• No results found

Zicht op de Braamberg. Rapportage van het archeologische onderzoek (proefsleuven en boringen) op de Braamberg te Hoog Buurlo (6 - 21 mei 1981).

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Zicht op de Braamberg. Rapportage van het archeologische onderzoek (proefsleuven en boringen) op de Braamberg te Hoog Buurlo (6 - 21 mei 1981)."

Copied!
216
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ZICHT OP DE BRAAMBERG

Rapportage van het archeologisch onderzoek

(proefsleuven en boringen) op de Braamberg

te Hoog Buurlo (6 - 21 mei 1981)

J.A.M. Jongeling

Studentnummer 5909759 MA Archeaology of Northwestern Europe

(2)
(3)

Zicht op de Braamberg

Rapportage van het archeologisch onderzoek (proefsleuven en boringen)

op de Braamberg te Hoog Buurlo (6 - 21 mei 1981).

Jet Jongeling

(4)

Colofon

Titel: Zicht op de Braamberg.

Rapportage van het archeologische onderzoek (proefsleuven en boringen) op de Braamberg te Hoog Buurlo (6 - 21 mei 1981).

Auteur: Jeannette Antonia Maria Jongeling

(Student MA Archaeology of Northwestern Europe, University of Amsterdam) Datum: 3 juli 2017

Studentnummer: 5909759

Eerste begeleider: Dr. A.A.A. Verhoeven Tweede begeleider: Dr. M.F.P. Dijkstra

Copyright © 2017 J.A.M. Jongeling

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt worden in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch of door

fotokopieën, opname, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur.

(5)

Voor Oma Jongeling- Muilman (23 nov 1924 - 25 dec 2016)

- Jeanne -

Men is nooit te oud om te leren.

Voor Daan(†), Thijs(†), Bram, Fleur, Zoë, Mieke en Bibi. Voor jullie puurheid, eerlijkheid en ontwapening. Jullie tonen mij hoe ontluikende nieuwsgierigheid en wijsheid er uitziet.

(6)
(7)

Inhoudsopgave

Inleiding ... 1

Dankwoord ... 2

1 Onderzoekskader ... 3

1.1 Aard van bedreiging ... 3

1.2 Administratieve gegevens ... 3

1.3 Doelstelling en onderzoeksvragen ... 4

1.3.1 Vragen ten aanzien van het cultuurlandschap ... 4

1.3.2 Vragen ten aanzien van het natuurlijk landschap ... 4

1.4 Leeswijzer ... 4 2 Onderzoeksgebied ... 5 2.1 Ligging ... 6 2.2 Archeologische achtergrond ... 6 2.3 Archeologische verwachting ... 7 3 Onderzoeksmethode ... 8 3.1 Inleiding ... 8 3.2 Veldwerk ... 8 3.2.1 Boringen ... 8 3.2.2 Proefsleuvenonderzoek ... 9 3.2.3 Profielen ... 11 3.3 Uitwerking en rapportage ... 11 3.3.1 Vondstverwerking ... 11 3.3.2 Digitalisatie ... 12 3.3.3 Nieuw onderzoek ... 12 3.4 Deponering ... 12 4 Landschapsgenese ... 12 4.1 Landschappelijke achtergrond ... 12 4.2 Bodemopbouw ... 17 4.3 Pollenanalyse ... 19 4.4 Locatiekeuze ... 20 5 Sporen en structuren ... 22 5.1 Gebouwen ... 23 5.1.1 Woonstalhuis ... 23

(8)

5.1.2 Bijgebouw ... 27 5.1.3 Hutkommen ... 28 5.2 Kuilen ... 34 5.2.1 Kuil spoor 11005 ... 34 5.2.2 Kuil spoor 22061 ... 35 5.2.3 Kuil spoor 51006 ... 38 5.2.4 Kuil spoor 52128 en 52129 ... 38 5.2.5 Kuil spoor 52141 ... 39 5.3 Greppels en afscheidingen... 39 5.4 Karrenspoor ... 39

5.5 Fasering van bewoningssporen ... 40

6 Aardewerk en huttenleem ... 41 6.1 Inleiding ... 41 6.2 Merovingisch draaischijfaardewerk ... 42 6.2.1 Baksels ... 43 6.2.2 Knikwandpotten ... 44 6.2.3 Tonvormige potten ... 47 6.2.4 Schalen ... 50 6.2.5 Kannen en kruiken ... 51 6.3 Merovingisch handgevormd ... 51 6.3.1 Baksels ... 52 6.3.2 Vormen ... 53

6.3.3 Aardewerk met ijzeroer/ijzerslak magering ... 54

6.4 Spinklossen ... 55

6.5 Huttenleem... 56

6.4 Vergelijking met andere regio’s ... 56

7 Metaal ... 58 7.1 Inleiding ... 58 7.2 Slakmateriaal ... 58 7.2.1 Opgravingsgegevens ... 58 7.2.2 Productie... 59 7.2.3 Organisatie ... 62 7.3 Overig metaal ... 63 7.4 Conclusie ... 64

(9)

8 Natuursteen (met medewerking van Dr. S. Knippenberg, Archol) ... 65

8.1 Inleiding ... 65

8.2 Determinatie ... 65

8.2.1 Tefriet of basaltlava ... 65

8.2.2 Barnsteen ... 65

8.2.3 Kwartsitische zandsteen en kwartsiet... 66

8.3 Conclusie ... 67

9 Dierlijk botmateriaal (met medewerking van Dr. C. Cavallo, UvA-ACASA) ... 67

9.1 Inleiding ... 67 9.2 Materiaal en methode... 67 9.3 Determinatie ... 68 9.4 Discussie en conclusie ... 68 10 14C-Dateringen ... 69 10.1 Inleiding ... 69 10.2 Betrouwbaarheid en foutmarge ... 69 10.3 Conclusie ... 71 11 Synthese ... 72 11.1 Inleiding ... 72 11.2 Natuurlijk landschap ... 72 11.2.1 De locatiekeuze ... 72 11.3 Cultuurlandschap ... 76

11.3.1 Datering van de nederzetting ... 76

11.3.2 De rol binnen de grootschalige ijzerproductie op de Veluwe ... 79

11.3.3 Plaats binnen handelsnetwerken ... 81

Kort samengevat ... 83

Short summary ... 83

Nawoord ... 84

Literatuur ... 85

Bijlage I: Boor- en Profielbeschrijvingen ... 90

Boorbeschrijvingen ... 95

Profielkolombeschrijvingen ... 99

Bijlage II: Kaarten ... 106

Bijlage III: Aardewerk ... 118

(10)

Bijlage V: Determinatie Natuursteen Hoog Buurlo, Braamberg 1981 (Dr. S. Knippenberg, Archol) .... 166

Bijlage VI: Determinatie Dierlijk botmateriaal Hoog Buurlo, Braamberg 1981 (Dr. C. Cavallo, UvA-ACASA) ... 167

Bijlage VII: 14C-Datering ... 169

IntCal13 atmospheric curve ... 175

Calibratie Kootwijk 2... 176

Bijlage VIII: Archeologische monumentenzorg Hoog Buurlo, Braamberg ... 182

Algemeen ... 182

Waardering onderzoeksgebied ... 182

Aanbeveling voor toekomstig onderzoek ... 183

Bijlage IX: Determinaties ... 184

Tellijst Metaalslakken Hoog Buurlo, Braamberg ... 184

Determinatie Aardewerk Hoog Buurlo, Braamberg ... 186

(11)

Inleiding

“The voyage of discovery is not in seeking new landscapes but in having new eyes.” Marcel Proust, “The Captive”, Remembrance of Things Past

Natuurlijk klinkt zo’n citaat altijd leuk aan het begin van je scriptie, maar het is zeker geen holle frase gebleken. Dit onderzoek zal aantonen dat het landschap niet hoeft te veranderen, om vervolgens wel een veranderend effect te kunnen hebben op onze inzichten. In 1981 organiseerde de Universiteit van Amsterdam een veldwerkcursus voor eerstejaars studenten archeologie op de Braamberg in Hoog Buurlo. Een integrale analyse van de bevindingen heeft daarna echter niet plaatsgevonden, waardoor de volledige context ontbreekt. Het onderzoek op de Braamberg maakte deel uit van het zogenaamde Veluwe-project II, waarbij het archeologisch onderzoek van een grote nederzetting in het Kootwijkerzand centraal stond. Na het veldonderzoek werd een interpretatie op hoofdlijnen gepresenteerd in het proefschrift van H.A. Heidinga, dat nog altijd leidend is in onze interpretatie van vroegmiddeleeuwse bewoningssporen op de Veluwe.1 In zijn dissertatie staan de opgravingen van het grote Kootwijk 2 uit de Karolingische periode centraal, uit de daaraan vooraf gaande

Merovingische periode waren minder gegevens beschikbaar uit Kootwijk 4, Kootwijk 5 en Hoog Buurlo. Geholpen door de lange looptijd van de bewoning, vanaf de Romeinse tijd tot aan de 11e eeuw, kon Heidinga allereerst de nederzettingsgeschiedenis reconstrueren en een typo-chronologie ontwerpen van huisplattegronden op de Veluwe. Hierbij speelde de huisplattegrond op de

Braamberg eveneens een rol. Ook Heidinga’s hypothese over de locatiekeuze voor nederzettingen, is mede tot stand gekomen door de nederzetting op de Braamberg te betrekken bij zijn onderzoek. Als laatste werd de aanwezigheid van ijzerslakken in Hoog Buurlo gebruikt om een aansluiting te zoeken met de grootschalige ijzerproductie op de Veluwe.

Vanwege mijn interesse in de Vroege Middeleeuwen kreeg ik het onderzoek van de Braamberg in mijn schoot geworpen voor een scriptie onder begeleiding van A.A.A. Verhoeven. De UvA streeft ernaar veldcursussen, die in het verleden vaak niet of onvolledig werden uitgewerkt, alsnog te analyseren en voor een breder publiek toegankelijk te maken. Hoog Buurlo - Braamberg is een van die veldcursussen. Het doel van deze scriptie is dus het presenteren van een basisrapportage over Hoog Buurlo – Braamberg zoals deze voor een inventariserend veldonderzoek in het huidige Malta-tijdperk zou worden opgesteld. De gegevens zijn opnieuw bestudeerd en in aanvulling daarop is het onderzoek in een bredere context geplaatst. Een hernieuwde analyse betekent ook het gebruik maken van moderne technieken. De veldtekeningen werden gedigitaliseerd, zodat ze beter zijn te hanteren en verspreidingen inzichtelijk gemaakt konden worden. Het vondstmateriaal, dat zich in het Provinciaal depot voor bodemvondsten van Gelderland bevond, is naar Amsterdam gehaald en bestudeerd of opnieuw bestudeerd. Verder is aanvullend onderzoek geïnitieerd naar fosfaten en zijn enkele 14C-monsters ingestuurd. Na ruim vijfendertig jaar wordt deze locatie eindelijk weer, letterlijk en figuurlijk, op de kaart gezet.

