Euroscepsis? Welke Euroscepsis?
Een onderzoek naar de ontwikkeling van de houdingen ten opzichte van Europese integratie bij Nederlandse politieke partijen van 1986 tot 2012.
Masterscriptie
Rijksuniversiteit Groningen
Internationale Betrekkingen en Internationale Organisaties Scriptiebegeleider: dr. A. G. Harryvan
Inhoudsopgave
Inleiding ... 5
Hoofdstuk 1: definitie van euroscepsis en classificatie van partijen ... 10
Beleidsterreinen ... 16
Methodiek en bronnen ... 20
Conclusie ... 22
Hoofdstuk 2 – De EMU en de Euro: 1986-‐1999 ... 23
Inleiding ... 23
Verkiezingsprogramma’s ... 25
Tweede Kamerprogramma’s 1986 ... 27
Tweede Kamer-‐ en Europees Parlementsprogramma’s 1989 ... 32
Tweede kamerprogramma’s 1994 ... 36
Tweede Kamer-‐ en Europees Parlementsprogramma’s 1998 ... 38
Stemmingen in de Tweede Kamer ... 42
Conclusie ... 44
Hoofdstuk 3 – Via het grondwetsverdrag naar het Verdrag van Lissabon ... 46
Inleiding ... 46 Verkiezingsprogramma’s ... 49 Tweede Kamerprogramma’s 2002 ... 50 Tweede Kamerprogramma’s 2003 ... 55 Europees Parlementsprogramma’s 2004 ... 57 Tweede Kamerprogramma’s 2006 ... 60 Beslismomenten ... 65 Conventie ... 65 Ratificatie ... 68 Hervormingsverdrag ... 68
Goedkeuringswet Verdrag van Lissabon ... 70
Conclusie ... 74
Hoofdstuk 4 – De Europese Staatsschuldencrisis en de Nederlandse politiek ... 77
Lijst van afkortingen
BNP Bruto Nationaal Product CDA Christendemocratisch Appèl CPN Communistische Partij Nederland CU ChristenUnie
EC Europese Commissie
EFSF European Financial Stability Facility EG Europese Gemeenschap
EMS Europees Monetair Stelsel EMU Europese Monetaire Unie EP Europees Parlement
EVDB Europees Veiligheids-‐ en Defensiebeleid EVP Evangelische Volkspartij
EVRM Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens GBVB Gemeenschappelijk Buitenlands en veiligheidsbeleid GL GroenLinks
GPV Gereformeerd Politiek Verbond LPF Lijst Pim Fortuyn
NAVO Noord Atlantische Verdragsorganisatie PIIGS Portugal, Ierland, Italië, Griekenland, Spanje PPR Politieke Partij Radikalen
PSP Pacifitisch Socialistische Partij PvdA Partij van de Arbeid
PVV Partij voor de Vrijheid
RPF Reformatorische Politieke Federatie SGP Staatkundig Gereformeerde Partij SP Socialistische Partij
TK Tweede Kamer VN Verenigde Naties
VVD Volkspartij voor Vrijheid en Democratie
Inleiding
“Er moet een eind komen aan de sluipende overdracht van bevoegdheden aan Brussel”1
Bovenstaande uitspraak werd in 2005 gedaan door Maxime Verhagen, op dat moment fractievoorzitter van de CDA-‐fractie in de Tweede Kamer, na de nee-‐stem van het Nederlandse electoraat tijdens het referendum over het Europese grondwetsverdrag. Sinds het begin van het Europese integratieproject had het CDA zich altijd ingezet voor een toename van de integratie. Bij de Tweede Kamerverkiezingen voorafgaande aan het referendum, in 2002, ging diezelfde partij de verkiezingen bijvoorbeeld nog in met als inzet ooit te komen tot een federale unie van Staten. Bovenstaande uitspraak doet vermoeden dat het CDA sinds het referendum een andere koers is gaan varen, die een toename van euroscepsis aantoont. Ook de andere partijen die voorheen het positiefst waren over verdere Europese integratie, zoals PvdA en D66, gaven na het referendum aan een kritischere houding aan te nemen.2 Een ander voorbeeld van de toename van euroscepsis in Nederland zou de groeiende aanhang van de kritische partijen SP en PVV kunnen zijn. Sommige commentatoren zien dit in ieder geval wel zo; volgens hen wordt Nederland eurosceptischer en passen politieke partijen hun houding daarop aan.3 Zeker is dat in de afgelopen tijd het begrip euroscepsis steeds vaker zijn opwachting maakt in de krant.4 Het nodigt daarom uit om te onderzoeken of de kritischere houding die verwacht mag worden ook in de praktijk tot uiting komt in de politieke programma’s en handelingen van de Nederlandse politieke partijen. Is er daadwerkelijk sprake van een veranderde houding van de Nederlandse partijen?
Dit leidt tot een aantal belangrijke vragen, zoals of er door de actievere en kritischere houding van de Nederlandse bevolking in de afgelopen decennia een
1 “Nee-stem leidt tot koerswijziging; PvdA grotere Unie maar met minder bevoegdheden”, Het Parool, 2
juni 2005, p. 3
2 Ibidem.
3 Onder meer J. W. De Beus en Jeanette Mak schrijven hierover in hun boek De Kwestie Europa: hoe de
EU tot de Nederlandse politiek doordringt. Ook hoofdredactionele commentaren van het Friesch Dagblad
en het Reformatorisch Dagblad wezen hierop in de nasleep van eerdere verkiezingen.
