• No results found

Balans tussen veiligheid en privacy en de ervaring daarvan

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Balans tussen veiligheid en privacy en de ervaring daarvan"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Balans tussen veiligheid en privacy en de

ervaring daarvan

Een kwalitatief onderzoek naar de balans tussen veiligheid en privacy

betreffend cameratoezicht

Naam: Robin van Schaik

Studentnummer: 10762019

Begeleider: Dhr. T.J. Jeursen

Studie: Bèta-Gamma – Major Sociale Geografie aan

(2)

Bachelor scriptieproject Sociale Geografie & Planologie 734301500Y

Universiteit van Amsterdam College Sociale Wetenschappen Geschreven door Robin van Schaik

Collegekaartnummer: 10762019 Begeleid door Dhr. T.J. Jeursen Conradstraat 132B, Amsterdam

Robin.2006@hotmail.com +31 6 57 93 48 59

(3)

Inhoudsopgave

1. Aanleiding en probleemstelling blz. 4 1.1 Probleemstelling blz. 6 1.2 Vraagstelling en deelvragen blz. 7 2. Theoretisch kader blz. 9 2.1 Veiligheid blz. 9 2.2 Privacy blz. 10

2.3 Balans tussen veiligheid en privacy blz. 12 2.4 Cameratoezicht in de publieke ruimte (in Amsterdam) blz. 13

3. Methodologie blz. 16 3.1 Interviews en respondenten blz. 17 3.2 Methodologische eisen blz. 18 4. Bevindingen blz. 19 4.1 Deelvraag 1 blz. 19 4.1.1 Veiligheid blz. 19 4.1.2 Privacy blz. 20

4.1.3 Verband tussen veiligheid en privacy blz. 22

4.2 Deelvraag 2 blz. 23

4.2.1 Bewustzijn van camera’s blz. 23

4.2.2 Cameratoezicht en veiligheid blz. 23

4.2.3 Cameratoezicht en privacy blz. 25

4.3 Deelvraag 3 blz. 26

5. Conclusie en discussie blz. 27

5.1 Beantwoording van de hoofdvraag blz. 27

5.2 Beperkingen en aanbevelingen blz. 29

Bronnenlijst blz. 31

Appendix blz. 33

(4)

1 Aanleiding en probleemstelling

Uit cijfers van bevolkingsonderzoeken in Nederland blijken criminaliteit en onveiligheid elk jaar belangrijke thema’s te zijn en daardoor hoog te scoren op de politieke agenda. Afgelopen verkiezingen waren thema’s als gezondheid, milieu en het asielbeleid belangrijk, maar de binnenlandse veiligheid is en blijft van groot belang. Volgens Boutellier (2006) werd er aan het begin van de jaren tachtig volgens deskundigen nog gedacht dat het criminaliteitsprobleem redelijk onder de knie was te krijgen. Maar van de jaren tachtig tot aan 2005 bleef de geregistreerde criminaliteit stijgen (Wittebrood & Nieuwbeerta, 2006). Daarna daalde de geregistreerde criminaliteit volgens het CBS. In 2015 is er zelfs een daling van vijf procent te zien in vergelijking met 2014. Toch blijkt dat het begrip ‘veiligheid’ of ‘onveiligheid’ een zeer belangrijk sociaal thema is en blijft (Kaal, Maks, van Elfrinkhof & Krouwel, 2009).

Nu heeft de staat verschillende middelen in handen om onveiligheid tegen te gaan. Zo maakt zij bijvoorbeeld gebruik van de politie, inlichtingendiensten, de mobiele eenheid, het rechtssysteem en meer. Als het goed is, krijgt de burger door al deze middelen een groter gevoel van veiligheid. Volgens Boutellier (2006) is het moment dat de bevolking twijfelt aan de bescherming die de overheid biedt, het moment dat de burger de legitimiteit van de staatsmacht ter discussie stelt. Het is dus van belang dat de staat veiligheid en bescherming van de burgers kan garanderen om zo de burger vertrouwen in de staat te laten houden.

Naast veiligheid is ook privacy een belangrijke kernwaarde van de democratische samenleving. Muller et al. (2007) stellen dat zowel veiligheid als privacy begrippen zijn van onmisbare waarde. Echter worden deze begrippen vaak tegenover elkaar gezet. In steeds meer debatten wordt er gesproken over een keuze tussen de twee. Wanneer door personen en instanties het privacybelang hoog in het vaandel wordt gehouden, wordt hun verweten geen belang te hechten aan veiligheid. Andersom wordt aanhangers van extra veiligheid verweten geen belang te hechten aan privacy en aan te sturen op een beeld van een ’mass surveillance samenleving‘ (Muller et al., 2007). Volgens Boutellier (2006) dient veiligheid zich te verhouden tot andere fundamentele principes van een democratische rechtsstraat namelijk; privacy, rechtvaardigheid en vrijheid. Op dit moment ligt de nadruk op het veiligheidsbelang waardoor de andere principes worden overschaduwd, waaronder privacy. Deze focus is mede bepaald door incidenten uit het verleden zoals bijvoorbeeld de terroristische aanslagen van 9/11. Volgens het CBS neemt de geregistreerde criminaliteit af, maar volgens Dekkers en Homburg (2006) blijkt juist dat de onveiligheidsgevoelens groter zijn geworden. Samen met de incidenten uit het verleden zorgt ook dit voor een groter draagvlak voor surveillance. De vraag die hieruit voortvloeit, is: in wat voor soort samenleving willen we leven? Een die wordt geleid vanuit een bepaalde drang naar veiligheid waarmee vrijheid en privacy verminderen? Of is een keuze hiertussen, zoals

(5)

door Muller et al. (2007) beargumenteerd, niet essentieel en kunnen de verschillende fundamentele principes ook samengaan?

Een middel om de veiligheid te waarborgen is het gebruik van camera’s. De beelden worden door verschillende partijen zoals de politie en beveiligingsbedrijven gebruikt. Door snelle technologische ontwikkeling neemt de informatieuitwisseling tussen overheden en instanties toe. De beelden, verkregen uit cameratoezicht en camerabewaking, kunnen worden ingezet om bijvoorbeeld criminaliteit tegen te gaan, maar ook voor de opsporing en daarmee bestrijding van terrorisme. Zehnder en Stutzer (2012) maken echter duidelijk dat cameratoezicht juist averechts kan werken in het voorkomen van terrorisme omdat er vaak juist wordt gezocht naar media-aandacht door terroristen en beelden verkregen door cameratoezicht daarbij kunnen helpen. Het in een vroeg stadium vaststellen van eventuele dreiging en achteraf opsporen van daders kan door cameratoezicht wel gemakkelijker plaatsvinden. Naast overheidstoezicht door middel van camera’s, kunnen particulieren ook camera’s plaatsen. Denk daarbij aan camera’s bij horecagelegenheden. Het aantal camera’s, zowel privé als publiekelijk, neemt sterk toe. Beelden kunnen worden opgeslagen en teruggekeken. De verkregen beelden kunnen een bijdrage leveren aan het verbeteren van het sociale vraagstuk onveiligheid.

Het is de vraag in hoeverre camera’s daadwerkelijk effect hebben op de criminaliteitscijfers en veiligheid, maar dat deze steeds vaker worden ingezet, is een feit. Volgens Van Noije en Wittebrood (2009) is cameratoezicht in Nederland vooral nuttig om snel politie-ingrijpen te bevorderen en opsporing te faciliteren. Of cameratoezicht verplaatsing van het verstoren van de openbare orde teweeg brengt, is lastig te bepalen. Het is namelijk moeilijk te registreren of op nabijgelegen plekken de verstoringen toenemen en als dit zo is, of dit direct te wijten is aan het cameratoezicht. De repressieve werking van cameratoezicht is echter herhaaldelijk aangetoond, maar van een preventieve werking lijkt weinig sprake. Aan de andere kant zorgen camera’s ervoor dat men een stukje privacy en vrijheid moet inleveren. Zowel personen die geen kwaad in de zin hebben als mensen die dat wel hebben, kunnen het gevoel hebben continu gefilmd te worden. In werkelijkheid staan de meeste camera’s echter alleen op bepaalde dagdelen aan. Toch zorgt dit tot op zekere hoogte voor een inbreuk op de privacy omdat persoonlijke beelden worden opgeslagen en kunnen worden teruggekeken. En omdat privacy een grondrecht is voor de Nederlandse burger kunnen er enkele kanttekeningen worden gezet bij het huidige camerabeleid. Er zijn namelijk ook maatregelen ten behoeve van de veiligheid die het grondrecht privacy niet beperken. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de vermindering van alcoholverkoop. Het aantal incidenten daalt door de vermindering van alcoholverkoop, waardoor de veiligheid toeneemt. Ook zorgt bijvoorbeeld meer politie op straat zorgt voor een verbeterde veiligheid. Echter heeft dit niets te maken met privacy of een inbreuk daarop. Daarnaast kan veiligheid gezien worden als een voorwaarde voor vrijheid en dus voor privacy.