(12)

Nog een laatste opmerking voor een ieder. Ik wil de lezer vooral ook de meerwaarde van de analyse van oud onderzoek laten inzien. Want, zoals eerder geopperd, men hoeft niet persé te zoeken naar nieuwe landschappen, maar het slechts met andere ogen te bezien.

Dankwoord

Graag wil ik hier de ruimte nemen om enkele mensen te bedanken die, ieder op hun eigen manier, een bijdrage hebben geleverd aan mijn werk. Allereest natuurlijk mijn scriptiebegeleider Arno Verhoeven voor het aandragen van de locatie op de Braamberg en het initiëren van nieuwe onderzoeken. Je hebt daarmee het afronden van mijn scriptie tot een nieuwe uitdaging verheven. Mijn topsport achtergrond deed mij zoals altijd streven naar perfectie, maar mocht van jou toch niet te perfect zijn. Soms was de balans moeilijk te behouden, maar met geduld, overleg en discussie zijn we er naar mijn mening wel uitgekomen. Het delen van herinneringen aan jouw veldwerkcursus (Hoog Buurlo) gaf de mogelijk om meer inzicht te verkrijgen in het uitgevoerde werk en om wat van de sfeer te kunnen proeven. Ik kon altijd wel bij je aankloppen. Dank daarvoor. Ook Dr. Menno Dijkstra, als tweede lezer, stond voor me klaar met een kritische blik in overleg en discussie. Toegang tot het materiaal werd geregeld, in de eerste plaats nog door André Numan, maar die taak heb jij in verloop van tijd overgenomen. Zelfs een bruikleen om materiaal tijdelijk mee te nemen voor

determinatie was geen probleem. Hulp bij determinatie van het dierlijk botmateriaal en natuursteen heb ik gekregen van resp. Dr. Chiara Cavallo (UvA) en Dr. Sebastiaan Knippenberg (Archol). Ik wil hun dan ook danken voor hun expertise op hun vakgebied. Deze laatste twee materiaalgroepen mochten toch niet ontbreken in mijn verslag. Radoslaw Grabowski wil ik danken voor de inzichten die zijn fosfaatonderzoek bij de huisplattegrond hebben opgeleverd. Het heeft mijn ogen geopend voor nieuwe en verbeterde onderzoeksmethoden. Het Betsy Perk Opleidingsfonds, in het bijzonder de afdeling Delft, wil ik zeker niet vergeten. Het persoonlijke contact en het vertrouwen in mij was als een warme deken. Hun geboden kans en financiële steun hebben mij echt heel erg geholpen. Ook Drs. Epko Bult wil ik, aan het eind van mijn studie, toch nog bedanken voor het aanwakkeren van mijn passie die altijd al sluimerend aanwezig was. De geboden mogelijkheid, om op vrijwillige basis ervaring op te doen bij Werkgroep Archeologie van de Gemeente Delft (2001-2008), heeft mij dan ook doen besluiten om Archeologie te gaan studeren. Dank ben ik tevens verschuldigd aan mijn studiemaatje Stephanie Kramer voor de vele gesprekken en discussies over allerlei onderwerpen. Maar ook voor het kritisch lezen en beoordelen van mijn taalgebruik in mijn scriptie, zodat het daar in ieder geval niet aan kan liggen. Een van mijn laatste bedankjes, maar niet op de minste plaats, gaat uit naar mijn ouders voor het regelmatig informeren naar mijn vorderingen, het aanhoren van mijn strubbelingen en natuurlijk de financiële steun. Maar bovenal wil ik Martine bedanken, mijn steun en toeverlaat. Na negen jaar (voor jou effectief hoogstwaarschijnlijk drie!) mee gestudeerd te hebben en al mijn stress en onzekerheid over je heen te hebben gehad; het is me dan toch eindelijk gelukt! Bedankt voor al je geduld en die figuurlijke trap onder mijn kont, wanneer ik die weer eens nodig had. Zonder jou had ik het niet aangedurfd en gekund.

(13)

1 Onderzoekskader

1.1 Aard van bedreiging

Het onderzoeksgebied ligt in een beschermd natuurgebied (Afb. 2.1), waardoor geen directe bedreiging voor het archeologische bodemarchief bestond. Tijdens werkzaamheden van het Rijksinstituut voor Natuurbehoud (RIN), waarbij in 1980 op de Braamberg een proefveldje is omgeploegd, zijn verscheidende handgevormde en gedraaide scherven tevoorschijn gekomen. Mogelijke archeologische sporen liggen dan ook ondiep in de ondergrond. Hierop heeft de

Rijksdienst van Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB)2 in 1980 een veldverkenning uitgevoerd. Ook dit onderzoek heeft verschillende scherven opgeleverd, waarvan vrijwel al het gedraaide aardewerk tot import gerekend kan worden. Aan de hand van al het aardewerk is een indicatie voor een vondstcomplex uit de laat-Romeinse tot Merovingische periode (4e – 6e/7e eeuw) afgegeven. De aanwezigheid van oude bouwland op de locatie en vondsten van Pingsdorf aardewerk in de buurt, kan tevens wijzen op een lange looptijd van het vondstcomplex. Aanvullend op het aardewerk zijn twee ijzerslakken gevonden, die duidelijk afwijkend zijn van de laat-middeleeuwse slakken op de slakkenhopen van de Veluwe. De ROB kwam dan ook tot de conclusie dat een gericht onderzoek het soort complex en de datering hiervan zou moeten aantonen.3 A. Heidinga was leidinggevend

medewerker bij de opgraving in Kootwijk, in dienst van het Instituut van Prae- en Protohistorie Albert Egges van Giffen (IPP)4, en werd geattendeerd op deze vindplaats door drs. R.S. Hulst (ROB). In de toekomst zullen alleen landschapsontwikkelingen in het natuurgebied van invloed zijn op de bedreiging van archeologische resten in de bodem. Bij werkzaamheden zal hier dan ook rekening mee gehouden moeten worden.

1.2 Administratieve gegevens

Provincie Gelderland

Gemeente Apeldoorn

Plaats Hoog Buurlo

Toponiem Braamberg-Kootwijk Site 7 (HB81)

Kaartblad 33A Coördinaten N: 186960/463505 O: 187289/463508 Z: 187037/463264 W: 186770/463338 Opdrachtgever ROB/IPP

Uitvoerende instantie IPP ARCHIS-waarnemingsnummer 36141

Uitvoering veldwerk 6-21 mei 1981 Oppervlakte proefsleuven 1295 m²

Beheer en plaats deponering Provinciaal depot voor bodemvondsten van Gelderland, Nijmegen

2 Vanaf 2006 Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM), vanaf 2009 Rijksdienst

voor het Cultureel Erfgoed (RCE).

3 Gegevens en conclusie vermeld door drs. R.S. Hulst, Briefverslag RIN/ROB 1980 (WNGnr. 7020/7021). 4 Instituut voor Prae- en Protohistorie Albert Egges van Giffen (IPP), van 2001 tot 2014 Amsterdams

Archeologisch Centrum (AAC), sinds september 2014 Amsterdam Centre for Ancient Studies and Archaeology (ACASA) genoemd.

(14)

1.3 Doelstelling en onderzoeksvragen

De onderzoeksdoelen voor het inventariserend onderzoek zijn niet expliciet vastgelegd in een Programma van Eisen (PvE), zoals dit vandaag de dag zou worden gedaan. Reconstructie van de doelen heeft geleid tot enkele thema’s die uitgelicht kunnen worden. Het archeologisch onderzoek op de Braamberg te Hoog Buurlo kan allereerst gekenmerkt worden als verkennend en karterend, waarna is overgegaan op waarderend onderzoek. Deze rapportage op zich heeft als doel om alle beschikbare gegevens te inventariseren en tot een synthetiserend onderzoek te komen. Daarnaast is het de bedoeling om met dit onderzoek de gegevens digitaal te ontsluiten voor verder onderzoek.

1.3.1 Vragen ten aanzien van het cultuurlandschap

Het hoofddoel van een inventariserend veldonderzoek 5 is het bepalen van aan- of afwezigheid, de aard, omvang, datering, gaafheid, conservering en inhoudelijke kwaliteit van een vindplaats. Aan de hand daarvan zijn de volgende onderzoeksvragen opgesteld:

- Welk complextype is binnen het onderzoeksgebied aanwezig? - Wat is de omvang van dit complextype?

- In welke periode was deze in gebruik?

- Wat is de gaafheid en conservering van de gevonden resten?

- Wat is de inhoudelijke kwaliteit van de vindplaats ten opzichte van andere in de regio? Aanvullend is gekeken naar:

- Wat is de relatie van de nederzetting ten opzichte van de ijzerwinningskuilen in de omgeving?

- Welke rol speelde de nederzetting in de grootschalige ijzerproductie op de Veluwe?

- Wat is het economisch belang van de nederzetting en binnen welk uitwisselingssysteem kan deze geplaatst worden?

- Hoe verhoudt dit zich ten opzichte van andere nederzettingen uit dezelfde periode?

1.3.2 Vragen ten aanzien van het natuurlijk landschap

Tijdens het veldonderzoek zijn boringen en profielkolommen ingezet, om inzicht te verkrijgen in de vormeenheden van het landschap. Daarnaast zijn monsters genomen, die kunnen bijdragen aan een reconstructie van de begroeiing van het landschap. Onderzoeksvragen bij dit onderzoek zijn:

- Hoe heeft het landschap zich gevormd en kunnen ontwikkelingen?

- Wat was de aard van de begroeiing van het landschap gedurende de bewoningsperiode? - Welke invloed heeft het landschap gehad op het leefmilieu van de mens?

- Wat is de verklaring voor de locatiekeuze en welke positie neemt de nederzetting in ten opzichte van andere nederzettingen uit dezelfde periode?

