invulde zijn ingedeeld in de groep intenders, respondenten die vier, vijf of zes invulde zijn ingedeeld in de groep nonintenders (op basis van de Mediaan).

Meetinstrumenten voor narratieven

Transportatie is gemeten aan de hand van de korte transportatieschaal van Appel, Gnambs, Richter en Green (2015) die bestaat uit zes items en is gemeten op een zevenpuntsschaal (1 = helemaal mee eens, 7 = helemaal mee oneens). Om de transportatie te meten zijn de dimensies ‘cognitief’, ‘algemeen’, ‘emotie’ en ‘verbeelding’ onderzocht. Een voorbeeld van een item om de mate van emotie te meten is de vraag: ‘tijdens het lezen was ik emotioneel betrokken bij het verhaal’. Een ander voorbeeld van een item om verbeelding te meten is de vraag: ‘tijdens het lezen van het verhaal had ik een levendig beeld van de hoofdpersoon’. De betrouwbaarheid van alle items die samen transportatie meten ten opzichte van het narratief was adequaat: α = .73.

Identificatie is in het huidige onderzoek gemeten aan de hand van de identificatieschaal van De Graaf et al., (2012). Deze schaal is door verschillende wetenschappers in eerder onderzoek geverifieerd en gebruikt. Om de identificatie te meten zijn aan de hand van acht items de dimensies ‘empathie’, de ‘mate waarin het perspectief over wordt genomen’ en het ‘overnemen van de identiteit’ onderzocht. Een voorbeeld van een item om empathie te meten is: ‘tijdens het lezen voelde ik mee met de hoofdpersoon’. Een ander voorbeeld van een item om het overnemen van de identiteit te meten is: ‘in mijn verbeelding was het alsof ik zelf de hoofdpersoon in het verhaal was’. Alle items zijn beantwoord op een zevenpuntsschaal (1 = helemaal mee eens, 7 = helemaal mee oneens). De betrouwbaarheid van alle acht items die samen identificatie meten ten opzichte van het narratief was goed: α = .93.

Daarnaast is middels drie vragen gecontroleerd of de manipulatie geslaagd is. De vragen zijn beantwoord aan de hand van een zevenpunts Likertschaal (1 = helemaal mee eens, 7 = helemaal niet mee eens). Allereerst werd gevraagd of het narratief de nadruk legt op de mogelijk

(17)

negatieve gevaren en gevolgen van de smartphone tijdens het autorijden en is aan de respondenten gevraagd of zij gemotiveerd werden door het verhaal. Daarnaast is gevraagd of het verhaal laat zien hoe men ervoor kan zorgen dat zij de smartphone niet meer gebruiken tijdens het autorijden. Middels de eerste twee vragen is de geslaagdheid van het motivatie-narratief gecontroleerd en met de laatste vraag het planningsmotivatie-narratief. Bij het slagen van de manipulatie zouden respondenten zich gemotiveerd moeten voelen tot het aannemen van de gewenste gedragsintentie en aangeven dat het verhaal liet zien welke stappen iemand moet ondernemen om geen gebruik te maken van de smartphone tijdens het autorijden.

Meetinstrumenten voor het HAPA-model

In deze sectie volgen de variabelen uit het HAPA-model die in het theoretisch kader naar voren zijn gekomen. De variabelen zijn gemeten aan de hand van verschillende schalen die per analyse zijn toegelicht. Voor het opstellen van de vragen is ook het onderzoek van Rijksoverheid (2017) naar aandacht in het verkeer onder automobilisten gebruikt.

Risicoperceptie

De risicoperceptie is het ingeschatte risico van gedrag voor jezelf en voor andere weggebruikers. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen kans en ernst. Bijvoorbeeld de kans op een ongeluk en hoe erg de respondent dit vindt. De kans is gemeten aan de hand van drie items op een vijfpuntsschaal (1 = zeer groot, 5 = zeer klein) (Das, De Wit & Stroebe, 2003). Een voorbeeld: ‘hoe schat u de kans in dat u vanwege het gebruik van uw smartphone in het verkeer uw gezondheid op het spel zet?’. De betrouwbaarheid van de risicoperceptie (kans) bestaande uit drie items was goed: α = .95. De ernst is gemeten aan de hand van drie items op een zevenpuntsschaal (1 = totaal niet erg, 7 = zeer erg) (Das et al., 2003). Een voorbeeld: ‘als ik mijn gezondheid op het spel zet door mijn smartphone gebruik tijdens het autorijden dan vind ik dat’. De betrouwbaarheid van risicoperceptie (ernst) bestaande uit drie items was acceptabel: .66.

