• No results found

Euroscepsis. Europa in het Nederlandse politieke discours: Een onderzoek naar euroscepsis in de verkiezingsprogramma's van de Tweede Kamerverkiezingen van 1977 tot 2002.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Euroscepsis. Europa in het Nederlandse politieke discours: Een onderzoek naar euroscepsis in de verkiezingsprogramma's van de Tweede Kamerverkiezingen van 1977 tot 2002."

Copied!
72
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Euroscepsis

Europa in het Nederlandse politieke discours. Een onderzoek naar Euroscepsis in de

verkiezingsprogramma’s van de Tweede Kamerverkiezingen van 1977 tot 2002.

Masterscriptie Europese Studies Graduate School of Humanities Universiteit van Amsterdam

Selma Broeder

Studentnummer: 6148603

Begeleider: Drs. R.J. de Bruin Tweede lezer: Dr. M.M. Lok

(2)

Euroscepsis: Europa in het Nederlandse politieke discours. Een

onderzoek naar Euroscepsis in de verkiezingsprogramma’s van de Tweede

Kamerverkiezingen van 1977 tot 2002.

Masterscriptie Europese Studies – Cultuur en Identiteit van Europa Universiteit van Amsterdam – Faculteit der Geesteswetenschappen

Selma Broeder Studentnummer: 6148603 selma.broeder@gmail.com

Begeleiders: Drs. R.J. de Bruin Dr. M.M. Lok

Februari 2014 21.754 woorden

Samenvatting: Het Verdrag van Maastricht wordt vaak beschouwd als een keerpunt in de houding

van nationale overheden en burgers ten aanzien van Europa en Europese integratie. Deze conclusie is echter, op basis van verkiezingsprogramma’s van partijen die gedurende 1977 tot 2002 een constante factor zijn geweest, te voorbarig. Er is geen of nauwelijks sprake van euroscepsis gedurende deze periode, zelfs niet tien jaar nadat het Verdrag van Maastricht is gesloten.

(3)

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 1

Deel I: Theoretisch kader ... 4

2. Euroscepsis ... 4

2.1 Historische achtergrond: Maastricht als keerpunt? ... 4

2.2 Definitiebepaling: wat is euroscepsis? ... 10

2.3 Oorzaken van Euroscepsis ... 16

Deel II: Lange jaren tachtig ... 23

3. Tweede Kamerverkiezingen 1977 ... 23

3.1 CDA en PvdA tegenover elkaar ... 23

3.2 Voor een democratisch Europa ... 25

3.2.1 VVD en D66: maximalistisch ... 25

3.2.2 CDA en PvdA: reformistisch en gradualistisch ... 27

3.3 Oost-Westverhouding ... 29

3.4 Slot ... 30

4. Tweede Kamerverkiezingen 1989 ... 31

4.1 Regering: CDA en PvdA ... 31

4.2 Optimisme ... 32

4.3 Europese integratie ... 32

4.4 Oost-Westverhouding ... 35

4.5 Milieu: (kern)energie en landbouw ... 37

(4)

Deel III: Lange jaren negentig ... 41 5. Tweede Kamerverkiezingen 1994 ... 41 5.1 Groot contrast ... 41 5.2 Oost-Europa ... 44 5.3 Europese integratie ... 45 5.4 Milieubeleid ... 48

5.5 Slot: maximalisten en reformisten ... 49

6. Tweede Kamerverkiezingen 2002 ... 51

6.1 Bewogen tijden ... 51

6.2 Economie overschat ... 53

6.3 Europese integratie ... 54

6.4 Slot: gradualisten, reformisten en maximalisten ... 57

7. Conclusie ... 59

Bibliografie ... 62

(5)

Lijst met grafieken en tabellen

Grafiek 1: Vertrouwen in de EU en in de nationale overheid, 2013. ... 12

Grafiek 2: Ontwikkeling van de partijposities op basis van de theorie van Flood. ... 59

Tabel 1: Categorieën met betrekking tot de mate van steun voor de Europese Unie en steun voor de Europese integratie volgens Kopecký en Mudde. ... 14

Tabel 2: Tabel van mogelijke partijposities op basis van theorie van Chris Flood. ... 15

Tabel 3: Zetelaantal PvdA, CDA, VVD en D66 in 1972 en in 1977. ... 24

Tabel 4: Zetelaantal CDA, PvdA, VVD en D66 in 1986 en in 1989. ... 31

Tabel 5: Zetelaantal PvdA, CDA, VVD en D66 in 1989 en in 1994. ... 41

Tabel 6: Zetelaantal CDA, LPF, VVD, PvdA en D66 in 1998 en in 2002. ... 51

Lijst van afkortingen

CDA Christendemocratisch Appèl

D66 Democraten 66

EC Europese Commissie

EEG Europese Economische Gemeenschap EG Europese Gemeenschap

EGKS Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal EP Europees Parlement

EU Europese Unie

LPF Lijst Pim Fortuyn

NAVO Noord-Atlantische Verdragsorganisatie PvdA Partij van de Arbeid

PVV Partij voor de Vrijheid

(6)

1.

Inleiding

Vanaf de Tweede Wereldoorlog is de samenwerking tussen Europese landen steeds groter geworden. De wederopbouw werd gekenmerkt door een sfeer van saamhorigheid en optimisme op zowel nationaal als internationaal niveau, wat tot uiting kwam in initiatieven als het Marshallplan en de oprichting van de NAVO in 1949. De hiermee gepaard gaande globalisering leidde tot een nieuwe welvaartsgroei en een toenemende samenwerking in het economische en het politieke domein in de vorm van nieuwe verdragen en samenwerkingsvormen waaronder de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) in 1951. Inmiddels zijn we vele verdragen verder en is er een Europese Unie tot stand gekomen met een gemeenschappelijke munt, een gemeenschappelijke markt en overkoepelende politieke instellingen als de Europese Commissie.

De steeds groter wordende Europese samenwerking heeft ook consequenties voor de nationale industrie en de afhankelijkheid tussen landen en zorgde ervoor dat de invloed van Europa op het dagelijks leven in de lidstaten toenam. Door de oliecrisis in 1973 en de economische crisis in de jaren tachtig sloeg het saamhorigheidsgevoel en optimisme van na de Tweede Wereldoorlog meer om in pessimisme. Het aantal beleidsterreinen waarop 'Europa' invloed kreeg, is vanaf de jaren negentig sterk uitgebreid. De politieke partijen in Nederland proberen zich te onderscheiden op basis van hun positie ten aanzien van Europa. Langzamerhand doet euroscepsis zijn intrede en krijgt een belangrijke rol in de media en de nationale politiek.

Auteurs als Hans Vollaard beweren dat weerstand jegens Europa is gegroeid na de ondertekening van het Verdrag van Maastricht in 1992. De lidstaten zouden hiermee hun onderlinge verbondenheid hebben vastgelegd, wat te veel loyaliteit van burgers vergde. Voor bijvoorbeeld Denemarken was een gezamenlijke munt en een gezamenlijk buitenlands beleid een stap te ver. Vollaard beschrijft tevens hoe langzamerhand euroscepsis is ontstaan ten aanzien van het Europese integratieproject, ook binnen Nederland. Omdat de Europese integratie in elk land zijn eigen dynamiek kent, is het de vraag of het verdrag ook in Nederland te veel loyaliteit vergde.

Omdat het Verdrag van Maastricht het mogelijke startpunt vormt van de ontwikkeling van euroscepsis, wordt de periode voor het Verdrag, de lange jaren tachtig (1977-1989), vergeleken met de lange jaren negentig (1994-2002), de jaren na het Verdrag, om zo te onderzoeken of de vier grootste Nederlandse politieke partijen in de loop der jaren steeds eurosceptischer zijn geworden.

(7)

De hoofdvraag van deze scriptie is: op welke manier zijn de partijpolitieke houdingen ten aanzien van Europa veranderd in de verkiezingsprogramma’s van de Tweede Kamerverkiezingen in de periode van 1977 tot 2002? Om deze vraag te beantwoorden is het interessant om te onderzoeken in hoeverre het Verdrag van Maastricht daadwerkelijk een omslagpunt is geweest. In deze scriptie wordt de mate van euroscepsis onderzocht van de partijen die gedurende deze periode een constante factor zijn geweest in de nationale politiek, namelijk het Christendemocratisch Appèl (CDA), de Partij van de Arbeid (PvdA), de Volkspartij voor Vrede en Democratie (VVD) en Democraten 66 (D66). Er is bewust gekozen voor het weglaten van extreemlinkse of -rechtse partijen in dit onderzoek en van kleine partijen, omdat zij gedurende de periode 1977-2002 geen constante factor zijn geweest of een dermate kleine achterban hebben dat zij geen factor van betekenis zijn in de beeldvorming over Europa.

Deze scriptie is opgedeeld in drie verschillende delen. In het eerste deel wordt gekeken naar de rol die Nederland heeft vervuld in de ontstaansgeschiedenis van Europa en wordt aangetoond dat Maastricht niet het noodzakelijke omslagpunt hoeft te zijn. In datzelfde deel wordt onderzocht wat euroscepsis is: hoe is het te definiëren en hoe is het te meten? Om te kunnen beoordelen wanneer een uitspraak of zinsnede in een partijprogramma het predicaat 'eurosceptisch' krijgt, zal een descriptieve analyse uitgevoerd worden van de term euroscepsis. Aangetoond wordt dat de beste maatstaf voor euroscepsis wordt gegeven door Chris Flood. Ten slotte wordt onderzocht hoe euroscepsis te verklaren is.

