• No results found

De bidirectionele relatie tussen het uitdagende en overbetrokken opvoedingsgedrag van de vader en angst bij het kind gemeten op 4 maanden, 1 jaar en 2,5 jaar

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De bidirectionele relatie tussen het uitdagende en overbetrokken opvoedingsgedrag van de vader en angst bij het kind gemeten op 4 maanden, 1 jaar en 2,5 jaar"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

Graduate School of Childhood Development and Education

MASTER

ORTHOPEDAGOGIEK

SCRIPTIE

De bidirectionele relatie tussen het uitdagende en overbetrokken opvoedingsgedrag van de vader en angst bij het kind gemeten op 4 maanden, 1 jaar en 2,5 jaar

Heleen van der Horst Studentnummer: 6209483 Heleen.vanderHorst@student.uva.nl Eerste beoordelaar: dr. M. Majdandžić Tweede beoordelaar: prof. dr. S. M. Bögels Amsterdam, augustus 2014

(2)

Inhoudsopgave Abstract 3 Inleiding 4 Methode 11 Participanten 11 Procedure 13 Maten 13

Opvoedingsgedrag van de vader 13

Angst bij het kind 14

Angst bij het kind gemeten op 4 maanden 14

Angst bij het kind gemeten op 1 jaar 15

Angst bij het kind gemeten op 2,5 jaar 17

Coderen van angst bij het kind 19

Resultaten 20

Data-inspectie 20

Beschrijvende statistieken 20

Bidirectionele relatie tussen angst bij het kind en het opvoedingsgedrag van de vader 21 Angst bij het kind en overbetrokken opvoedingsgedrag 21

Angst bij het kind en uitdagend opvoedingsgedrag 22

Discussie 23

(3)

Abstract

De relatie tussen het opvoedingsgedrag van de ouder en genetische kwetsbaarheid bij het kind, zoals behavioral inhibition (BI), is veelvuldig onderzocht en speelt mogelijk een rol bij het ontstaan van angststoornissen bij kinderen. Echter is de richting van beïnvloeding in deze relatie nog onduidelijk, met name met betrekking tot vaders. In dit longitudinale onderzoek (N = 135) werd de bidirectionele relatie onderzocht tussen BI bij het kind en het overbetrokken en uitdagende opvoedingsgedrag van de vader. Door middel van observaties werd op 4 maanden negatieve reactiviteit gemeten en op 1 jaar en 2,5 jaar BI. Op de drie meetmomenten is het opvoedingsgedrag van de vader gemeten met vragenlijsten. Uit de regressie-analyses bleek dat negatieve reactiviteit bij het kind op 4 maanden een significante positieve voorspeller is voor uitdagend gedrag van de vader op 2,5 jaar. Er werden geen significante resultaten gevonden voor overbetrokken opvoedingsgedrag van de vader en BI bij het kind. Geconcludeerd werd dat de reactiviteit van het kind op 4 maanden een voorspeller is voor meer uitdagende gedrag van de vader op latere leeftijd. Bewijs voor een wederzijdse beïnvloeding tussen vader en kind werd niet gevonden. De resultaten werden bediscussieerd en aanbevelingen tot vervolgonderzoek zijn gegeven.

Keywords: Behavioral inhibition, overbetrokken opvoedingsgedrag, uitdagend opvoedingsgedrag, bidirectionele relatie, vader.

The relationship between parenting behaviour and genetic vulnerability of the child such as behavioral inhibition (BI), has been thoroughly investigated and potentially influences the development of anxiety disorders within children. But the direction of effect in this relationship remains unclear, in particular with regard to fathers. In this longitudinal study (N = 135) the bidirectional relationship between child BI and the parenting dimensions overinvolvement and challenging parenting was investigated. Using observational methods, negative reactivity was measured at 4 months and BI at 1 year and 2,5 years of age. At the three measurement points, the parenting dimensions were measured using questionnaires. Regression analysis showed that negative reactivity at 4 months was a significant, positive predictor for challenging parenting behaviour by the father at 2,5 years. No significant results were found for father’s overinvolvement and child BI. It was concluded that reactivity of a child at 4 months is a predictor for more challenging parenting behaviour of the father later on. Evidence for a reciprocal relationship between father and child was not found. The results are being discussed and recommendations for future research are provided.