Verwachte uitkomsten

Verwachte uitkomsten zijn de mogelijk negatieve of positieve gevolgen van het gewenste gedrag (Scwarzer, 2008). In dit onderzoek zijn de positieve verwachte uitkomsten gemeten aan de hand van acht items op een zevenpuntsschaal (1 = helemaal mee eens, 7 = helemaal mee oneens) (Gebbers et al., 2017). Een voorbeeld van een item om de verwachte uitkomst te meten:

(18)

‘als ik mijn smartphone niet meer gebruik in het verkeer dan voel ik mij veiliger in het verkeer’. Uit de betrouwbaarheidsanalyse van alle acht items die samen het construct ‘verwachte uitkomst’ vormden kwam een zeer lage betrouwbaarheid naar voren: α = .53. Een principale componentenanalyse met varimax-rotatie liet een oplossing in twee factoren zien die samen 57.91% van de variantie verklaren. De twee factoren waren ‘verwachte uitkomst positief’ en ‘verwachte uitkomst negatief’. De verwachte uitkomst positief bestaande uit vijf items die gaan over de positieve gevolgen van het niet gebruiken van de smartphone. De betrouwbaarheid van deze schaal was adequaat: α = .76. De verwachte uitkomst negatief bestaande uit drie items die gaan over de negatieve gevolgen van het niet gebruiken van de smartphone (bijvoorbeeld als ik mijn smartphone niet gebruik tijdens het rijden dan mis ik iets belangrijks). De betrouwbaarheid van deze schaal was adequaat α = .74. Beide factoren zijn meegenomen in het onderzoek.

Eigen-effectiviteit

De eigen-effectiviteit is het geloof van een persoon in zijn eigen capaciteiten om het aanbevolen gedrag te kunnen uitvoeren (Schwarzer, 2008). De eigen-effectiviteit is gemeten aan de hand van vijf items op een zevenpuntsschaal (1 = helemaal waar, 7 = onwaar) (Gebbers et al., 2017). Een voorbeeld: ‘zelfs als ik weet dat mijn geliefde appt, dan zal het mij lukken om tijdens het rijden niet op mijn smartphone te kijken’. De betrouwbaarheid van de eigen-effectiviteit ten opzichte van het niet gebruiken van een smartphone tijdens het autorijden bestaande uit vijf items was goed: α = .88.

Gedragsintentie

De mate waarin iemand de intentie heeft om het gewenste gedrag uit te voeren is gemeten aan de hand van drie items op een zevenpuntschaal (1 = helemaal mee eens, 7 = helemaal mee oneens) (Schwarzer, 2008). Een voorbeeld: ‘ik ben de komende maand van plan om mijn smartphone niet te gebruiken tijdens het autorijden. De betrouwbaarheid van de gedragsintentie ten opzichte van het niet gebruiken van een smartphone tijdens het autorijden bestaande uit drie items was goed: α = .90.

Actieplanning

Actieplanning is een strategie die de doelgroep stimuleert om de intenties te concretiseren met vragen als ‘waar, wanneer en hoe ga ik het gedrag uitvoeren’. Actieplanning is gemeten aan de hand van vier items op een zevenpuntschaal (1 = helemaal waar, 7 = onwaar) (Schwarzer,

(19)

2008). Bijvoorbeeld: ‘Ik heb een concreet plan voor ogen wanneer ik mijn smartphone niet meer ga gebruiken’. De betrouwbaarheid van actieplanning ten opzichte van smartphonegebruik tijdens het autorijden bestaande uit drie items was zeer goed: α = .92.

Copingplanning

Copingplanning gaat in op het anticiperen op mogelijke moeilijkheden die het gewenste gedrag in de weg zitten. Copingplanning is gemeten aan de hand van drie items op een zevenpuntsschaal (1 = helemaal waar, 7 = onwaar) (Schwarzer, 2008). Bijvoorbeeld: ‘In geval van obstakels, weet ik wat ik moet doen om mezelf toch aan mijn voornemens te houden om geen gebruik te maken van mijn smartphone’. De betrouwbaarheid van copingplanning ten opzichte van smartphonegebruik tijdens het autorijden bestaande uit twee items was adequaat: α = .74.

Gedrag

Om te meten in hoeverre de respondenten gebruikgemaakt hadden van hun smartphone tijdens het autorijden is het gedrag aan de hand van zeven items: ‘telefoongesprek voeren’, ‘berichten lezen’, ‘reageren op berichten’, ‘zelf bericht posten op sociale media’, ‘navigatie bekijken’, ‘navigatie bedienen’ en ‘telefoonnummer opzoeken’ onderzocht. Een voorbeeld van een item om het gedrag te meten is: ‘in hoeverre heeft u de afgelopen twee weken getelefoneerd tijdens het autorijden?’ Deze items zijn beantwoord op een vijfpunts Likertschaal (1 = nooit, 5 = altijd). De betrouwbaarheid van gedrag ten opzichte van smartphonegebruik bestaande uit zeven items was adequaat: α = .78.