4 Voor het aantreden van het eerste kabinet Balkenende kwam deze term nog amper voor, terwijl in de
verandering ontstaan is in de houding van de Nederlandse politieke partijen ten opzichte van Europese integratie? En wat zijn dan de signalen waar de partijen op reageren? Als onderzoeksvraag voor dit onderzoek zal gebruikt worden: In hoeverre zijn de houdingen ten opzichte van Europese integratie en verdere Europese integratie van de politieke partijen in de Nederlandse Tweede Kamer structureel veranderd in de periode 1986-‐2011 en wat voor redenen kunnen hiervoor worden aangedragen? Omdat een analyse gemaakt wordt van de ontwikkeling van de houding over een langere periode zal gekeken worden naar zowel de houding van een partij ten opzichte van Europese integratie die reeds plaatsgevonden heeft als naar de houding ten opzichte van verdere Europese integratie. Het is namelijk lastig deze twee houdingen te onderscheiden in een analyse over een langere periode, aangezien dat wat in 1986 gold als ‘verdere’ Europese integratie in 2010 al verwezenlijkt kan zijn.
Wat voor houdingen ten opzichte van Europese integratie er precies zijn wordt, in ieder geval in krantenberichten en ook bij bestudering van de wetenschappelijke literatuur, niet meteen duidelijk. Een voorbeeld daarvan is het begrip ‘euroscepsis’. Onder Europa-‐wetenschappers zijn voor het begrip verschillende definities in omloop. Taggart bijvoorbeeld definieert euroscepsis als “het idee van een onvoorwaardelijke en gekwalificeerde oppositie alsmede van totale en ongekwalificeerde oppositie tegen het proces van Europese integratie”5, waarbij de onvoorwaardelijk en gekwalificeerde oppositie beschreven wordt met de term “zachte” euroscepsis, terwijl de totale en ongekwalificeerde oppositie beschreven wordt met de term “harde” euroscepsis.6 Door Mudde en Kopecky wordt de term in een bredere context bezien, waarbij als het ware op twee assen gekeken wordt naar de politieke houding ten opzichte van Europa. Daarbij worden een diffuse en een specifieke houding ten opzichte van Europese integratie onderscheiden, waardoor zij tot een uitwerking in vier verschillende categorieën
5 P. Taggart, “A Touchstone of dissent: Euroscpeticism in Contemporary Western European Party
Systems.” European Journal of Political Research, 1998, 33.3, 363, vertaling in: Cas Mudde en Petr Kopecky, “Euroscepsis: een conceptualisatie”, in: Hans Vollaard en Bartho Boer (red). Euroscepsis in
Nederland (Utrecht: Uitgeverij Lemma 2005), 16
6 Paul Taggart en Aleks Szczerbiak. “Parties, Positions and Europe: Euroscepticism in the Candidate
komen.7 In hoofdstuk 1 zal een nieuwe categorisatie van houdingen van politieke partijen ten opzichte van verdere Europese integratie gepresenteerd worden. Dit is een indeling van houdingen die onderscheid maakt tussen zes categorieën, namelijk EU-‐verwerper, EU-‐restaurateur, EU-‐conservatief, EU-‐gradualist, EU-‐ positivist en EU-‐maximalist. Daarmee zal dit onderzoek een belangrijke bijdrage leveren aan de definitie van, onder meer, euroscepsis. Ook zal er aandacht zijn voor de verschillende terreinen waarover Europa beslist. Immers, elk terrein kan door een politieke partij anders beoordeeld worden (nationale of Europese aanpak) en bijdragen aan de ‘totale’ houding van een politieke partij.
Zoals in de voorgaande alinea’s al geschetst is, zijn de houdingen ten opzichte van Europese integratie een complex onderwerp. Een onderwerp, waarover onder zowel, politici, politieke commentatoren als onder wetenschappers veel verschillende definities circuleren. Sinds de discussie over het grondwetsverdrag voor Europa is het debat over de zin van Europa verhard, en met de schuldencrisis in de Europese Unie heeft deze lijn zich voortgezet. Dit onderzoek geeft inzicht in de houdingen ten opzichte van Europese integratie zoals deze bij politieke partijen kunnen bestaan, en deelt de verschillende Nederlandse partijen in in categorieën die passen bij de houding van die partij. Verder laat het zien wat voor invloed bepaalde gebeurtenissen kunnen hebben op de houding ten opzichte van verdere Europese integratie van partijen. Voorbeelden daarvan zijn de toetreding tot de Euro, het Nederlandse ‘nee’ tijdens het referendum over het Europese grondwetsverdrag en de schuldencrisis in de Eurozone.
Onderzoek hiernaar is waardevol vanwege een aantal maatschappelijke en wetenschappelijke redenen. Ten eerste is onderzoek naar de houdingen ten aanzien van verdere Europese integratie maatschappelijk van belang omdat ‘eurosceptische’ partijen in Nederland aan invloed winnen. De PVV gedoogsteunt bijvoorbeeld het huidige kabinet. Daarbij is het tekenend dat de VVD en het CDA ervoor hebben gekozen om voor wat betreft het Europese beleid voor het meer onzekere regeren met wisselende meerderheden te kiezen. Dit toont aan dat deze partijen op dit onderwerp geen concessies willen doen aan de Eurosceptische PVV.