In het tweede en derde deel wordt gekeken naar de mate van euroscepsis in respectievelijk de lange jaren tachtig en in de lange jaren negentig op basis van de verkiezingsprogramma’s. In het tweede deel worden de partijen ingedeeld op hun mate van euroscepsis in 1977 en in 1989 aan de hand van de categorisering van Flood. Beide jaren zijn in de geschiedenis belangrijke verkiezingsjaren geweest. In 1977 deed het CDA voor het eerst als fusiepartij mee en in 1989 was de economische crisis net voorbij. In het derde en laatste deel worden de partijen ingedeeld op hun mate van euroscepsis in 1994 en in 2002. 1994 was een belangrijk jaar omdat de muur net was gevallen en de oorlog in Joegoslavië was uitgebroken. Omdat in 1992 het Verdrag van Maastricht was ondertekend, is het interessant om te onderzoeken of hier in 1994 al de effecten van zichtbaar zijn. Ten slotte wordt gekeken naar de mate van euroscepsis in 2002. Dit was het eerste verkiezingsjaar na de eeuwwisseling en zo’n tien jaar na de ondertekening van het Verdrag van Maastricht.

(8)

Deze scriptie is het eerste onderzoek waarin de theorie van Flood wordt toegepast in een vergelijking tussen de lange jaren tachtig en de lange jaren negentig. Recentelijk is het boek Verloren Consensus. Europa in het Nederlandse parlementair-politieke debat onder redactie van Anjo G. Harryvan en Jan van der Harst uitgebracht, waarin zij samen met andere auteurs onderzoeken hoe het debat in de Nederlandse politiek over Europese integratie sinds de Tweede Wereldoorlog is geweest. Het is belangrijk om te noemen dat euroscepsis niet een op zichzelf staand fenomeen is, maar onderhevig is aan en onderdeel is van de dynamiek in de politieke arena en de publieke ruimte. Door verkiezingsprogramma’s als basis voor dit scriptieonderzoek te gebruiken wordt er primair gekeken naar de weerslag van euroscepsis in verkiezingsprogramma’s. Echter, euroscepsis kan ook bestaan zonder dat het in de partijprogramma’s voorkomt. Als dit onderzoek was gedaan in de vorm van een krantenonderzoek, was de uitkomst daarom wellicht anders geweest. Maar euroscepsis heeft pas politieke invloed als deze in het politieke domein wordt onderkend en nagevolgd, bijvoorbeeld in politieke programma’s en politieke besluitvorming. Dit gegeven maakt deze scriptie tot een relevante bijdrage aan reeds bestaande literatuur. Daarnaast biedt het een toetssteen voor de stelling van Vollaard en de theorie van Flood.

Deze scriptie maakt gebruik van discoursanalyse, de methode die wordt gebruikt om de constructie van de sociale werkelijkheid te onderzoeken. Bij het onderzoeken en interpreteren van euroscepsis wordt er uitgegaan van een sociaal-constructivistische interpretatie, waarbij de betekenis die we geven aan de wereld om ons heen niet inherent is hieraan, maar alleen deze betekenis krijgt binnen een specifieke context die taal-, tijd-, plaats- en cultuurgebonden is. De betekenis zit daarbij niet ‘in’ de wereld maar wordt daar aan toegekend en houdt daarbij het discours en de cultuur in stand. Het is voor de interpretatie van euroscepsis dus van belang om te kijken naar de context waarin het woord wordt gebruikt, maar ook wie het gebruikt en binnen welke ontwikkelingen het fenomeen van belang wordt. De scriptie eindigt met een conclusie en aanbevelingen voor verder onderzoek.

(9)

Deel I: Theoretisch kader

2.

Euroscepsis

2.1 Historische achtergrond: Maastricht als keerpunt?

Tot begin jaren negentig kon de publieke opinie volgens diverse auteurs, onder wie Hans Vollaard, het best omschreven worden als ‘welwillend dan wel onverschillig’, ook wel permissieve consensus

genoemd. Met het ondertekenen van het Verdrag van Maastricht in 1992 zou het draagvlak in Nederland voor het EU-lidmaatschap beginnen te dalen en de steun voor het Europese integratieproces langzamerhand om te slaan naar een beperkende dissensus.1 Dit hield in dat verdere Europese integratie niet langer vanzelfsprekend was en dus niet langer de stilzwijgende goedkeuring van de bevolking kreeg. Het verdrag van Maastricht kan hiermee worden gezien als een keerpunt in de Nederlandse houding ten opzichte van Europa. Maar is deze conclusie niet te voorbarig? In deze paragraaf wordt de rol die Nederland heeft gespeeld in de totstandkoming van Europa behandeld en wordt getoond waarom Maastricht niet gezien hoeft te worden als een omslagpunt in het Nederlandse politieke discours over Europa.

Nederland is een van de founding fathers van Europa. Om te voorkomen dat er opnieuw oorlog zou uitbreken in Europa was het noodzakelijk dat de situatie waaruit de beide wereldoorlogen voortvloeiden werd voorkomen. Om dit te bewerkstelligen was onder andere economische samenwerking noodzakelijk om een nieuwe financiële crisis, zoals die van de jaren dertig, te voorkomen.2 Leiders in het Europa van na de oorlog waren van mening dat oorlogsgeweld en economische crises alleen voorkomen konden worden door op internationaal niveau samen te werken.3 Zo werd in 1952, op basis van het Schumanplan, de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal opgericht. Dit plan van de Franse minister van Buitenlandse Zaken, Robert Schuman, had tot doel de Franse en Duitse productie van kolen en staal onder leiding van een Hoge Autoriteit te plaatsen, zodat Frankrijk en Duitsland niet weer in een oorlog zouden raken. De vorming van de EGKS kreeg in Nederland veel steun. In een proefreferendum zei 95% van de Nederlandse bevolking ‘ja’ tegen een verenigd Europa met een Europese overheid en een eigen democratische

1 A.G. Harryvan en M. van Dorp, ‘Publiek draagvlak voor Nederlands EU-lidmaatschap onverminderd groot:

hardnekkig voortbestaan van de permissieve consensus’, Internationale Spectator, nr. 6 (juni 2012), p. 317.

2 Officiële website van de Europese Unie in Nederland, ‘Johan Willem Beyen: een plan voor een gemeenschappelijke

markt’ http://europa.eu/about-eu/eu-history/founding-fathers/pdf/johan_willem_beyen_nl.pdf, geraadpleegd op 20 januari 2014.

3 Ibid.

(10)

vertegenwoordiging.4 Enkele maanden na de oprichting van de EGKS kwam de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken, J.W. Beyen, met een aanvullend plan dat nog intensievere samenwerking tussen de EGKS-landen voorstond door middel van regionale samenwerking.5 Minister Beyen, als pleitbezorger van Europese groei en productiviteit, pleitte in een brief aan zijn Belgische collega Paul-Henri Spaak en Luxemburgse collega Joseph Bech, voor de oprichting van een douane-unie die vervolgens zou kunnen leiden tot een economische unie.6 Beyen vertrouwde op de werking van een gemeenschappelijke markt en hij meende dat zaken als werkloosheid niet op nationaal niveau op te lossen waren. Zijn plan voor verdere economische integratie is later bekend komen te staan als het plan-Beyen. Net als in de verklaring van Messina in 1955 wilde de Zes van de EGKS de Europese integratie een nieuwe impuls gegeven, de relance européenne.

Vervolgens werd de essentie van het plan-Beyen opgenomen en verder uitgewerkt in het Verdrag van Rome (1957), waarmee een belangrijke stap werd gezet naar Europese integratie. Dit maakte J.W. Beyen tot een van de grondleggers van de Europese Unie.7 Omdat Nederland relatief veel landbouwproducten exporteerde, had het baat bij de bepalingen die werden gesloten in het Verdrag van Rome, zoals liberalisering van de Europese handel. Het Verdrag van Rome werd in de Nederlandse politiek met open armen ontvangen. Alleen de Communistische Partij Nederland (CPN) en de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) waren unaniem tegen, maar de overige partijen, waaronder de Katholieke Volkspartij (KVP) en de Partij van de Arbeid (PvdA), zagen het verdrag als een beginpunt voor verdere Europese integratie.8 Met andere woorden: alleen aan de randen van het politieke spectrum onderschreef men het Europa-ideaal niet, maar het overgrote deel van de Nederlandse politieke partijen was voor Europese integratie.9 De jaren na het Verdrag van Rome, de jaren zestig, kenmerkten zich door een hoge economische groei binnen het samenwerkingsverband dat toen inmiddels de Europese Economische Gemeenschap (EEG) heette. Dit heeft ongetwijfeld bijgedragen aan het optimisme in Nederland over verdere Europese samenwerking. Zo wierp ook de

4 T. Vanheste, ‘Is Europa echt zo ondemocratisch?’,

https://decorrespondent.nl/629/is-europa-echt-zo-ondemocratisch/29018286-bb3ce606, geraadpleegd op 20 januari 2014.

5 Officiële website van de Europese Unie in Nederland, ‘Johan Willem Beyen: een plan voor een gemeenschappelijke

markt’ http://europa.eu/about-eu/eu-history/founding-fathers/pdf/johan_willem_beyen_nl.pdf, geraadpleegd op 20 januari 2014.

6 Centre Virtuel de la Connaissance sur l'Europe (CVCE),

http://www.cvce.eu/obj/the_beyen_plan-en-197af558-d77d-40aa-b517-ba468d61919e.html, geraadpleegd op 20 januari 2014.

7 Ibid.

8 Parlement & Politiek, ’50 jaar Verdrag van Rome’,

http://www.parlement.com/id/vhizd1gfmzhy/50_jaar_verdrag_van_rome, geraadpleegd op 21 januari 2014.

9 A.G. Harryvan en J. van der Harst (red.), Verloren Consensus. Europa in het Nederlandse parlementair-politieke

debat, Amsterdam: Uitgeverij Boom 2013, p. 12.

(11)

samenwerking tussen Frankrijk en Nederland zijn vruchten af dankzij het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB).