Procedure

Er is gebruikgemaakt van een online vragenlijst, die via sociale media verspreid is. Door middel van een bericht op Facebook en LinkedIn is gevraagd of autobestuurders de vragenlijst wilden invullen. Voorafgaand het onderzoek is aangegeven dat deelname volledig anoniem en vrijwillig is en dat de gegevens van de respondenten vertrouwelijk en uitsluitend gebruikt zijn voor het onderhavige onderzoek. Bovendien is de duur van het invullen van de vragenlijst aangegeven. De respondenten hebben de vragenlijst alleen ingevuld nadat zij hiermee akkoord zijn gegaan. Door te klikken op de link in het bericht konden respondenten starten aan de enquête. De respondenten kregen allereerst een introductie van het onderzoek. Hierin stond het praktische doel van het onderzoek omschreven, namelijk het creëren van effectieve interventies tegen het gebruik van de smartphone in het verkeer, maar is weggelaten dat de effecten van de

(20)

narratieven zijn gemeten op de intentie en gedrag van nonintenders en intenders. Daarnaast is aangegeven wat er onder smartphonegebruik en onder autorijden verstaan wordt. Vervolgens beantwoordden respondenten algemene vragen en vragen om de doelgroep te bepalen. Daarna kreeg iedere respondent willekeurig een van de narratieve versies van het materiaal toegewezen en beantwoorde daar vragen over. Aan het einde van de vragenlijst is toestemming gevraagd of de respondenten na twee weken via e-mail nog één vraag wilden beantwoorden. Deze vraag ging over het smartphonegebruik tijdens het autorijden en onderzocht hypothese 3. Na afloop zijn de respondenten bedankt voor hun deelnamen en gedebrieft.

Statistische toetsing

Allereerst zijn de beschrijvende statistieken opgevraagd in SPSS om verschillen in de doelgroep te bepalen (leeftijd, smartphonegebruik, intentie, gedrag). Om te onderzoeken of er een verschil was in de mate van intentie en gedrag tussen het motivatienarratief en het planningsnarratief bij de nonintenders en intenders, is per variabele een tweeweg variantieanalyse uitgevoerd. Ook is de mate van transportatie en identificatie door middel van een tweeweg variantieanalyse onderzocht. Als laatste zijn de HAPA- variabelen geanalyseerd aan de hand van een tweeweg variantieanalyse.

(21)

4. Resultaten

Om de onderzoeksvraag:‘in hoeverre is een narratief dat afgestemd is op de fase (motivatiefase, volitiefase) waarin de doelgroep zich bevindt effectiever dan een niet op de fase afgestemd narratief’ te beantwoorden zijn verschillende hypothesen opgesteld. In de volgende sectie zijn allereerst de controlevariabelen van de narratieven weergegeven, daarna worden de hypothesen met bijbehorende resultaten besproken.

Controlevariabelen

Om te controleren of zowel het motivatie- als het planningsnarratief als zodanig beoordeeld werden zijn drie controlevragen gesteld. In tabel 1 zijn de gemiddelden en standaardafwijkingen van de manipulatiecontroles opgenomen.

Tabel 1. Gemiddelden en standaardafwijkingen van de overtuigingskracht van een narratief bij nonintenders en intenders op manipulatiecheck (1 = helemaal mee eens, 7 = helemaal niet mee eens) (N = 123). Motivatienarratief Nonintenders Intenders (n = 25) (n = 35) Planningsnarratief Nonintenders Intenders (n = 32) (n = 31) M SD M SD M SD M SD Manipulatiecheck 1* 2.44 (1.00) 3.03 (1.25) 2.94 (1.08) 3.00 (1.34) Manipulatiecheck 2* 3.48 (1.42) 3.23 (1.54) 3.63 (1.50) 3.42 (1.65) Manipulatiecheck 3* 4.28 (1.77) 4.37 (1.85) 3.34 (1.18) 2.58 (.17) * manipulatiecheck 1 (motivatienarratief): het verhaal legt de nadruk op de mogelijke negatieve gevaren en gevolgen van het gebruik van de smartphone tijdens het autorijden.

* manipulatiecheck 2 (motivatienarratief): het verhaal motiveert mij om minder gebruik te maken van mijn smartphone tijdens het autorijden.

* manipulatiecheck 3 (planningsnarratief): het verhaal laat zien hoe ik ervoor kan zorgen dat ik mijn smartphone niet meer gebruik tijdens het autorijden.

Motivatienarratief

Om te controleren of respondenten daadwerkelijk werden beïnvloed door het motivatienarratief op de eigen-effectiviteit, verwachte uitkomst, risicoperceptie en gedragsintentie zijn twee stellingen weergegeven aan de respondenten. Uit de tweeweg variantieanalyse van Doelgroep en Narratief op manipulatiecheck 1 bleek geen significant hoofdeffect van Doelgroep (F (1,

(22)

119) = 2.28, p = .133). Er bleek geen significant hoofdeffect van Narratief (F (1, 119) = 1.19,

p = .278) en er trad ook geen interactie op tussen Doelgroep en Narratief (F (1, 119) = 1.49, p

= .224). Uit de tweeweg variantieanalyse van Doelgroep en Narratief op de manipulatiecheck 2 bleek geen significant hoofdeffect van Doelgroep (F (1, 119) = < 1). Er bleek geen significant hoofdeffect van Narratief (F (1, 119) = < 1) en er trad ook geen interactie op tussen Doelgroep en Narratief (F (1, 119) = < 1).