(6)

Koops & Vedder (2001) beargumenteren dat het voorkomen of opsporen van misdaad en criminaliteit hoe dan ook gepaard gaat met een inbreuk op de privacy gemaakt door de overheid. De bescherming van het leven van de één dwingt de overheid om inbreuk te maken op de persoonlijke levenssfeer van de ander. Het ene grondrecht kan alleen worden gehandhaafd als de ander wordt ingeperkt. Het is toegestaan om bij de opsporing van een dader de privacy te schenden door persoonlijke gegevens te achterhalen. De overheid maakt hier gebruik van de mogelijkheid om de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer te beperken, maar beschermt daarmee de veiligheid van anderen. De vraag is niet zozeer of dit is toegestaan maar meer in hoeverre dit geoorloofd is (Koops & Vedder, 2001). Kaal et al. (2009) beargumenteren dat de nadruk is komen te liggen op een repressieve regulering van de samenleving, waardoor steeds minder ruimte is voor de spontane burger. Door de toename van toezicht, en de daarmee gepaarde disciplinering van de burger lijkt de publieke ruimte steeds meer op privé terrein. Leidt deze verandering op den duur tot het verdwijnen van een echte publieke ruimte?

1.1 Probleemstelling

De probleemstelling van dit onderzoek is gericht op de zojuist besproken privacy en de lastige verstrengeling met veiligheid. Door technologische ontwikkelingen zoals de Smartphone, het internet en verbeteringen wat betreft cameratechnologie ligt de privacy steeds meer onder vuur. Men kan gemakkelijk worden opgespoord door diensten zoals de AIVD, door het gebruik van de mobiele telefoon na te gaan of gezichtsherkenning in te zetten op de vele camera’s. Gezichtsherkenning is echter tot op heden nog niet aan de orde. In dit onderzoek ligt de focus op camera’s in de publieke ruimte, geplaatst ter verbetering van de publieke orde. Nadat er een delict heeft plaatsgevonden, kunnen camera’s helpen om de dader(s) op te sporen. Maar camera’s kunnen er ook voor zorgen dat men minder snel crimineel gedrag vertoont op deze plekken, al is dit lastig te concluderen. Het vergrote draagvlak voor het plaatsen van camera’s zorgt er daadwerkelijk voor dat er een toename te zien is in de hoeveelheid camera’s in de publieke ruimte. Juist door deze toename van beeldmateriaal wordt de mogelijke inbreuk op privacy vergroot. Deze inbreuk is echter sterk contextafhankelijk en voor iedereen anders. Het is goed voor te stellen dat men niet gefilmd wil worden op plekken waar zij liever niet gezien worden. Een voorbeeld hiervan is cameratoezicht op de Wallen in Amsterdam. Deze buurt staat bekend om het drukke toerisme, en hierdoor moet er extra op de veiligheid worden gelet. Echter zullen bezoekers aan de prostituees liever niet gefilmd worden op deze plek.

De regelgeving over het inzetten van camera’s en opslaan van beeldmateriaal is strikt. De camera’s mogen alleen ingezet worden als wordt voldaan aan het proportionaliteitsbeginsel. Andere middelen zouden niet aantoonbaar nut hebben om

(7)

de openbare orde te handhaven. Daarnaast staan de camera’s alleen op bepaalde dagdelen aan, en wordt er dus niet continu gefilmd. Het opslaan van de gegevens is ook gebonden aan regelgeving. Zo is er een vaste korte bewaartermijn, welke mag worden verlengd in het geval van opsporing. Deze regelgeving zou er voor moeten zorgen dat privacy niet wordt geschonden en dat cameratoezicht een verlengstuk is van het behouden van veiligheid in de publieke ruimte. Echter wordt in het publieke debat wel gesproken van een inmenging en schending van de privacy door het gebruik van cameratoezicht. Het is goed voor te stellen dat het voor de burger niet duidelijk is wat er met de persoonsgegevens gebeurt en hoe dit invloed kan hebben op het latere leven. Juist omdat de regelgeving niet voor iedereen duidelijk is, kan dit ervoor zorgen dat men zich bekeken of gecontroleerd voelt. Hoe dit daadwerkelijk wordt ervaren wordt nagegaan in dit onderzoek. Zien burgers van Nederland een verband tussen veiligheid, privacy en cameratoezicht? En als zij dit zien, op welke manier ervaren zij dit verband?

Dit onderzoek beperkt zich tot het Amsterdamse cameratoezicht en de Amsterdamse student om na te gaan hoe de student in deze stad privacy en veiligheid en de relatie daartussen ervaart. Uit een EenVandaag opiniepanel onderzoek (2015) afgenomen op basis van de gehele bevolking bleek dat driekwart van de ondervraagden van mening was dat er meer concessies gedaan mogen worden op de privacy ten behoeve van de veiligheid op straat. Maar liefst 86% vond meer cameratoezicht op straat een goede zaak. Dit onderzoek tracht de reden te achterhalen waarom zoveel mensen hiermee instemmen, en of hierbij het privacy belang in acht wordt genomen. Er wordt gekeken of deze algemene trend zichtbaar is onder Amsterdamse studenten. De Amsterdamse student is niet representatief voor de gehele Nederlandse bevolking en zou juist daarom kunnen afwijken van deze trend, omdat hij in een grote stad leeft waar de criminaliteit relatief hoog is. Dit kwalitatieve onderzoek is sociaal en wetenschappelijk relevant, in die zin dat de huidige cijfers over cameratoezicht, veiligheid en privacy geen concreet beeld leveren van de onderliggende gevoelens en meningen ten opzichte de spanning tussen veiligheid en privacy.

1.2 Vraagstelling en deelvragen

De onderzoeksvraag die uit de probleemstelling voortvloeit, luidt als volgt:

Hoe wordt het verband tussen privacy en veiligheid ervaren/begrepen met het oog op cameratoezicht in de publieke ruimte?

Om deze vraagstelling te beantwoorden zijn drie deelvragen opgesteld.

1. Hoe wordt veiligheid en privacy ervaren en hoe verhouden deze zich tot elkaar?

(8)

2. Hoe ervaart men cameratoezicht in de publieke ruimte in het licht van veiligheid en privacy?

3. Is men na overweging van bovenstaande voor of tegen cameratoezicht en waarom?

(9)

2 Theoretisch kader

In het theoretisch kader worden de belangrijkste concepten uitgewerkt en onderbouwd door middel van bijpassende literatuur. Het is belangrijk dat er vanuit een bepaald kader wordt gewerkt en dat de definities van de gebruikte concepten helder onder woorden worden gebracht. De volgende concepten komen aan de orde en worden door middel van relevante literatuur, beleidsstukken en onderzoeken ingekaderd; privacy, veiligheid, balans tussen veiligheid en privacy, cameratoezicht in Amsterdam.

2.1 Veiligheid

Veiligheid is een primaire behoefte van zowel het individu als van de samenleving. Volgens Kaal et al. (2009) is het een subjectief begrip omgeven door normatieve argumenten. Dit wil zeggen dat het begrip voor ieder anders is en onderhevig aan sociale waarden, regels en normen. De veiligheid van een groep of individu kan de bedreiging voor iemand anders betekenen. Verschillende vragen spelen op wanneer er wordt gesproken over veiligheid. Voor wie is de veiligheid bedoeld? Is dit voor slachtoffers of juist voor de beschermden? Hoeveel veiligheid is voldoende en tegen welke vormen van bedreigingen is veiligheid gericht? En welke middelen moeten worden ingezet om veiligheid te handhaven?

Van Zuijlen (2008) schrijft in zijn boek over de fundamentele rol van veiligheid in een democratische samenleving. Van oudsher behoort de zorg voor veiligheid tot een van de centrale opdrachten van de staat. Men wil zich veilig voelen en de staat dient daar voor te zorgen. Hieruit blijkt dat de staat onlosmakelijk verbonden is met het begrip veiligheid. Het leven, de vrijheid en het bezit van de één mag niet zomaar door een ander bedreigd en geschonden worden.

Om de veiligheid te handhaven bestaat regelgeving. In de grondwet is vastgelegd dat een burger in de democratische rechtsstaat van Nederland recht heeft op vrijheid van levensovertuiging, vrijheid van meningsuiting, bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het lichaam. De burger is hiermee zowel beschermd tegen andere individuen als tegen de staat. Het burgerschap betekent dat zij deelnemen aan en deel uitmaken van de democratische samenleving waarin zij leven en daarmee ook genieten van de plichten en rechten die daarmee gepaard gaan.

Veiligheid is volgens Muller et al. (2007) de bescherming van het leven en het eigendom tegen medeburgers en andere krachten van binnen en buiten de staat. Omdat het in dit onderzoek gaat over de thema’s privacy en cameratoezicht moet de definitie hierop aansluiten. In deze definitie van veiligheid zit zowel de bescherming tegen kwade zin van medeburgers, als bescherming tegen de staat zelf. Dit is een

(10)

belangrijk punt in combinatie met cameratoezicht omdat de staat hierbij een machtsfunctie uitoefent die, volgens voorstanders van een betere privacy, misbruikt zou kunnen worden (Muller et al., 2007). Als men spreekt over veiligheid dan wordt vaak de objectieve veiligheid bedoeld. Deze veiligheid is uit te drukken in cijfers en daarom ook te meten. Het gaat over de frequentie, locatie, en aard van criminaliteit in een bepaalde omgeving. De objectieve veiligheid wordt behouden door het inzetten van politie of het aanpakken van een specifieke vorm van criminaliteit (Boutellier, 2006). Maar naast objectieve veiligheid bestaat er ook subjectieve veiligheid. Deze subjectieve veiligheid bestaat uit de ervaringsgevoelens betreffende veiligheid. Hoe veilig voelt men zich? Deze vorm van veiligheid is niet te meten (Vanderveen, Pleysier & Rodenhuis, 2011). Tussen deze twee soorten van veiligheid bestaat een kloof (De Meij, 2010). De objectieve veiligheid hoeft niet altijd overeen te komen met de subjectieve veiligheid. Een bepaalde locatie kan bijvoorbeeld bekend staan als onveilig, terwijl de gemeten criminaliteit toch laag is of vice versa. Het verschil tussen subjectieve en objectieve veiligheid heet ‘de veiligheidskloof’, en is voor beleidsmakers een belangrijk punt (Boutellier, 2006). In dit onderzoek worden beide vormen (subjectieve en objectieve) meegenomen in de definitie van veiligheid.