Ook gedurende de jaren zestig was het Nederlands buitenlandbeleid op Europa gericht.10 Nederland bleef een voorstander van een supranationale economische gemeenschap en bleef verlangen naar verbreding en verdieping van de economische integratie in West-Europa. Niet alle landen waren echter zo positief over supranationale samenwerking als Nederland. Met name de in 1958 aan de macht gekomen Franse president Charles de Gaulle verzette zich tegen een supranationale EEG. Hij gaf de voorkeur aan een intergouvernementele samenwerking, geleid door Frankrijk. Vanuit dit oogpunt sloot hij onder meer in 1963 een vriendschapsverdrag met West-Duitsland in een poging om West-Europa onder Franse hoede te krijgen. Ook uit het Franse veto over Britse toetreding tot de EEG bleek dat Frankrijk bang was om macht te verliezen of over te dragen aan Europa. Ook hield een supranationaal Europa in dat er met meerderheidsbesluiten zou worden gestemd. De Fransen waren het niet eens met het principe van meerderheidsbesluiten; zij waren van mening dat een lidstaat een mogelijk besluit zou moeten kunnen tegenhouden als dat voor dat land van vitaal belang was. Het principe van meerderheidsbesluiten zou ingevoerd worden, maar omdat De Gaulle hier zo op tegen was, liet hij op de besluitvormende vergadering een lege stoel achter. Deze legestoelcrisis van 1965 was ook een teken van (Frans) verzet tegen een supranationaal Europa.

Aan deze crisis lag een kwestie ten grondslag die gedurende het hele Europese integratieproces aanwezig was, namelijk de vraag of Europa op een supranationaal niveau (bovenstatelijk) moest samenwerken of op een intergouvernementeel niveau (tussenstatelijk). Harryvan en Van der Harst beschrijven in hun boek Verloren Consensus dat Nederland steeds voorstander is geweest van een supranationaal Europa en ervan was overtuigd dat de Europese supranationale samenwerking moest voldoen aan vijf criteria.11 Ten eerste zou een deel van de nationale soevereiniteit overgedragen moeten worden aan Europa; ten tweede zou een Raad van Ministers Europese wetten aan de hand van meerderheidsbesluiten tot stand moeten kunnen brengen; ten derde zou er een sterke uitvoerende macht moeten komen in de vorm van een Europese Commissie; ten vierde zou er politiek toezicht moeten zijn door een rechtstreeks gekozen Europees Parlement; ten slotte zou er juridisch toezicht gehouden moeten worden door een Europees Hof van Justitie. Deze methode werd door een

10 D. Hellema, Nederland in de Wereld: de buitenlandse politiek van Nederland, Houten-Antwerpen: Het Spectrum

2010, p. 255.

11 A.G. Harryvan en J. van der Harst (red.), Verloren Consensus, p. 16.

(12)

meerderheid van de Nederlandse politiek bepleit als hét organisatiemodel voor Europese eenwording, terwijl landen als Frankrijk en Groot-Brittannië zo min mogelijk macht wilden overhevelen. Dit is te verklaren, doordat de geringe macht van Nederland (als klein land) kon worden gecompenseerd via een supranationale constructie en nauwe bindingen met landen buiten het Europese vasteland, zoals Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Een supranationale constructie betekent bovendien dat de macht van grote landen als Frankrijk en Duitsland gecontroleerd wordt, waardoor deze landen niet te overheersend zouden worden ten opzichte van de andere Europese landen. De mogelijke inperking van de macht van Frankrijk was juist waar de Fransen voor wilden waken.

Naast de vraag of er op supranationaal of intergouvernementeel niveau samengewerkt moest worden in Europa, was er ook de vraag of de samenwerking alleen op economisch of ook op politiek niveau moest plaatsvinden. Wat begon als een economisch samenwerkingsverband in de EGKS, is steeds meer richting een economische én politieke unie gegroeid. Zodra er sprake is van economische integratie heeft dit namelijk al gauw politieke implicaties.12 Door het spill-over-effect kan integratie op een deelgebieden leiden tot integratie op andere gebieden.13 In Europa was dat echter niet vanzelfsprekend. Er was wel bereidheid tot economische integratie, maar de bereidheid ten aanzien van politieke integratie - de (logische) consequentie hiervan – was niet bij alle lidstaten aanwezig. Nadat De Gaulle in 1969 was afgetreden als president van Frankrijk, konden de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk plaatsvinden.14 In de jaren zeventig was er echter niet alleen sprake van uitbreiding van de Europese Economische Gemeenschap met de toetreding van zowel het Verenigd Koninkrijk als Ierland en Denemarken in 1973, maar was er ook sprake van renationalisering en terughoudendheid ten aanzien van verdere Europese integratie. In datzelfde jaar vond de eerste oliecrisis plaats en stagneerde de Nederlandse economie. Beide ontwikkelingen hebben er voor gezorgd dat het zojuist aangetreden kabinet-Den Uyl voorzichtiger was met nieuwe stappen in de richting van verdere Europese integratie. Minister-president Joop den Uyl (PvdA) en minister van Buitenlandse Zaken Max van der Stoel (PvdA) waren minder enthousiast dan hun voorgangers. Hoewel Nederland in de jaren vijftig en zestig een EEG met supranationale bevoegdheid wilde, zag Van der Stoel in de loop van de jaren zeventig toch meer af van het supranationale ideaal. De recente

12 B. van den Bos, Mirakel en Debacle: De Nederlandse Besluitvorming over de Politieke Unie in het Verdrag van

Maastricht, Assen: Van Gorcum 2008, p. 66.

13 J. Hermans en A.G. Harryvan, Uitgerekend Europa: geschiedenis van de Europese integratie, Amsterdam: Het

Spinhuis 2004, p. 4.

14 D. Hellema, Nederland in de Wereld, p. 343.

(13)

uitbreiding naar negen lidstaten en gedaalde economische groei zorgde er voor dat Van der Stoel uitkeek naar zowel tussenstatelijke samenwerking binnen de EEG als ook meer samenwerking met de Verenigde Staten. In tegenstelling tot zijn voorgangers wilde Van der Stoel een meer Atlantisch georiënteerde koers varen. Vanaf dat moment werd de Europese integratie minder hard voortgezet en het progressieve optimisme van de jaren daarvoor leek toen al langzaam weg te ebben. Desondanks bleef Nederland gedurende de jaren zeventig naar buiten treden als voorstander van een belangrijke rol voor de Europese Commissie.15 Voor zowel burgers als politici was het een vanzelfsprekendheid dat Nederland meedeed aan het Europese integratieproject. Verzet tegen verdere Europese integratie hoorde niet en werd dan ook alleen gepleegd door (extreme, maar kleine) oppositiepartijen zoals de SGP en CPN.16

In de jaren tachtig is de politieke besluitvorming verder af gaan staan van de publieke opinie. Hellema noemde dat diverse auteurs van mening zijn dat de culturele revolutie van de jaren zestig ervoor gezorgd heeft dat er binnen Nederland geen consensus meer was over de uitgangspunten van de Nederlandse buitenlandse politiek ten aanzien van Europa.17 Vaak werd gevoeld dat Nederland minder invloed had gekregen op het internationale toneel nu de Gemeenschap was uitgebreid met Groot-Brittannië, Ierland en Denemarken en verder zou uitbreiden met Griekenland, Spanje en Portugal. Nederland bleef naar buiten toe een voorstander van verdere Europese integratie. Dit was bijvoorbeeld te zien aan de ondertekening van de Europese Akte. In 1986 werd de Akte ondertekend door alle Europese lidstaten, waar verbeteringen ten aanzien van het Verdrag van Rome in stonden. De Akte was vooral bedoeld om de interne dynamiek van het integratieproces een impuls te geven; de integratie was namelijk in een periode van stagnatie geraakt (eurosclerose). Een van de voornemens was om in 1992 een volledige vrije interne markt binnen de Europese Gemeenschap te hebben en er werd gestreefd naar een monetaire en economische unie. Politieke samenwerking zou zich beperken tot het innemen van gemeenschappelijke standpunten wanneer dat mogelijk was.

Dat Nederland het supranationale ideaal bleef voorstaan werd zichtbaar toen Nederland het voorzitterschap van de Europese Gemeenschap overnam.18 Nederland sprak zich uit als een land dat veel waarde hechtte aan het EG-lidmaatschap en dit niet alleen vanwege de economische voordelen, maar ook vanwege de ‘diepere reden’ dat een supranationale constructie meer invloed zou geven aan

15 D. Hellema, Nederland in de Wereld, p. 298.

16 H. Vollaard en B. Boer (red.), Euroscepsis in Nederland, Utrecht: Lemma 2005, p. 9. 17 D. Hellema, Nederland in de Wereld, p. 343.

18 A.G. Harryvan en J. van der Harst (red.), Verloren Consensus, p. 13.

(14)

kleinere landen dan een intergouvernementele. 19 Nederland zag het EG-voorzitterschap als een kans om meer macht te geven aan de Europese Commissie en schreef een plan waarin een complete uitwerking stond van een meer supranationaal Europa. Maar nog voordat het afgestemde plan gepresenteerd kon worden aan de overige lidstaten, was het uitgelekt en zorgde het voor heftige en negatieve reacties. Na het uitlekken van het plan op maandag 30 september 1991 kwam deze dag te boek te staan als Zwarte Maandag. 'We zijn afgegaan als een gieter,' zei Hans van den Broek (CDA) na afloop. Het NRC Handelsblad sprak zelfs van een 'Haagse zelfmoord'.