Planningsnarratief

Uit een tweeweg variantieanalyse van Doelgroep en Narratief op manipulatiecheck 3 bleek een significante Levene’s test (p < .001), om toch betrouwbare uitspraken te kunnen doen is de methode van bootstrapping toegepast. De methode bootstrapping is robuust tegen de schending van de assumptie van gelijke groepen. Uit de tweeweg variantieanalyse met bootstrap (n = 1000, 95% betrouwbaarheidsinterval) van Doelgroep en Narratief op manipulatiecheck 3 bleek geen significant hoofdeffect van Doelgroep (F (1, 119) = 1.47, p = .235). Er bleek wel een significant hoofdeffect van Narratief (F (1, 119) = 24.28, p = .001, ηp² = .169) en er trad geen interactie op tussen Doelgroep en Narratief (F (1, 119) = 5.53, p = .125). Het bleek dat het planningsnarratief (M = 2.97, CI [2.68, 3.27]) in sterkere mate liet zien hoe de respondent ervoor kan zorgen om hun smartphone niet meer te gebruiken tijdens het autorijden dan het motivatienarratief (M = 4.33, CI [3.88, 4.78]).

Gedragsintentie

De afhankelijke variabelen die voorspellers zijn van de gedragsintentie zijn: de

eigen-effectiviteit, verwachte uitkomsten en de risicoperceptie. In tabel 2 zijn de gemiddelden en

standaardafwijkingen van de afhankelijke variabelen opgenomen. Om hypothese één te toetsen waarin gesteld wordt dat nonintenders die het motivatienarratief hebben gelezen, na blootstelling aan het motivatienarratief een positievere intentie hebben om hun gedrag aan te passen dan na blootstelling aan het planningsnarratief, is een tweeweg univariate variantieanalyse (ANOVA) uitgevoerd voor Eigen-effectiviteit, Verwachte uitkomsten, Risicoperceptie en Gedragsintentie met als factor Narratief en Doelgroep. De resultaten uit deze analyses zijn na tabel 2 weergegeven, gevolgd door tabel 3 waarin een regressieanalyse voor de Eigen-effectiviteit, Verwachte uitkomst en Risicoperceptie als voorspellers van de Gedragsintentie is weergegeven.

(23)

Tabel 2. Gemiddelden en standaardafwijkingen van de overtuigingskracht van een narratief bij nonintenders en intenders op eigen-effectiviteit, verwachte uitkomsten (positief en negatief) en gedragsintentie (1 = helemaal mee eens, 7 = helemaal niet mee eens) en risicoperceptie kans (1 = zeer groot, 5 = zeer klein) en risicoperceptie ernst (1 = helemaal niet erg, 7 = zeer erg) (N = 123). Motivatienarratief Nonintenders Intenders (n = 25) (n = 35) Planningsnarratief Nonintenders Intenders (n = 32) (n = 31) M SD M SD M SD M SD Eigen-effectiviteit 2.51 (1.03) 3.00 (1.39) 2.49 (1.18) 3.42 (1.66) Verwachte uitkomsten (pos) 2.09 (.91) 1.82 (.68) 2.22 (.98) 1.76 (.58) Verwachte uitkomst (neg) 5.13 (1.52) 5.29 (1.19) 5.73 (1.36) 5.18 (1.30) Risicoperceptie (kans) 2.97 (1.20) 1.97 (.87) 2.63 (1.39) 2.15 (.97) Risicoperceptie (ernst) 6.41 (.65) 6.35 (.70) 6.6 (.41) 6.28 (.54) Gedragsintentie 2.78 (1.84) 2.16 (1.24) 2.12 (1.12) 2.19 (1.04)

Eigen-effectiviteit

Uit de tweeweg variantieanalyse van Doelgroep en Narratief op de Eigen-effectiviteit bleek een significant hoofdeffect van Doelgroep (F (1, 119) = 8.32, p = .005, ηp² = .065). Er bleek geen significant hoofdeffect van Narratief (F (1, 119) = < 1) en er trad ook geen interactie op tussen Doelgroep en Narratief (F (1, 119) = < 1). Het bleek dat nonintenders (M = 2.49, SD = 1.11) een hogere Eigen-effectiviteit hadden dan intenders (M =3.19, SD = 1.53). De schaal loopt van 1 helemaal mee eens tot 7 helemaal mee oneens, daarom geldt hoe lager het gemiddelde hoe hoger de mate van Eigen-effectiviteit.