7 Cas Mudde en Petr Kopecky, “Euroscepsis: een conceptualisatie”, in: Hans Vollaard en Bartho Boer
Ten tweede is het belangrijk inzicht te verkrijgen in de ontwikkeling van euroscepsis bij de Nederlandse politieke partijen omdat de Europese Unie steeds belangrijker wordt en meer invloed kan uitoefenen op Nederland. Dit komt onder meer tot uiting in het nieuwe Europese verdrag dat in maart 2012 getekend is en meer invloed geeft aan de Commissie om individuele lidstaten op de vingers te tikken als zij de begroting niet op orde hebben. Sommige partijen zullen dit als een goede ontwikkeling zien, omdat zij voordelen zien in een meer supranationale manier van samenwerken, terwijl andere partijen zich hiertegen zullen verzetten. Door de ontwikkeling van de houding van de verschillende politieke partijen in kaart te brengen kan getracht worden in kaart te brengen hoe de partijen in de toekomst zullen reageren op plannen omtrent Europese samenwerking.
Ten derde kan zulk onderzoek de Nederlandse kiezers helpen bij het bepalen van hun stem. In het publieke debat nemen politici als het Europa aangaat elkaar vaak de maat, bijvoorbeeld over het “verkwanselen van soevereiniteit” of het verspillen van goodwill in Europa. Aan de hand van dit onderzoek kan bekeken worden hoe de retoriek van politici zich tot de waarheid verhoudt, onder meer door de vergelijking tussen verkiezingsprogramma’s en stemgedrag in de Tweede Kamer. Ook kunnen kiezers zo op een eenvoudige manier de partij van hun keuze ijken aan de andere partijen door de classificatie in zes categorieën.
Niet alleen politiek maar ook wetenschappelijk is onderzoek naar euroscepsis erg gewenst. Er is veel debat over wat de term euroscepsis inhoudt. Door wetenschappers worden vele verschillende definities gehanteerd. Daarbij komt nog dat de verschillende voorgestelde definities stuk voor stuk belangrijke nadelen hebben. Sommige definities zijn te simpel, waardoor onderzoek nutteloos wordt aangezien de term dan weinig discriminerend is, terwijl andere definities de term teveel compliceren om nog praktisch onderzoek mee te kunnen doen. Een nadere studie van het begrip euroscepsis is dus nodig om dit veld verder vooruit te helpen
andere oorzaken zijn aan te wijzen voor eventuele wijzigingen in de houdingen van politieke partijen, zoals binnenlandse problematiek.
Deze studie zal beginnen met het ontwikkelen van een nieuwe indeling van houdingen ten opzichte van Europese integratie. In hoofdstuk 1 wordt geschetst wat voor houdingen politieke partijen kunnen innemen. De indeling van houdingen maakt onderscheid tussen zes categorieën; EU-‐verwerper, EU-‐restaurateur, EU-‐ conservatief, EU-‐gradualist, EU-‐positivist en EU-‐maximalist. Daarbij is EU-‐ verwerper het meest kritisch, en EU-‐maximalist het meest positief. In hoofdstuk 1 zal hierop nader worden ingegaan. Ook zal onderzocht worden welke beleidsterreinen van belang zijn voor de politieke partijen om hun houding op te baseren. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om het terrein van de externe betrekkingen.
Hoofdstuk 1: definitie van euroscepsis en classificatie van partijen
Toen in de jaren negentig, met onder meer het verdrag van Maastricht, de integratie binnen de Europese Unie toenam, nam ook de twijfel binnen politieke partijen over het pad van Europese integratie toe. Voor deze tijd was er volgens wetenschappers als Beyers sprake van een permissieve consensus, waarbij de burger de politiek op het gebied van Europa haar gang liet gaan. Na het “nee” tegen het Europese grondwetsverdrag en de verdieping (door onder meer het verdrag van Lissabon) en de verbreding (door onder meer de grote uitbreiding in 2004) van de Europese Unie lijkt het in de rede te liggen dat de burger zich meer beïnvloed voelt door het Europese integratieproject. De Europeanisering, dat wil zeggen de doorwerking van Europese beslissingen op het nationale niveau, is met andere woorden voortgeschreden. In krantenberichten en het discours van politici duikt de laatste tijd het woord euroscepsis vaker en vaker op, ook als gevolg van de Eurocrisis en de bijbehorende onrustige politieke tijden waarin de Europese Unie verkeert.8 Maar wat voor houdingen ten opzichte van Europese integratie zijn er eigenlijk precies? En hoe kan geanalyseerd worden wat voor houding een partij ten opzichte van Europa inneemt? Met behulp van de deelvraag “welke houdingen ten opzichte van verdere Europese integratie zijn er en hoe kan bepaald worden wat voor houding een partij ten opzichte van Europa aanneemt?” zal worden geprobeerd antwoord op deze twee vragen te geven. Zo wordt een analytisch raamwerk geschetst dat gebruikt kan worden in de rest van het onderzoek.
Om tot een definitie van houdingen ten opzichte van Europa te komen zal gebruik gemaakt worden van eerder door andere wetenschappers gedane studies. Een van de eerste wetenschappers die zich met euroscepsis bezig hield was Paul Taggart. Hij concludeerde in 1998 dat euroscepsis zich vooral manifesteerde in protestpartijen en dat zij binnen “normale” partijen enkel weerklank vond in facties en andere splintergroeperingen.9 In zijn artikel definieert hij euroscepsis als “het idee van een onvoorwaardelijke en gekwalificeerde oppositie alsmede van
8 Voor het aantreden van het kabinet Balkenende I kwam deze term nog amper voor, terwijl in de periode
daarna de term volgens LexisNexis meer dan 1000 keer voorkwam in Nederlandse kranten.
9 P. Taggart, “A Touchstone of dissent: Euroscpeticism in Contemporary Western European Party
totale en ongekwalificeerde oppositie tegen het proces van Europese integratie”.10 Later verfijnde Taggart samen met zijn collega Aleks Szczerbiak de definitie van euroscepsis door deze onder te verdelen in “harde en zachte euroscepsis”.11 Daarbij geven zij zachte euroscepsis de attributen voorwaardelijke en gekwalificeerde oppositie, terwijl harde euroscepsis een meer principiële oppositie impliceert.