In 1992 werd het Verdrag van Maastricht ondertekend. Veel auteurs, waaronder Hans Vollaard, schrijven dat vanaf dit moment sprake was van een maatschappelijk en politiek omslagpunt van een positieve houding jegens Europa naar een negatievere houding. In dit 'Verdrag betreffende de Europese Unie' is onder meer de Economische en Monetaire Unie (EMU) opgericht, evenals het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB), en is besloten dat in 2002 de euro zou worden ingevoerd als gemeenschappelijk betaalmiddel. Vollaard beschrijft in zijn artikel dat de lidstaten in het Verdrag van Maastricht hun onderlinge loyaliteit vastlegden met de verdere integratie, maar dat dit te veel loyaliteit van de burgers vergde.20 Hierdoor zou een gevoel van weerstand ten aanzien van verdere Europese integratie zijn ontstaan.

Dit gevoel van weerstand werd volgens Vollaard alleen maar vergroot door de snelheid waarop Europa verder integreerde. Nationale regeringen gingen door met verbreding en verdieping van de Europese samenwerking, bijvoorbeeld met de ondertekening van het Verdrag van Amsterdam in 1997, waarin het Verdrag van Maastricht verder uitgewerkt werd en waarin werd besloten dat de EU meer bevoegdheden zou krijgen. Harryvan en Van der Harst beschrijven dat Europa in de loop van de jaren negentig en aan het begin van de nieuwe eeuw meer en meer gezien werd als een mikpunt van een algemeen gevoel van onvrede.21 Dit gevoel zou versterkt zijn na de komst van Pim Fortuyn, die zich hard uitsprak over Europese samenwerking en vooral de snelheid waarop Europa integreerde. Het streven naar de totstandkoming van een supranationale Europese Unie werd in deze periode volgens Hellema meer en meer terzijde geschoven.22 Na de eeuwwisseling volgde het hoogtepunt van Nederlands europessimisme in 2005, toen Nederland met ruim 61% tegen de Europese Grondwet

19 A.G. Harryvan en J. van der Harst (red.), Verloren Consensus, p. 14.

20 H. Vollaard, ‘Is de rek uit de Europese loyaliteit?’, Internationale Spectator, nr. 12 (december 2005), p. 632. 21 A.G. Harryvan en J. van der Harst (red.), Verloren Consensus, p. 15.

22 D. Hellema, Nederland in de Wereld, p. 396.

(15)

stemde. Daarbij groeide de aanhang van politieke partijen die zich profileerden als anti-Europa-partijen.

Hoewel het op deze manier heel aannemelijk lijkt dat Maastricht een keerpunt was in de houding tegenover Europa, is deze conclusie te voorbarig. Zo wijzen statistieken van de Eurobarometer uit 2012 uit dat de steun voor Nederlands lidmaatschap ook na de ondertekening van het Verdrag van Maastricht groot is. Na Maastricht was er wel enige daling zichtbaar, maar deze trend zette niet door.23 Op basis hiervan concluderen Harryvan en Van Dorp dat er geen sprake is van het einde van de permissieve consensus na het Verdrag van Maastricht, of althans dat deze conclusie te voorbarig is. Ook het NRC Handelsblad kopte dat de EU-voorstanders behoren tot de ‘zwijgende meerderheid’. En ook zal dit uit de volgende hoofdstukken blijken aan de hand van de verkiezingsprogramma’s.

2.2 Definitiebepaling: wat is euroscepsis?

Om te kunnen beoordelen hoe de houding van Nederlandse politieke partijen ten opzichte van verdere Europese integratie zich gedurende de jaren heeft ontwikkeld, moet eerst worden onderzocht welke houdingen er ten aanzien van Europa zijn, van eurofilie tot euroscepsis. In deze paragraaf wordt laten zien wat euroscepsis is en hoe gemeten kan worden hoe een persoon of partij zich verhoudt tot Europa.

Euroscepsis (ook wel eens aangeduid als ‘euroscepticisme’) werd voor het eerst gebruikt in 1985 in de context van ‘anti-marketeer’,24 wat geassocieerd werd met een negatief standpunt ten aanzien van Europese economische integratie. De vraag wat Europa is, waar de grenzen van Europa liggen en wat de identiteit is van Europa, blijft dan vooralsnog onbeantwoord. De Europese identiteit kan zowel naar persoonlijke identificatie met het werelddeel Europa verwijzen als naar de identiteit van Europa als geheel. Europa wordt vaak als synoniem gebruikt voor de Europese Unie, maar er zijn ook landen op het Europese continent die niet tot de EU behoren. En zoals Desmond Dinan in Ever Closer Union

schetst: als iemand voor het eerst Europa bezoekt, ziet hij al gauw dat er een ‘Non-EU’-lijn is waarachter immigratieambtenaren mogen inspecteren (want er zijn geen EU-immigratieambtenaren). Vervolgens moet deze bezoeker geld wisselen: in een aantal Europese landen kan wel met de euro betaald worden, maar in andere Europese landen niet. In het binnenland zal de bezoeker een EU-vlag

23 A.G. Harryvan en M. van Dorp, ‘Publiek draagvlak voor Nederlands EU-lidmaatschap onverminderd groot:

hardnekkig voortbestaan van de permissieve consensus’, Internationale Spectator, nr. 6 (juni 2012), p. 318.

24 R. Harmsen en M.E. Spiering, Euroscepticism: Party Politics, National Identity and European Integration,

Amsterdam, New York: Rodopi 2004, p. 16.

(16)

tegenkomen of in armere landen een EU-bord waarop staat dat een bepaald infrastructureel project is gefinancierd door de EU.25 Bovendien zijn door het Schengenverdrag geen grenscontroles tussen de meeste EU-landen. Ook andere Europese landen die geen lid zijn van de EU hebben zich hierbij aangesloten.26

Euroscepsis verschilt tussen landen. Robert Harmsen en Menno Spiering beschrijven in hun boek dat de Britse euroscepsis geworteld is in een dieper gevoel van een door Frankrijk en Duitsland gedomineerd continent, iets wat Edward Said beschreef als ‘the Other’. Dit gevoel van otherness werd volgens de auteurs het beste verwoord in een speech van Anthony Eden in de jaren vijftig, waarin hij zei dat een ‘federation on the continent’ iets was waarvan ‘we know in our bones we cannot do’. Met andere woorden: een federaal Europa was voor het Verenigd Koninkrijk ondenkbaar. Het Verenigd Koninkrijk voelde zich vaak minder verbonden met de ‘Continental Other’ dan met andere Engelssprekende gebieden zoals de Verenigde Staten: de ‘special relationship’ met de VS.27 Britse euroscepsis verschilt van Nederlandse euroscepsis in die zin dat het niet alleen een verzet is tegen de Europese instellingen, maar ook een dieper gevoel van otherness omvat, aldus Harmsen en Spiering.28 Daarnaast lijken eurosceptische partijen in opkomst te zijn in Europa. Niet alleen in Nederland en Engeland, maar ook in Frankrijk ziet het ernaar uit dat extreemrechtse partijen zoals het Front National van Marine Le Pen, die zich hard uitspreekt over bijvoorbeeld illegale immigranten, meer stemmen zullen krijgen dan de middenpartijen. Ook in Denemarken, Griekenland en Oostenrijk zijn anti-Europese partijen in opkomst.29 Maar ondanks dat eurosceptische partijen in opkomst lijken te zijn, is het vertrouwen in de EU over het algemeen nog steeds hoger dan in nationale overheden, zie afbeelding 1. Dit geldt echter niet voor alle landen, zoals Nederland en het Verenigd Koninkrijk, die zich onder de rode lijn bevinden.

25 D. Dinan, Ever Closer Union: An Introduction to European Integration, Basingstoke: Palgrave Macmillan 2005, p. 1. 26 Rijksoverheid,

http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/europese-unie/vraag-en-antwoord/wat-zijn-schengenlanden.html, geraadpleegd op 19 februari 2014.

27 J. Jokela, ‘David Cameron’s European Policy: Britain Sidelined by Euroscepticism and the Economic Crisis’, Briefing

Paper 124 (februari 2013), p. 4.

28 R. Harmsen en M.E. Spiering, Euroscepticism, p. 14.

29 P. Osborne, ‘Europe is slowly strangling the life out of national democracy,

http://www.telegraph.co.uk/news/worldnews/europe/eu/10546394/Europe-is-slowly-strangling-the-life-out-of-national-democracy.html, geraadpleegd op 4 januari 2014.

(17)

Grafiek 1: Vertrouwen in de EU en in de nationale overheid, 2013.

Bron: Washington Post, ‘Why are international institutions more popular than domestic institutions’, via

http://www.washingtonpost.com/blogs/monkey-cage/wp/2013/11/12/why-are-international-institutions-more-popular-than-domestic-institutions/, geraadpleegd op 28 november 2013.

Over de invulling en betekenis van de term zelf bestaan verschillende theorieën. Diverse auteurs hebben zich over de fenomenen eurofilie, euroscepsis en alle ertussen gelegen posities gebogen. Zo omschrijven Huib Pellikaan en Gijs Jan Brandsma euroscepsis als een houding waarin een partij of persoon terughoudendheid vertoont ten aanzien van het proces van politieke integratie van de Europese lidstaten in de Europese Unie.30 Maar ook zijn er historici die euroscepsis indelen in een zachte en een harde vorm van euroscepsis, zoals Paul Taggart en Aleks Szczerbiak. Taggart en Szczerbiak definieerden euroscepsis aanvankelijk als ‘het idee van een voorwaardelijke en gekwalificeerde oppositie alsmede van totale en ongekwalificeerde oppositie tegen het proces van Europese integratie inhoudt’.31 , 32 Door een onderscheid te maken tussen enerzijds een harde, principiële weerstand tegen Europese integratie en anderzijds een zachte vorm van euroscepsis konden zij vervolgens partijen indelen in een van deze twee kampen. Dit maakte iedereen automatisch een euroscepticus – of niet. Harde euroscepsis werd gedefinieerd als een principiële weerstand tegen de EU en Europese integratie. Partijen die deze weerstand voelen, vinden ook dat hun land zich zou

30 H. Pellikaan en G. J. Brandsma, ‘Een ruimtelijk model voor onderzoek naar euroscepsis toegepast op Nederlandse

en Vlaamse politieke partijen’, in: H. Vollaard en B. Boer (red.), Euroscepsis in Nederland, p. 89.