(4)

Keywords: Behavioral inhibition, overinvolved parenting behavior, challenging parenting behavior, bidirectional relationship, father.

Inleiding

De interactie tussen gezinsinvloeden, zoals sommige opvoedingsgedragingen van de ouder, en genetische kwetsbaarheid bij het kind is een veel onderzochte relatie die mogelijk een rol speelt bij het ontstaan van angststoornissen bij kinderen (Degnan, Almas & Fox, 2010; Edwards, Rapee & Kennedy, 2010; Greco & Morris, 2002; Murray, Creswell & Cooper, 2009). Een voorbeeld van genetische kwetsbaarheid is een gedragsgeïnhibeerd temperament, ook wel gekenmerkt door teruggetrokken gedrag. Dit gedrag blijkt in relatie te staan tot het soort opvoedingsgedrag dat de ouder vertoont (Rubin, Nelson, Hastings & Asendorpf, 1999). Onderzoek naar deze relatie ondersteunt de theorie dat er sprake is van een bidirectioneel model, waarbij het gedrag van het kind de ouder beïnvloedt en vice versa (Greco & Morris, 2002). Er kan dus gesproken worden van een wisselwerking tussen deze factoren, maar onderzoek naar de link tussen opvoedingsgedrag en angst bij het kind laat geen eenduidige uitkomsten zien wat betreft de richting van beïnvloeding (McLeod, Wood & Weisz, 2007, Van der Bruggen, Stams & Bögels). Daarbij komt dat onderzoek naar deze link voornamelijk moeders betreft en in weinig gevallen ook de vaders worden betrokken (Greco & Morris, 2002). Het doel in de huidige studie is dan ook om meer inzicht te verkrijgen in de bidirectionele relatie tussen angst van het kind het opvoedingsgedrag van de vader.

In de ontwikkeling van kinderen is een toename in angsten een normaal proces, maar wordt abnormaal wanneer is sprake is van grotere irreële angsten die op een ingrijpende manier invloed hebben op het dagelijks leven (Ollendick & Hirshfeld-Becker, 2002). Angststoornissen zijn met een prevalentie van 2-17% één van de meest voorkomende stoornissen bij kinderen (Rapee, Schniering & Hudson, 2009) en veroorzaken veel problemen in hun ontwikkeling (McLeod et al., 2007). Bevindingen over de gemiddelde leeftijd waarop de eerste symptomen van een angststoornis zich uiten verschillen per onderzoek (Degnan, et al., 2010). Rapee et al. (2009) geven weer dat sommige kinderen de eerste symptomen van bepaalde angststoornissen al uiten in de vroege kindertijd. Symptomen van angst bij kinderen, en met name van sociale angsten, zijn huilen en behoedzaamheid in de vroege kindertijd, en stotteren, weinig oogcontact, mompelen, nagelbijten en een bevende stem in de latere kindertijd(Ollendick & Hirshfield-Becker, 2002).

Onderzoek naar het ontstaan van een angststoornis laten zowel invloeden van biologische factoren als omgevingsfactoren zien (Boer & Bögels, 2002; Edwards, et al.,

(5)

2010). Wanneer wordt gekeken naar genetische invloeden, blijkt dat een gedragsgeïnhibeerd temperament een voorspeller kan zijn voor het ontstaan van een angststoornis (Clauss & Blackford, 2012; Fox, Henderson, Marshall, Nichols & Ghera, 2005; Rapee, 2002; Schwartz, Snidman & Kagan, 1999). Een gedragsgeïnhibeerd temperament wordt ook wel ‘behavioral inhibition’ (BI) genoemd en wordt merkbaar in het eerste levensjaar van het kind (Rubin, Coplan & Bowker, 2009). Kinderen met BI worden gekenmerkt door gevoelens van angst en verlegenheid, en reageren vaak met terughoudendheid op nieuwe situaties (Wenar & Kerig, 2005). Daarbij praten zij niet snel met vreemden, blijven zij vaak dichtbij veilige figuren (zoals een ouder) en vertonen zij teruggetrokken sociaal gedrag (Kagan, Reznick, Clarke, Snidman & Garcia-Coll, 1984).