Aangezien Mudde en Kopecky de definitie van Szczerbiak en Taggart niet compleet vinden komen zij met een verdere uitwerking. Als alternatief stellen zij een tweedimensionale definitie van euroscepsis voor, waarbij een ‘diffuse’ en een ‘specifieke’ houding ten opzichte van Europese integratie worden onderscheiden.12 Deze twee dimensies worden gecombineerd om tot een kwalificatie van de houding van een partij te komen. Hierdoor onderscheiden zij vier partijposities ten opzichte van Europese integratie, waarvan euroscepsis er een is.
De eerste dimensie van hun definitie is gebaseerd op de diffuse houding, dat wil zeggen de houding van partijen ten opzichte van de ideeën die ten grondslag liggen aan het proces van Europese integratie. Volgens hen heeft de Europese integratie een politieke en economische grondslag. Meer concreet stellen zij dat Europese integratie gebaseerd is op gedeelde soevereiniteit (de politieke component) en een geïntegreerde liberale markteconomie (het economische element). Indien een partij beide grondslagen onderschrijft wordt zij bij de Eurofielen geschaard, terwijl een partij die één van de twee of beide grondslagen niet onderschrijft tot de Eurofoben wordt gerekend.
De tweede dimensie in het model van Mudde en Kopecky is de “specifieke houding”, en heeft betrekking op de voortgang binnen de Europese Unie als belichaming van de ideeën van Europese integratie. Optimisten zijn tevreden over het traject van de Europese Unie of denken dat de samenwerking in de toekomst in hun ogen beter zal verlopen. Pessimisten steunen deze wijze niet of denken dat het slechter zal gaan.
10 Ibidem, vertaling in: Cas Mudde en Petr Kopecky, “Euroscepsis: een conceptualisatie”, in: Hans
Vollaard en Bartho Boer (red). Euroscepsis in Nederland (Utrecht: Uitgeverij Lemma 2005), 16
11 Paul Taggart en Aleks Szczerbiak. “Parties, Positions and Europe: Euroscepticism in the EU Candidate
States of Central and Eastern Europe”, SEI Working Paper no. 46, 10
12 Cas Mudde en Petr Kopecky, “Euroscepsis: een conceptualisatie”, in: Hans Vollaard en Bartho Boer
De combinatie van de posities binnen deze twee dimensies zorgen voor vier typologieën die in tabel 1 uitgebeeld worden:
Tabel 1 Classificatie Euroscepsis gebaseerd op diffuse en specifieke houding
Diffuse houding
Eurofiel Eurofoob
Specifieke houding
EU-‐optimist Europositivisme Europragmatisme EU-‐pessimist Euroscepsis Euronegativisme
Hieruit kan afgeleid worden dat een partij die positief tegenover de idealen van de Europese integratie staat (dus eurofiel is), maar tegelijkertijd pessimistisch is over de concrete koers van de Europese Unie (dus EU-‐pessimist is), geclassificeerd wordt als eurosceptische partij. Een partij die eurofoob is maar pragmatisch de voordelen van de Europese Unie onderkent wordt geclassificeerd als europragmatisch. De twee andere hoeken binnen dit model worden ingenomen door het Europositivisme en het Euronegativisme.
Dit model leidt tot een tweetal belangrijke vragen. De eerste belangrijke vraag draait om de ‘meetbaarheid’ op deze schaal. Wanneer valt een partij precies als europragmatisch, euronegatief, europositief of eurosceptisch te kwalificeren? Als een partij het niet eens is met het landbouwbeleid, maar wel streeft naar een federaal Europa, is zij dan EU-‐pessimist of EU-‐optimist. De auteurs zelf schrijven dat iemand met “kritiek op één of meer specifieke beleidsaspecten” niet direct EU-‐ pessimist is.13 Welke beleidsterreinen hierbij van belang zijn wordt door de auteurs niet aangegeven. Dit leidt dan ook tot de vraag welke beleidsterreinen dit zijn. Het is dan ook nodig deze terreinen te definiëren, zodat per land, partij, of verkiezingsprogramma, op dezelfde beleidsterreinen getoetst kan worden. Op deze vraag zal later in dit hoofdstuk ingegaan worden. Een tweede vraag die de auteurs met hun tekst opwerpen is waarom zij stoppen bij deze vier verschillende categorieën van houdingen ten opzichte van Europa. Aangezien de categorieën bij deze indeling breed zijn, waardoor de nuance verloren kan gaan, is het wellicht beter om een indeling met meer verschillende categorieën te kiezen.