Verwachte uitkomst

De verwachte uitkomst is opgesplitst in positieve en negatieve verwachtingen van het niet gebruiken van de smartphone tijdens het autorijden. Uit een tweeweg variantieanalyse van Doelgroep en Narratief op Verwachte uitkomst (positief) bleek een significante Levene’s test (p = .018), om toch betrouwbare uitspraken te kunnen doen is de methode van bootstrapping toegepast. Uit een tweeweg variantieanalyse met bootstrap (n = 1000, 95% betrouwbaarheidsinterval) van Doelgroep en Narratief op Verwachte uitkomst (positief) bleek een significant hoofdeffect van Doelgroep (F (1, 119) = 6.46, p = .015, ηp² = .051). Er bleek geen significant hoofdeffect van Narratief (F (1, 119) < 1) en er trad geen interactie op tussen

(24)

Doelgroep en Narratief (F (1, 119) < 1). Het bleek dat intenders (M = 1.79, CI [1.64, 1.93]) positievere verwachtingen hadden ten opzichte van het niet gebruiken van de smartphone tijdens het rijden dan nonintenders (M = 2. 17, CI [1.94, 2.40]). Uit een tweeweg variantieanalyse van Doelgroep en Narratief op Verwachte uitkomst (negatief) bleek geen significant hoofdeffect van Doelgroep (F (1, 119) < 1). Er bleek ook geen significant hoofdeffect van Narratief (F (1, 119) = 1.11, p = .295) en er trad geen interactie op tussen Doelgroep en Narratief (F (1, 119) = 2.23, p = .138)

Risicoperceptie

De risicoperceptie is opgesplitst in ‘kans’ en ‘ernst’. Uit een tweeweg variantieanalyse van Doelgroep en Narratief op Risicoperceptie (kans) bleek een significante Levene’s test (p = .002), daarom is de methode van bootstrapping toegepast. Uit een tweeweg variantieanalyse met bootstrap (n = 1000, 95% betrouwbaarheidsinterval) van Doelgroep en Narratief op Risicoperceptie (kans) bleek een significant hoofdeffect van Doelgroep (F (1, 119) = 13.367, p = .001, ηp² = .10). Er bleek geen significant hoofdeffect van Narratief (F (1, 119) < 1) en er trad geen interactie op tussen Doelgroep en Narratief (F (1, 119) = 1.62, p = .206). Het bleek dat intenders (M = 2.05, CI [1.84, 2.28]) de kans op een risico door smartphonegebruik tijdens het autorijden hoger inschatten dan nonintenders (M = 2.78, CI [2.45, 3.13]).

Uit de tweeweg variantieanalyse van Doelgroep en Narratief op risicoperceptie (ernst) bleek een marginaal significant hoofdeffect van Doelgroep (F (1, 119) = 2.94, p =.089, η= . 024). Er bleek geen significant hoofdeffect van Narratief (F (1, 119) < 1) en er trad geen interactie op tussen Doelgroep en Narratief (F (1, 119) = 1.30, p = .256). Het bleek dat nonintenders (M = 6.51, SD = .53) een hogere risicoperceptie (ernst) hadden dan intenders (M

= 6.32, SD = .62) (1 = totaal niet erg, 7 = zeer erg).

Gedragsintentie

Uit een tweeweg variantieanalyse van Doelgroep en Narratief op Gedragsintentie bleek een significante Levene’s test (p = .022), om toch betrouwbare uitspraken te kunnen doen is de methode van bootstrapping toegepast. Uit een tweeweg variantieanalyse met bootstrap (n = 1000, 95% betrouwbaarheidsinterval) van Doelgroep en Narratief op Gedragsintentie bleek geen significant hoofdeffect van Doelgroep (F (1, 119) = 1.367, p = .254). Er bleek geen significant hoofdeffect van Narratief (F (1, 119) = 1.75, p = .207) en er trad geen interactie op tussen Doelgroep en Narratief (F (1, 119) = 2.12, p = .148). Tabel 3 laat de regressieanalyse zien.

(25)

Tabel 3. Regressieanalyse op de gedragsintentie ten opzichte van het niet gebruiken van een smartphone tijdens het autorijden met de eigen-effectiviteit, verwachte uitkomst en risicoperceptie als voorspellers. Eigen-effectiviteit, verwachte uitkomsten (positief en negatief) en de gedragsintentie (1 = helemaal mee eens, 7 = helemaal mee oneens) en risicoperceptie kans (1 = zeer groot, 5 = zeer klein) en ernst (1 = helemaal niet erg, 7 = zeer erg). (N = 122).

B SE B ß

Eigen-effectiviteit .24 .07 .25* Verwachte uitkomst (positief) .68 .13 .42** Verwachte uitkomst (negatief) -.14 .08 -.14

Risicoperceptie (kans) .13 .08 .12 Risicoperceptie (ernst) .02 .18 .01 R2 .36 F 14.467** p < .050*, p < .001**

Om meer inzicht te krijgen in de voorspellers van intentie is een regressieanalyse uitgevoerd. Uit de multiple regressie bleek dat de Gedragsintentie ten opzichte van het niet gebruiken van een smartphone tijdens het autorijden voor 36% te verklaren was door de ingebrachte variabelen Eigen-effectiviteit, Verwachte uitkomst en Risicoperceptie (F (5, 117) = 14.47, p < .001). De eigen-effectiviteit ten opzichte van het niet gebruiken van een smartphone tijdens het autorijden (ß = .25, p = .002) en de verwachte uitkomsten (positief) ten opzichte van het niet gebruiken van een smartphone tijdens het autorijden (ß = .42, p = < .001) bleken significante voorspellers voor de gedragsintentie, maar de verwachte uitkomst (negatief) (ß = -.14, p = .080) en de risicoperceptie (kans en ernst) niet (ß = .12, p = .136; ß = .01, p = .930).