1.4 Leeswijzer

Allereerst wordt kort ingegaan op de beschrijving van het te onderzoeken gebied. Daarna volgt een toelichting van de gevolgde methode en de bijbehorende achterliggende besluitvorming. Vervolgens komt de landschapsgenese aan de orde, waarin het verkregen inzicht van de bodemopbouw binnen het onderzoeksgebied aan bod komt. Al eerder gepubliceerde gegevens van pollenonderzoek zijn eveneens geïnventariseerd en opgenomen. In hoofdstuk 5 worden de sporen en herkende structuren gepresenteerd, waarna verslag van de verschillende aanwezige vondstcategorieën wordt gegeven in

(15)

afzonderlijke hoofdstukken. Een groot deel van de informatie over het metaal komt uit eerdere publicaties en is voor deze verslaglegging geïnventariseerd. Ook drie 14C-dateringen zijn apart

gerapporteerd. Duidelijk mag wezen dat in de verschillende hoofdstukken vaak al enige synthese van gegevens heeft plaatsgevonden, maar nog niet in een volledig breed kader zijn geplaats. Dit zal dan ook, samen met het beantwoorden van de onderzoeksvragen, gebeuren in het hoofdstuk Synthese. Voor het leesgemak en het overzicht zijn enkele bijlagen toegevoegd. Achterin staat allereerst een bijlage met boor- en profielkolombeschrijvingen, waarop de lokale bodemopbouw is gebaseerd. Daarna volgt een bijlage met een allesporenkaart (ASK), per werkput een kaart met de verschillende structuren en sporen in kleurcode en de verschillende verspreidingskaarten. Alle tekeningen van het aardewerk zijn eveneens terug te vinden in een bijlage. Omdat voor dit onderzoek gebruik is gemaakt van ondersteuning en deelrapportages van anderen, zoals het fosfaatonderzoek dr. R. Radowski 2017 en de determinaties van het dierlijk botmateriaal door dr. C. Cavallo (2017) en het natuursteen door dr. S. Knippenberg (2017), zijn deze voor de volledigheid toegevoegd. De calibraties en het originele rapport van de 14C-dateringen hebben hier, ter controle, ook een plaats gekregen. Normaal

gesproken volgt, op een Inventariserend Veldonderzoek (IVO), een aanbeveling in het kader van de Archeologische Monumenten Zorg (AMZ). De keuze is geweest om de verslaglegging te eindigen met een synthese en daarmee de aanbeveling te verplaatsen naar de bijlagen. Een uitgebreide opname van de lijst met metaalslakken en de determinatie van het aardwerk zou te ontwrichtend werken in het hoofdverhaal en zijn dus ook naar achteren geplaatst. Als laatst zijn problemen omtrent de uitwerking en de keuzes daarin beschreven in een memorandum, zodat een ieder de genomen stappen kan reconstrueren.

2 Onderzoeksgebied

(16)

2.1 Ligging

Het onderzoeksgebied ligt in het zuidelijke gedeelte van de Hoog Buurlosche Heide, op de westzijde van de Oost-Veluwe stuwwal, die van Hattem naar Dieren loopt. De locatie biedt vrij zicht op het ten noordwesten gelegen ven van de Gerritsfles, dat is ontstaan uit een uitgewaaide laagte.6 Het gebied wordt zuidelijk begrensd door middel van een zandweg met daar achter een bosgebied (Afb 2.1).

2.2 Archeologische achtergrond

Op de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) geldt voor het onderzoeksgebied een hoge indicatieve waarde (Afb. 2.2). Echter, de eerste generatie IKAW is pas in april 1997 in gebruik genomen, zeker zestien jaar na het proefsleuven onderzoek te Hoog Buurlo.7 De archeologische achtergrond is dan ook vastgesteld, aan de hand van waarnemingen in ARCHISII (tot 31 maart 2013), die ten tijde van het proefsleuvenonderzoek bekend waren.

Afb. 2.2 Hoog Buurlo, Braamberg: Locatie op de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (Bron: ARCHIS II) De motivatie om toch een inventariserend onderzoek uit te voeren, is voortgekomen uit onderzoek van de ROB naar vondsten van het RIN en een tevens door hen uitgevoerd uitgebreider karterend veldonderzoek op de onderzoekslocatie (WNGnr. 7020 en 7021). De vondsten bestaan uit enkele ijzerslakken en gedraaide en handgevormde scherven. Zonder uitzondering kan het aardewerk worden toegeschreven aan de Laat Romeinse en/of de Merovingische periode (4e -6e /7e eeuw). Op en in de directe omgeving van de onderzoekslocatie op de Braamberg (Afb. 2.3) zijn eerder al verschillende scherven van Pingsdorf aardewerk en nog andere ijzerslakken waargenomen (WNGnr. 38.152-38.154, 38.161, 122.058). Op circa 1,5 kilometer zuidzuidoostelijk liggen verschillende

6 Heidinga 1987, 21. 7 Deeben 2008, 8.

(17)

ijzerwinningskuilen (WNGnr. 42.302-311), die nog duidelijk in het landschap zichtbaar zijn. Ook op circa 3,8 kilometer noordnoordoostelijk (WNGnr. 38.167-169/180-181/208/210, 42.242) en circa 5,2 kilometer oostelijk (WNGnr. 42.250-253/256/258-265/267/272/274/282/284/286/292/293/295/ 296) zijn ijzerwinningskuilen bekend, die wijzen op een grootschalige ijzerproductie op de Veluwe in de Vroege Middeleeuwen.

Afb. 2.3 Hoog Buurlo, Braamberg: Waarnemingen in de omgeving (Bron: ARCHISII)

De vondsten op de Braamberg hebben door zijn ongebruikelijk hoge locatie de universitaire

nieuwsgierigheid van A. Heidinga gewekt. Al vanaf 1965 tot 1980 is archeologisch onderzoek gedaan door het IPP in Kootwijk, hemelsbreed op circa 5 km ten noordwesten van de onderzoekslocatie (WNGnr. 34.411/36.149 Kootwijkerzand, WNGnr. 36.134 Kootwijk 1, WNGnr. 36.136 Kootwijk 2, WNGnr. 36.137 Kootwijk 3, WNGnr. 36.138/148 Kootwijk 4, WNGnr. 36.139 Kootwijk 5, WNGnr. 36.140 Kootwijk 6).Vooral het Karolingisch Kootwijk is uitvoerig onderzocht en beschreven in zijn proefschrift. Het onderzoek op de Braamberg geeft de mogelijkheid om zijn hypothese ten opzichte van de landschappelijke ligging van nederzettingen op de Veluwe te onderbouwen en te zoeken naar continuïteit van bewoning vanuit de Romeinse Tijd naar de Merovingische periode. Daarnaast geeft het de mogelijkheid om de samenhang tussen nederzettingen en de ijzerwinningskuilen te

onderzoeken en inzicht te verkrijgen in de ijzerproductie op de Veluwe.

2.3 Archeologische verwachting

De aanwezigheid van Laat Romeins en/of Merovingisch aardewerk kan duiden op activiteiten uit deze periode. In de nabijheid zijn echter ook scherven uit de Volle Middeleeuwen gevonden. Daarnaast kunnen verschillende ijzerkuilen in de omgeving algemeen gedateerd worden in de Middeleeuwen (450-1500) of in de periode van de Vroege Middeleeuwen C tot de Middeleeuwen

(18)

Laat A (725-900 tot 1050-1250). Het valt dus niet uit te sluiten dat de onderzoekslocatie ook in deze perioden in gebruik is geweest. De hoge ligging van de nederzetting is wel zeer afwijkend in het algemene beeld van nederzettingen, met een landschappelijke ligging op de grens van haar- en holtpodzolgronden.8 Bij veel nederzettingen uit de Vroege Middeleeuwen genoot deze ligging de voorkeur.9 Toch sluit dit niet uit dat sporen van een nederzetting aangetroffen kunnen worden. De aanwezigheid van slakmateriaal kan wellicht in verband worden gebracht met de ijzerwinningskuilen in de omgeving. Met het onderzoek kan dan ook een belangrijk inzicht verkregen worden in de grootschalige ijzerproductie op de Veluwe.

3 Onderzoeksmethode

3.1 Inleiding

Het archeologische onderzoek in Hoog Buurlo – Braamberg kan opgedeeld worden in een veldwerk- en een analysefase. Het veldwerk vond plaats in de periode van 6 mei - 21 mei 1981. Aan de hand van proefsleuven en boringen, is een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd door het IPP, onder leiding van H.A. Heidinga. Het veldwerk is uitgevoerd door studenten als onderdeel van hun

opleiding. Het veldteam bestond uit A.J. Guiran, J.P. Pals, J. Besteman en H.A. Heidinga als wetenschappelijke begeleiders, ondersteund door een technische staf bestaande uit H.N. Donker (veldtechnicus), H.C. van Ramshorst (veldtechnicus), A. Numan (veldtechnicus), F. Gijbels (fotograaf) en E.H. Smink. Studenten archeologie waren E.J. Bult, D. Gielen, H. H. Kema, J.J.M. Lambalk, M. Ydo, A. Mars, H. Visscher, R.R. van Zweden, A.A.A. Verhoeven, C. Ravensloot, B. Klooster, G. Wieberdink, P. Lulof, A. Koelman, E. Lambooy en W.J. Hogestijn. Een deel van de studenten volgde de opleiding Klassieke Archeologie, een ander deel de opleiding Archeologie en Prehistorie. De graafmachine werd bestuurd door machinist L. van Hal van de firma H. Vink en zoon B.V. te Barneveld. De uitwerking en rapportage is een tweede fase van het onderzoek, die na het afsluiten van het veldwerk plaats vond. Tijdens deze fase zijn overzichtstekeningen uitgewerkt en publicatie-tekeningen gemaakt voor het promotieonderzoek van A. Heidinga. Het aardewerk is in de doctoraalscriptie van P. Bitter uitgewerkt, waarbij tevens tekeningen van het aardewerk zijn gemaakt.10

Deels is de uitwerking pas in het kader van deze verslaglegging uitgevoerd. In deze scriptie zijn voor zover mogelijk de richtlijnen gevolgd van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA, versie 4.0, 9 mei 2016). Problemen en oplossingen omtrent de administratie en de uitwerking zijn opgenomen in Bijlage X: Memorandum.

3.2 Veldwerk

3.2.1 Boringen

Tijdens het onderzoek zijn tien boringen geplaatst (Bijlage I, p. 90) om inzicht te verkrijgen in de bodemopbouw. Vanaf 20 meter ten zuiden van meetpunt 0 zijn vier boringen (1 t/m 4) om de 20 meter gezet in zuidelijke richting. Twee boringen (resp. 5 en 6) zijn op 30 en 60 meter ten westen van meetpunt 12 geplaatst. Twee boringen liggen op dezelfde lijn in werkput 13 en 14. De resterende

8 Heidinga 1984, 7. 9 Heidinga 1987, 97. 10 Bitter 1984.

(19)

twee boringen zijn in werkput 51 geplaatst, op 30 meter westelijk van meetpunt 6 en aan het einde van de werkput. De boringen zijn alle gezet met een Edelman-boor met een diameter van 10 cm tot een maximale diepte van 1,05 m –Mv. Voor de beschrijving van de boringen is gebruik gemaakt van het systeem van bodemclassificatie, zoals door De Bakker /Schelling (1966) voor Nederland gegeven.