Szczerbiak en Taggart komen hier op terug in hun bundel Opposing Europe? The Comparative Party Politics of Euroscepticism. Nadat zij de definitie van Kopecky
en Mudde hebben geanalyseerd komen zij tot de conclusie dat een verdere splitsing van de vier categorieën aanbeveling verdient vanuit een conceptueel oogpunt, hoewel dit problemen met zich mee zou kunnen brengen als het gaat om het concrete gebruik van de verschillende termen in casus-‐studies. Een presentatie door Chris Flood die zij bijgewoond hebben biedt hierbij hulp. In plaats van vier categorieën komt hij tot een indeling in zes categorieën, namelijk “EU-‐rejectionist”, “EU-‐revisionist”, “EU-‐minimalist”, “EU-‐gradualist”, “EU-‐reformist” en “EU-‐ maximalist”.14
De categorie EU-‐rejectionist komt hierbij overeen met de euronegativist en wil lidmaatschap terugdraaien. De categorie EU-‐revisionist wil graag ontwikkelingen terugdraaien in de Unie, maar houdt wel vast aan het Europese samenwerkingsproject. De EU-‐minimalisten zijn tevreden met de huidige samenstelling van de Unie maar willen geen verdere verdieping of verbreding. De EU-‐gradualist wil dat de verdieping of verbreding langzamer vorm neemt dan nu het geval is. De EU-‐reformisten gaan constructief om met het Europese project en benadrukt dat verbeteringen nodig zijn. EU-‐maximalisten willen zo snel als praktisch mogelijk is verder met het Europese project op in ieder geval één beleidsterrein. Een van de goede punten van de classificatie van Flood is dat het, anders dan het eerdere werk, meer onderscheid maakt tussen partijen. Partijen die voor het terugdraaien van ontwikkelingen zijn en partijen die voor behoud van de huidige constellatie zijn worden niet meer onder één noemer geschaard. Ook zullen de meest uitgesproken Europagezinde partijen en zij die meer gematigd voor samenwerking zijn niet meer met elkaar in een categorie ingedeeld worden. Deze indeling maakt het ook makkelijker om partijen op een bepaalde manier te categoriseren aangezien concreet aangegeven wordt aan wat voor condities een partij moet voldoen om in een bepaalde categorie geplaatst te worden. Hiermee wordt “natte vinger werk” verder tegengegaan.
Om in het Nederlands onderzoek te doen naar euroscepsis zullen de begrippen vertaald moeten worden. Dit moet grondig en nauwkeurig gebeuren, omdat de nuance van de categorieën niet verloren mag gaan. Daarbij mag niet uit het oog verloren worden dat Flood en Underwood, volgens henzelf, ervoor
14 Aleks Szczerbiak en Paul Taggart, “Theorizing Party-based Euroscepticism”, in: Aleks Szczerbiak en
gekozen hebben om neutrale termen te gebruiken om zodoende geen politieke partijen of mensen voor het hoofd te stoten. Dit goede voornemen zal ook voor de vertaling moeten gelden.
Een “EU-‐maximalist” houding houdt in dat een partij voor verdere integratie is die zo snel en zover als mogelijk doorgevoerd wordt.15 Een vertaling in
het Nederlands kan redelijk simpel blijven, aangezien het Nederlandse EU-‐ maximalist wellicht geen geijkt taalgebruik is maar wel erg duidelijk is. De tweede categorie, “EU-‐reformist”, verdient een andere behandeling. Volgens Flood en Usherwood scharen we onder deze categorie partijen die verdergaande integratie ondersteunen, mits dit gepaard gaat met het verbeteren van de minpunten van het voorgaand bereikte. Deze term te vertalen met EU-‐hervormer zou een te negatieve strekking geven aan deze categorie. Van Dale geeft als betekenis van hervormen “grondig veranderen”. Aangezien deze partijen geen grondige verandering voorstaan, maar enkel het verbeteren van een klein hiaat, is de term EU-‐hervormer hier niet op zijn plaats. Een vertaling van EU-‐reformist met EU-‐positivist zou hier wellicht meer op zijn plaats zijn, aangezien integratie door deze partijen in beginsel positief benaderd wordt. Deze positie zou dan tussen de EU-‐maximalist en de derde categorie, de EU-‐gradualisten passen. Deze laatste categorie partijen kan namelijk voortgang van integratie steunen, zolang zij langzaam en stapsgewijs is.16
Aangezien het Nederlandse woord gradueel hier overeenkomt met de strekking van de categorie is een vertaling met EU-‐gradualist op zijn plaats. De term EU-‐ minimalist kan, indachtig de omschrijving als zijnde een partij die de status-‐quo accepteert maar verdere integratie zoveel mogelijk wil beperken, niet simpelweg vertaald worden met EU-‐minimalist. Een partij uit deze categorie is dus nadrukkelijk niet voor een zo smal of ondiep mogelijke EU, maar meer voor het behoud van de status-‐quo. Een vertaling van EU-‐minimalist zou dan ook EU-‐ conservatief kunnen zijn. De vijfde term, EU-‐revisionist, omschrijft een partij die de EU terug wil brengen naar een eerdere staat, zoals voor een bepaalde verdragswijziging.17 Hoewel Flood en Usherwood hier niet direct over schrijven, is
het goed voor te stellen dat deze houding ook kan gelden ten aanzien van de toetreding van bepaalde nieuwe lidstaten. Aangezien revisie in dit opzicht altijd
15 Flood en Usherwood, 6
een terugkeer is naar een vorige staat, of een renationalisiatie van Europese bevoegdheden, is wellicht een vertaling met EU-‐revisionist niet voldoende duidelijk.18 Wellicht zou het beter zijn om van EU-‐restaurateurs of EU-‐herstellers te
spreken, ofschoon deze termen een terugkeer naar een eerdere glorie impliceren. Van Dale geeft als mogelijke definitie van restauratie “herstel van een vroeger regime”. In dit opzicht is de term EU-‐restaurateur acceptabel. Een EU-‐ rejectionistische houding verwerpt integratie en is tegen participatie in de Europese Unie. Een vertaling met EU-‐verwerper lijkt dan ook op zijn plaats.
Samenvattend zijn er dus zes categorieën van houdingen ten opzichte van Europa, die vertaald als volgt luiden: EU-‐verwerper, EU-‐restaurateur, EU-‐ conservatief, EU-‐gradualist, EU-‐positivist en EU-‐maximalist. Hierbij moet aangetekend worden dat het lastig is vast te stellen of een partij EU-‐positivist, danwel EU-‐maximalist is, aangezien deze categorieën een fluïde grens hebben. Daarbij is EU-‐verwerper de categorie die het meest Eurofoob is, terwijl EU-‐ maximalist de categorie is die het meest Eurofiel is.