In meerdere onderzoeken zijn aanwijzingen gevonden dat BI een stabiel gedragskenmerk is. In het longitudinale onderzoek van Kagan et al. (1984) werden uit een groep van 305 kinderen 44 kinderen geselecteerd die geclassificeerd waren als extreem geïnhibeerd of extreem ongeïnhibeerd. Uit het onderzoek bleek dat bijna alle kinderen die op 21 maanden extreme BI vertoonden, dit op 4-jarige leeftijd ook deden. In de vervolgstudie van Kagan, Reznick, Snidman, Gibbons en Johnson (1988) op deze groep kinderen bleek dat drievierde van de kinderen die op 21 maanden en 4-jarige leeftijd BI vertoonden, dit op 7,5-jarige leeftijd nog steeds lieten zien. Ook Broberg, Lamb en Hwang (1990) toonden een gemiddeld maar significant resultaat aan voor de stabiliteit van BI. In hun studie naar 144 Zweedse kinderen bleek dat kinderen die op 16 maanden BI vertoonden, dit ook deden op de leeftijd van 28 en 40 maanden. Uit deze studies (Broberg, Lamb & Hwang, 1990; Kagan et al., 1984, 1988) kan geconcludeerd worden dat (extreme) BI een stabiel gedragskenmerk is over de jaren heen.

Een belangrijke bijdrage in de zoektocht naar gedragsmatige voorlopers voor BI is geleverd door Kagan en Snidman (1991) die vonden dat negatieve reactiviteit bij vier maanden oude baby’s een voorspeller is voor BI op 2-jarige leeftijd. Kagan en Snidman identificeerden reactiviteit als een gedragsmatige respons op onbekende stimuli, zoals nieuwe geluiden, aanzichten en geuren. In hun onderzoek maakten zij onderscheid in kinderen met een hoge en lage reactiviteit. Kinderen met een hoge reactiviteit laten een krachtigere reactie zien op nieuwe stimuli door meer beweeglijk te zijn en meer te huilen dan kinderen met een lage reactiviteit. Een betekenisvol resultaat uit hun onderzoek was dat de kinderen die een hoge reactiviteit lieten zien op vier maanden, een hogere mate van BI lieten zien op de leeftijd van 14 maanden, dan kinderen met een lage reactiviteit.

(6)

voor BI. Zo vonden Kagan, Snidman en Arcus (1998) dat vier maanden oude baby’s met een hoge reactiviteit op 14 en 21 maanden en 4,5-jarige leeftijd BI vertoonden, hoewel dit een zeer kleine groep betrof. De meerderheid van de kinderen, zowel met een hoge als lage reactiviteit, werden niet geclassificeerd als erg geïnhibeerd, maar ook niet als totaal ongeïnhibeerd. Uiteindelijk was maar 4% van de kinderen met hoge reactiviteit op 4 maanden consequent geïnhibeerd op elk meetmoment. Uit dit onderzoek vloeide dus een matige aanwijzing voort voor reactiviteit als voorspeller van BI. Ook Moehler et al. (2008) deden onderzoek naar reactiviteit op vier maanden als voorspeller van BI op 14 maanden. Uit dit onderzoek bleek dat alleen huilen en niet motorische activiteit in reactie op een onbekende stimulus een significante voorspeller is voor BI in het tweede levensjaar.