3.2.2 Proefsleuvenonderzoek

Tijdens het inventariserend veldonderzoek zijn veertien proefsleuven aangelegd (Afb. 3.2). Een apart puttenplan voor het onderzoek is op voorhand niet aanwezig geweest en ook niet in de administratie terug te vinden. Wel zijn enige restricties opgelegd door Staats Bosbeheer. De werkzaamheden hebben plaats gevonden binnen een Rustgebied voor het edelhert, onder beheer van Boswachterij Ugchelen. Als belangrijkste restrictie is opgesteld dat het bosgebied totaal uitgesloten is van archeologisch onderzoek. Het onderzoek heeft dus alleen op de heide plaatsgevonden.

Uitgangspunt voor de oriëntatie van de proefsleuven is een proefveldje van het Rijksinstituut voor Natuurbeheer (RIN), parallel aan de noordwest- en noordoosthoek van het omheinende hek. De noordoosthoek van het RIN proefveldje dient tevens als uitgangspunt voor het uitzetten van de meetpunten voor het vaste meetsysteem en als vast hoogtepunt.11 Het meetsysteem bestaat uit 38 punten, die uitgezet zijn voor het in kaart brengen van het zandpad en de werkputten (Afb. 3.1). Binnen dit systeem is tevens de ANWB paddenstoel nr. 21665 opgenomen.

Afb. 3.1 Hoog Buurlo, Braamberg: Lokaal meetsysteem (Bron luchtfoto: Google Earth)

11 In het dagrapport van 14 mei wordt vermeld dat de hoogte van het noordoostelijke paaltje van het RIN

proefveldje voorlopig op 80 m+ NAP is gesteld. Onduidelijk is of afgeleide hoogtemetingen later nog (deels of geheel) zijn aangepast. De hoogtematen lijken echter niet echt afwijkend van de te verwachten hoogten binnen het onderzoeksgebied. Binnen deze verslaglegging zijn dan ook de originele hoogtematen aangehouden.

(20)

Ten noorden van het RIN proefveldje is begonnen met de aanleg van werkput 11 (0-45 m), 12 (100-125 m), 13 (150-175 m) en 14 (225-250 m) in westelijke richting vanaf meetpunt 0. Werkput 21 (98,5 m), 3 (25 m) en 4 (71,5 m) zijn hierop haaks en parallel aangebracht. Pas na verder overleg met Staats Bosbeheer is toestemming verkregen om ook zuidelijk van het RIN proefveldje archeologisch

onderzoek uit te voeren. Dit heeft de mogelijkheid gegeven voor het aanleggen van werkput 22, waarna tevens toestemming is verleend voor het aanleggen van werkput 51 en 52. Werkput 22 is vervolgens in zuidelijke richting nogmaals verlengd tot aan de bosrand. Aansluitend op werkput 11 zijn werkput 15 (0-61 m), 16 (110-120 m), 17 (190-200 m) en 18 (290-300 m) in oostelijke richting aangelegd. In een later stadium is besloten om werkput 22 plaatselijk te verbreden in westelijke richting, zodat spoor 22003, 22011 en 22061 volledig vlak dekkend zichtbaar zijn geworden. Ook bij werkput 52 is besloten om plaatselijk te verbreden, met het blootleggen van de westelijke en oostelijke zijwand van de huisplattegrond, zodat een reconstructie van het huis mogelijk is gemaakt.

Afb. 3.2 Hoog Buurlo, Braamberg: Overzicht van proefsleuven

De proefsleuven zijn circa twee meter breed machinaal aangelegd tot vlak 1, onder de Aan/Ap- horizont. Alleen in proefsleuf 52 is het begin aangelegd tot aan de B-horizont en besloten om de rest van het vlak hoger aan te leggen, zodat het verlies van sporen geminimaliseerd kon worden. Al schavend is verder verdiept tot vlak 2, totdat de archeologische sporen zichtbaar werden. In

proefsleuf 51 is door de aanwezigheid van een dik akkerpakket besloten om machinaal te verdiepen naar vlak 2. Bij het verdiepen zijn vondsten per vak verzameld en genoteerd op de vondstenlijst en/of vondstenkaartjes. In werkput 11, 15, 22, 51 en 52 zijn vondsten per 2,5 meter verzameld en in 21, 41 en 42 per 2 meter. De metaaldetector is actief ingezet om het vlak af te zoeken naar metaal, maar bleek halverwege het onderzoek defect te zijn. Onduidelijk is gebleven of deze al eerder defect was en of hij tot het einde van het onderzoek nog is vervangen voor een werkend exemplaar. Niet uitgesloten kan worden dat hierdoor een deel van de metaalvondsten gemist is in het vlak.

(21)

De sporen uit vlak 2, aangetroffen in werkput 11, 15, 17, 22, 51 en 52, zijn getekend op schaal 1: 50. Vlaktekeningen van vlak 1 en de overige werkputten ontbreken in de administratie. Uitsluitend sporen in werkput 11, 15, 22, 51 en 52 zijn selectief gecoupeerd, getekend en gewaterpast. De coupetekeningen zijn getekend op schaal 1:20, tenzij anders is vermeld en schaal 1:10 is gebruikt. Van slechts 112 sporen zijn ook een coupe- of profieltekening teruggevonden, hoewel duidelijk is dat enkele andere sporen ook gecoupeerd zijn. Voor sporen 22003, 22011 en 22061 in werkput 22 is de kwadrantenmethode gehanteerd, waarbij eerst de zuidoostelijke kwadranten zijn gecoupeerd en vervolgens de coupe over het gehele spoor is doorgezet.

Om een bewoningslaag vast te stellen zijn verschillende fosfaatmonsters uit het eerste en tweede vlak genomen, die door middel van de rapid-fieldtest 12 zijn getest o.l.v. J.P. Pals. De monsters zijn om de 5 meter in het midden van de proefsleuven genomen. De uitkomsten van dit onderzoek in vlak 2 zijn vervolgens op tekening uitgezet. De fosfaatverspreiding binnen het onderzoeksgebied komen grofweg overeen met de verspreiding van het aardewerk. De digitalisering van beide verspreidingen zijn terug te vinden in Bijlage II, p. 112/113.

3.2.3 Profielen

Om een verder inzicht te krijgen in het verloop van de bodemopbouw zijn verschillende profielputjes en enkele profielen aangelegd (Bijlage I, p. 90). Over het algemeen meten deze profielputjes niet breder dan 50 cm en voor de profielen niet breder dan drie meter. Het langste profiel is echter 17 meter lang en is aan de zuideinde van proefsleuf 22 aangelegd.

3.3 Uitwerking en rapportage

3.3.1 Vondstverwerking

Tijdens de veldcursus is het vondstmateriaal al gesplitst in de materiaalcategorieën aardewerk, huttenleem, slak, metaal, natuursteen en dierlijk botmateriaal.

Het nog aanwezige aardewerk, als belangrijkste daterend element, is door de auteur zelf opnieuw gedetermineerd en geanalyseerd. Hierbij is de huidige stand van zaken binnen het

aardewerkonderzoek in ogenschouw genomen.13 Huttenleem is slechts gescand op bijzonderheden en daarnaast geteld en gewogen om de fragmentatiegraad te bepalen. In een later stadium zal nog overgegaan worden tot de-selectie. Het slakmateriaal is eerder onderwerp van onderzoek geweest en dus is besloten de informatie uit de publicaties van Van Nie en Joosten te incorporeren in dit verslag.14 Het overige metaal is, door de slechte conservering, alleen gescand op bijzonderheden. Hoewel pollenmonsters zijn genomen tijdens het veldonderzoek, zijn de uitkomsten hiervan niet opgenomen in de administratie. Een pollenanalyse, genomen uit de dubbele podzolbodem in proefsleuf 22, is uitgevoerd door Groenman-van Waateringe (2010) en in dit verslag gebruikt om uitspraken te kunnen doen over de aard van begroeiing in de omgeving van de nederzetting. De determinaties van het dierlijk botmateriaal (Dr. C. Cavallo, UvA) en het natuursteen (Dr. S. Knippenberg, Archol) zijn uitgevoerd door specialisten.

12 Rapid-field methode: 2 druppels ammonium molybdaat in zout op filtreerpapier waarop 50 g aarde. 30 sec.

laten intrekken, vervolgens 2 druppels ascorbinezuur op de aarde. 3 min. laten intrekken en filtreerpapier schoonspoelen met natriumcitraat. Fosfaat geeft een blauwe reactie.

13 Siegmund 1998; Nieveler/Siegmund 1999; Redknap 1999; Dijkstra 2006; Ball 2007; Dijkstra 2008; Hendriks

2012; Müssemeier/Schneider 2012; Xu/ Hofmeister 2012; Verhoeven 2017 (in prep).

(22)

3.3.2 Digitalisatie

Analoge vlaktekeningen zijn gegeorefereerd en gedigitaliseerd in ArcGIS 10.4.1, zodat deze beschikbaar gesteld kunnen worden aan andere onderzoekers. Aanvullend is een Access 2010 database beschikbaar met spoorbeschrijvingen, vondstenlijst en determinatielijsten.

3.3.3 Nieuw onderzoek

Een deel van de houtskool- en grondmonsters zijn onder gunstige omstandigheden bewaard

gebleven, waardoor het de mogelijkheid bood om 14C-onderzoek en een uitgebreid fosfaatonderzoek te laten uitvoeren. Om meer duidelijkheid te kunnen krijgen in de datering van bewoningssporen zijn drie houtskoolmonster geselecteerd en voor analyse opgestuurd naar het Scottish Universities Environmental Research Centre te Glasgow. Grondmonsters, uit de bodem langs de lange zijde van de huisplattegrond, zijn door Dr. R. Gabrowski geanalyseerd op fosfaat in het Environmental Archaeology Laboratory (Swe: Miljöarkeologiska Laboratoriet, MAL) te Zweden.

3.4 Deponering

Momenteel liggen de originele vondstdocumentatie en het vondstmateriaal in bruikleen bij de Universiteit van Amsterdam (UvA). In de nabije toekomst zal het materiaal weer teruggaan naar het Provinciaal depot voor bodemvondsten van Gelderland te Nijmegen.