In het bovenstaande diagram is een overzicht van de verschillende categorieën te zien, waarbij de dieprode kleur bij “EU-‐verwerper” aangeeft dat deze groep het meest vijandig tegenover het Europese integratieproject staat. Het felgroene van de “EU-‐maximalisten” illustreert hun positieve houding ten opzichte van verdere Europeanisering. Bij het diagram, en bij de topologie in het algemeen, moet worden opgemerkt dat de grenzen tussen de verschillende categorieën fluide zijn, en geenszins zo rigide als de illustratie doet veronderstellen.
18 NB: Het streven naar herziening van de vredesverdragen in het interbellum wordt volgens Van Dale
Als er enkel gekeken wordt naar euroscepsis, kan gesteld worden dat in ieder geval de EU-‐revisionisten en de EU-‐conservatieven in deze categorie geschaard moeten worden. EU-‐verwerpers zijn niet zozeer sceptisch over Europa, maar eerder totaal tegen het project van Europese integratie. EU-‐gradualisten kunnen eventueel als eurosceptici gezien worden, deze partijen wel voor voortzetting van de Europese integratie zijn. Enkel het huidige tempo wordt door hen als onwenselijk beschouwd. Dit maakt een categorisatie van deze partijen als eurosceptisch lastig. Zij zijn immers niet sceptisch over de voordelen van (verdere) Europese integratie. Daarom zal als een partij als EU-‐gradualist geclassificeerd wordt daarna bekeken moeten worden of er verdere indicatoren zijn die een categorisatie als eurosceptische partij rechtvaardigen.
Beleidsterreinen
De tweede kwestie die het definiëren van euroscepsis lastig maakt is het grote aantal beleidsterreinen waarop de Europese Unie invloed heeft. Het meedoen aan het Europese integratieproject heeft door de jaren heen invloed gekregen op meer en meer beleidsterreinen. Partijen kunnen voor elk beleidsterrein een andere mening hebben over de wenselijkheid van Europeanisering. Daarom is het van belang te bekijken welke beleidsterreinen er te onderscheiden zijn en welke daarvan het belangrijkst zijn. Voor een verdere uitwerking hiervan kan gebruik gemaakt worden van het werk van Catharina Sørensen.
Sørensen is een andere auteur die geprobeerd heeft de definitie van Szczerbiak en Taggart aan te passen. Volgens haar is het goed om, zoals Kopecky en Mudde, invulling te geven aan de intensiteit van euroscepsis, maar ontbreekt er bij hun definitie nog een belangrijk onderscheid.19 Sørensen wil namelijk ook onderscheid maken tussen verschillende dimensies of topologieën van euroscepsis. Hiermee wordt bedoeld dat er verschillende redenen zijn om eurosceptisch te zijn. De vier redenen voor euroscepsis die zij geeft zijn economische bezwaren, soevereiniteit-‐gebaseerde bezwaren, democratische bezwaren en politieke bezwaren. 20 De eerste, economische bezwaren, draaien om de negatieve
19 Catharina Sorensen, “Love me, love me not: A typology of public euroscepticism”. SEI Working Paper
no 101/EPERN Working Paper No 19
20 Bij deze bezwaren gaat het nadrukkelijk om percepties. Of de bezwaren gerechtvaardigd zijn is voor de
consequenties die deelname aan de Unie zou kunnen hebben, zoals een relatief hoge nationale afdracht. De tweede, soevereiniteit-‐gebaseerde bezwaren, zijn gebaseerd op negatieve implicaties voor de soevereiniteit van de lidstaten. De democratische bezwaren komen overeen met het democratisch deficit. Beleidsbepalers worden als onbeïnvloedbaar beschouwd en hierdoor voelt de bevolking zich niet gehoord. De vierde en laatste categorie, de politieke bezwaren, zijn negatief over de politieke koers van de Unie omdat deze niet overeenkomt met hun politieke voorkeur.
Hoewel Sørensen een andere categorie van euroscepsis onderzoekt, namelijk die van de burger of kiezer, kan haar topologie toch van nut zijn voor de wetenschapper die op zoek is naar een betere definitie van partijpolitieke euroscepsis. De door haar aangedragen onderwerpen kunnen als basis dienen voor een uitwerking van de verschillende beleidsterreinen. Een partij kan bijvoorbeeld voor democratische hervormingen zijn, maar tegelijkertijd terughoudend zijn als het gaat om andere terreinen van Europese coöperatie. Als haar model gecombineerd wordt met de classificering van Flood kan er een analyse plaatsvinden waarbij de Europa-‐houding van partijen op verschillende vlakken gemeten wordt en “geschaald”.
Ondanks het feit dat de vier bezwaren die Sørensen noemt een goede indicator zijn om te komen tot een overzicht van de belangrijkste beleidsterreinen, is er nog veel ruimte voor verbetering. Om tot een classificatie te komen die zowel een positieve als een negatieve houding kan beschrijven is het noodzakelijk om niet alleen naar bezwaren te kijken maar naar het gehele spectrum aan houdingen. In plaats van mogelijke bezwaren kan daarom beter gesproken worden van terreinen of componenten waarover partijen een mening kunnen vormen. Ook is het aantal categorieën dat Sørensen noemt niet uitputtend.
De voornaamste grondslagen van de Europese samenwerking zijn de deling van soevereiniteit en de creatie van een interne Europese markt met een systeem van vrijhandel.21 Deze worden ook door Sørensen genoemd. Deze twee terreinen kunnen dan ook meteen worden onderscheiden als zijnde terreinen waarop politieke partijen hun mening over Europa baseren.