31 A. Szczerbiak en P. Taggart, ‘Theorising Party-Based Euroscepticism: Problems of Definition, Measurement and

Causality’ https://www.sussex.ac.uk/webteam/gateway/file.php?name=epern-working-paper-12.pdf&site=266, geraadpleegd op 25 januari 2014.

32 C. Mudde en P. Kopecký, ‘Euroscepsis: een conceptualisatie’, in: H. Vollaard en B. Boer (red.), Euroscepsis in

Nederland, p. 16.

(18)

moeten terugtrekken uit het EU-lidmaatschap.33 Bij zachte euroscepsis was er geen sprake van een principiële weerstand tegen Europese integratie of EU-lidmaatschap maar waren er wel twijfels over een aantal beleidsgebieden waardoor er weerstand ontstaat tegen de EU. Er is dan een gevoel dat het nationale belang tegenstrijdig is met het EU-traject.

Dit onderscheid tussen harde en zachte euroscepsis is veel toegepast, onder meer door Harmsen en Spiering om onderzoek te doen naar euroscepsis in Groot-Brittannië, maar is ook veel bekritiseerd.34 De meest uitvoerige kritiek op dit onderscheid is afkomstig van Petr Kopecký en Cas Mudde. Hun kritiek verwoorden zij in twee hoofdargumenten. Ten eerste vonden Kopecký en Mudde dat de definitie van zachte euroscepsis, zoals geformuleerd door Taggart en Szczerbiak, té inclusief was. Euroscepsis werd zo breed gedefinieerd dat praktisch elk meningsverschil ten aanzien van EU-beleid kon worden opgevat als een zachte vorm van euroscepsis. Het tweede probleem met het onderscheid tussen harde of zachte euroscepsis was dat er geen geschikt onderscheid gemaakt kon worden tussen critici van het Europese integratieproject op basis van hun weerstand tegen of steun voor het EU-lidmaatschap. Het onderscheid tussen alleen harde of zachte euroscepsis zal niet toereikend zijn om de houding van een partij ten aanzien van Europa te bepalen, omdat dit onderscheid geen rekening houdt met andere aspecten van Europa naast weerstand tegen verdere uitbreiding of weerstand tegen lidmaatschap.

Als alternatief stelden Kopecký en Mudde een minder brede definitie van euroscepsis voor in een tweedimensionale matrix. In deze definitie wordt een onderscheid gemaakt tussen een ‘specifieke’ en ‘diffuse’ houding ten opzichte van Europese integratie. Aan de hand van deze matrix, geordend door aan de ene kant een pessimistische/optimistische lijn en aan de andere kant een eurofobe/eurofiele lijn, komen zij tot een typologie van vier verschillende partijposities. Zo ondersteunen europositieven het brede Europese integratieproject en staan positief tegenover ontwikkelingen in de EU. De tegenhanger van het europositivisme is het euronegativisme. Euronegatieven verwerpen zowel het idee van diepere Europese integratie als de huidige vorm van de EU. Europragmatisten ondersteunen het grote integratieproject niet, maar staan wel positief tegenover de huidige EU zolang het in het voordeel is van het land. Europragmatisten stelt zich om pragmatische of strategische redenen positief op ten opzichte van de EU. Eurosceptici zijn volgens Kopecký en Mudde positief tegenover integratie en

33 A. Szczerbiak en P. Taggart, ‘Theorising Party-Based Euroscepticism: Problems of Definition, Measurement and

Causality’ https://www.sussex.ac.uk/webteam/gateway/file.php?name=epern-working-paper-12.pdf&site=266, geraadpleegd op 25 januari 2014.

34 Ibid.

(19)

gedeelde soevereiniteit, maar kritisch tegenover de EU en hoe de EU deze ideeën belichaamt. Zij zijn daarmee dus niet per definitie fundamenteel anti-Europees. Schematisch ziet dat er als volgt uit: Tabel 1: Categorieën met betrekking tot de mate van steun voor de Europese Unie en steun voor de Europese integratie volgens Kopecký en Mudde.

Eurofiel Eurofoob EU-optimist

EU-pessimist

Europositivisme Europragmatisme Euroscepsis Euronegativisme

Bron: Eigen tabel op basis van C. Mudde en P. Kopecký, ‘Euroscepsis: een conceptualisatie’, in: H. Vollaard en B. Boer, Euroscepsis in Nederland, Utrecht: Lemma 2005, p. 18.

Helaas biedt ook de conceptualisatie van Kopecký en Mudde te weinig mogelijkheden om een goed onderscheid te kunnen maken tussen verschillende partijposities. Kopecký en Mudde beschouwen zowel Robert Schuman als Margaret Thatcher als eurofiel, want, in de woorden van de auteurs: ‘hoewel beiden afwijzend stonden ten opzichte van bepaalde aspecten van Europese integratie, steunden zij de onderliggende ideeën van gedeelde soevereiniteit en een geïntegreerde liberale markteconomie’. 35 Ook beschouwen zij ‘alle belangrijke politieke partijen’ in Nederland als europositief.36 Aangezien de analyse van partijprogramma’s alleen van alle belangrijke politieke partijenin Nederland zal zijn, zal de theorie van Kopecký en Mudde hiervoor niet gebruikt worden. De meest overtuigende analyse van eurosceptische partijposities is afkomstig van Christopher Flood in samenwerking met Simon Usherwood. Flood heeft zes posities ontwikkeld waarmee het mogelijk wordt om partijen in te delen op basis van hun bereidheid tot verdere Europese integratie. Langs dit continuüm kunnen partijposities tegenover de EU geplaatst worden. Aan het ene uiteinde van het spectrum staat de ‘rejectionist position’, wat weerstand tegen EU-lidmaatschap of weerstand tegen deelname aan EU-beleid inhoudt. Aan het andere uiteinde staat de ‘maximalist position’, wat een erg positieve houding tegenover Europese integratie en het algehele project betekent. Daartussenin staan nog vier andere posities, te weten de ‘revisionist’ (wil het liefst terug naar de periode vóórdat de grote

35 C. Mudde en P. Kopecký, ‘Euroscepsis: een conceptualisatie’, in: H. Vollaard en B. Boer (red.), Euroscepsis in

Nederland, p. 17.

36 Ibid., p. 18.

(20)

verdragen werden afgesloten), de ‘minimalist’ (accepteert de huidige status quo, maar wil geen verdere integratie), de ‘gradualist’ (accepteert verdere integratie, maar alleen op een rustig tempo) en de ‘reformist’ (is betrokken en wil de bestaande afspraken verbeteren).

Tabel 2: Tabel van mogelijke partijposities op basis van theorie van Chris Flood.

Bron: Eigen tabel op basis van R. Harmsen en M. Spiering, Euroscepticism: Party Politics, National Identity and European Integration, Amsterdam, New York: Rodopi 2004, p. 20.

Harryvan en Van der Harst gebruiken in Verloren Consensus een model dat gebaseerd is op deze categorisering van euroscepsis door Flood, maar gebruiken een vijf- in plaats van zesdeling. Volgens Harryvan en Van der Harst is het onderscheid tussen gradualistisch en reformistisch in de praktijk lastig te maken en daarom hebben zij ervoor gekozen om deze twee categorieën samen te voegen en te hernoemen naar EU-positivistisch.37

Het verschil tussen voorstanders en tegenstanders van de EU is niet zo zwart-wit als het in eerste instantie lijkt. Een partij of persoon hoeft niet óf voor óf tegen te zijn, zoals wordt voorgesteld met de dichotomie tussen harde of zachte euroscepsis. Euroscepsis omvat niet alleen een houding waarin een partij of persoon terughoudendheid vertoont ten aanzien van het proces van politieke integratie van de Europese lidstaten in de Europese Unie, maar kan ook betrekking hebben op andere beleidsterreinen, zoals uitbreiding van Europa of uitbreiding van bevoegdheden van de Europese Commissie op het gebied van Europese veiligheid bijvoorbeeld. Ook kan euroscepsis zich op verschillende niveaus

37 A.G Harryvan en J. Hoekstra, ‘Euroscepsis? Europese integratie in de verkiezingsprogramma’s en campagnes van

Nederlandse politieke partijen’, Internationale Spectator, nr. 4 (april 2013), p. 52. Maximalistisch Wil integratie zo hard en zo snel mogelijk voortzetten

Reformistisch Onderschrijft verdere Europese integratie en wil de bestaande afspraken verbeteren Gradualistisch Accepteert de voordelen van integratie, zo lang het rustig aan gaat en stap voor stap Minimalistisch Accepteert de status quo, maar wil verdere integratie zo veel mogelijk belemmeren Revisionistisch (herzieningsgezind) Wil terug naar een eerdere staat, meestal voor de belangrijke

verdragen waren gesloten

Verwerpend Totale verwerping van integratie, samen met een weerstand tegen participatie

(21)

voordoen. Er kan sprake zijn van een eurosceptisch individu, een partij, een regering of zelfs een land. De theorie van Flood biedt de meeste handvaten om te bepalen hoe eurosceptisch de houding van een partij is. De theorie is het meest divers en het minst inclusief, waardoor het mogelijk wordt om een goed onderscheid te maken tussen de verschillende partijposities. Toch heeft ook deze categorisering zijn beperkingen; omdat euroscepsis zich op verschillende niveaus kan manifesteren (per partij, maar ook per persoon binnen een partij) hoeft een partij dus niet altijd in één categorie geplaatst worden. Het is belangrijk om bewust te zijn van deze beperkingen, maar desondanks zal de conceptualisatie van Flood gebruikt worden om de mate van euroscepsis te bepalen in de verkiezingsprogramma's van de partijen. In het tweede en derde deel van de scriptie, de empirische analyse, zal deze theorie nader uitgewerkt worden. Eerst wordt echter onderzocht wat de oorzaken van euroscepsis zijn; dit is nodig voor het begrip en de verklaring van euroscepsis.