2.2 Privacy

Een paar scenario’s doen zich de afgelopen jaren voor als er wordt gesproken over privacy (Koops & Vedder, 2001). Doemdenkers stellen dat privacy amper meer bestaat omdat de overheid over alle persoonsgegevens beschikt en op een Big Brother-achtige wijze de Nederlandse burger op de huid zit. Door de technologische ontwikkeling van de ICT is de opsporing van persoonsgegevens door de overheid versimpeld, maar is de burger zelf ook steeds makkelijker in staat persoonsgegevens te verspreiden. In een ander scenario wordt niet de nadruk gelegd op de scheve machtsverhoudingen tussen overheid en burger, maar op het nalatige karakter van de burger zelf. Burgers lijken zelf steeds minder om privacy te geven en hun persoonsgegevens zomaar te delen op het internet om gebruik te kunnen maken van bijvoorbeeld sociale media. Een veel gehoord argument is: “ik heb toch niks te verbergen”. Er is dus duidelijk sprake van verschillen die worden genomen in de verantwoordelijkheid op het gebied van privacy. Ligt de verantwoordelijkheid bij de overheid of bij de burger zelf? En in welke mate is er überhaupt nog sprake van privacy? Volgens Koops en Vedder (2001) wordt door sceptici over bovengenoemde scenario’s juist beweerd dat de privacy nog nooit zo goed beschermd is door de huidige ICT-techniek. Men kan bijvoorbeeld gemakkelijk zijn of haar berichten versleutelen. Daarnaast is privacy ook veel onder de aandacht bij de overheid, en wordt berichtgeving over Big Brother-achtige praktijken direct onder de loep genomen door maatschappelijke pressiegroepen.

In het huidige debat worden privacy en veiligheid vaak naast elkaar genoemd als kernwaarden van de democratische samenleving. Echter is privacy ook een vorm van

(11)

bescherming, en staat het dus niet naast veiligheid maar is het daarmee verweven. Privacy kan er namelijk voor zorgen dat persoonsgegevens niet naar buiten treden en juist daardoor bescherming bieden aan individuen. Hierbij kan gedacht worden aan de bescherming van waarde van het vermogen (tegen inbraak of afpersing) of bijvoorbeeld beveiliging van de bankgegevens. Waar veiligheid vaak gezien wordt als een concreet op zichzelf staand begrip, wordt privacy een complexe waarde genoemd (Muller et al., 2007).

Koops en Vedder (2001) stellen dat de term privacy vaak klakkeloos wordt gebruikt terwijl het op theoretisch vlak complex en vaag is. De betekenis van het begrip privacy is in veel opzichten veranderlijk en flexibel, afhankelijk van context en omstandigheden. Zij stellen dat het begrip privacy op drie manieren wordt gebruikt. De ruimtelijke privacy, intimiteit of individuele zelfbeschikking, en informationele privacy. De eerstgenoemde heeft te maken met het recht op rust en stilte in iemand zijn omgeving. Volgens Koops en Vedder (2001) werd deze vorm van privacy vroeger meestal besproken in de literatuur, maar is dat momenteel niet meer het geval. Met de tweede vorm van privacy (intimiteit of individuele zelfbeschikking) wordt uitdrukkelijk het gebied van ‘seksuele’ relaties en seksualiteit bedoeld. Gegevens van deze aard dienen te worden beschermd tegen andere burgers en tegen de overheid. Zo is het iemand zijn recht om zelf te weten of hij of zij uitkomt voor een bepaalde geaardheid of met wie hij of zij een relatie vormt. De laatste (informationele privacy) heeft uitsluitend te maken met de bescherming van iemand zijn persoonsgegevens. Persoonsgegevens zijn bijvoorbeeld iemand zijn emoties, gedachten, ervaringen, handelingen, uitdrukkingen of geschriften.

Om onduidelijkheid over het begrip privacy te omzeilen stelt Blok (2002) dat bij onderzoek naar privacy men zich het best kan richten op de wetgeving over privacy. Privacy is geen absoluut recht en daarom sterk context-afhankelijk. Dit betekent dat er in elke zaak afzonderlijk wordt gekeken of er wel of geen sprake is van inbreuk op privacy. Toch is er in drie artikelen van de wet iets vastgelegd over privacy. In artikel 17 van het Internationaal Verdrag op het gebied van Burgerrechten en Politiek Rechten (1979), artikel 8 van het EVRM (1998) en in artikel 10 van de Nederlandse Grondwet (2008). Artikel 10 uit de Nederlandse Grondwet beslaat drie punten wat betreft privacy. Hieronder worden deze drie punten weergegeven:

- Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.

- De wet stelt regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens.

(12)

- De wet stelt regels inzake de aanspraken van personen op kennisneming van over hen vastgelegde gegevens en van het gebruik dat daarvan wordt gemaakt, alsmede op verbetering van zodanige gegevens.

Koops & Vedder (2001) stellen dat een afbakening en immunisering van een persoonlijke levenssfeer essentieel is voor privacy en dat juist hierin het kernbegrip van privacy ligt. Het gemeenschappelijke deel waarop het begrip privacy wordt gebruikt, ligt in de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Hoe ver deze bescherming moet gaan kan dan wel contextafhankelijk zijn, maar dat deze noodzakelijk is staat vast. Volgens Blok (2002) kan met een beroep op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer ook worden opgekomen tegen subtielere vormen van disciplinering, zoals toezicht en controle. Toezicht en controle hebben vaak betrekking op het vergaren van persoonsgegevens door het bekijken van handelingen en uitdrukkingen van de burger. Omdat het artikel in de Nederlandse Grondwet goed te gebruiken is in combinatie met deze subtielere vormen van disciplineren, zoals cameratoezicht, is dit de definitie die wordt gebruikt voor dit onderzoek.

Om misdaad te voorkomen of juist op te sporen is het onontkoombaar dat de overheid inbreuk maakt op de privacy (Koops & Vedder, 2001). De bescherming van het ene grondrecht dwingt de overheid soms om het andere grondrecht in te perken. Dit geldt voor bijvoorbeeld opsporing van daders. De overheid maakt gebruik van gegevens die het recht op eerbiediging van een persoonlijke levenssfeer beperken, maar beschermt tegelijkertijd de veiligheid van de burger. Tot hoe ver de overheid moet kunnen gaan in het beperken van het ene grondrecht om het andere grondrecht te beschermen is een moeilijk te beantwoorden vraag.

Het beperken van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (inbreuk op privacy) is onder te verdelen in drie soorten van inbreuk. Deze drie soorten zijn: het aantasten van iemands lichamelijke integriteit en levenssfeer, het observeren van mensen door middel van surveillance en het verzamelen van informatie over mensen (Muller et al., 2007).

2.3 Balans tussen veiligheid en privacy

Als eerste zal opgehelderd moeten worden dat de tegenstelling tussen de begrippen veiligheid en privacy niet altijd opgaat. Muller et al. (2007) leggen terecht uit dat de hedendaagse debatten over ontwikkelingen in de samenleving vaak een keuze tussen deze twee waarden vereisen. Personen en instanties die het privacybelang benadrukken, wordt verweten geen belang te hechten aan de veiligheid, en tegelijkertijd wordt mensen die de veiligheid hoog in het vaandel hebben, verweten een George Orwell-samenleving te willen creëren. De auteurs stellen echter dat datgene wat ieder wil -, het verhogen van de kwaliteit van de samenleving - alleen kan worden bereikt als de twee waarden niet als elkaars tegenpolen worden gezien. Volgens de auteurs zou er een gezonde spanning moeten bestaan tussen beide maar

(13)

zouden zij ook beide een belangrijke rol moeten hebben in onze democratische samenleving. Er bestaan nogal wat misstanden in het debat als het gaat over privacy. Het is vaak onduidelijk over welke soort privacy er wordt gesproken (fysieke, ruimtelijke, relationele of informationele). De overheid wordt vaak gezien als de privacyschender, zonder onderscheid in welk overheidsorgaan dit uitvoert. Als het gaat om ruimtelijke privacy wordt juist weer niet de overheid gezien als de privacyschender. Daarnaast is het niet duidelijk of mensen bang zijn voor vermindering van privacy of voor schending van privacy in het algemeen (Muller et al., 2007).

Om te voldoen aan de wensen van de burgers maar ook aan die van de politiek wordt er gezocht naar een balans tussen deze twee kernwaarden. Het onderzoek naar de Amsterdamse student geeft een goede start om te kijken wat de verschillende opvattingen in het publieke debat zijn.