Hierbij is de categorie soevereiniteit gereserveerd voor beslissingen en
standpunten die betrekking hebben op de meest belangrijke vraagstukken omtrent soevereiniteit. Bijna elke overdracht van een bevoegdheid aan Europa kan uitgelegd worden als een inbreuk of beperking van de soevereiniteit van een lidstaat. Daarom is het belangrijk deze categorie goed af te bakenen zodat soevereiniteit in dit onderzoek niet een “catch-‐all” begrip wordt. Onder invloed van eerdere bevoegdhedenoverdracht aan de Europese Unie is de soevereiniteit van de lidstaten al in hevige mate veranderd.22 De relevantie van nationaal territorium is verminderd door de totstandkoming van de gemeenschappelijke economische ruimte.23 De conceptie van ‘volk’ is ook veranderd, aangezien de rechten van nationale onderdanen en die van inwoners van andere lidstaten grotendeels gelijkgesteld zijn. Ook aan het gezag van de lidstaten is het een en ander af te doen, aangezien ook daaraan door de Europese Unie een aantal voorwaarden wordt gesteld. Zo moeten lidstaten sinds kort toestemming vragen om hun eigen grenzen tijdelijk te kunnen sluiten.24 Soevereiniteit is, in ieder geval in de Europese context, dus een begrip dat in de afgelopen decennia van betekenis is veranderd. Beleidsterreinen die hieronder kunnen vallen zijn onder meer justitiële vraagstukken, politionele vraagstukken, het asiel-‐ en migratiebeleid, de bestrijding van terrorisme, de bewaking van buitengrenzen, belastingafspraken, en andere beslissingen die daadwerkelijk nieuwe bevoegdheden (op dat moment) overdragen aan de Europese bestuurslaag, ten koste van de nationale zeggenschap. Ook geldt dit natuurlijk voor het aan de lidstaten ‘teruggeven’ van bevoegdheden die eens aan Europa waren overgedragen.
Het tweede beleidsterrein dat van belang is, is de interne markt. De creatie van de interne markt is één van de bouwstenen van de Europese Unie. Het vrije verkeer van goederen is hiervan onderdeel, maar ook het vrije verkeer van personen en diensten. Ook de liberalisering van de energie-‐ en postmarkt die de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden is hiervan onderdeel, evenals het toezicht op de markten, dat nu grotendeels Europees geregeld is.
De derde component die voor dit onderzoek van belang is, is de bestuurlijke
22 Laurens-Jan Brinkhorst, “Europese Unie en Nationale Soevereiniteit”, Oratie uitgesproken bij de
aanvaarding van het ambt van hoogleraar in het Internationaal en Europees Recht en Bestuur aan de Universiteit Leiden, 8 april 2008. (toegankelijk via:
https://openaccess.leidenuniv.nl/bitstream/handle/1887/12994/oratie%20Brinkhorst.pdf?sequence=1), 7
23 Ibidem
of democratische component. Een aantal partijen heeft problemen met de manier waarop de Europese Unie bestuurd wordt. Vele partijen zijn in meer of mindere mate voor een verdere democratisering van het Europese bestuur. Andere partijen zijn daar echter op tegen, en zijn voor het afschaffen van het Europees Parlement om zo de Europese Unie meer intergouvernementeel te maken. Ook het Europa-‐ brede referendum, waar partijen hele verschillende meningen over kunnen hebben, is onderdeel van deze categorie. Een partij die meer macht wil voor het Europees Parlement, ten koste van nationale zeggenschap via de Raad, zal Eurofieler zijn dan een partij die het tegenovergestelde wil.
Een vierde belangrijke component waar kritiek op kan komen is het sociaal-‐ maatschappelijke beleid van de Unie.25 Een beleidsonderwerp waar hierbij aan gedacht kan worden is bijvoorbeeld de verdere Europeanisering van filtering van het internet, of bijvoorbeeld Europese inmenging in het cultuurbeleid van de lidstaten. Ook samenwerking op het gebied van gezondheidszorg kan hieronder vallen. Ook spreken veel partijen, vooral in de Europees Parlementsverkiezingsprogramma’s, over de positie van coffeeshops, abortus, en euthanasie binnen de Europese Unie. Dit zijn zaken die niet direct onderdeel zijn van de andere componenten, maar wel van belang zijn voor de houding van een partij ten opzichte van Europa.
Ten vijfde kan een partij kritisch zijn over het buitenlandbeleid van de Europese Unie. Partijen kunnen voor of tegen toetreding van nieuwe lidstaten zijn, maar ook, hoewel technisch een stuk ingewikkelder, voor of tegen het verwijderen van enkele lidstaten uit de Europese Unie. Ook de positionering van de Europese Unie in de wereld, zoals via een gemeenschappelijk buitenlandbeleid en de formatie van een Europees leger, zijn onderdeel van dit beleidsterrein. Verder is ontwikkelingssamenwerking ook onderdeel van deze component. Sommige partijen zijn voorstander van sterke lidstaten in de wereldpolitiek, waarbij zij zelf zeggenschap houden over hun koers ten opzichte van internationale aangelegenheden. Andere partijen zien graag een sterkere positie voor Europa, bijvoorbeeld met één gezamenlijke zetel in de VN-‐veiligheidsraad, om zo een vuist te kunnen maken. De mening van een partij over deze zaken is belangrijk voor de houding van de partij ten opzichte van Europeanisering. Deze categorie heet
externe relaties.