De tekeningen zijn gedigitaliseerd om te kunnen worden gedeponeerd bij het e-depot van DANS EASY. Aanvullend kan een database beschikbaar worden gesteld met de sporen, lagen, vondsten en de determinaties van de verschillende materiaalcategorieën.

4 Landschapsgenese

4.1 Landschappelijke achtergrond

Hoog Buurlo, de Braamberg maakt onderdeel uit van het Midden-Nederlands zandgebied. Dit gebied wordt gekenmerkt door het stuwwallen complex van de Veluwe. De onderzoekslocatie ligt meer specifiek op de westzijde van de Oost-Veluwe stuwwal, die van Hattem naar Dieren loopt, op een hoogte van circa 77,5 tot 80 meter +NAP (Afb. 4.1 en 2.1). De belangrijkste bodemvormende processen voor het ontstaan van dit landschap hebben plaatsgevonden in het Saalien (circa 370-130.000 jaar geleden) en Weichselien (circa 115-10.000 jaar geleden).

Gedurende de koudste fase van de voorlaatste ijstijd het Saalien (circa 150.000 jaar geleden) kon het Scandinavische landijs binnendringen tot in Midden-Nederland.15 Hierbij stuwde het ijs eerdere rivierafzettingen omhoog, waardoor de stuwwallen konden worden gevormd (Formatie van Drenthe). De stuwwallen binnen het onderzoeksgebied bestaan hoofdzakelijk uit grove zanden en vaak grind afkomstig van de Rijn en Maas (Formatie van Urk), die in de voorgaande periode een meer noordelijke beloop hadden.16 Tegen de stuwwallen is vervolgens dekzand afgezet gedurende

periglaciale klimaatomstandigheden in het Midden-Weichselien (ook wel Pleniglaciaal, circa 73-13.000 jaar geleden) en in het Laat-Glaciaal (circa 12.450-10.150 jaar geleden).17 In deze perioden was het landschap nog nauwelijks begroeid en leek op een poolwoestijn, waarin grote

15 Berendsen 2004, 155 Figuur 7.1.

16 Berendsen 2004, 121; Berendsen 2010, 123. 17 Berendsen 2004, 183-185, Berendsen 2010, 129.

(23)

zandverstuivingen konden plaatsvinden. Deze zorgden ervoor dat een laag dekzand (Formatie van Boxtel, Laagpakket van Wierden) in de lagere delen van het terrein afgezet kon worden, waardoor het reliëf sterk werd afgevlakt.18 In een permanent bevroren bodem kon tevens sneeuwsmeltwater zich in het landschap snijden, vanaf de stuwwal naar beneden. Het resultaat hiervan zijn uiteindelijk de droge dalen ten noorden van het onderzoeksgebied. Aan het einde van deze droge dalen ligt het geërodeerde materiaal uitgewaaierd in zogenoemde uitspoelingswaaiers. Onder invloed van menselijke activiteiten kon soms al vanaf het Subboreaal (3850 voor Chr.), maar vooral vanaf de Middeleeuwen, de vegetatie op de arme zandgronden afnemen.19 Zo ontstonden heidevelden en zandverstuivingen (Formatie van Boxtel, Laagpakket van Kootwijk). Vaak is dit pakket afgezet op oudere dekzanden, waarbij een onderscheid alleen te maken is wanneer een bodem is gevormd op de grens van beide lagen.20

Afb. 4.1 Hoog Buurlo, Braamberg: Proefsleuven op de Actuele Hoogtekaart Nederland

Volgens de geomorfologische kaart ligt de onderzoekslocatie op de overgang van een dalplateau naar een stuwwalplateau (Afb. 4.2). De proefsleuven 11-18, 21, 3 en 4 liggen in het gebied van het

dalplateau en proefsleuven 22, 51 en 52 in dat van het stuwwalplateau. De gemiddelde hellingsgraad van beide plateau’s ligt tussen de nul en twee procent.

Vanaf het moment dat weinig tot geen nieuw materiaal meer wordt afgezet kan een bodem zich gaan vormen, waarbij continu bodemvormende processen zorgen voor een verticale gelaagdheid van het profiel. Verschillende bodemvormende factoren, zoals klimaatomstandigheden, organismen (plant en dier), moedermateriaal, drainagetoestand en ouderdom (tijd) zijn van invloed op deze

18 Berendsen 2010, 128-129, 241; Van Zijverden/De Moor 2014, 34: laagbeschrijving. 19 Berendsen 2004, 223.

(24)

Afb. 4.2 Hoog Buurlo, Braamberg: Geomorfologie van de omgeving (Bron: http://rivviewer.apeldoorn.nl) Blauwe ster: Braamberg; blauwe ovaal: huidig ven; open gelaten delen: dalglooiing 2 – 5 %

(25)

bodemvorming. Op de zandgronden zorgen de uitspoeling en inspoeling van humus en sesquioxyden (ijzer- en aluminiumverbindingen) voor het ontstaan van de verschillende bodemhorizonten. Dit proces wordt ook wel podzolering genoemd. Omdat bodemvormende processen dynamisch over tijd en ruimte zijn, zullen bodems geleidelijk in elkaar overlopen.21 De aangebrachte harde begrenzingen op de Bodemkaart van Nederland (1:50.000) representeert slecht een statisch overzicht van de aan te treffen bodems op de onderzoekslocatie (Afb. 4.3). De boringen en profielen zullen uitsluitsel moeten geven over het daadwerkelijke verloop van de aanwezige bodemtypen.

Afb. 4.3 Hoog Buurlo, Braamberg: Onderzoekslocatie op de Bodemkaart (bron: ARCHIS II)

Een blik op een uitsnede (Afb. 4.4) wijst op de aanwezigheid van holtpodzolgronden (Y30, grof zand) en haarpodzolgronden (Hd21, leemarm en zwak lemig fijn zand). Beide soorten bodems hebben een grondwatertrap van VII met een Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG) van 80-140 cm –MV en een Gemiddeld Laagste Grondwaterstand (GLG) van >120 cm –MV, waarbij langdurige plasvorming en schijnspiegels in het grondwaterpeil mogelijk zijn.22

21 Van Zijverden/De Moor 2014, 94.

(26)

Afb. 4.4 Hoog Buurlo, Braamberg: Uitsnede van de Bodemkaart (bron: http://rivviewer.apeldoorn.nl, 29 okt 2013) Een voorbeeld van een niet ontgonnen bodemopbouw van de bodemsoorten kan als volgt beschreven worden:

Holtpodzolgrond (Y30)23: Gehele profiel enig grind.

Haarpodzolgrond (Hd21)24:

Gehele profiel kalkloos, leemarm en matig fijn zand. Vanaf ca. 25-100 cm diepte grillige zwarte bandjes.

A0 Strooisellaag Ah Humusrijke bovenlaag

Zeer donkergrijs, humusrijk zand. AE Overgangslaag

Zeer donker grijs, humusrijk, kalkloos, sterk lemig grof zand. Voorkomen van veel grijze, afgeloogde

zandkorrels.

E Uitspoelingslaag Grijs, humusarm zand.

EB Overgangslaag

Geleidelijke afname van de hoeveelheid

loodzandkorrels, kleuromslag van grijs naar bruin.

Bhe Inspoelingslaag humus en aluminium

Zwart, humusrijk zand. Aan onderkant begrensd door zeer dun ijzerbandje.

Bws Inspoelingslaag sesquioxyden, gehomogeniseerd Donkerbruin, matig humeus, kalkloos, sterk lemig grof zand.

Bhs Inspoelingslaag humus en sesquioxyden Donker roodbruin, matig humeus, naar onderen overgaand in geelbruin, matig humusarm zand. BC Overgangslaag

Zeer geleidelijke overgang naar de weinig veranderde ondergrond. Lichter van kleur en minder humeus dan Bws.

BC Overgangslaag

Zeer geleidelijke overgang naar, met een naar onder afnemend humusgehalte, een blonde kleur.

C Moedermateriaal

Licht geelbruin, uiterst humusarm, kalkloos, zwak lemig, grof zand.

C Moedermateriaal

Licht geelbruin uiterst humusarm zand.

23 De Bakker et al 1989, 120-122. 24 De Bakker et al 1989, 131-133.

(27)

4.2 Bodemopbouw

De bodemopbouw binnen het onderzoeksgebied is onderzocht aan de hand van de profielen en boringen.25 Hieruit blijkt dat in het gehele onderzoeksgebied een antropogene, dan wel een

geploegde, laag is teruggevonden. De dikte van de laag (Ap/Aan) varieert aanzienlijk, met een dikte tussen de 18 tot 37 cm, tot een diepte van 22 - 42 cm -MV. Algemeen kan opgemerkt worden, dat de dikte van het westen, zuiden en oosten afloopt, waarbij het diepste punt op 20 meter westelijk in proefsleuf 11 ligt. In proefsleuf 52, aan de oostzijde (P 29-31), is het profiel plaatselijk afgetopt. De B/C- horizont ligt hier direct onder de antropogene of geploegde bovenlaag. Profiel 19, op 19 meter zuidelijk in proefsleuf 22, lijkt zelfs verrommeld te zijn tot in de B/C- horizont. Aangenomen kan worden, dat het oorspronkelijke reliëf door bodemwerkzaamheden in het verleden afgevlakt is geraakt. Slechts enkele boringen (5, 6 en 9) en een profiel (5) lijken echt intact te zijn gebleven. Bij alle andere bodemopnamen is het profiel bewaard gebleven vanaf de B- horizont.

Boringen 5 en 6 liggen ten westen van het onderzoeksgebied en vertonen beide een profiel met A0-A1-B-B/C-C, een mogelijke holtpodzolbodem. Het verschil tussen beide boringen zit alleen in de samenstelling van het materiaal. In boring 5 komt in het gehele profiel veel grind voor, waar boring 6 juist uit grof zand bestaat. Ook boringen 7 en 8 lijken eenzelfde opbouw te hebben gehad.