2.3 Oorzaken van Euroscepsis

In een recent onderzoek van Armen Hakhverdian is gekeken naar de verhouding tussen iemands opleidingsniveau en de mate van euroscepsis. Met hulp van de Eurobarometer is gekeken naar twaalf lidstaten van de EU en onderzocht wat de verhouding is tussen opleidingsniveau en euroscepsis van 1973 tot 2010. Volgens Hakhverdian zijn er goede redenen voor om te vermoeden dat de verhouding tussen de twee sterker is geworden. Ten eerste vereist onze postindustriële samenleving vaardigheden waarvoor je hoogopgeleid moet zijn, waardoor iemands opleiding van groot belang wordt van diens positie in de maatschappij. Ten tweede is de EU steeds supranationaler geworden in plaats van intergouvernementeel. Het resultaat van het onderzoek was dat de invloed van iemands opleiding op euroscepsis is toegenomen, met name nadat het Verdrag van Maastricht was ondertekend.

Thierry Baudet, een van de vertegenwoordigers van het eurosceptische geluid in Nederland, beschrijft in zijn in zijn lezing Pro Europa dus tegen de EU dat de oorzaak van euroscepsis voortkomt uit het gebrek van een nationaal Europees gevoel en een Europese publieke sfeer.38 De notie van de publieke sfeer wordt in eerste instantie geassocieerd met socioloog Jürgen Habermas. In de ruimste zin van het woord is het de sociale ruimte die ontstaat zodra individuen discussiëren over gemeenschappelijke belangen. Habermas’ idee van de publieke sfeer is een ruimte waarin burgers met elkaar kunnen overleggen over hun gemeenschappelijke belangen (‘common concerns’).39 Het is een complex

38 T. Baudet, Pro Europa dus tegen de EU (H.J. Schoo-lezing 2012), Amsterdam: Elsevier 2013, p. 12.

39 C. Calhoun, J. Gerteis, J. Moody, S. Pfaff, en I. Virk, Contemporary Sociological Theory, Oxford: Blackwell

Publishing 2008, p. 389.

(22)

netwerk van verschillende segmenten die zich uitstrekken over verschillende niveaus, ruimtes en schalen. Zo heb je bijvoorbeeld gemeentelijke, regionale, nationale of internationale publieke sferen. De publieke sfeer kan volgens Habermas zowel openbaar in cafés of op straat zijn, als abstract waar men is geïsoleerd, maar ook zijn er plaatselijke, geschreven en anonieme publieke sferen die mede mogelijk gemaakt worden door nieuwe technologieën. Het is een geïnstitutionaliseerde arena met rationele communicatie over en weer, welke vrij moet zijn van dwingende machten. De arena die hij beschrijft, verschilt in zijn ogen wezenlijk van de staat, omdat het een plek is waar een discours geproduceerd kan worden en verder kan circuleren. Deze discoursen kunnen kritisch zijn op zichzelf en de staat. Habermas ziet de publieke sfeer als een noodzakelijk onderdeel van elke gezonde samenleving; zonder publieke sfeer kan een democratie niet goed functioneren.40

Eriksen volgt Habermas in de definitie van de publieke sfeer en beargumenteert dat de ontwikkeling van een postnationale democratie in Europa afhangt van de ontwikkeling van een overkoepelende communicatieve ruimte die functioneert als een publieke sfeer. Dat wil zeggen dat er een ruimte gecreëerd moet worden door sprekers die discussiëren over gemeenschappelijke zaken voor een groot publiek. Op deze plek kunnen idealiter meningen gevormd worden en eventueel veranderen. In een publieke sfeer thematiseert een samenleving of gemeenschap zichzelf, volgens Eriksen. Het denkt over zichzelf na en discussieert over zichzelf. Zo een gemeenschap kan zichzelf vormgeven door een onderlinge binding te creëren. Dit sluit aan op wat Benedict Anderson de ‘ingebeelde gemeenschap’ noemt (‘imagined communities’).41 De beschikbaarheid van kranten, boeken, pamfletten en dergelijke zijn van belang voor het publieke debat. Het is een proces binnen de menselijke verbeelding: we associëren onszelf met een bepaalde groep zodra we dezelfde publicaties lezen en dezelfde taal delen. De ontwikkeling van de EU richting een supranationale staat, houdt nauw verband met de ontwikkeling van die communicatieve ruimte. Staten zouden een democratische soevereiniteit moeten hebben, een ‘collectief orgaan’ dat in staat is om te handelen. Hoewel de Europese Commissie wel pogingen doet om een Europees gevoel te creëren, is dit tot nu toe nog niet gelukt. Het is van belang om te realiseren dat een publieke sfeer een noodzakelijkheid is voor de ontwikkeling van volkssoevereiniteit, omdat het iedereen toelaat om te spreken zonder beperkingen. Een publieke sfeer heeft een probleemoplossende functie, maar nog belangijker is dat het een sfeer is waarbinnen

40 E.O. Eriksen, ‘Conceptualizing European Public Spheres: General, Segmented and Strong Publics’,

http://www.sv.uio.no/arena/english/research/projects/cidel/old/WorkshopStirling/PaperEriksen.pdf, p. 29.

41 B. Anderson, ‘The Nation and the Origins of National Consciousness’, in: M. Guibernau en J. Rex, The Ethnicity

Reader: Nationalism, Multiculturalism and Migration, Cambridge: Polity Press 2010, p. 57.

(23)

politieke verantwoording kan plaatsvinden, wat intrinsiek is aan een goed functionerende democratie. Democratische legitimiteit kan volgens Eriksen niet voortkomen uit volledige participatie in collectieve besluitvorming, aangezien mensen niet gewend zijn om keuzes te maken in moderne, complexe staten. Ook is het moeilijk te zien hoe democratische legitimiteit slechts gebaseerd kan zijn op stemmen, aangezien het principe van meerderheidsstemmen niet volledige politieke gelijkheid garandeert.

Een van de cruciale kritiekpunten op de Europese democratie, waar onder andere publicist en hoogleraar financiële geografie Ewald Engelen zich op baseert, is afkomstig van socioloog Peter Mair, die een interessante vergelijking trekt tussen wat Alexis de Tocqueville heeft beschreven ten aanzien van de Franse aristocratie vlak voor de Franse revolutie.42 De aristocraten claimde namelijk privileges op basis van hun status en functie in de samenleving en onttrok zich aan democratische controle. Zij werden hierom veracht en dit mondde uiteindelijk uit in de Franse revolutie. De 21e-eeuwse Europese politieke elite doet volgens Mair exact hetzelfde.43 Hij beargumenteert dat het Europees Parlement wel meer macht heeft gekregen, maar geen oppositie kent die tegenover een regeringscoalitie staat. Veel besluiten onttrekken zich aan de democratische controle waardoor zich een elite heeft gevormd die geen verantwoording aflegt of draagvlak voor besluiten in de samenleving creëert.

Zodra er geen sprake is van een democratische legitimiteit, is er sprake van een democratisch tekort. Iemand die het democratische tekort van Europa toewijst aan de complexiteit van de EU, is Ben Crum. Het democratisch tekort kan alleen ontstaan als het volk geen invloed kan uitoefenen op de machthebber. De kern van het democratisch tekort van de Europese Unie ligt, volgens Crum, in het feit dat ‘kiezers niet zien hoe hun gezamenlijke stemmen het verschil maken in het Europese beleid’.44 Dit tekort is ‘hardnekkig’ omdat de Europese Unie een ‘complex, meerlaags politiek systeem is waarbinnen de nationale staten en identiteiten voortbestaan’. Crum vervolgt dat de EU zich heeft ontwikkeld tot een ‘omvangrijk politiek systeem dat voortdurend nieuwe regelgeving produceert’. Dit politieke systeem onttrekt zich in essentiële opzichten aan de controle van de lidstaten, meent hij. ‘Het

42 T. Vanheste, ‘Is Europa echt zo ondemocratisch?’,

https://decorrespondent.nl/629/is-europa-echt-zo-ondemocratisch/29018286-bb3ce606, geraadpleegd op 20 januari 2014.

43 P. Osborne, ‘Europe is slowly strangling the life out of national democracy,

http://www.telegraph.co.uk/news/worldnews/europe/eu/10546394/Europe-is-slowly-strangling-the-life-out-of-national-democracy.html, geraadpleegd op 4 januari 2014.

44 B. Crum, ‘Europa, burgerschap en democratie: Over de gespannen relatie tussen burgers en Europa: Het

democratisch tekort als institutionele uitdaging’, http://home.fsw.vu.nl/bjj.crum/Papers/CrumROB2012.pdf, geraadpleegd op 6 juni 2013.

(24)

gebruik van gekwalificeerde meerderheidsstemmingen op de meeste beleidsterreinen maakt het mogelijk dat nationale regeringen een besluit opgelegd krijgen tegen hun wil. Bovendien opereren de Europese Commissie, het Europees Parlement en het Europese Hof van Justitie nadrukkelijk vanuit hun eigen politieke logica in plaats van dat zij zich onder het gezag van de nationale regeringen weten’. Een federalistisch Europa zou juist ook kunnen leiden tot snellere besluitvormingsprocessen en een overzichtelijker beleid. Zodra de democratie directer wordt, krijgt men sneller het gevoel van Europese eenheid.