Actie- en copingplanning

Om hypothese 2 te toetsen waarin gesteld wordt dat intenders die het planningsnarratief hebben gelezen, na blootstelling aan het planningsnarratief een sterkere intentie tot actie- en copingplanning hebben dan na blootstelling aan het motivatienarratief, is een tweeweg univariate variantieanalyse (ANOVA) uitgevoerd voor Actieplanning en Copingplanning met als factor Doelgroep en Narratief. In tabel 4 zijn de gemiddelden en standaardafwijkingen van de afhankelijke variabelen Actieplanning en Copingplanning opgenomen, gevolgd door de analyses.

(26)

Tabel 4. Gemiddelden en standaardafwijkingen van de overtuigingskracht van een narratief (motivatie of planning) bij nonintenders en intenders op actieplanning en copingplanning (1 = helemaal waar, 7 = helemaal niet waar) (N = 107).

Motivatienarratief Nonintenders Intenders (n = 22) (n = 31) Planningsnarratief Nonintenders Intenders (n = 29) (n = 25) M SD M SD M SD M SD Actie planning 2.55 (1.23) 3.20 (1.84) 2.94 (1.65) 2.81 (1.61) Coping planning 2.89 (1.26) 3.16 (1.5) 2.71 (1.17) 2.78 (.97)

Uit de tweeweg variantieanalyse van Doelgroep en Narratief op de Actieplanning bleek geen significant hoofdeffect van Doelgroep (F (1, 103) < 1). Er bleek ook geen significant hoofdeffect van Narratief (F (1, 103) < 1) en er trad geen interactie op tussen Doelgroep en Narratief (F (1, 103) = 1.55, p =.216). Uit de tweeweg variantieanalyse van Doelgroep en Narratief op de Copingplanning bleek geen significant hoofdeffect van Doelgroep (F (1, 103) < 1). Er bleek ook geen significant hoofdeffect van Narratief (F (1, 103) = 1.30, p = .256) en er trad geen interactie op tussen Doelgroep en Narratief (F (1, 103) < 1).

Gedrag

Om hypothese drie te toetsen waarin gesteld wordt dat intenders die het planningsnarratief hebben gelezen, na blootstelling aan het planningsnarratief in sterkere mate het gewenste gedrag vertonen, namelijk offline autorijden, dan intenders die het motivatienarratief hebben gelezen, is een tweeweg univariate variantieanalyse (ANOVA) uitgevoerd voor Gedrag met als factor Doelgroep en Narratief. Bovendien is onderzocht of dit verschil niet optreedt bij nonintenders. In totaal hebben 50 respondenten hun gedrag aangaande smartphonegebruik tijdens het autorijden aangegeven. Door een technische fout in Qualtrics konden niet alle IP-adressen gekoppeld worden aan de antwoorden van de respondenten, hierdoor zijn uiteindelijk 31 antwoorden geregistreerd, dit is een zeer kleine steekproefomvang. Deze bevindingen gelden daarom niet als valide maar vormen enkel indicaties van mogelijke effecten. In tabel 5 zijn de gemiddelden en standaardafwijkingen van de afhankelijke variabelen Gedrag opgenomen, gevolgd door de analyse.

(27)

Tabel 5. Gemiddelden en standaardafwijkingen voor motivatie- en planningsnarratief bij nonintenders en intenders op Gedrag (1 = nooit, 5 = altijd) (N = 31).

Motivatienarratief Nonintenders Intenders (n = 4) (n = 10) Planningsnarratief Nonintenders Intenders (n = 13) (n = 4) M SD M SD M SD M SD Gedrag 1.29 (.39) 1.64 (.55) 1.45 (.31) 1.89 (.83)

Uit de tweeweg variantieanalyse van Doelgroep en Narratief op Gedrag bleek een marginaal significant hoofdeffect van Doelgroep (F (1, 27) = 3.96, p = .057 ηp² = .13). Er bleek geen significant hoofdeffect van Narratief (F (1, 27) = 1.07, p = .311) en er trad geen interactie op tussen Doelgroep en Narratief (F (1, 27) < 1). Het bleek dat nonintenders (M = 1.41, SD = .33) minder vaak gebruik maken van de smartphone tijdens het rijden dan intenders (M = 1.71, SD

= .62).

Transportatie en identificatie

De onderliggende mechanismen die bijdragen aan de overtuigende werking van een narratief zijn transportatie en identificatie. Deze mechanismen zijn in dit onderzoek als controlefactor gemeten om na te gaan of de gevonden effecten van de narratieven toegeschreven kunnen worden aan de fase waarin de doelgroep zich bevindt. In tabel 6 zijn de gemiddelden en standaardafwijkingen van transportatie en identificatie weergegeven. Gevolgd door grafiek 1 en de analyses voor transportatie en identificatie.