Halverwege proefsleuf 51 (B 9) is de bodemopbouw al zeker veranderd naar A0-E-B1h-B2ir-B3-B/C, met enig grind in de bovenlaag. Gezien de duidelijke inspoelingslagen van humus en ijzer kan deze tot een haarpodzolbodem gerekend worden. Op andere locaties ten zuiden van het RIN veldje is eveneens deze inspoeling van humus en/of ijzer aangetroffen, zoals in boring 1, 2 en 10.Intussen wordt profiel 3, die 20 m oostelijk in proefsleuf 15 ligt, beschreven als een gewezen haarpodzol met fibertjes in de B/C horizont.26 Dit soort fibertjes zijn bovendien teruggevonden in de C horizont van profiel 10, die 10 m westelijk ligt van het vorige profiel. In de profielen 4, 7 en 8 uit dezelfde

proefsleuf lijkt juist een aanwijzing gevonden voor afwisselende oxidatie- en reductieprocessen, in de vorm van een vlekkerige B horizont.27 Deze gleyverschijnselen ontstaan door een continu of

periodieke verzadiging van de bodem met water.28 Geheel oostelijk in proefsleuf 15 ligt profiel 5, dat weer een profiel A0-A1-B-C, van een holtpodzolbodem op grind vertoont. Wanneer dan nog verder naar het oosten wordt gekeken (P 16), lijkt daarentegen wederom een haarpodzolbodem (A0-Ap-Bh-B-B/C-C) zichtbaar.

Het onderzoeksgebied is dan ook globaal in tweeën te delen, al moet dit niet te rechtlijnig genomen worden. Op de lijn ten noorden van het RIN proefveldje (proefsleuven 11 t/m 18) gaat de bodem geleidelijk over van west naar oost. In het westen bestaat de ondergrond allereerst nog uit gestuwde preglaciale rivierafzettingen van grindrijk grof zand, waarop een holtpodzol aanwezig is. Vervolgens gaat de bodem, via een gewezen haarpodzol en een holtpodzol in proefsleuf 15, in het oosten weer over in een haarpodzolbodem. Ten zuiden van het proefveldje (proefsleuf 22, 51 en 52) bestaat meer continuiteit met hoofdzakelijk een bodem uit dekzand met een haarpodzolbodem. Helemaal zuidelijk in proefsleuf 22 (P 18) is een dubbele podzolbodem zichtbaar (Afb. 4.5).29 Diep ontwikkelde

bodemprofielen, zoals deze, wijzen doorgaans op de aanwezigheid van Jong Dekzand (Formatie van

25 Voor de boor- en profielkolombeschrijvingen, evenals de tekeningen, wordt verwezen naar Bijlage I. 26 Op de monsterlijst door J.P.Pals.

27 De Bakker et al 1989, 79. 28 De Bakker/Locher 1990, 67.

(28)

Boxtel, Laagpakket van Wierden), die algemener voorkomt op de stuwwallen dan Oud Dekzand.30 Geheel ten zuiden is dit oorspronkelijke dekzand overstoven door stuifzand (Formatie van Boxtel, Laagpakket van Kootwijk), waarbij verschillende stuifzandniveau’s zichtbaar zijn en het stuifzand discordant is afgezet tegen het dekzand.31 Zowel op het stuifzand en op het onderliggende dekzand heeft een goed ontwikkelde humuspodzol (Hd21) zich kunnen ontwikkelen. Al lijkt dit gedeelte oorspronkelijk langdurig nat te zijn geweest. Een echte B-horizont lijkt in het profiel te missen, doordat inspoeling onder vochtige omstandigheden niet heeft kunnen plaatsvinden, maar juist is verwaaierd naar onderen toe.32 Dit fenomeen is eveneens zichtbaar in de profielen 20 t/m 23. Het profiel is afgedekt met een mogelijke akkerlaag, die uit de 12e eeuw lijkt te stammen.33 De fundatie van een standgreppel is door het stuifzand heen gegraven (Afb. 4.6). Onduidelijk is of deze in direct verband staat met de Merovingische nederzetting of dat deze van een later datum is.34 Onderzoek van het Kootwijkseveen sectie I heeft echter aangetoond, dat de eerste stuifzanden mogelijk al in de eerste helft van de 7e eeuw plaatsvonden.35 Het stuifzand zou dan ook al uit de 7e eeuw kunnen stammen.

Afb. 4.5 Profiel 18 met een dubbele podzolbodem Afb. 4.6 Ingegraven standgreppel S 22099

De boringen en profielen laten duidelijk zien, dat de bodemopbouw plaatselijk kan variëren. Ook binnen het aangelegde vlak, in het dagzomen van lagen, zijn plaatselijk variaties teruggevonden. Op verschillende locaties komen ijzerhoudende lagen met grind aan het oppervlak voor, die zich plaatselijk zelfs tot een oerbank (proefsleuf 15, verkitte B-horizont, duidelijke humuspodzol-B, haarpodzol36) hebben ontwikkeld. De sporen van structuren (wp 22, 51, 52, maar ook 15) worden veelal teruggevonden op deze grindrijke ijzerhoudende laag. Het terrein lijkt dan ook oorspronkelijk enig reliëf te hebben gehad, waarbij de structuren waarschijnlijk op de relatief hogere delen zijn aangelegd. Bijkomstig zal de grindrijke ondergrond de voorkeur hebben gehad, omdat deze goed doorlaatbaar was voor water, waarbij de ijzerbandjes de afvoer van water naar lager gelegen delen in

30 Ten Houte den Lange 1977, 22-23; Stiboka 1979, 75. 31 Opmerking op veldtekening T648.

32 Heidinga et al 1981, dagrapport dd. 15-05-81, mededeling Dhr. van der Westeringh, Bodemkundige

Wageningen.

33 Heidinga 1987, 143. 34 Heidinga 1987, 142.

35 Van Geel/Groenman-Van Waateringe 1987, 6. 36 Bakker et al 1989, 73-75.

(29)

het landschap en het ontstaan van vennetjes zal hebben bevorderd. De aanwezigheid van deze ijzerbandjes, onder een humeuze inspoeling, lijken dan weer te wijzen op een lage grondwaterstand gedurende de bodemvorming.37 Net ten oosten van de huisplattegrond, lijkt een depressie in het terrein aanwezig te zijn. Loodzand, met langs de randen veel opgehoopt grind, ligt als een dagzoom in het vlak. Een coupe door het loodzand, waaronder een B-horizont ligt, toont zich schuin

weglopend naar onderen. Boringen in de omgeving van de onderzoekslocatie hebben eveneens depressies aangetoond, waarin geregeld water zal hebben gestaan.38

Door de verandering van het reliëf, varieert de diepte waarop sporen voor het eerst zijn aangetroffen, tussen de 18 en 49 cm -MV. Alleen geheel ten zuiden in proefsleuf 22 en aan de oostzijde in proefsleuf 15 is de diepte van het sporenvlak opgelopen tot respectievelijk 84 en 95 cm -MV. Op enkele locaties zijn de sporen al direct onder de geploegde of antropogene bovenlaag te onderscheiden, maar in hoofdzaak lijken deze pas in de B- horizont of de overgangshorizont BC tevoorschijn te komen. In proefsleuf 11 en 15 zijn enkele sporen zelfs voor het eerst in de C-horizont aangetroffen. De diepte van de sporen lijkt dus sterk afhankelijk van het oorspronkelijke reliëf, maar ook van de diepte van de verstoorde bovenlaag. Voor het archeologische onderzoek is slechts één sporenvlak aangelegd.

De verspreiding van het aardewerk (Bijlage II, p. 113/114) laat, ten aanzien van de hoeveelheid sporen in proefsleuf 11, een relatief hoge dichtheid zien bij de aanleg. Terwijl uit de sporen van deze sleuf slechts enkele scherven zijn geborgen. Deze vondstlaag direct onder het maaiveld laat

aannemen dat de bodemopbouw, als gevolg van bodembewerking (bouwvoor), zeker tot in de B-horizont is verstoord. Ook in proefsleuf 22 lijkt een deel van de oorspronkelijke vondsten

opgenomen in de bouwvoor en verplaatst naar het zuiden. Dit laatste wordt tevens bevestigd door de verspreiding van het slakmateriaal (Bijlage II, p. 115/116). Hoewel de bouwvoor een verstorende werking heeft gehad, zijn sporen hieronder toch nog aanwezig. De conservering lijkt daarbij wel in grote mate bepaald te zijn door het oorspronkelijke reliëf van de bodem en de diepte van de verstoring in de bodemopbouw.

4.3 Pollenanalyse

Binnen het onderzoek zijn verschillende pollenbakken geslagen en zaden-/pollenmonsters genomen van gesloten contexten. Alleen de gegevens van monsters uit profiel 18, ten zuiden van de

nederzetting, zijn in een artikel teruggevonden.39 Het onderstaande pollendiagram is dan ook hieruit overgenomen (Afb. 4.7) om een algemene impressie te kunnen verkrijgen van de omgeving.

Pollenonderzoek van verschillende lagen in veentjes en profielen op de Veluwe heeft uitgewezen, dat de arme gronden in het natuurlijke landschap al vanaf het Late Neolithicum aan degradatie onderhevig waren.40 In de Romeinse tijd zal het dekzandlandschap al relatief open zijn geweest (AP /NAP ratio van 2:3), waarna de boomvegetatie zich weer enigszins kon herstellen tot aan de eerste bewoning uit de Vroege Middeleeuwen. Een dicht bebost gebied, zoals ontstaan na de laatste IJstijd, is hieruit niet meer te reconstrueren.41

37 Bakker et al 1989, 105.

38 Persoonlijke communicatie Regioarcheoloog Regio Veluwe Noord, M. Wispelwey. 39 Groenman-Van Waateringe 2010.

40 Pals 1987, 58.

(30)

Afb. 4.7 Pollendata van Hoog Buurlo, Braamberg (Bron: Groenman-Van Waateringe 2010, 55 Fig. 3.4)

Op de Veluwe zal algemeen een redelijk rijk, gemengd loofbos nog wel een belangrijke plaats hebben ingenomen in het natuurlijke landschap van de 8e eeuw.42 Plaatselijk kon de vegetatie echter sterk variëren. Op de Braamberg zijn vooral aanwijzingen teruggevonden, dat de lokale vegetatie

hoofdzakelijk uit grassen en heiden heeft bestaan (AP/NAP ratio circa 1:4). Slechts een klein aandeel granen kan voor de 7e eeuw worden aangetoond. Gedurende de bewoningsperiode zal het

landschap relatief open zijn geweest, maar zeker niet boomloos.De vermeldingen in historische bronnen van Burlo-he (814) en Dabbonlo (855), waarmee mogelijk de locatie op de Braamberg werd bedoeld, zouden kunnen verwijzen naar de aanwezigheid van een bos in de omgeving.43 Opgemerkt dient te worden dat de bemonstering voor het pollendiagram alleen ten zuiden van de nederzetting is uitgevoerd, waardoor slechts een beperkt beeld van de omgeving verkregen kan worden. Daarin is het percentage pollen slechts een indicatie voor de aanwezigheid van bepaalde vegetatie in de directe omgeving. Een mogelijk relatief dicht bebost gebied aan de zuidzijde van de nederzetting is hierin dan ook niet aantoonbaar.