Uit bovengenoemde onderzoeken (Kagan & Snidman, 1991, Kagan et al., 1998; Moehler et al., 2008) blijkt dat reactiviteit op vier maanden een (al dan niet matige) voorspeller is voor BI, en uit meerdere studies blijkt dat kinderen met BI een verhoogd risico hebben op het ontwikkelen van een angststoornis op latere leeftijd (Hudson & Dodd, 2012; Schwartz et al., 1999). Volgens de meta-analyse van Clauss en Blackford (2012) hebben kinderen met BI een verhoogde kans op een sociale angststoornis. Uit hun analyse over zeven longitudinale studies die de relatie onderzochten tussen BI en een sociale angststoornis, bleek dat 43% van de kinderen met BI voldeed aan de normering voor een sociale angststoornis. Ondanks het verhoogde risico blijkt echter dat niet alle kinderen met BI een angststoornis op latere leeftijd ontwikkelen (Degnan et al., 2010). Gezien de vele invloeden op de ontwikkeling van een kind, is het waarschijnlijk dat de genetische component niet op zichzelf staat (Fox et al., 2005; Murray et al., 2009). Het is zeer aannemelijk dat de relatie tussen BI en een angststoornis ontstaat door een interactie tussen genen, biologische kenmerken en omgevingsinvloeden (Fox et al., 2005). Omgevingsinvloeden die een grote rol spelen in de ontwikkeling van kinderen zijn invloeden vanuit de opvoeding. Omdat de ouders in de vroege kinderjaren een grote invloed hebben op het leven van een kind, is het belangrijk om te begrijpen welke kenmerken vanuit de opvoeding mogelijk bijdragen aan de ontwikkeling van angststoornissen bij kinderen (Nanda, Kotchick & Grover, 2012; Rapee, 2002).

Met betrekking tot de opvoeding is het soort opvoedingsgedrag van de ouder een construct dat veelvuldig is onderzocht. Er zijn meerdere soorten opvoedgedragingen vanuit de ouder die de ontwikkeling van BI in stand houden en mogelijk een rol spelen bij het ontwikkelen van een latere angststoornis (Degnan et al., 2010, Greco & Morris, 2002, Hudson & Rapee, 2001). Volgens de meta-analyse van McLeod et al. (2007) wordt door de meeste empirische studies de nadruk gelegd op de link tussen angst bij het kind en de

(7)

opvoedingsdimensies afwijzing en controle. Controlerend opvoedingsgedrag (ook wel overbeschermend of overbetrokken genoemd) wordt gekenmerkt door onnodig helpen van het kind en extreem veel bemoeien met het gedrag en de gevoelens van het kind (Ballash, Leyfer, Buckley & Woodruff-Borden, 2006). Dit controlerende opvoedingsgedrag heeft als uitwerking dat de autonomie-ontwikkeling van het kind wordt gelimiteerd, waardoor het kind geen coping mechanisme kan ontwikkelen om goed te kunnen omgaan met uitdagende situaties (Rubin et al., 2009). Dit heeft als mogelijk gevolg dat het kind angstig wordt, omdat het niet genoeg de eigen (sociale) competenties heeft kunnen oefenen (Ballash et al., 2006). Een effect tussen controle van de ouder en angst bij het kind werd gevonden in de studie van McLeod et al. (2007). In hun studie waarin 47 onderzoeken (gepubliceerd tussen 1960 en 2002) worden betrokken die de relatie tussen angst en het opvoedingsgedrag onderzoeken, komen de auteurs tot de conclusie dat afwijzing een matig effect laat zien en controle een klein effect. Controlerend opvoedingsgedrag door de ouder had een effectgrootte van .25 wat betekent dat 6% van de angst bij het kind door ouderlijke controle werd verklaard.