Daarnaast probeert Anton Pelinka de anti- en pro-Europese houding te verklaren vanuit het proces van Europese integratie. Hij beweert dat de eurocrisis niet zozeer het bestaan van de Europese Unie ter discussie stelt, maar dat er sprake is van een crisis in de ontwikkeling van de Europese samenwerking. De besluitvorming in de Raad van Ministers is in handen van mensen die nationaal zijn gekozen. Hun grootste belang is het winnen van verkiezingen en niet de Europese zaak. Hiermee wordt volgens hem een tekort aan legitimiteit gecreëerd.45

Een meer pessimistische oplossing voor het democratisch tekort biedt Thierry Baudet, aan wie kort gerefereerd werd aan het begin van deze paragraaf. Samen met anderen, zoals Ewald Engelen, heeft hij het Burgerforum EU opgericht. Op deze website kun je je handtekening zetten als je vindt dat ‘de sluipende overdracht van bevoegdheden aan de EU’ moet stoppen en ‘dat indien toch nieuwe bevoegdheden worden overgedragen, een referendum wordt gehouden waarin de Nederlandse bevolking zich over die bevoegdheidsoverdracht kan uitspreken’. Ook in zijn lezing Pro Europa dus tegen de EU problematiseert Baudet de vorm die de EU heeft aangenomen: voor de helft staat, voor de helft niet. Dit maakt volgens hem de EU per definitie instabiel. Hij meent dat de EU onvermijdelijk zal uitmonden in een federalistische staat, maar dat dit tegelijkertijd onhaalbaar is wegens de ‘cultuurverschillen, de historisch-strategische verschillen en de allianties, talen en visies op het goede leven’.46

Een ander probleem dat Baudet heeft met de huidige EU is dat volgens hem supranationalisme dwingt tot federalisme. Een van de voorbeelden die hij gebruikt om dit te illustreren zijn de Europese grenzen. De open binnengrenzen zouden één centraal beleid vereisen. En dat niet alleen, maar ook de

45 A. Pelinka, ‘Determinative Factors of Euroscepticism’, in: K. Arató en P. Kaniok (red.) Euroscepticism and European

Integration, Zagreb CPI/PSRC 2009, p. 15.

46 T. Baudet, Pro Europa dus tegen de EU, p. 19.

(25)

vorming van een Europees nationaal gevoel. Nederlanders zouden dan de instroom van bijvoorbeeld Oost-Europeanen niet langer als immigratie moeten beschouwen. Het zou volgens Baudet onrealistische solidariteit van de Nederlanders vergen. Dit is echter maar de vraag; Nederland heeft immers altijd al te maken gehad met immigratie, maar waarom zou dat met open binnengrenzen een probleem zijn? In praktijk wordt Brussel bovendien steeds meer het centrum van de politiek, denkt Baudet. De rol van het Nederlandse parlement zal steeds verder worden uitgehold. Om te kunnen optreden ‘als één blok’ (één van de doelstellingen van Europa) is het nodig om een gecoördineerd buitenlands beleid te hebben met één ministerie van Buitenlandse Zaken. In plaats van dit een goed initiatief te vinden, ziet Baudet dit als een gevaar omdat het nooit zal kunnen functioneren. Open grenzen zouden door de taal- en cultuurverschillen nooit kunnen werken. Een maatschappelijk debat zou volgens hem ook nooit kunnen werken en verkiezingen zouden ontstaan tussen kandidaten die elkaar niet begrijpen.

Als het supranationalisme dwingt tot federalisme en dat niet werkt, is het enige wat overblijft een intergouvernementeel samenwerkingsverband. Dit houdt het opbreken van de huidige EU in. Afspraken over vrijhandel en eerlijke concurrentie mogen best blijven bestaan, maar er moet geen ‘oerwoud’ aan harmonisatie en richtlijnen komen. Om dit te kunnen bereiken (en eigenlijk dus een stap terug te doen), moeten we volgens Baudet aansluiting zoeken met landen als Denemarken, Finland en Duitsland. We zouden uit de Schengenzone moeten stappen en grenspoorten installeren, zodat we zelf kunnen bepalen wie we binnen laten. Bovendien zou de bijdrage die Nederland betaalt aan de Europese Unie voor de EU-begroting transparanter moeten worden. Ook transparantie ten aanzien van de besteding van geld is noodzakelijk, zodat de burger bewuster wordt van wat de EU doet met het geld. Vervolgens moeten we minder regels krijgen, vooral als ze de vrijhandel zouden kunnen belemmeren. Een volgende stap is de opheffing van het Europees Parlement; aangezien Europa geen land is, Europeanen geen volk zijn en er ook geen sprake is van democratie, is er dus ook geen parlement nodig. Als laatste zou ook de euro weg moeten; de rente die de ECB maandelijks vaststelt, kan te laag zijn voor het ene land, maar te hoog voor het andere land. De verschillende lidstaten verkeren namelijk niet allemaal in dezelfde economische situatie, waardoor het vaststellen van een rente voor alle lidstaten een land kan bevoordelen, maar een ander land kan benadelen. ‘De vraag is niet of de EU kan overleven, maar wanneer zij sterft.’ De EU is opgericht met vrede als hoger doel. Zonder Unie zouden landen weer met elkaar in oorlog raken. Dit is volgens Baudet echter gebaseerd op een misvatting; het is niet het nationalisme leidt tot oorlog, maar het is imperialisme dat leidt tot oorlog. De aanname die na de Tweede Wereldoorlog werd gedaan, het idee dat nationalisme tot oorlog zou leiden en Europese eenwording tot vrede, klopt dus niet.

(26)

In het artikel ‘5 ways to solve the EU’s democratic deficit’ uit de weblog Liberal Laboratory worden echter andere, meer constructieve oplossingen geboden, waarvan drie op Europees niveau en twee op Brits niveau.47 Op Europees niveau zouden Europeanen in eerste instantie direct de president van de Europese Commissie moeten kiezen. De Commissie is namelijk een heel belangrijk orgaan binnen de Unie, omdat het het recht heeft om wetsvoorstellen te doen. Momenteel wordt de president achter gesloten deuren gekozen, waardoor de Commissie geen directe democratische verantwoordelijkheid heeft of de noodzaak voelt om een agenda op te stellen of na te streven voor zijn burgers. Als er directe verkiezingen zouden komen, zou er direct legitimiteit ontstaan voor de Commissie en zou er meer media-aandacht komen waardoor de EU eindelijk gepolitiseerd kan worden. Potentiële presidenten zouden verkiezingsprogramma’s moeten schrijven, waardoor het Europees Parlement zou omvormen tot een politiek lichaam met een duidelijke oppositie. Aangezien kiezers nu vaak niet weten wat het Europees Parlement doet, lijdt het volgens de schrijver van het artikel aan illegitimiteit. Immers, burgers weten vaak niet wat er ‘in Europa’ gebeurt, waardoor zij zich moeilijk kunnen identificeren met de besluitvorming die op grote afstand gebeurt. Transparantie is een belangrijke voorwaarde voor betrokkenheid van burgers. Door het kiezen van de president van de Commissie, wordt het eindelijk duidelijker voor de stemmer en wordt het belang van stemmers ook groter om hun leden binnen het parlement te kiezen. Ten tweede zou er meer transparantie moeten zijn bij de Raad van Ministers, het hoogste orgaan van de EU. In het artikel wordt Nick Clegg, Brits parlementslid, geciteerd: ‘the Council is one of only three legislatures in the world in which laws are adopted behind closed doors—the others are to be found in Havana and Pyongyang’.48 Een voorbeeld hiervan is het debacle rondom ACTA, toen veel Europese overheden (deden alsof ze) niets wisten van de besluiten die waren genomen. De Raad zou open moeten zijn tegenover het publiek en belangrijke documenten moeten publiceren. Ook zouden de discussies vaker gevoerd moeten worden door nationale ministers in plaats van diplomaten, zodat de EU democratischer gevonden wordt. De derde en laatste oplossing voor Europa: geef nationale parlementen het recht om voorstellen gedaan door de Commissie te vetoën. Veel critici menen dat nationale parlementen meer te zeggen zouden moeten hebben. Dit is al wel deels tot stand gekomen bij het Verdrag van Lissabon (2009), waar parlementen een gele of oranje kaart konden geven om voorstellen tegen te houden, maar dit is slechts eenmaal na Lissabon

47 Liberal Laboratory, ‘5 ways to solve the EU’s democratic deficit’,

http://liberallaboratory.com/2013/01/28/5-ways-to-solve-the-eus-democratic-deficit/, geraadpleegd in januari 2014.

48 Ibid.

(27)

succesvol gebruikt. Als er binnen de Commissie een voorstel wordt gedaan, zouden nationale parlementen moeten kunnen beslissen of het doorgaat naar de Raad of teruggaat naar de tekentafel. De oorzaak van euroscepsis wordt dus veelal toegeschreven aan het ontbreken van een Europese identiteit en het ontbreken van een Europese publieke sfeer. In deze publieke sfeer zou het mogelijk moeten zijn om met elkaar te discussiëren over zaken die alle Europese burgers aangaan. In deze ruimte zou het ook mogelijk moeten zijn om politieke verantwoording af te leggen; dit is intrinsiek aan democratie. Omdat deze ruimte er nauwelijks is en omdat we onszelf pas associëren met een bepaalde groep, zodra we dezelfde cultuur delen, lijkt een Verenigde Staten van Europa nog ver weg, al dan niet onmogelijk. Daar komt bij dat de Europese Unie nog geen collectief orgaan is dat in staat is om snel en effectief te handelen. Europa is eerder juist zo complex dat kiezers niet precies weten wat er wordt besloten in Europa en er een gebrek aan democratische legitimiteit ontstaat. Dit probleem is moeilijk op te lossen. Volgens Baudet moeten we uit de Schengenzone stappen en de EU opheffen, het Europees Parlement schrappen en tevens de euro, maar dit is tot op heden nog niet realistisch gebleken. Andere antwoorden komen uiteindelijk neer op meer transparantie: we zouden de president van de Europese Commissie rechtstreeks moeten kiezen en we zouden beter op de hoogte gehouden moeten worden wat het Parlement, de Commissie en de Raad doen.