2.4 Cameratoezicht in de publieke ruimte (in Amsterdam)

Het vastleggen, gebruiken, doorgeven en openbaar maken van beelden en gegevens valt onder de informationele privacy. Wanneer de informationele privacy in het geding komt, is er sprake van het overschrijden van de vastgestelde regels. De regels wat betreft cameratoezicht zijn gebaseerd op de kenbaarheid van de camera’s, het bereik, de opslag, locatie en stelselmatigheid (Autoriteit Persoonsgegevens, 2016). Dit zijn de juridische eisen en voorwaarden waaraan cameratoezicht moet voldoen voordat het ingezet kan worden. Wanneer een gemeente gebruik wil maken van cameratoezicht moeten andere minder-vergaande middelen niet effectief zijn gebleken. Strikte regelgeving over de opslag van de gegevens (hoe lang worden de beelden opgeslagen) is vereist, en het moet voor de burger altijd duidelijk kenbaar zijn dat er in die omgeving cameratoezicht plaatsvindt (Autoriteit Persoonsgegevens, 2016). In dit onderzoek is de totstandkoming van de wetgeving omtrent cameratoezicht minder van belang, echter kan het nuttig blijken om te achterhalen of de Amsterdamse student enige kennis bezit over de wetgeving en of dit invloed heeft op hoe zij de machtsverhouding tussen overheid en burger ervaren.

Van Eijk, Kanning, Molenaar, Strijbos en Bernasco (2006) nemen in hun artikel het cameratoezicht in de openbare ruimte onder de loep. Zij willen weten of mensen überhaupt op de hoogte zijn van openbare camera’s en in hoeverre dit de veiligheid bevordert. Zij komen tot de conclusie dat het overgrote deel van de bevolking zich niet bewust is van de camera’s in de omgeving. Daarnaast blijkt dat mensen die zich wel bewust zijn van de camera’s in de omgeving een onveiliger gevoel hebben dan mensen die zich hier niet van bewust zijn. Dit zou te wijten zijn aan de aanname dat er blijkbaar een noodzaak is om camera’s op te hangen omdat de omgeving als onveilig zou worden gezien. Het is interessant om te achterhalen of studenten in Amsterdam dit ook zo ervaren. Het onderzoek dateert uit 2006. In de jaren na het onderzoek is het cameratoezicht flink toegenomen, en daarom kunnen de uitkomsten opnieuw getoetst worden aan de hand van de Amsterdamse studenten.

(14)

Berg-le Clercq (2012) heeft onderzoek gedaan naar de effectiviteit van veiligheidsmaatregelen. Er blijkt nog weinig onderzoek gedaan te zijn naar de effectiviteit van cameratoezicht in Nederland. Zijn gegevens zijn afkomstig uit het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Daar blijkt cameratoezicht voor een significante afname van criminaliteit te zorgen. Deze afname is beter zichtbaar bij diefstal, inbraak en voertuigmisdrijven dan bij geweldsdelicten. Het blijkt dat het effect in Nederland niet op alle plekken even groot is, maar verdere uitleg hierover ontbreekt. In de inleiding is al kort aan bod gekomen dat volgens onderzoek van het EenVandaag Opiniepanel (2015) onder ruim 50.000 deelnemers blijkt dat 74% van de ondervraagden vindt dat voor de bestrijding van criminaliteit concessies gedaan mogen worden aan de privacy van de burgers. Ook vindt 86% van de ondervraagden het een goede zaak dat er steeds meer cameratoezicht in de Nederlandse straten plaatsvindt. Naast het feit dat het overgrote deel van de bevolking zich niet bewust is van de camera’s in de omgeving, en als men zich er wel van bewust is het gevoel van onveiligheid stijgt, wordt er positief gereageerd op de komst van meer camera’s. Dit is een interessant uitgangspunt om mee te nemen in het onderzoek naar Amsterdamse studenten en hun bereidheid privacy in te leveren voor veiligheid.

Paragraaf 2.2 werd afgesloten met de manieren waarop het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer beperkt kan worden. Muller et al. (2007) geven aan dat het aantasten van iemands lichamelijke integriteit en levenssfeer, het observeren van mensen door middel van surveillance en het verzamelen van informatie over mensen hier inbreuk op maakt. Cameratoezicht maakt op twee, dan wel drie van deze manieren inbreuk. Het observeren van mensen door middel van surveillance is een directe reden van cameratoezicht, het verzamelen van informatie over mensen ook. Alleen is dit verzamelen van informatie dan alleen gericht op visuele (soms audiovisuele) informatie. Camera’s kunnen tot op heden niet direct iemand linken aan zijn of haar profiel bekend bij de overheid. De vraag of iemands lichamelijke integriteit en levenssfeer wordt aangetast, is echter in twijfel te trekken.

Volgens Kaal et al. (2009) kan de vraag naar meer veiligheid (en cameratoezicht) en daarmee de securisatie en regulatie van ‘de straat’ ertoe leiden dat de echte publieke ruimte langzaam verdwijnt. Het onderscheid tussen privé terrein en publieke ruimte neemt af en het extra toezicht bevordert de sociale cohesie niet. De samenhang in de maatschappij kan negatief worden beïnvloed door de gedachte dat alles wordt bijgehouden. De publieke ruimte is op deze wijze nog wel openbaar maar het beleid brengt volgens Kaal et al. (2009) een bepaalde disciplineringsdrang van de burger met zich mee. Aan de andere kant vindt de meerderheid van de burgers de maatregelen en het optreden van de overheid niet hard genoeg. Voor het bevorderen van de veiligheid zou wat hun betreft een strengere en hardere aanpak nodig zijn, terwijl het grootste deel van de burgers uit Nederland aangeeft zich doorgaans veilig te voelen (Kaal et al., 2009). Er speelt zich dus een dilemma af tussen de manier waarop de Nederlandse veiligheid behouden of vergroot moet worden en hoe dit samengaat met de

(15)

verandering van de publieke ruimte. Is deze verandering ongewenst? Wordt de invloed van de overheid, en daarmee het machtsverschil, te groot? Uit een evaluatierapport van de gemeente Amsterdam over cameratoezicht in Amsterdam (2015), blijkt dat één op de drie cameraprojecten niet proportioneel is. Dit houdt in dat het instrument, en de inmenging, te zwaar wordt geacht voor het beoogde doel van veiligheidsbewaring. Deze afweging wordt gemaakt aan de hand van een beslisinstrument vanuit de gemeente. Er wordt rekening gehouden met vier belangrijke punten waaronder de onveiligheid in het cameragebied en de ontwikkeling daarvan, de bevordering van de veiligheid, de bijdrage aan de veiligheidsbeleving, en eventuele ontwikkelingen op demografisch, ruimtelijk en sociaaleconomisch vlak. Dat de gemeente zelf al aangeeft dat één op de drie projecten niet proportioneel zijn, kan erop duiden dat de omvang van het cameratoezicht te grote vormen aanneemt.

(16)

3 Methode van onderzoek

Om de onderzoeksvraag en deelvragen te kunnen beantwoorden is gekozen voor een combinatie van literatuuronderzoek en het houden van interviews. Het theoretisch kader dient als een leidraad voor de thema’s die voorkomen in de interviews. Op basis van de bevindingen uit de literatuur kan de data verkregen uit de interviews weer worden gekoppeld aan de gebruikte definities.

In dit onderzoek wordt getracht iets te weten te komen over de houding van de Amsterdamse student ten opzichte van de thema’s privacy, veiligheid en cameratoezicht. Omdat er enige controversie bestaat tussen de begrippen, en omdat het begrip privacy zelf in allerlei verschillende contexten wordt gezet, zal de literatuur helpen dit te verhelderen. De lezer zal inzien dat de vragen in het interview nauw samenhangen met de het theoretisch kader en dat de getrokken conclusies hierop berusten. De algemene trend onder de 50.000 ondervraagden van het EenVandaag Opiniepanel onderzoek (2015) geeft aan dat men in Nederland over het algemeen veiligheid belangrijker vindt dan privacy, echter geeft het niet weer waarom dit zo is. Zo zegt het overgrote deel geen bezwaar te hebben tegen extra cameratoezicht. Tijdens het interviewen van de studenten zal duidelijk worden of deze trend zich ook voordoet onder studenten in Amsterdam en zal een diepliggende kwalitatieve beschrijving gegeven worden van waarom dit zich wel of niet voordoet. De manier waarop iemand wordt gevraagd of hij meer cameratoezicht zou willen, zal waarschijnlijk veel invloed hebben op de uitkomst van de antwoorden. In dit onderzoek is eerst ingegaan op hoe men denkt over veiligheid en privacy. Tijdens het interview zullen de respondenten hierover nadenken en met een steeds genuanceerdere kijk antwoorden op de vervolg vragen. Het EenVandaag opiniepanel (2015) bestaat uit gesloten vragen en staat daarom niet open voor nadere uitleg. De Amsterdamse student is als onderzoeksobject gekozen om verschillende redenen. De onderzoeker is zelf student in Amsterdam en geïnteresseerd in dit onderwerp, en daarom benieuwd naar de mening van de medestudent. Daarnaast wordt de onveiligheid in Amsterdam door studenten waarschijnlijk meer zelf ervaren dan dat hij dat aanneemt op basis van berichtgeving in de media, zoals op het platteland misschien sneller gebeurd. Verder zijn studenten in dit geval een toegankelijke onderzoeksgroep omdat de onderzoeker zelf een netwerk in Amsterdam heeft onder studenten, en vaak op plekken komt waar studenten ook komen.