Naast de meta-analyse van McLeod et al. (2007) zijn er nog meer onderzoeken die een positieve relatie vinden tussen ouderlijke controle en angst bij het kind, met een reikwijdte over verschillende leeftijden (Edwards et al., 2010; Hudson & Dodd, 2012; Rubin, Burgess & Hastings, 2002; Van der Bruggen et al., 2008; Wood, McLeod, Sigman, Hwang & Chu (2003). Edwards et al. (2010) deden onderzoek naar voorspellers voor angstsymptomen en vonden dat overbeschermend opvoedingsgedrag (een component van overbetrokkenheid) van zowel de vader als de moeder op 3-jarige leeftijd, angstsymptomen voorspelden op 5-jarige leeftijd van het kind. Opvoedingsgedrag en angst bij het kind werden gemeten aan de hand van vragenlijsten. Hudson en Dodd (2012) vonden dat overbetrokken opvoedingsgedrag van de moeder op 4-jarige leeftijd een voorspeller was voor angst bij het kind op 9-jarige leeftijd. Bij dit onderzoek werd gebruik gemaakt van observaties, interviews en vragenlijsten om het opvoedingsgedrag van de ouder en angst bij het kind te meten. Hierbij moet opgemerkt worden dat deze moeders zelf een angststoornis hadden. Ook in het longitudinale onderzoek van Rubin et al. (2002) bleek uit observaties dat kinderen die op 2-jarige leeftijd BI vertoonden alleen sociaal teruggetrokken gedrag vertoonden op 4-jarige leeftijd wanneer hun moeder overcontrolerend gedrag vertoonde. In tegenstelling tot McLeod et al. (2007) richtten Van der Bruggen et al. (2008) zich uitsluitend op geobserveerd opvoedingsgedrag. In hun meta-analyse over 23 studies vonden zij een significant effect (ES = .58) voor de relatie tussen angst bij het kind en geobserveerde ouderlijke controle. In hun studie werden kinderen betrokken in de leeftijd van anderhalf tot 11,5 jaar. Tevens beschrijven Wood et al. (2003) in

(8)

hun review over zes observatie studies dat er significante resultaten zijn gevonden voor controlerend opvoedingsgedrag door de moeder en angst bij het kind op latere leeftijd.

Behalve onderzoeken die het controlerende opvoedingsgedrag van de ouder als voorspeller zien voor angst bij het kind, is er ook empirisch bewijs in de literatuur, zij het in mindere mate, dat angst bij het kind controlerend opvoedingsgedrag bij de ouder opwekt (Edwards et al., 2010; Hudson, Doyle & Gar, 2009). Rubin et al. (1999) deden longitudinaal onderzoek naar de relatie tussen BI en het opvoedingsgedrag van zowel de vader als de moeder. Zij vonden dat teruggetrokken gedrag op 2-jarige leeftijd controlerend opvoedingsgedrag van de ouder op 4-jarige leeftijd voorspelde, maar andersom niet. Het bleek dat het de perceptie van de ouder was van het gedrag van het kind dat controlerend opvoedingsgedrag voorspelde en niet zozeer de geobserveerde BI bij het kind. In de studie van Hudson en Rapee (2001) werden moeders met hun kind geobserveerd terwijl zij samen twee moeilijke puzzeltaken moesten oplossen. Uit de resultaten werd geconcludeerd dat moeders van angstige kinderen meer overbetrokken opvoedingsgedrag naar hun kind vertoonden dan de controlegroep. De redenatie die hiervoor gegeven wordt, is dat de ouder van een angstig kind bij het oplossen van een moeilijke taak meer controle laat zien, omdat de ouder opmerkt dat het kind stressvol en angstig zal reageren op een situatie en dit wil voorkomen door het kind te helpen (Hudson & Rapee, 2001). In de studie van Van der Bruggen, Bögels en Van Zeilst (2010) werden ouders en kinderen (8-11 jaar) geobserveerd tijdens een puzzeltaak. Het controlerende opvoedingsgedrag werd geobserveerd terwijl het kind twee keer een puzzel maakte; één keer met de moeder en één keer met de vader. Twee beoordelaars codeerden enkel het overbetrokken opvoedingsgedrag, twee andere beoordelaars codeerden het teruggetrokken gedrag van het kind. Het bleek dat meer teruggetrokken gedrag van het kind tijdens de taak meer controlerend opvoedingsgedrag voorspelde. Ook in de studie van Hudson et al. (2009) werd duidelijk dat kinderen bepaald opvoedgedrag bij de ouder kunnen opwekken. In deze studie werden onderzoeksgroepen gevormd waarbij moeders van een angstig kind en moeders van een niet-angstig kind een paar vormde met zowel een angstig als een niet-angstig kind. Uit de resultaten bleek dat moeders meer overbetrokken opvoedingsgedrag vertoonden bij angstige kinderen dan wanneer zij interacteerden met niet-angstige kinderen. Een opvallend resultaat was dat moeders die zelf een angstig kind hadden niet significant meer overbetrokkenheid lieten zien dan moeders zonder angstig kind, wanneer zij werden gekoppeld aan een angstig kind dat biologisch gezien niet van hen was. Dit impliceert dat het angstige gedrag van het kind het opvoedingsgedrag van de moeder opwekte, ongeacht of de moeder de biologische moeder van

(9)

het kind was.