Op de Veluwe is algemeen een relatieve afname van boompollen zichtbaar in de periode van de 8e tot 13e eeuw, die wordt toegeschreven aan de grotere beïnvloeding van de vegetatie door de mens.44 Ook op de Braamberg is deze tendens zichtbaar in de monsters, die gerelateerd kunnen worden aan de 12e eeuw. Deze relatieve afname van boompollen gaat hier gepaard met een explosieve groei van granen, in vergelijking met het percentage granen uit de 7e eeuw.

4.4 Locatiekeuze

De ligging van de locatie de Braamberg, op een hoogte van circa 80 meter +NAP, blijkt uitzonderlijk. Eerder onderzoek, gebaseerd op vondsten en historische vermeldingen, had al vastgesteld dat het merendeel van de nederzettingen op de Veluwe in de Karolingische periode lager op de flanken van de stuwwallen moet hebben gelegen, t.w. tussen de 10 en 30 meter +NAP.45 Dit zelfde beeld geldt tevens voor de IJzertijd en Romeinse periode, waarvan het merendeel van de vondsten op deze hoogte is teruggevonden.46 De aanname is dan ook, dat nederzettingen uit de Merovingische periode op de Veluwe eveneens voldoen aan dit beeld. Wanneer gekeken wordt naar de aangrenzende regio’s, dan blijkt een wisselend beeld te bestaan. Binnen het stuwwallen gebied in Oost-Nederland

42 Koster 1978, 13 Fig. 10.16. 43 Ten Houte de Lange 1977, 70. 44 Koster 1978, 138.

45 Ten Houte de Lange 1977, 71. 46 Ten Houte de Lange 1977, 70.

(31)

liggen nederzettingen in deze periode juist niet meer relatief hoog en centraal, zoals nog wel in de Romeinse periode gebruikelijk was, maar verschuiven ze naar lager gelegen delen van de

dekzandruggen.47 Een tendens, waarbij nederzettingen in de Merovingische periode wel relatief hoger in het landschap komen te liggen, is op het dekzandgebied in Noord Brabant zichtbaar.48 Over het algemeen worden de grenzen van bewoonbaar gebied opgezocht en in dat geval is de ligging van de locatie op de Braamberg niet uitzonderlijk. De voorkeur gaat vooral sterk uit naar de grove grindrijke zanden voor de aanleg van de structuren, waarbij tevens gekozen is voor kleine

verhogingen in het reliëf van het landschap. Deze combinatie zal waarschijnlijk zijn gezocht om toch ook op deze hoogte droge voeten te houden. Voor nederzettingen uit de Vroege Middeleeuwen op de Veluwe is aangetoond dat vooral gekozen werd voor locaties op holtpodzolgronden, al dan niet op de overgang met haarpodzolgronden.49 Opgemerkt dient te worden, dat de locatie op de Braamberg zelf onderdeel heeft uitgemaakt van het onderzoek, waarop deze hypothese is gebaseerd. In Oost-Nederland en Noord-Brabant is eveneens de voorkeur uitgegaan naar holtpodzolgronden voor het stichten van nederzettingen in de Vroege Middeleeuwen.50

Hoewel marginaal, zullen deze bodems toch hun mogelijkheden hebben geboden.51 De holtpodzol- en haarpodzolgronden zullen de meest voedselrijke gronden zijn geweest, die beschikbaar waren in het gebied en/of de omgeving.52 Vooral het verbouwen van rogge en in mindere mate haver en gerst zullen potentie geboden hebben. Daarentegen zal de matige tot sterke uitdroging van de twee bodemtypen voor problemen hebben kunnen zorgen, waardoor de keuze voor gewassen beperkt zal zijn geweest en een lagere opbrengst hebben opgebracht. Het verbouwen van rogge zal onder deze omstandigheden het aantrekkelijkst zijn geweest, omdat deze door de vroege oogst minder last zal hebben gehad van droogte schade.53 De beperkte schaal van verbouwen van granen is op de

Braamberg met het pollenonderzoek aangetoond. De sterke uitdroging van de bodems zal eveneens beperkend zijn geweest in de mogelijkheden voor het weiden van koeien, schapen en/of geiten. De keuze zal hiervoor vooral op de voedselarmere haarpodzolgronden zijn gevallen.54 Met een relatief open boslandschap in de omgeving moet het eveneens mogelijk zijn geweest om varkens te houden. Het dierlijk botmateriaal zal verder uitsluitsel moeten geven over de mogelijke aanwezigheid van deze diersoorten.55

Naast de mogelijkheden om voedsel te kunnen verbouwen en dieren te houden, is een belangrijke vereiste voor de locatiekeuze toch wel de toegang tot water. Vooral in een gebied waar het

grondwater relatief diep in de bodem zit. Op circa 600 meter ten noorden van de locatie liggen wel enkele sneeuwsmeltwaterdalen, die in het westen uitlopen in uitspoelingswaaiers (Afb. 4.2). Tegenwoordig ligt hier nog steeds het grootste ven van de Veluwe, de Gerritsfles, op nog geen 2,5 km van de locatie op de Braamberg. Dit ven is hydrologisch geïsoleerd en wordt gevoed door regenwater. Ook op andere locaties binnen de dalbodems komen nog kleine vennen voor. Doordat de bodems van dit soort vennen bestaan uit oerbanken, blijft het water hierin staan. Het is niet

47 Van Beek 2009, 451. 48 Verwers 1998, 296. 49 Heidinga 1987, 84.

50 Vervloet 1988, 194; Verwers 1998, 295; Heidinga 2010, 70.

51 Naar idee van Heidinga 1987, 83; gegevens uit Stiboka 1979, 162-173 aanhangsels 3-5. 52 Heidinga 2010, 70.

53 Stiboka 1979, 128. 54 Heidinga 2010, 70. 55 Hoofdstuk 9.

(32)

onmogelijk, dat deze in het verleden als een bron van water hebben gediend. Daarnaast hebben enkele boringen uit 2009 lokale depressies aangetoond, waarin geregeld water moet hebben

gestaan.56 Een dergelijke depressie in het terrein is ook ten westen van de huisplattegrond aanwezig, waardoor mogelijk een waterbron dichter bij huis gezocht kan worden. Waterputten of - kuilen zijn binnen het onderzoeksareaal niet met zekerheid aan te wijzen. In 2006 is wel, op ca. 500 m zuidelijk van proefsleuf 22, een grote kuil onderzocht. De kuil wordt geïnterpreteerd als welput met een belijning van horizontale houten planken (Afb. 4.8).57 Ook in Kootwijk zijn zulke waterputten herkend.58 De aanwezigheid van vroegmiddeleeuwse scherven in de kuil zou kunnen duiden op een gelijktijdig gebruik met de nederzetting op de Braamberg. Het lijkt er dan ook op dat waterputten wel aanwezig zijn geweest, maar binnen de proefsleuven niet zijn aangesneden.

Afb. 4.8 Profiel waterkuil en onderzoeksvlak van spoor met beschoeiing van de welput (naar Nieuwenhuize 2014, afb. 152 en 153)

De oriëntatie en locatie van de hoofdstructuren lijkt vooral te zijn bepaald door het grindrijke stuwwalplateau. In het volgende hoofdstuk zullen deze structuren, waaronder de huisplattegrond, het mogelijk bijgebouw en de hutkommen, nader beschreven worden.

5 Sporen en structuren

Het archeologisch onderzoek op de Braamberg heeft 303 spoornummers opgeleverd (Bijlage II, p. 106). Slechts 112 sporen zijn ook daadwerkelijk gecoupeerd en onderzocht. Een groot deel van alle sporen is te herleiden tot structuren in de vorm van gebouwen, omheiningen en greppels, die hieronder besproken zullen worden. Daarnaast zal aandacht besteed worden aan enkele bijzondere kuilen. In Bijlage II, p. 107 t/m 111 zijn tevens alle structuren en/of aard van de sporen per put vastgelegd.

56 Persoonlijke communicatie Regioarcheoloog Regio Veluwe Noord, M. Wispelwey. 57 Nieuwenhuize 2014, 252-253.

(33)

5.1 Gebouwen

In de sporen zijn één huisplattegrond, één bijgebouw en twee hutkommen te herkennen. Ten behoeve van de beschrijving en datering van deze structuren is hoofdzakelijk gebruik gemaakt van reeds bestaande typochronologische indelingen (Heidinga 1987, Huijts 1992 en Waterbolk 2009). Daarnaast is gezocht naar parallellen op zandgronden in de omliggende archeoregio’s.

5.1.1 Woonstalhuis

Binnen proefsleuf 52 is de lange zijde van een huis bloot komen te liggen in de BC-horizont. Ten behoeve van de reconstructie van het huis is vervolgens besloten om het vlak naar het zuiden uit te breiden. Daarmee zijn alle vier de hoeken van de huisplattegrond vrij gelegd, zodat de afmetingen van het huis kan worden vastgesteld (Afb. 5.1). Eén van de lang zijden en de binnen indeling zijn in het veld helaas niet verder onderzocht. De huisplattegrond ligt in het meest oostelijke deel van proefsleuf 52 en is grofweg noordoost-zuidwest georiënteerd. De vorm is rechthoekig met afgeronde hoeken en heeft een afmeting van circa 18 bij 6,5 m (zonder buitenstijlen). Het huis is hoofdzakelijk eenschepig en lijkt een driedelige indeling te hebben gehad. De grondsporen laten een wand zien die opgebouwd is uit een wandgreppel met aan weerszijden een staander op gemiddeld 20 cm afstand van de wand. De hoofdconstructie van het huis bestaat in het zuidwestelijk deel uit drie

dubbelstijlen, in het middendeel uit drie stijlparen van drie en in het noordoostelijke deel uit twee dubbelstijlen en een hoekpaal. De extra ondersteuning van het middendeel, met de drie stijlparen van drie, lijkt een eerste aanzet te zijn voor de overspanning van een grotere breedte.59 In totaal heeft de plattegrond dus acht dakdragende koppelbalken met een onderlinge tussenruimte van 2,25-2,50 meter.Slechts 23 van de 53 sporen, behorende bij of in verband staande met de

huisplattegrond, zijn gecoupeerd. Deze hebben geen aanwijzingen kunnen opleveren voor de aanwezigheid van schuine buitenstaanders.