De antwoorden op alledrie de deelvragen zullen gebaseerd zijn op de interviews, met ondersteuning van het theoretisch kader: de resultaten uit de interviews worden vergeleken met de opvattingen over de verschillende concepten in de literatuur. Ten slotte wordt de onderzoeksvraag beantwoord.

(17)

3.1 Interviews en respondenten

De interviews worden gehouden onder Nederlandse studenten, studerend in Amsterdam. De groep is afgebakend naar studenten die een opleiding volgen bij de onderwijsinstellingen Hogeschool van Amsterdam, Universiteit van Amsterdam en Vrije Universiteit. Het betreft studenten die op dit moment ingeschreven staan bij een opleiding op hbo- of universitair niveau. De doelgroep zal hierdoor bestaan uit een selectieve groep jongeren (tussen de 20 en 25 jaar oud) met een hoog opleidingsniveau, die niet zijn te generaliseren naar de gehele bevolking. Dit is ook niet de bedoeling van deze vorm van kwalitatief onderzoek. Echter kunnen de bevindingen wel inzichten geven in de manier waarop studenten kijken naar de huidige manier waarop de gemeente Amsterdam cameratoezicht inzet om de veiligheid te verbeteren. De interviews zijn semigestructureerd opgezet. Naast vooraf opgestelde vragen is de eigen inbreng van de respondenten gestimuleerd. De semigestructureerde opzet van de interviews is met opzet gekozen omdat er naar ervaringen van studenten wordt gevraagd. Een gestructureerd interview bestaat vaak uit gesloten vragen die later gecodeerd kunnen worden en gebruikt voor kwantitatief onderzoek. Dat is echter niet de bedoeling van dit onderzoek omdat juist de verschillende inzichten van studenten in Amsterdam worden aangemoedigd. Het is dus logischer om gebruik te maken van semigestructureerde interviews. Aan dit onderzoek hebben twaalf respondenten meegewerkt. De interviews duren allemaal tussen de 15 en 30 minuten. Van de twaalf respondenten zijn 6 vrouwen en 6 mannen. Allereerst zijn van de drie onderwijs instellingen (VU, UvA en HvA) respondenten uitgekozen die de onderzoeker zelf kent. Vervolgens hebben deze drie respondenten alle een nieuwe ‘onbekende’ respondent aangedragen die bereid was mee te doen met het onderzoek. Hierdoor zijn de respondenten uitgebreid van bekende naar onbekende van de onderzoeker.

Na het bevestigen van naam, leeftijd en opleiding wordt er ingegaan op de belangrijkste thema’s. De volgorde van de thema’s in de interviews is als volgt: veiligheid in de openbare ruimte, privacy, verband tussen de twee concepten en cameratoezicht in de openbare ruimte. De vooraf opgestelde vragen staan genoteerd in de appendix. Tussen deze vragen door is er uitvoerig ingegaan op hoe deze ervaringen hebben plaatsgevonden en hoe er wordt gekeken naar het beleid en de machtsverhoudingen tussen burger en overheid. Er wordt uitsluitend gevraagd naar cameratoezicht in de openbare ruimte. Er is namelijk een onderscheid te maken tussen camera’s op privéterrein en camera’s in de publieke ruimte. Camera’s in de publieke ruimte worden uitsluitend geplaatst in opdracht van gemeente en overheid (Smeets, 2004). Camera’s op privéterrein kunnen worden geplaatst door particulieren of bedrijven, mits de openbare weg niet wordt opgenomen. Dit is niet toegestaan. Om deze reden kan camerabewaking voor privé doeleinden niet bijdragen aan het verbeteren of bewaren van de openbare orde. Door het onderscheid tussen deze twee vooraf te maken, kan specifiek gevraagd worden naar hoe de machtsverhouding tussen burger en overheid wordt ervaren door de respondent.

(18)

3.2 Methodologische eisen

Om de kwaliteit van dit onderzoek te kunnen garanderen is het belangrijk dat de validiteit en betrouwbaarheid op orde is. De interne validiteit wordt versterkt als er sprake is van triangulatie (Bryman, 2012). In dit onderzoek zijn verschillende respondenten geïnterviewd totdat er vrijwel geen nieuwe inzichten meer naar voren kwamen. Het aantal respondenten is twaalf, maar meer is ook niet een vereiste van kwalitatief onderzoek. De literatuur en interviews zijn op eigen wijze geïnterpreteerd en gebruikt, waardoor vooroordelen niet volledig uitgesloten zijn.

Naast de interne validiteit is ook de externe validiteit belangrijk in kwalitatief onderzoek. De externe validiteit hangt af van de herhaalbaarheid van het onderzoek, waarbij de uitkomsten vrijwel hetzelfde zijn. De externe validiteit is te bereiken door de vooraf gestelde vragen over te nemen en dezelfde respondenten te raadplegen. Echter is ook hier de wijze van interpretatie van belang. De literatuur kan nader worden bekeken om zo tot een soortgelijk theoretisch kader te komen. Het generaliseren van de gegevens blijft lastig bij een kwalitatief onderzoek omdat het aantal respondenten niet zo hoog is als bij kwantitatief onderzoek.

De betrouwbaarheid van dit onderzoek wordt bepaald door de volledigheid van de interviews. De interviews zijn woordelijk en niet letterlijk getranscribeerd. Letterlijk transcriberen wordt gebruikt als men wil achterhalen of de geïnterviewde de waarheid spreekt. In dit onderzoek wordt ervan uitgegaan dat de respondenten de waarheid spreken omdat zij er zelf geen belang bij hebben om dit niet te doen. Bij een groot deel van de interviews, wanneer de respondenten dit toestonden, is tijdens het interview direct getranscribeerd. Ten eerste zorgt dit ervoor dat het achteraf transcriberen minder tijd in neemt. Dit is handig omdat de duur van dit onderzoek beperkt is en zo meer interviews afgenomen kunnen worden om meer bruikbare informatie te vergaren. Daarnaast zorgt het direct transcriberen van de interviews ervoor dat de respondenten meer tijd hebben om na te denken over hun antwoorden. De informele setting waarin de interviews over het algemeen plaats hebben gevonden zorgt ervoor dat de meeste respondenten geen probleem hebben met het direct transcriberen.

(19)

4 Bevindingen

Om de hoofdvraag te beantwoorden zijn drie deelvragen opgesteld. Deze drie deelvragen worden beantwoord in dit hoofdstuk door middel van de resultaten verkregen uit de interviews en literatuur. De eerste hoofdvraag gaat over de afwegingen die een Amsterdamse student maakt tussen privacy en veiligheid, en hoe zien zij de verhouding tussen deze twee. Om de tweede deelvraag te beantwoorden wordt gezocht naar een beeldschetsing van de houding van de Amsterdamse student ten opzichte van cameratoezicht. Ten slotte zal bij de beantwoording van de derde deelvraag een antwoord gezocht worden op de vraag of de Amsterdamse student cameratoezicht een geschikt middel vindt om veiligheid te handhaven.

4.1 Deelvraag 1

Om de eerste deelvraag te beantwoorden worden interview vragen over het thema privacy en veiligheid behandeld. Bij deze deelvraag komt het concept cameratoezicht nog niet naar voren. Er is bewust gekozen om te beginnen met veiligheid en privacy om zo erachter te komen hoe de respondenten deze twee begrippen interpreteren en tot elkaar zien verhouden. Deelvraag één luidt: hoe wordt veiligheid en privacy ervaren en hoe verhouden deze zich tot elkaar?

4.1.1 Veiligheid

Veiligheid is de bescherming van het leven en het eigendom tegen medeburgers en andere krachten van binnen en buiten de staat (Muller et al., 2007). In het theoretisch kader is deze definitie van het begrip veiligheid aangenomen. Hieronder valt zowel de bescherming tegen de medeburger als tegen de staat. Tijdens het interviewen is deze definitie nadrukkelijk benoemd om te achterhalen of de respondenten onderscheid maken tussen bescherming tegen krachten van binnen en buiten de staat. Bij de interviews is specifiek gevraagd of men zich veilig voelt in zijn of haar omgeving en of dit te maken heeft met medeburgers of door een onveilig gevoel veroorzaakt door de staat zelf. De helft van de respondenten (zes) geeft aan nooit een onveilig gevoel te hebben waar dan ook in Amsterdam. Opvallend is dat dit over het algemeen mannelijke studenten zijn. Een mannelijke respondent geeft aan dat hij zich niet ‘echt’ onveilig voelt, ook niet als hij in de nacht door de stad fietst. De respondent geeft wel aan dat hij weinig op plekken komt die als onveilig worden bestempeld. Quote: “Ik zou mij wel kunnen voorstellen dat als ik bijvoorbeeld diep in Oost (Amsterdam) of in nieuw West (Amsterdam) zou wonen, ik wel wat parkjes of pleintjes zou vermijden. Op stille plekken, zonder sociaal toezicht, voelen mensen zich vaak niet veilig omdat ze daar kwetsbaarder zijn en niet zo snel geholpen kunnen worden.” Hieruit blijkt dat de

(20)

respondent zich zelf niet onveilig voelt maar zich wel kan voorstellen dat andere mensen dit gevoel wel kunnen hebben. Een andere mannelijke respondent geeft aan: “Af en toe kan het in de nacht best onveilig overkomen rond de grachten. Na 4:00 ga ik hier niet graag in mijn eentje over straat. Wanneer ik met meerdere mensen ben neemt dit gevoel echter snel af”. Opvallend is dat deze respondent niet de afgelegen plekken noemt, maar juist rondom de grachten. Beide geven een andere benadering maar laten blijken zich niet of nauwelijks onveilig te voelen in Amsterdam. Ook opvallend is dat een onveilig gevoel veroorzaakt door de staat zelf, bij niemand wordt benoemd.