Tabel 6. Gemiddelden en standaardafwijkingen van de overtuigingskracht van een narratief (motivatie of planning) bij nonintenders en intenders op transportatie en identificatie (1 = helemaal mee eens, 7 = helemaal niet mee eens) (N = 123).

Motivatienarratief Nonintenders Intenders (n = 25) (n = 35) Planningsnarratief Nonintenders Intenders (n = 32) (n = 31) M SD M SD M SD M SD Transportatie 3.04 (.84) 2.77(.89) 3.02 (.73) 3.17 (.94) Identificatie 3.32 (1.46) 2.99 (1.08) 3.08 (1.11) 3.48 (1.26)

(28)

Grafiek 1. Gemiddelden van de mate van identificatie van nonintenders en intenders die ofwel het motivatienarratief ofwel het planningsnarratief hebben gelezen (1 = helemaal mee eens, 7 = helemaal niet mee eens) (N = 123).

Uit de tweeweg variantieanalyse van Doelgroep en Narratief op Transportatie bleek geen significant hoofdeffect van Doelgroep (F (1, 119) < 1). Er bleek geen significant hoofdeffect van Narratief (F (1, 119) = 1. 46, p = .230) en er trad ook geen interactie op tussen Doelgroep en Narratief (F (1, 119) = 1.86, p = .175). Uit de tweeweg variantieanalyse van Doelgroep en Narratief op Identificatie bleek geen significant hoofdeffect van Doelgroep (F (1, 119) < 1) en geen significant hoofdeffect van Narratief (F (1, 119) < 1). Wel trad er een marginaal significant interactie-effect op tussen Doelgroep en Narratief (F (1, 119) = 2.76, p = .099, ηp² = .023). Uit de additionele analyse bleek een marginaal significant effect van narratief binnen intenders (F (1, 64) = 2.99, p = .089, ηp² = .045). Het bleek dat intenders die het motivatienarratief (M = 2.99, SD = 1.08) lazen zich meer identificeerde met de gebeurtenissen in het narratief dan intenders die het planningsnarratief lazen (M = 3.48, SD = 1.25). Er bleek geen significant verschil van het narratief binnen de groep nonintenders (F (1, 55) < 1).

Resultaten verdeeld onder drie groepen

Omdat de verwachte resultaten van narratief en doelgroep op de afhankelijke variabelen uitbleven, is er een additionele analyse gedaan onder drie evenredig grote doelgroepen namelijk, de extreme intenders, de intenders en de nonintenders. Per variabele is een univariate tweeweg variantieanalyse uitgevoerd. Hieruit kwamen geen nieuwe significante effecten naar voren, daarom zijn de analyses en resultaten in bijlage 3 weergegeven.

2,6 2,8 3 3,2 3,4 3,6 Nonintenders Intenders

Identificatie

Motivatienarratief Planningnarratief

(29)

5. Conclusie en discussie

Het doel van deze studie was om meer inzicht te krijgen in de overtuigingskracht van narratieven die afgestemd zijn op de fase waarin de doelgroep zich bevindt. De hoofdvraag die bij dit doel hoort is: ‘In hoeverre is een narratief dat afgestemd is op de fase (motivatiefase,

volitiefase) waarin de doelgroep zich bevindt effectiever dan een niet op de fase afgestemd narratief?’. Hiervoor is een kwantitatief onderzoek uitgevoerd naar de effectiviteit van

narratieven op intentie en gedrag bij nonintenders en intenders. Allereerst zijn de conclusies aan de hand van de drie hypothesen op basis van de onderzoeksresultaten weergegeven. Deze worden gevolgd door een inhoudelijke discussie en verklaringen voor de gevonden resultaten, daarna zijn de beperkingen van de huidige studie besproken en aanbevelingen voor vervolgonderzoek gedaan.

Conclusie

De verwachting dat nonintenders, die het motivatienarratief hebben gelezen, een sterkere positieve intentie hebben om het gedrag te veranderen dan nonintenders, die het planningsnarratief hebben gelezen (H1), wordt verworpen. Hypothese twee onderzocht of intenders, die het planningsnarratief hebben gelezen, een sterkere intentie hebben tot actie- en copingplanning dan intenders, die het motivatienarratief hebben gelezen. Ook deze hypothese wordt verworpen (H2). Ten slotte werd ook de derde hypothese, die veronderstelde dat het planningsnarratief effectiever is dan het motivatienarratief om te zorgen dat intenders de intentie-gedragskloof overbruggen, verworpen (H3). Waar verwacht werd dat een narratief van invloed is wanneer deze is afgestemd op de fase waarin de doelgroep zich bevindt, bleek dit niet het geval. Op de afhankelijke variabelen zijn geen interactie-effecten, of significante hoofdeffecten van het narratief gevonden. Het lijkt daarom voor de eigen-effectiviteit, risicoperceptie (kans en ernst), verwachte uitkomsten (positief en negatief), de gedragsintentie, de actie- en copingplanning en het gedrag ten opzichte van smartphonegebruik tijdens het autorijden van nonintenders en intenders, niet uit te maken of een tekst wordt aangeboden in de vorm van een motivatienarratief of een planningsnarratief.