Er is dus uit onderzoek gebleken dat er een relatie is tussen controlerend opvoedingsgedrag van de ouder en angst bij het kind. Enerzijds blijkt dat controlerend opvoedingsgedrag invloed uitoefent op angst bij het kind (Edwards et al., 2010; Hudson & Dodd, 2012; Rubin et al., 2002; Van der Bruggen et al., 2008; Wood et al., 2003), anderzijds is er een aantal onderzoeken waaruit blijkt dat angst van het kind controlerend opvoedingsgedrag bij de ouder teweeg kan brengen (Hudson et al., 2009; Rubin et al., 1999; Van der Bruggen et al., 2010). Deze onderzoeken samen genomen impliceren een wederzijdse beïnvloeding. Desondanks blijft de exacte richting waarbij uitspraak kan worden gedaan over een interacterende dan wel causale relatie nog onduidelijk (Boer & Bögels, 2002; Van der Bruggen et al., 2008). Tot op heden is er weinig empirisch onderzoek gedaan waarbij deze relatie nader wordt onderzocht, met name waarin voorlopers van angst, zoals BI, worden betrokken. Er is wel onderzoek gedaan waarbij de beïnvloeding in beide richtingen naar voren komt, maar dit betreft vooral onderzoeken waarbij ouders worden betrokken die zelf een angststoornis hebben (Hudson & Rapee, 2001). Het huidige onderzoek had als doel om meer duidelijkheid te brengen in het vraagstuk of er ook sprake is van wederzijdse beïnvloeding bij kinderen met BI en het opvoedingsgedrag van vaders die niet tot een klinische populatie behoren.

Het meeste onderzoek naar de interactie tussen opvoedingsgedrag van de ouder en angst bij het kind gaat over moeders (Degnan et al., 2010; Majdandžić, Möller, De Vente, Bögels & Van Den Boom, 2013). Vaders zijn jarenlang een genegeerde factor geweest in wetenschappelijk onderzoek, maar worden de laatste jaren steeds meer betrokken (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006; McLeod et al., 2007). De studies die onderzoek deden naar beide ouders en hun opvoedingsgedrag laten echter verschillende resultaten zien (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006; Greco & Morris, 2002). Zo zagen Hudson en Rapee (2002) dat moeders meer controle lieten zien tijdens de interactie met een angstig kind dan met een niet angstig kind, maar voor vaders bleek hierin geen verschil. McLeod et al. (2007) maakten in hun meta-analyse onderscheid in onderzoeken tussen vaders en moeders, maar zij vonden geen significante verschillen in de relatie tussen het opvoedingsgedrag van vaders en moeders en angst bij het kind. In de studie van Bögels en Van Melick (2004) bleek dat, nadat gecorrigeerd was voor angst bij de vader, er een significante relatie (r = −.32, p < .01) was tussen angst bij het kind en overbeschermend opvoedingsgedrag door de vader, maar dat er geen sprake was van een significante relatie met overbeschermend opvoedingsgedrag van de moeder. Greco en Morris (2002) deden onderzoek naar alleen vaders en vonden dat vaders

(10)

meer overcontrolerend opvoedingsgedrag vertoonden bij een angstig kind in verhouding tot interactie met een niet-angstig kind. In het artikel van Van der Bruggen et al. (2008) vonden de auteurs een groot effect (d = .84) voor controlerend opvoedingsgedrag van de ouder wanneer ook vaders in de studies werden betrokken en een gemiddeld effect (d = .50) vonden voor studies met alleen moeders. Hoewel dit verschil in effect niet significant was, is dit wel een belangrijke bevinding: de rol van de vader zou wel eens een groter aandeel in de ontwikkeling van angst kunnen hebben dan voorheen gedacht werd (Möller, Majdandžić, De Vente & Bögels, 2013). Deze gedachte werd ook verondersteld door Bögels en Perotti (2010). Zij beschrijven dat in de onderzoeken die ook vaders betrekken sterkere relaties werden gevonden tussen het opvoedingsgedrag van de vader en angst bij het kind in verhouding tot het opvoedingsgedrag van moeders, met name wanneer vaders (sociaal) angstig waren.