Bij de vrouwelijke respondenten zijn de ervaringen over de veiligheidsbeleving gemengd. Vier van de zes vrouwelijke respondenten geeft aan zich af en toe onveilig te voelen in Amsterdam. Het gebied rond de grachten en rond Amsterdam Centraal wordt door twee van deze respondenten meerdere malen benoemd als onveilig. Opvallend is dat hier ook Nieuw-West en Oost (omgeving Dappermarkt) naar voren komen als onveilig. Een vrouwelijke respondent geeft aan: “Het is wel eens voorgekomen dat ik mij onveilig voel. Dit is vooral na het uitgaan en op feestdagen. Meestal rond het Leidse Plein maar ook als ik vanuit Nieuw-West naar huis moet fietsen.” Een andere vrouwelijke respondent geeft aan: “Ik voel mij in principe bijna altijd veilig, maar niet in Nieuw-West.” Opvallend is dat bij de mannelijke respondenten aangegeven wordt dat afgelegen plekken als onveilig worden gezien, en dat de vrouwelijke respondenten juist aangegeven dat drukte onveiligheid met zich meebrengt. Een vrouwelijke respondent geeft aan dat ze zich in Amsterdam niet veilig voelt omdat er juist zoveel mensen zijn, en dus ook meer mensen die kwaad in de zin hebben.

4.1.2 Privacy

Dat privacy een complexer begrip is dan veiligheid is in het theoretisch kader vastgesteld. Dit wil niet zeggen dat iedereen het begrip veiligheid hetzelfde ervaart, maar dat er een bepaalde consensus bestaat over wat het begrip inhoudt. Terwijl het lijkt alsof men het altijd over dezelfde privacy heeft, betekent het begrip voor iedereen wat anders. Naast het feit dat er meerdere soorten privacy bestaan, verandert de inhoud van het woord door de jaren heen. Blok (2002) en Koops en Vedder (2001) geven aan dat een afbakening en immunisering van de persoonlijke levenssfeer essentieel is voor het begrip privacy. Privacy is het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Als definitie in dit onderzoek wordt de Nederlandse wetgeving gebruikt over het recht op eerbiediging van deze persoonlijke levenssfeer. Dit gaat zowel over iemand zijn offline privacy als over iemand zijn online privacy. In deze deelvraag wordt vastgesteld welk belang men hecht aan privacy, zowel online als offline. En wat men vindt van het beschikken over persoonsgegevens van de burger door de overheid. Omdat cameratoezicht offline plaatsvindt maar de beelden digitaal worden opgeslagen, wordt zowel offline als online privacy gebruikt om de ervaring van de respondenten hierover te meten.

(21)

Uit de interviews wordt duidelijk dat men privacy inderdaad anders benadert. Hier is geen direct onderscheid te vinden tussen wat mannelijke en vrouwelijke respondenten over privacy zeggen, zoals bij de ervaringen met veiligheid, maar meer over een onderscheid tussen online en offline privacy. Ook is het belang dat gehecht wordt aan privacy erg verschillend bij de respondenten. Op de vraag in hoeverre men waarde hecht aan zijn of haar privacy worden uiteenlopende antwoorden gegeven. Zo stelt een mannelijke respondent: “Ik hecht amper waarde aan mijn persoonlijke privacy. Al mijn sociale media profielen zijn ook volledig openbaar”. Een andere respondent zegt: “ Ik hecht meer waarde aan offline dan aan online privacy omdat ik over het algemeen online geen dingen doe die privé zijn, of waar ik mij voor schaam”. Bij de zojuist genoemde quote wordt duidelijk dat het hier niet om privacy zelf gaat maar over wat deze respondent denkt dat privacy is. Als je geen dingen doet die privé zijn of waar je je voor schaamt, betekent dit niet dat er geen waarde wordt gehecht aan privacy. Nog een aantal respondenten geven gelijksoortige antwoorden. Het lijkt alsof zij het niet erg vinden dat hun online gegevens voor iedereen zichtbaar zijn omdat dit toch al bij iedereen het geval is. Echter geeft meer dan de helft van de respondenten aan dat zij online privacy wel degelijk van belang vindt. Zo worden er verschillende maatregelen genoemd die worden getroffen zoals de laptopcamera afplakken, online profielen afschermen en alleen gebruik maken van beveiligde netwerken. Een respondent zegt: “Ik vind privacy iets van onschatbare waarde, maar door het toenemende terrorisme moet de politie vrij zijn om de Nederlandse burger zo goed mogelijk te kunnen beschermen. Dus het leggen van een grens is heel lastig. Toch vind ik dat bij enige verdenking de politie ver mag gaan omdat de bescherming van meerdere burgers boven de privacy van een enkeling gaat”. Opvallend is dat elke respondent een genuanceerde mening geeft over online privacy, maar dat deze meningen erg uiteenlopend zijn. Men spreekt voortdurend over privacy alsof het een op zichzelf staand begrip is, en alsof de betekenis ervan direct duidelijk is. Dit is niet direct een probleem, omdat het lijkt alsof men toch nadenkt over het complexe begrip. Wanneer er wordt gesproken over offline privacy en de persoonsgegevens die de overheid verzamelt zijn de meningen vrij uitgesproken. Alle respondenten, op twee na, geven aan dat zij geen enkele angst hebben voor wat er met de verworven gegevens gebeurd. De redenen hiervoor lopen echter wel uiteen. Eén persoon geeft aan dat het haar niet uitmaakt omdat ze zelf niks te verbergen heeft. Een ander persoon geeft aan dat, door het vertrouwen in de overheid, er alleen maar goede dingen gebeuren met de gegevens zoals het verbeteren van de veiligheid. Sommige mensen maken wel een afweging over eventuele ‘negatieve’ gevolgen zoals het invloed hebben op een toekomstige baan of verzekering. Opvallend is dat er één mannelijke respondent fel tegen is. Quote: “Ja ik vind het heel erg dat de overheid over mijn persoonsgegevens beschikt. Dat gaat ze helemaal niks aan”. Na enig doorvragen kwam echter geen onderbouwing van deze weerstand naar voren .

(22)

4.1.3 Verband tussen veiligheid en privacy

Nu er enig inzicht bestaat over hoe veilig de respondenten zich voelen en over wat zij vinden van privacy, kan de link tussen deze twee gelegd worden. Hier zijn ook specifiek vragen over gesteld in de interviews. Het is nu niet alleen van belang om te kijken wat verschillende respondenten over de twee onderwerpen zeggen, maar ook naar wat één persoon zegt over beide en over het verband hiertussen. Uit het theoretisch kader blijkt dat er niet altijd over een tegenstelling wordt gesproken wanneer het over het verband hiertussen gaat. Het is dus niet zo dat meer privacy vanzelfsprekend minder veiligheid betekent, en minder privacy meer veiligheid. De begrippen zouden niet direct tegen over elkaar moeten staan, en het zou niet vanzelfsprekend zijn dat men een keuze maakt voor het een of het ander.

In paragraaf 4.1.2 is al naar voren gekomen dat men een verband ziet tussen het opslaan van gegevens door de overheid en de veiligheid die daar wel of niet mee gepaard gaat. Een bepaalde consensus bestaat over het feit dat de overheid deze gegevens kan gebruiken voor andere doeleinden dan waar zij voor bedoeld zijn. Echter is dit slechts speculatie en niet te bewijzen omdat deze schijnbare doeleinden niet openbaar worden gemaakt. Eén respondent denkt te weten dat de gegevens alleen voor ‘goede’ doeleinden worden gebruikt omdat de overheid nou eenmaal het beste voor heeft met de burger. Vrijwel alle respondenten geven aan een verband te zien tussen veiligheid en privacy. Daarnaast maken diezelfde respondenten bijna automatisch een keuze tussen een van de twee. Dit is precies wat Muller et al. (2007) aankaarten over het huidige debat.