Wel kwam uit de onderzoeksresultaten naar voren dat de doelgroepen (nonintenders en intenders) verschillend reageren op de afhankelijke variabelen. Zo bleek dat nonintenders verwachtten dat ze goed in staat zijn om de verleiding van de smartphone tijdens het autorijden te weerstaan, terwijl intenders verwachtten hier minder goed in te zijn. Daarnaast hadden nonintenders in vergelijking met intenders minder positieve verwachtingen ten opzichte van het

(30)

niet gebruiken van de smartphone tijdens het autorijden en schatten ze de kans op een ongeluk door smartphonegebruik tijdens het autorijden lager in dan intenders. Beide groepen vonden het wel zeer ernstig wanneer ze een ongeluk zouden veroorzaken. Als laatste kwam een marginaal significant effect van de doelgroep op gedrag naar voren. Het lijkt dat nonintenders iets minder vaak gebruikgemaakt hebben van de smartphone tijdens het autorijden dan de intenders. Echter, omdat de steekproefomvang voor het meten van gedrag (hypothese 3) te klein was, gelden deze bevindingen niet als valide maar vormen enkel indicaties van mogelijke effecten.

De huidige bevindingen suggereren dat de hoofdvraag ontkennend moet worden beantwoord; een narratief dat afgestemd is op de fase waarin de doelgroep zich bevindt blijkt niet effectiever dan een niet op de fase afgestemd narratief. Wel kan uit de resultaten geconcludeerd worden dat de fase (motivatiefase of volitiefase) waarin de doelgroep zit van belang is om op effectieve wijze mee te communiceren. Immers beide groepen reageren verschillend op de afhankelijke variabelen (eigen-effectiviteit, verwachte uitkomst, risicoperceptie, gedragsintentie en op het daadwerkelijke gedrag). Net zoals Schwarzer (2008) aangaf zouden, om op effectieve wijze de doelgroep te bereiken, communicatie-uitingen daarom afgestemd moeten worden op de fase waarin een doelgroep zit. Uit dit onderzoek is geen significant effect gevonden van het narratief. De vorm waarin interventies het beste gecommuniceerd kunnen worden lijkt een veelbelovend onderwerp voor vervolgonderzoek.

Discussie

In deze sectie worden de in het theoretisch kader genoemde HAPA-model en literatuur over narratieven in verband gebracht met de resultaten uit dit onderzoek. Allereerst zijn de bevindingen van de controlevariabelen weergegeven, gevolgd door een inhoudelijke discussie over het uitblijven van effecten van de narratieven en de gevonden effecten voor de doelgroepen.

Controlevariabelen

Een tweetal onderzoeksresultaten valt op wanneer wordt gekeken naar de analyses van de manipulatie van het motivatie- en het planningsnarratief. Allereerst bleek dat geen significante effecten zijn gevonden van narratief en doelgroep op de manipulatie van het motivatienarratief. Op basis van deze onderzoeksresultaten zou geconcludeerd kunnen worden dat de manipulatie van het motivatienarratief niet geslaagd is. Echter, bij deze conclusie zijn kanttekeningen te plaatsen. Het motivatienarratief is namelijk aan de hand van twee vragen gecontroleerd. Het is

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

9&#34;) Dit instituut HOU men niet moeten Kien als een nieuw, zelfstandig laboratorium naast de bestaande laboratoria en instituten van de universiteit. Zou Ken een

De hoge concentratie hed er meer laat van San da lage* li* vruofcten *4j da böge «oaeestratle hadden een hoger droge etofgehalte en een hogere osmotische waarde dan bij de

Met andere woorden: je verpleegkundi- ge kan gedeeltelijk zelf bepalen welke zorgen zij nodig acht en dus ook hoe- veel het RIZIV aan het Wit-Gele Kruis (of aan een andere dienst

De wijze waarop dit economisch motief voor de dag komt, soms in zijn uitwerking wordt geremd, soms wordt bevorderd en soms zelfs geheel schijnt te verdwij- nen, wordt voor een

oplosbar® voodingaaouten «ij» woinig aanwaaiDo eiJfora voor sta^posii»« on «aangaan sijxt norwaal« Do ©iJfora voor ijaer on alraalniusi aijn gun «fei g laag» Vm «tiruktuur

De laagste gemiddelde leeftijd (37 jaar) hebben degene met een af- wijkend bedrijfstype (speciale bedrijven)? voor dit soort bedrijven is kennelijk meer animo bij de jongere

Tegen het einde van de proef werden eveneens oogstrijpe vruchten be­ monsterd en onderzocht- In tabel 9 zijn de gevonden

Samenhang tussen verzadiginga deficiet in wortelzone en ondergrond (bij verschillende capillaire opstijgsnelheden) en zuigspanning (A) en tussen grondwaterdiepte en