De plattegrond laat twee ingangen in de lange zijde reconstrueren, met openingen van circa 62,5 en 80 cm (Afb. 5.2). Of ook in de andere lange zijde twee ingangen aanwezig zijn geweest laat zich alleen fysiek nog achterhalen. Wel kan dit aangenomen worden, aan de hand van de algemene indeling van vergelijkbare huisplattegronden uit deze periode. In Afb 5.1 is een reconstructie van alle stijlparen terug te vinden, die gebaseerd is op symmetrie.60

Ook in de zuidwestelijke korte zijde is een doorgang aangetroffen, met aan weerszijden een

buitenstijl. De opening heeft een breedte van circa 82,5 cm. Buiten de noordoostelijke korte zijde ligt slechts één buitenstijl in het midden, met een afstand van circa 3,25 m tot de beide hoekstijlen. In tegenstelling tot de overliggende korte zijde, is geen ingang zichtbaar aan deze kant van het huis. Wel zijn enkele losse paalkuilen teruggevonden, waarvan onduidelijk is of ze ook daadwerkelijk onderdeel hebben uitgemaakt van de huisplattegrond. De eerste twee (186 en 188) zijn slechts 10 cm diep. De twee paalkuilen hierboven (183 en 184) zijn met 40-50 cm veelal dieper dan de

paalkuilen van de huisplattegrond zelf (Afb. 5.1). Aanwijzingen voor het oversnijden van een eerdere bouwfase of een reparatie aan het huis zijn niet teruggevonden, maar kunnen onzichtbaar zijn gebleven door het beperkte onderzoek. Beide scenario’s zijn dan ook niet volledig uit te sluiten. Volgende bladzijde: Afb. 5.1 Hoog Buurlo, Braamberg: Huisplattegrond (1:200); rood: standgreppel, zwart: paalkuilen zeker onderdeel van huisplattegrond, roze: afscheiding, grijs: overige paalkuilen, groen: extra langsversteviging (volgens theorie Waterbolk 2009), kruis/stippellijn: aanvulling als onderdeel van de huisplattegrond

59 Van der Velde 2011, 208. 60 Waterbolk 2014, 22.

(34)
(35)

Eerder kan aan een samenhang gedacht worden met de afscheiding aan de buitenzijde van het huis. Dit idee wordt versterkt, doordat ook bij Kootwijk 4 fase 1 (huis 2) een afscheiding lijkt aan te sluiten op de huisplattegrond. Er zou dus sprake kunnen zijn van een begrenzing van de buitenruimte voor het houden van varkens en/of andere gedomesticeerde dieren. Opvallend is dat juist deze zijde van de huisplattegrond een doorgang ontbreekt, maar wel een indeling met mogelijke stalboxen bezit. De dieren zouden dan via een doorgang met een dorpel naar binnen en buiten kunnen zijn gegaan, waardoor de standgreppel niet onderbroken behoeft te zijn geweest. Echter, een extra versteviging van het dak op dit punt zou dan noodzakelijk zijn en op deze wijze verklaard kunnen worden. In de toekomst zou gezocht kunnen worden naar verdere parallellen voor deze theorie.

Afb. 5.2 Overzicht van de grondsporen van de ingangen in de lange zijde

In het kader van de uitwerking is ook besloten om nog aanwezige fosfaatmonsters aan een

onderzoek te onderwerpen, zodat inzicht verkregen kan worden in activiteitenzones. Dit onderzoek is uitgevoerd door Dr. Radoslaw Radowski in het Zweedse Environmental Archaeology Laboratory (Miljöarkeologiska Laboratoriet, MAL) met de assistentie van Dr. Johan Linderholm (Bijlage IV, p. 148 t/m 164). Hoewel het onderzoek beperkt is gebleven tot de lange zijde van de huisplattegrond, is het toch interessant gebleken. De uitkomsten geven de mogelijkheid om enkele uitspraken te doen over verschillende activiteitenzones.61 Zo is een verschil in menselijke activiteit gemeten tussen het westelijke en oostelijke deel van het huis. Vooral het westelijk deel lijkt minder beïnvloed, waarbij alleen de noordwesthoek hoge waarden vertoond. Mogelijk heeft op deze locatie dan ook depositie van anorganisch fosfaat plaatsgevonden, zoals bijv. afkomstig van menselijk of dierlijk botmateriaal of as van hout. Een andere zone wordt vertegenwoordigd door hoge waarden tussen de twee ingangen. Een verklaring hiervoor zou gevonden kunnen worden in de depositie van

graanverwerkingsafval of tuinmest. Daarentegen doet de noordoosthoek juist weer meer denken aan een algemene dumpplek voor huishoudelijk afval, met hoge waarden van organisch en anorganisch fosfaat en verbrand materiaal. Ondanks zeer plaatselijk een grote hoeveelheid organische fosfaten in het mogelijke stalgedeelte van de huisplattegrond, is deze niet met zekerheid aan te wijzen.

Heidinga dateert de huisplattegrond in de 7e eeuw, aan de hand van gelijkenissen met Merovingische huizen in Kootwijk. Daarbij is vooral huis 3 uit Kootwijk 4 fase 2 van belang, die eenzelfde opbouw

(36)

laat zien als de huisplattegrond op de Braamberg.62 In zijn toonaangevende publicatie brengt Waterbolk de huisplattegrond onder bij het type Zelhem (een variant van type Odoorn C) met een datering in de 8e eeuw.63 Binnen de ontwikkeling van huistypen lijkt de huisplattegrond op de Braamberg eerder een aansluiting te hebben tot het type Odoorn B.64 Een eerdere datering dan de 8e eeuw lijkt dan ook aannemelijker. In de regio Oost-Nederland wordt het type Zelhem juist

kenmerkend geacht voor de tweede helft van de 7e, maar zou tevens nog voorkomen in de 8e eeuw.65 Het ‘zuivere’ type Zelhem komt pas voor in fase 2 van de Hummeloseweg. Van der Velde is dan ook van mening, dat huizen uit fase 1 van de Hummeloseweg en Hoog Buurlo juist tot de vroegste voorbeelden van een variant van dit type gerekend kunnen worden.66 Een datering in de 7e eeuw is dan ook niet onmogelijk. De vraag is alleen of deze datering nog stand houdt. De

typochronologie van huisplattegronden in Kootwijk en Hoog Buurlo is gebaseerd op de dateringen van aanwezige aardewerktypen.67 Andere auteurs relateren makkelijk hun gevonden plattegronden weer aan de gegeven dateringen binnen deze typochronologie. Voor de huisplattegrond op de Braamberg zijn geen dateerbare elementen aangetroffen. In één paalgat 167 zijn resten van hout aangetroffen, waarvan destijds een monster is genomen voor ¹4C–datering. Helaas is onduidelijk gebleven wat dit onderzoek uiteindelijk heeft opgeleverd. Slechts een gering aantal scherven is geborgen uit paalsporen bij de ingangen, waarbij binnen de huisplattegrond zelf verder totaal geen vondsten zijn gedaan. De scherven zijn hoofdzakelijk handgevormd (paalgat 174: twee stuks, MAI = 1, paalgat 164: zes stuks, MAI = 1). De brede datering van dit handgevormde aardewerk kan niet

bijdragen aan een datering voor de huisplattegrond. Dit geldt ook voor één gele ruwwandig

gedraaide wandscherf uit paalgat 164. De datering van de huisplattegrond op de Braamberg, binnen de typochronologie van Heidinga, is dan ook volledig gebaseerd op de typologische overeenkomst tussen huisplattegronden en de aanwezige aardewerktypen in Kootwijk 4.

Fase Bitter 198468 Van Heeringen et al 201469 1

ca. 575/600 - 650/675 ca. 485/530 - 530/555

2 ca. 530 - 570

3 ca. 625/650 - 675/700 ca. 570 - 610/640 4 ca. 675 - 725/750 ca. 610/640 - 705

Tabel 5.1 Kootwijk 4, 5 en Hoog Buurlo: Revisie datering aardewerkfasen

Bitter heeft in 1984 de verschillende aardewerkfasen opgesteld, ter onderbouwing van de dateringen binnen de typochronologie van huisplattegronden. Met de huidige stand van kennis van het

aardewerk uit de Vroege Middeleeuwen is hij tot een voorlopige herziening van zijn aardewerkfasen (Tabel 5.1) gekomen.70 De huisplattegronden van Kootwijk 4 behoren tot de aardewerkfasen 1 en 2, waardoor de datering van de huisplattegrond op de Braamberg ook lijkt te verschuiven naar de 6e eeuw.

62 Heidinga 1987, 19 Fig. 6, 24. 63 Waterbolk 2009, 90. 64 Huijts 1992, 139.

65 Van der Velde 2011, 158. 66 Van der Velde 2011, 205.

67 Heidinga 1987, 32; Bitter 1984, 2-3: Heidinga 1984, 13-17.

68 Bitter 1984, 53: gebaseerd op aardewerkspectrum uit Kootwijk 4, 5 en Hoog Buurlo.

69 Van Heeringen et al 2014, 77:voorlopige samenvatting definitieve publicatie P. Bitter in prep. 20-02-2012. 70 Bitter 1984; Van Heeringen et al 2014, 77.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Rijksinstellingen en een aantal grote gemeenten Landelijke gemeenten zouden meer bereid moeten zijn archeologisch nood onderzoek op hun gebied te ondersteunen Daar zijn gelukkig

In$ het$ oostelijk$ deel$ van$ het$ plangebied$ bevindt$ zich$ een$ mogelijk$ bijgebouw$ met$ een$ noordoostH zuidwest$ oriëntatie$ (fig.$ 5.4).$ De$ hypothetische$

Grondstoffen ontgonnen binnen Vlaanderen (productieperspectief) en door de Vlaamse consumptie (consumptieperspectief) in 2016 volgens het Vlaamse IO-model... MOBILITEIT,

Voor de ongeveer tachtig kinderen (en staf) in het tehuis dat wordt beheerd wordt door de stichting betekent het dat ze, na tien maanden binnen te hebben gezeten, weer de straat

Bovendien bleek dat veel lichtplaten in het dak en een dik strobed te veel warmte produceren, waardoor de zeugen tijdens de warmere periodes naar de verkoelende mestruimte

Meloidogyne vermeerdering op onkruiden na 8 weken groei op besmette percelen ( M.chitwoodi Pi=400-1000; M.fallax Pi=4300/100 ml). * referentie Italiaans raaigras ter plaatse

Op veengrond speelt het risico op mis- lukken van herinzaai door verdroging een belangrijke rol en bovendien wordt de draagkracht tijdelijk sterk vermin- derd.. Zodoende

Deze aandoeningen kwamen bij de dieren die conventioneel gehuisvest waren het meeste voor, terwijl de mate van voorkomen van deze aandoeningen bij de dieren die als vleesvarken in