Interessanter om te zien is dat het schijnbare negatieve verband tussen veiligheid en privacy niet altijd opgaat in iemand zijn persoonlijke ervaring. Een enkele respondent geeft aan zich enerzijds wel eens onveilig te voelen in Amsterdam, maar hecht tegelijkertijd enorm veel waarde aan privacy. Op zichzelf niet verbazingwekkend, echter wordt er vanuit deze persoon geen keuze aangedragen tussen beide. Hij ziet geen oplossing in het verminderen van de privacy om zo de veiligheid te verbeteren. De respondent geeft aan: “In Amsterdam wonen nou eenmaal veel mensen en daardoor bestaat veel criminaliteit. Hier is niks aan te doen maar hierdoor voel ik mij niet altijd veilig. Toch zou ik niet willen dat de privacy hiervoor moet verminderen”. Andersom zijn er ook respondenten die aangeven dat zij zich vrijwel altijd veilig voelen in Amsterdam, en dat er wat hun betreft niks hoeft te veranderen aan het verbeteren van de veiligheid, en tegelijkertijd vrijwel geen waarde hechten aan hun privacy. Zij kiezen dus niet voor het een of het ander omdat er simpelweg geen noodzaak is om een keuze te maken. Echter wanneer er gevraagd wordt naar het verband tussen beide, zien zij zich genoodzaakt om te antwoorden dat het een het andere negatief beïnvloedt. Uit de interviews blijkt dus dat er wel degelijk sprake is van het door Muller et al. (2007) aangekaarte probleem in het hedendaagse debat. Echter komt dit pas naar voren als er expliciet wordt gevraagd naar de combinatie van deze twee begrippen. Als

(23)

er afzonderlijk wordt gevraagd naar veiligheid en privacy en hoe dit wordt ervaren dan is men zich niet zo bewust van deze keuze.

4.2 Deelvraag 2

De tweede deelvraag gaat over de houding ten opzichte van cameratoezicht in de publieke ruimte. De deelvraag luidt: hoe ervaart men cameratoezicht in de publieke ruimte in het licht van veiligheid en privacy? Huidig onderzoek gaat over de effectiviteit van cameratoezicht (Berg-le Clercq, 2012), het bewust zijn van cameratoezicht in de omgeving (Van Eijk et al., 2006) en over hoe cameratoezicht in de praktijk wordt gebruikt (Van Noije & Wittebrood, 2009). Echter komt in huidig onderzoek niet duidelijk naar voren wat men vindt van cameratoezicht in de publieke ruimte. In de interviews komen bovenstaande onderwerpen ook aan bod, maar wordt er daarna ingegaan op hoe dit door de respondenten wordt ervaren. Verschillende personen kunnen het bijvoorbeeld geen enkel probleem vinden dat er camera’s hangen in de omgeving, maar zij kunnen hier wel verschillende redenen voor hebben en dit anders ervaren. Het eerste deel van de vragen over cameratoezicht gaan over het al dan niet bewust zijn van de camera’s in Amsterdam. Van Eijk et al. (2006) komen tot de conclusie dat het overgrote deel van de bevolking zich niet bewust is van camera’s in de omgeving. Echter is dit onderzoek uit 2006, en na dit jaar zijn is het cameratoezicht flink gegroeid. Vervolgens wordt er ingegaan op de ervaring met camera’s en het verband met privacy en veiligheid.

4.2.1 Bewustzijn van camera’s

Zoals hierboven aangegeven is volgens Van Eijk et al. (2006) het overgrote deel van de bevolking zich niet bewust van cameratoezicht. Omdat dít onderzoek niet kwantitatief van aard is, is het niet mogelijk om deze conclusie te weerleggen. Echter weten alle twaalf de respondenten die mee hebben gewerkt aan dit onderzoek dat er cameratoezicht plaatsvindt in Amsterdam. Veel respondenten geven aan er wel van af te weten, maar er niet actief mee bezig te zijn. Quote: “Soms zie ik er eentje (een camera), maar ik ben er niet bewust naar op zoek”. Een andere respondent zegt: “Ik zie camera’s ongeveer op elke hoek hangen. Dat zal wel nodig zijn, maar ik ben er niet mee bezig”. Ongeveer iedereen geeft hier een soortgelijk antwoord. Een enkeling zegt zich niet echt bewust te zijn van cameratoezicht in Amsterdam. Quote: “Dat is toch meer iets voor in New York”.

4.2.2 Cameratoezicht en veiligheid

Uit de literatuur blijkt dat cameratoezicht zowel een repressieve als preventieve werking op criminaliteit kan hebben. Cameratoezicht bevordert het snel kunnen ingrijpen door de politie nadat een incident heeft plaatsgevonden. Daarnaast zijn mensen eerder geneigd om geen overtredingen te plegen wanneer cameratoezicht op

(24)

die locatie kenbaar is gemaakt. Uit de literatuur wordt duidelijk dat de effectiviteit van cameratoezicht per locatie verschillend is. Op sommige plekken neemt de objectief gemeten veiligheid toe, maar dit kan ook stilstaan of afnemen. Hetzelfde geldt voor de subjectieve veiligheidsgevoelens. Van Eijk et al. (2006) geven aan dat wanneer men zich bewust is van cameratoezicht, het gevoel van onveiligheid toeneemt. Dit zou te maken hebben met de gedachte dat deze camera’s er alleen hangen omdat het juist een gevaarlijke omgeving schijnt te zijn. In de interviews zijn zowel vragen over de houding tegenover cameratoezicht als cameratoezicht in combinatie met veiligheid gesteld. Omdat alle respondenten aangeven van cameratoezicht in Amsterdam af te weten kan alleen nog worden nagegaan of zij daardoor ook juist een onveiliger gevoel ervaren.

Over het algemeen is hier geen sprake van bij dit onderzoek. Geen van de respondenten geeft aan zich onveilig te voelen op een bepaalde locatie omdat op die locatie toevallig cameratoezicht van kracht is. Een respondent geeft aan: “Camera’s beschermen elke burger op straat, omdat het vooral de mensen afschrikt die van plan waren iets te gaan doen. Cameratoezicht kan volgens mij bij de mildere vormen van criminaliteit best een goed middel zijn, maar bij zwaardere delicten zal geen enkele crimineel zich van de wijs laten brengen door een eventuele camera.” Een andere respondent geeft juist een tegenovergestelde mening: “Qua preventie vindt ik cameratoezicht een beetje een achterhaald middel, criminelen weten dat op sommige plekken camera’s hangen en houden daar dus rekening mee. Als opsporingsinstrument vind ik camera’s wel een goed middel om veiligheid te vergroten”. Deze twee quotes geven aan dat respondenten verschillend aankijken tegen de manier waarop cameratoezicht de veiligheid bevordert. Ongeveer de helft van de respondenten geeft aan dat zij denken dat cameratoezicht ervoor zorgt dat men afziet van criminele activiteiten met camera’s in de buurt. Het zou een afschrikkende werking hebben en daarom de veiligheid verbeteren. Het andere deel van de respondenten ziet cameratoezicht meer als een opsporingsmiddel. Van Noije en Wittebrood (2009) geven in hun onderzoek aan dat cameratoezicht vooral wordt gebruikt als opsporingsmiddel. Geen van de respondenten geeft aan zich onveiliger te voelen door cameratoezicht op een bepaalde locatie. Een aantal vrouwelijke respondenten geeft aan dat andere middelen, zoals meer politie of bewaking, het veiligheidsgevoel meer verbeteren dan cameratoezicht. Wanneer er fysiek mensen aanwezig zijn om de veiligheid te garanderen neemt het gevoel van veiligheid meer toe dan wanneer de beelden alleen later teruggekeken kunnen worden. Quote: “daders kunnen natuurlijk wel sneller opgepakt worden, maar aan de andere kant is het dan al te laat”.

Verder lijkt ook geen van de respondenten aan te kunnen geven op welke manier cameratoezicht veiligheid voor hunzelf vergroot. Zij denken dat het op een bepaalde manier effectief is, maar geven niet aan hoe het voor hunzelf nut heeft. Niemand is zelf ooit veroordeeld of opgespoord naar aanleiding van camerabeelden. Wel geeft een respondent aan dat hij in de buurt van een bepaald café waar hij

(25)

regelmatig is, niet op straat urineert omdat het wel eens is voorgekomen dat vrienden van hem daardoor een boete hebben opgelopen. Op deze wijze wordt er toch rekening gehouden met cameratoezicht, maar dit heeft niks te maken met het bevorderen van de veiligheid. Dit zou juist kunnen aangeven dat men camera’s ontloopt om op en andere plek toch de wettelijke overtreding te begaan.

4.2.3 Cameratoezicht en privacy

Voordat cameratoezicht in de publieke ruimte als instrument mag worden ingezet om de veiligheid te verbeteren, moet er aan een aantal eisen worden voldaan. Deze eisen staan beschreven in het theoretisch kader maar worden hier nog even kort benoemd. Zo moet kenbaar worden gemaakt dat er sprake is van cameratoezicht, mogen de beelden tijdelijk worden opgeslagen (verschilt per gemeente en mag verlengd worden bij een delict), moet duidelijk zijn over welk gebied de camera bereik heeft en mag het opnemen niet stelselmatig plaatsvinden. Verder moet het inzetten van camera’s proportioneel zijn. Dit wil zeggen dat andere instrumenten geen nut bleken te hebben, of niet voldoende nut bleken te hebben. Juist omdat cameratoezicht in strijd is met de privacywetgeving zijn de eisen zo streng. In de praktijk blijkt dat personen die zich in de publieke ruimte begeven over het algemeen minder respect voor hun persoonlijke levenssfeer mogen verwachten dan wanneer zij thuis of op het werk zijn. Het verschilt van plaats tot plaats en hangt af van context of men wel of niet wordt aangetast in zijn persoonlijke levenssfeer. Op de Amsterdamse wallen is het bijvoorbeeld gevoeliger dan in een drukke winkelstraat.