(28)

Deel II: Lange jaren tachtig

3.

Tweede Kamerverkiezingen 1977

3.1 CDA en PvdA tegenover elkaar

Nu de historische achtergrond is geschetst en er is ingegaan op de definitiebepaling en de oorzaken van euroscepsis, wordt in de volgende twee hoofdstukken de partijprogramma’s van CDA, PvdA, VVD en D66 behandeld voor de Tweede Kamerverkiezingen van 1977 en 1989. Hierbij wordt gekeken naar de mate waarin er sprake is van euroscepsis volgens de theorie van Chris Flood. In dit hoofdstuk staat het verkiezingsjaar van 1977 centraal.

Het CDA en de PvdA waren tijdens de Tweede Kamerverkiezingen van 25 mei 1977 de belangrijkste partijen. Deze partijen stonden op verschillende punten echter lijnrecht tegenover elkaar. Ongeveer twee maanden voor de verkiezingen was het eerste kabinet-Den Uyl gevallen. Joop den Uyl (PvdA), die zijn premierschap tot inzet van de verkiezingen had gemaakt (‘Kies de minister-president’), verweet viceminister-president Dries van Agt (KVP, in 1977 samen gegaan met ARP en CHU tot CDA) dat hij het kabinet opzettelijk ten val had gebracht.49 Ook na de treinkaping bij De Punt op 23 mei 1977, twee dagen voor de verkiezingen, en de gijzeling op een lagere school in Bovensmilde door Molukse gijzelnemers werd er, ondanks dat er besloten was dat dit niet het juiste moment was om campagne te voeren, door beide partijen geprobeerd om stemmen te winnen. Zowel Van Agt als Den Uyl spraken het volk toe. Van Agt sprak op televisie met optimistische, geruststellende woorden en zei in een goede afloop te geloven, en Den Uyl zei: ‘Ik zou op dit ogenblik tot mijn medeburgers willen zeggen: woede, angst, ik begrijp het. Maar laten we onszelf beheersen. Laten we waardig en kalm proberen dit afschuwelijke kwaad te boven te komen.’50

Dat het CDA en de PvdA toentertijd de belangrijkste politieke partijen waren werd tevens bevestigd door de verkiezingsuitslag. De vraag rees of mensen nu anders zouden gaan stemmen, bijvoorbeeld op een (fascistoïde) partij als de Nederlandse Volksunie, wellicht uit woede tegen de Molukkers. Maar dit was niet het geval: de PvdA was, met tien gewonnen zetels, de grote winnaar van de verkiezingen en verkreeg daarmee in totaal 53 zetels in de Tweede Kamer. Het CDA, dat voor het eerst als één lijst

49 Geschiedenis24.nl, ‘Onder onwezenlijke omstandigheden: de verkiezingsdag in 1977’,

http://www.geschiedenis24.nl/andere-tijden/afleveringen/2001-2002/Onder-onwezenlijke-omstandigheden-de-verkiezingsdag-in-1977.html, geraadpleegd op 9 oktober 2013.

50 Ibid.

(29)

deelnam, behaalde één zetel winst ten opzichte van het gezamenlijke resultaat van ARP, CHU en KVP in 1972. Het CDA werd daarmee de tweede grootste partij met 49 zetels. De VVD en D66 deden het ook goed: de VVD ging van 22 naar 28 zetels en D66 ging van zes naar acht zetels. Na een langdurige formatie, waarbij eerst werd geprobeerd een tweede kabinet-Den Uyl tot stand te brengen, werd in december door het CDA en de VVD het eerste kabinet-Van Agt gevormd met een geringe meerderheid in de Tweede Kamer, ondanks dat de PvdA als grootste partij uit de verkiezingen kwam.51

Het is van belang om te benoemen dat de Europese Gemeenschappen op het moment van de Tweede Kamerverkiezingen in 1977 bestond uit negen lidstaten: Nederland, België, Luxemburg, West-Duitsland, Frankrijk, Italië en was uitgebreid met Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk in 1973. In 1977 was er sprake van dat landen als Griekenland, Spanje en Portugal toe zouden kunnen treden tot de EG, nu deze landen vrij waren van het dictatoriale bewind dat tot enkele jaren eerder had bestaan in deze landen. In dit hoofdstuk wordt uiteengezet dat de houdingen die partijen innamen in de verkiezingsprogramma’s van 1977 ten aanzien van Europa erg positief waren en wordt getoond hoe deze posities geclassificeerd kunnen worden aan de hand van de theorie van Chris Flood.

Tabel 3: Zetelaantal PvdA, CDA, VVD en D66 in 1972 en in 1977.

1972 1977

% zetels % zetels

PvdA 27,3 43 33,8 53

ARP, CHU, KVP (CDA) 31,3 48 31,9 49

VVD 14,4 22 17,9 28

D66 4,1 6 5,4 8

Bron: Parlement & Politiek, ‘Verkiezingen 1977’, http://www.parlement.com/id/vh8lnhronvwv/verkiezingen_1977, geraadpleegd op 22 oktober 2013.

51 Parlement & Politiek, ‘Verkiezingen 1977’, http://www.parlement.com/id/vh8lnhronvwv/verkiezingen_1977,

geraadpleegd op 9 oktober 2013.

(30)

3.2 Voor een democratisch Europa

Democratie was in de periode van de Tweede Kamerverkiezingen van 1977 een heel belangrijk punt. Zo gaf D66 al in het verkiezingsprogramma meermaals te kennen dat de partij in z’n algemeenheid wenste te streven naar meer openheid en democratisering in de besluitvorming. En zo stelde ook de VVD meermaals voorstander te zijn van een democratisch Europa ('Wij menen dat Nederland de komende jaren meer vaart moet geven aan de eenwording van een democratisch Europa.').52

Dit kwam niet uit de lucht vallen. Naast dat het de periode was van eurosclerose, vocht Nederland al jaren voor een rechtstreeks gekozen Europees Parlement en in 1979 zouden de eerste Europese verkiezingen daadwerkelijk plaatsvinden. Niet alleen VVD en D66 vonden dat Europa een vrij gekozen parlement met werkelijke bevoegdheden moest hebben samen met een democratisch besluitvormingsproces, maar ook CDA en PvdA. Harryvan en Van der Harst stellen zelfs dat de algemene consensus was dat Europa eerst democratischer moest worden voordat verdere integratie zich voortzette.53 Het CDA, als fusiepartij, vond ook dat 'integratie alleen tot stand [zal] mogen worden gebracht in het kader van verdergaande democratisering van de Europese instellingen'.54 Daarnaast vonden de christendemocraten dat ook het democratische karakter van de NAVO beklemtoond [moest] worden en dat een democratisch Europa dichter bij de burger gebracht moest worden.55 En vond ook de PvdA dat Nederland zich moest inzetten voor meer democratisering.56 De PvdA wilde zelfs 'democratisering op alle terreinen'.57 De PvdA streefde tevens naar een beslissende invloed op de besluitvorming op Europees niveau in het kader van een parlementaire democratie, maar noemde ook dat veranderingen zich vaak langzamer voltrekken dan we zouden willen. ‘Dat hoort bij de democratie'.58

3.2.1 VVD en D66: maximalistisch

Ondanks dat Europa een marginale rol speelde in de qua omvang beperkte verkiezingsprogramma’s, was het duidelijk dat de VVD en D66 heel positief stonden tegenover Europa. De houding die beide partijen aannamen in 1977 is in de theorie van Chris Flood te omschrijven als een maximalistische

52 Verkiezingsprogramma VVD 1977, ‘Vrijheid Werk Samenwerking’, http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c3db35e403c7, p. 16. 53 H. Reiding, ‘1973-1986: De teleurstellende Europese werkelijkheid’, in: A.G Harryvan en J. van der Harst (red.),

Verloren Consensus, p. 119.

54 Verkiezingsprogramma CDA 1977, ‘Niet bij brood alleen’, http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c5ac64dc6ec0, p. 3. 55 Ibid., p. 27.

56 Verkiezingsprogramma PvdA 1977, http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c5ac9767a497, p. 34. 57 Ibid., p. 1.

58 Ibid., p. 4.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op korte termijn zal ons onderwijs weer betaalbaar moeten worden door structuurwijzigingen die gericht zijn op het tot stand komen van een zodanig geschakeerd onderwijsaanbod dat

In de eerste plaats noemen wij hier het mededingingsbeleid. Dit beleid is ge- richt op het voorkomen en aantasten van overheersende posities op de markt. Hiertoe kunnen

Nu zal moeten blijken of deze partij, die een verzamelpunt is geworden ook voor goedwillende landgenoten, welke hun onbehagen omtrent de ontwikkeling der dingen in ons land of

De Jager had in plaats van de metafoor ‘gevangenis-gevangene’ bijvoorbeeld ook de metafoor ‘ziekenhuis- zieke’ kunnen articuleren. Dit zou een hele andere situatie schetsen,

Taggart, “A Touchstone of dissent: Euroscpeticism in Contemporary Western European Party.. Systems.” European Journal of Political Research, 1998, 33.3, 363, vertaling in: Cas Mudde

- Het is onduidelijk welke inventarisatiemethode gevolgd wordt: op welke manier de trajecten afgebakend worden en welke kensoorten (gebruikte typologie) specifiek worden

In deze inleiding wordt de opstelling van de Nederlandse politieke partijen sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog ten aanzien van het Europese eenwordingsproces globaal in

We zijn ons ervan bewust dat de wereld heel wat groter is dan Nederland, maar houden voor alle duidelijkheid vast aan de terminologie van dit programma ("er komt",