Het zesde en laatste beleidsterrein is het monetaire beleid. Met de toetreding tot de EMU en later met het invoeren van de Euro hebben het merendeel van de lidstaten belangrijke bevoegdheden uit handen gegeven. De creatie van een gezamenlijke munt wordt wel als de vervolmaking van de interne markt gezien, maar is eigenlijk veel meer dan dat. Het monetaire beleid was een belangrijke component van de economische politiek van lidstaten. Vraagstukken die onderdeel zijn van deze categorie zijn bijvoorbeeld de toetreding tot de EMU en het invoeren van de Euro, het toezicht op nationale begroting om zo de stabiliteit van de Euro te garanderen en het meebetalen aan het noodfonds EFSF voor lidstaten als Griekenland.
Methodiek en bronnen
Om de houdingen van partijen vast te stellen moet gebruik worden gemaakt van bronnen. Het is dan ook van belang de juiste bronnen te selecteren. Hoe zorgt een onderzoeker er voor dat de mening van de partij op de best mogelijke manier onderzocht wordt? Voor onderzoek naar politieke partijen zijn verschillende methodes beschikbaar om achter het partijstandpunt te komen. Verkiezingsprogramma’s, uitingen van partij-‐intellectuelen, en het stemgedrag van partijen kunnen alle als indicator gezien worden van het partijstandpunt. Deze drie zullen hieronder kort behandeld worden om te beoordelen welke bronnen het best gebruikt kunnen worden.
publiceren en ze relatief gemakkelijk te doorzoeken zijn.
Problematisch wordt het als een fractie, bijvoorbeeld onder druk van regeringsdeelname, afwijkt van het verkiezingsprogramma. Ook kan de actualiteit tot een beslissing nopen zonder ruggespraak met de achterban of het standpunt van de fractie dusdanig beïnvloeden dat dit afwijkt van het eerder vastgestelde programma. Gebeurtenissen die zich kunnen voordoen zijn bijvoorbeeld drastische wijzigingen in Europees beleid, een zich plotseling voordoende crisis, of een omslaande publieke opinie. In deze opzichten schiet het enkel gebruiken van deze groep bronnen dus tekort.
Ten tweede kan het werk van partij-‐intellectuelen gezien worden als indicatief voor het standpunt van de partij. Hierbij kan gedacht worden aan publicaties in de partijpers, in dagbladen en in andere tijdschriften. De meeste partijen hebben een eigen blad dat periodiek verschijnt en gevuld is met opinieartikelen. Zo heeft het CDA de Christen Democratische Verkenningen, heeft de ChristenUnie het Handschrift, heeft D66 het blad de Democraat en GroenLinks heeft GroenLinks Magazine. Sommige partijen, zoals de PVV en de Partij voor de Dieren, hebben echter geen partijblad. Dit zou onderzoek naar hun standpunt volgens deze methode bemoeilijken. Verder is het lastig om bij deze relatief jonge partijen mensen aan te wijzen die het gezag genieten en als partij-‐intellectueel te boek staan. Weer andere partijen hebben meerdere publicaties en hebben een overvloed aan partij-‐intellectuelen, wat weer tot tegengestelde artikelen kan lijden. Ook is het lastig vast te stellen wie bij een partij tot de intellectuele elite hoort. Hierdoor is het lastiger om van een partijstandpunt te spreken bij het analyseren van een groot aantal artikelen over de houding ten opzichte van Europa.
van regeringsverantwoordelijkheid. Praktisch gezien is deze methode ook goed te verdedigen, aangezien het stemgedrag redelijk gemakkelijk te onderzoeken is. Er moet echter wel zorgvuldig een keuze gemaakt worden voor de debatten en stem-‐ momenten waarop partijen beoordeeld worden. Ook verworpen voorstellen zijn hierbij belangrijk.
Het bovenstaande in ogenschouw nemende lijkt het erop dat het theoretisch het beste is als een combinatie gebruikt wordt van de stem-‐analyse en een analyse van het verkiezingsprogramma. Zo kan tegelijkertijd het “retorische” standpunt en het daadwerkelijke stemgedrag van een partij onder de loep genomen worden. Hierdoor wordt een completer beeld geschetst van het standpunt van een partij.
Concreet komt het erop neer dat een onderzoek naar het partijstandpunt ten opzichte van Europa van de in de Tweede Kamer vertegenwoordigde partijen over alle bovengenoemde terreinen het meest uitnodigend is. Hierbij is het vooral belangwekkend te kijken naar een mogelijke discrepantie tussen retoriek en stemgedrag. Daarbij zal gebruik gemaakt worden van een combinatie van analyses van het stemgedrag en de partijprogramma’s van de voornoemde partijen.
Conclusie
In het voorgaande is de opzet van dit onderzoek geschetst. Bij het onderzoek zal gebruik gemaakt worden van een verdeling van de houdingen ten opzichte van Europa in zessen. Daarbij zijn de zes verschillende categorieën: EU-‐verwerper, EU-‐ restaurateur, EU-‐conservatief, EU-‐gradualist, EU-‐positivist en EU-‐maximalist. Verder is een verdeling van de houding ten opzichte van Europa in verschillende beleidsterreinen voorgesteld, waarbij ook hier zes verschillende terreinen of categorieën te onderscheiden zijn. Deze zijn: soevereiniteit, interne markt, externe relaties, sociaal-‐maatschappelijk, democratie of bestuur, en monetair beleid. De houding van partijen op deze deelterreinen zal onderzocht worden met behulp van de verkiezingsprogramma’s (voor zowel de Europees Parlements-‐ als Tweede Kamerverkiezingen) van de partijen en met behulp van een analyse van het stemgedrag van de partijen in in ieder geval de Tweede Kamer.