De respondenten in dit onderzoek maken toch vaak een keuze tussen veiligheid en privacy, in plaats van de balans hiertussen in te zien, en dit is duidelijk terug te zien op het gebied van cameratoezicht. Tien van de twaalf respondenten geven aan dat zij liever cameratoezicht in de publieke ruimte hebben dan geen cameratoezicht. Dit heeft te maken met de keuze van veiligheid boven privacy, wanneer er een keuze wordt verwacht. In paragraaf 4.2.2 werd duidelijk dat de precieze manier waarop cameratoezicht de veiligheid zou vergroten over het algemeen niet benoemd kan worden. Echter geeft de meerderheid wel aan geen bezwaar te hebben tegen het toezicht, en kiest daarmee indirect voor veiligheid boven privacy. Dit is in lijn met de algemene trend die wordt geschetst door het EenVandaag Opiniepanel (2015). De meerderheid vindt dat de veiligheid zou mogen worden verbeterd door het inzetten van meer cameratoezicht. In dit deel van het onderzoek is niet specifiek gevraagd naar het uitbreiden van het huidige toezicht, maar uit de antwoorden kan worden afgeleid dat hier geen bezwaar tegen gemaakt wordt. In de interviews is gevraagd of de respondenten iets afwisten van de regelgeving betreft cameratoezicht. Alle ondervraagden gaven aan hier vrijwel niks van af te weten, op één rechtenstudent na. Deze respondent geeft duidelijk zijn onderbouwde mening in de volgende quote: “Natuurlijk wordt je privacy geschonden door cameratoezicht! Overal waar je loopt word je gefilmd en het is niet altijd even duidelijk wat er met die beelden gebeurt.

(26)

Persoonlijk maakt het mij echter niks uit dat mijn privacy wordt geschonden omdat ik het grotere plaatje achter de camera’s zie. Bijvoorbeeld opsporing, terrorismebestrijding en preventie kunnen allemaal in bepaalde mate door cameratoezicht gebeuren”. Een andere respondent zegt: “ik vind dat je gedrag in de openbare ruimte niet onderdeel is van je privacy en daardoor heb ik niks tegen cameratoezicht. Het kan alleen maar handig zijn als je toevallig iets op beeld hebt”. Het wordt duidelijk dat de meeste respondenten de openbare ruimte zien als een plek waar privacy toch al beperkt is, en daardoor niet tegen het toezicht zijn.

4.3 Deelvraag 3

De derde deelvraag luidt: is men na overweging van bovenstaande voor of tegen cameratoezicht en waarom?

Aanvankelijke is beschreven hoe studenten in Amsterdam veiligheid en privacy en de balans daartussen ervaren. Vervolgens is de houding naar cameratoezicht onderzocht. Cameratoezicht heeft zowel raakvlakken met veiligheid (ter bevordering hiervan) als met privacy (schending van persoonlijke levenssfeer). Om de hoofdvraag volledig te beantwoorden is het van belang om na te gaan welke afweging de respondenten maken tussen het wel of niet goedkeuren van cameratoezicht om de veiligheid te handhaven. In paragraaf 4.2.3 is al kort naar voren gekomen dat de respondenten in dit onderzoek weinig waarde hechten aan hun eigen privacy als het gaat om cameratoezicht in de openbare ruimte. Dit komt voornamelijk door het feit dat de openbare ruimte niet de aangewezen plek lijkt om privacybelangen aan te kaarten.

De helft van de respondenten geeft aan dat het voor hun persoonlijk niks uitmaakt of er nog meer cameratoezicht in Amsterdam komt. Ze zijn hier niet op tegen, maar zien er ook niet gelijk de meerwaarde van in. Vier van de overige zes respondenten geeft aan het een goede zaak te vinden ten behoeve van de veiligheid. Eén respondent geeft aan dat het cameratoezicht niet uitgebreid mag worden. Quote: “Op privéterrein (bedoeld horecagelegenheden) vind ik het niet zo erg, maar op openbare plekken mag het van mij allemaal wel wat minder. Ik krijg nu een beetje het gevoel dat alles gemonitord wordt”. De laatste respondent geeft aan dat het haar persoonlijk niks uitmaakt, maar als de meerderheid van Amsterdam tegen meer cameratoezicht is, dan hoeft het van haar niet meer. Opmerkelijk is dat men over het algemeen niet een uitgesproken mening heeft over het huidige cameratoezicht of toekomstig cameratoezicht. In het EenVandaag opiniepanel (2015) kwam naar voren dat 86% het een goede zaak zou vinden als er meer cameratoezicht zou komen. In dit onderzoek blijkt echter dat het men (studenten in Amsterdam) niet heel veel uitmaakt. Het lijkt er op dat men aanvaardt wat er gebeurt en tevreden is met het huidige gemeentelijke beleid.

(27)

5 Conclusie en discussie

5.1 Beantwoording van de hoofdvraag

In dit onderzoek is geprobeerd een antwoord te vinden op de vraag: ‘Hoe wordt het verband tussen privacy en veiligheid ervaren met het oog op cameratoezicht in de publieke ruimte?’. Dit onderzoek is uitgevoerd door middel van interviews onder studenten in Amsterdam. In totaal zijn twaalf interviews gehouden met studenten van de Universiteit van Amsterdam, de Vrije Universiteit van Amsterdam en de Hogeschool van Amsterdam. De gegevens zijn gebaseerd op ervaringen met privacy, veiligheid en cameratoezicht uitsluitend in Amsterdam en zijn daarom niet te generaliseren naar de rest van Nederland. Omdat het onderzoek kwalitatief van aard is, zijn de resultaten en uitkomsten überhaupt niet volledig te generaliseren. Wel kan een inzicht worden gegeven in de wijze waarop de begrippen worden geïnterpreteerd.

Uit de resultaten blijkt dat de helft van de respondenten zich wel eens onveilig voelt in Amsterdam. Dit zijn met name de vrouwelijke respondenten. De plekken waar zij zich wel eens onveilig voelen zijn met name in Amsterdam Nieuw-West, Amsterdam Oost en rond de grachten. Duidelijk wordt dat het tijdstip veel invloed heeft op of iemand zich onveilig voelt of niet. In de avonduren of in de nacht wordt het gevoel van onveiligheid het meest ervaren. De rest van de respondenten geeft aan zich nauwelijks of nooit onveilig te voelen in Amsterdam. Wel kan het merendeel zich voorstellen dat anderen zich onveilig kunnen voelen op afgelegen plekken.

Privacy wordt in de literatuur aangeduid als een complex begrip. Dit is goed terug te zien in de beantwoording van vragen over dit onderwerp. Men heeft niet duidelijk voor ogen wat het inhoudt en zien privacy als een enkelvoudig begrip. De definitie die is aangehouden in dit onderzoek - ’recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer’ - komt nauwelijks terug in de perceptie van de respondenten over privacy. De respondenten halen volgens verwachting ruimtelijke privacy, informationele privacy en intimiteit of individuele zelfbeschikking door elkaar. Na een onderscheid gemaakt te hebben tussen offline en online privacy blijkt dat de respondenten gemengd hierop reageren. Opvallend is dat een groot deel van de respondenten weinig waarde hecht aan offline privacy. Veel voorkomende argumenten zijn: “ik heb toch niks te verbergen” en “de openbare ruimte is niet een plek waar privacy een grote rol speelt”. Het grootste deel van de respondenten geeft aan het geen probleem te vinden dat de overheid beschikt over persoonsgegevens omdat zij daar toch alleen maar ‘dingen’ mee doen die goed zijn voor de samenleving. Deze redenatie is veel terugkomend en heeft betrekking op het verband tussen privacy en veiligheid. De respondenten zijn optimistisch jegens de overheid en verwachten dat de veiligheid wordt verbeterd wanneer men zijn privacy inlevert. Echter wordt dit inleveren van privacy niet als zodanig ervaren. Een enkele respondent geeft aan sceptisch te zijn over wat er met de persoonsgegevens allemaal kan gebeuren. Zo

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The study is set herei[l to find out whether the Home Health Education Service workers in Gauteng have the basic five (planning, organising, staffing,

Deze dwaze maagden gedroegen zich, toen zÍ$ iets Blkrogen hadden, alsof ze een overvloed van genegenheid en lrrrl{frlonis bezaten; zÍ$ dachten dat ze zoo goed als

heid tot onzen lleere Jezus Christus konden komen, zonder dispuut en bezwaar, maar heelemaal zeker zouden zijn, dat wij in Hem alles vinden wat ons ontbreekt,

“Ook voor bedrijven en vereni- gingen lassen we een voor- verkoop in van 29 oktober tot 11 november.. Zij kunnen zich aan- melden

This study sought to establish, from five female high school principals how they had attained their positions and what their perceptions and experiences were of

Archive for Contemporary Affairs University of the Free State

Hoger opgeleide ouders zijn het iets vaker eens met de stelling ‘Ik hoef niet alles te weten van mijn kind’ dan lager opgeleiden (85% versus 75%).. Groter is het verschil bij

Deze vooringenomenheden zijn bij de meeste HRM-afdelingen niet bekend; hierdoor wordt er veelal niet aan vrouwen gedacht voor bepaalde functies 27 en hebben ze ook niet altijd