Een mogelijke verklaring voor de variërende resultaten kan gegeven worden door een verschillende rol van vaders en moeders in de opvoeding (Möller et al., 2013; Paquette, 2004). Volgens Paquette (2004) hebben moeders meer een rol gericht op de hechting met het kind, waarbij de moeder het kind troost en steunt in moeilijke situaties. De vaders hebben een rol meer gericht op het uitdagen en activeren van kinderen, waarbij ze hen stimuleren om onbekende situaties aan te gaan en leren om voor zichzelf op te komen. Dit gedrag uit zich vooral in fysiek spelgedrag zoals stoeien, maar ook in het kind verbaal plagen of stimuleren tot bijvoorbeeld het doen van wedstrijden (Majdandžić et al. 2013; Paquette, 2004). Paquette (2004) verondersteld dat dit uitdagende gedrag van de vader mogelijk bijdraagt aan de autonomie en verschillende vaardigheden van het kind, zoals probleem oplossend handelen. Volgens een review van Bögels en Phares (2008) zorgt het ook voor bescherming tegen separatieangst en angst voor vreemden en onbekende situaties.

Uitdagend gedrag van de vader zou dus als beschermingsfactor werken voor het ontstaan van angst bij jonge kinderen. Bovendien stellen Bögels en Phares (2008) dat het ontbreken van uitdagend gedrag in de ontwikkeling van kinderen een grote invloed kan hebben, wellicht groter dan overbetrokken opvoedingsgedrag. Dit werd duidelijk in het longitudinale onderzoek van Majdandžić et al. (2013) naar uitdagend en overbetrokken opvoedingsgedrag van vaders en moeders en sociale angst bij het kind. Het bleek dat uitdagend gedrag van de vader op twee jaar minder angst voorspelde op 4-jarige leeftijd. Uitdagend gedrag van de moeder voorspelde juist meer geobserveerde angst op 4-jarige leeftijd. Overbetrokken gedrag van beide ouders bleek geen sociale angst te voorspellen op 4-jarige leeftijd. Echter is de richting van beïnvloeden ook voor deze opvoedingsdimensie nog niet duidelijk (Bögels & Phares, 2008). Er is bewijs gevonden dat wanneer vaders meer

(11)

uitdagend zijn naar hun kind, dit een verminderd effect heeft op angst bij het kind op latere leeftijd (Bögels & Phares, 2008; Majdandžić et al., 2013), maar het is ook mogelijk dat kinderen die competent en zelfverzekerd zijn meer uitdagend opvoedingsgedrag bij de vader oproepen (Bögels & Phares, 2008). Dit zou tevens kunnen betekenen dat wanneer vaders merken dat hun kind zich angstig gedraagt, zij minder uitdagend gedrag vertonen en dit wellicht als effect heeft dat het kind op latere leeftijd meer angst laat zien.

Samenvattend kan gesteld worden dat negatieve reactiviteit op vier maanden als voorspeller kan worden gezien voor BI en dat BI mogelijk een voorspeller kan zijn voor een angststoornis op latere leeftijd. Uit de literatuur blijkt dat het kind met zijn angstige gedrag bepaald opvoedingsgedrag bij de ouder kan oproepen, en er zijn aanwijzingen dat het opvoedingsgerag van de ouder invloed heeft op de angst bij het kind. Ondanks aanwijzingen voor een bidirectionele relatie tussen controlerend opvoedingsgedrag bij de ouder en angst bij het kind, en tussen uitdagend opvoedingsgedrag en angst bij het kind, is de causaliteit van deze relatie tussen de betreffende opvoedingsdimensies en angst bij het kind nog onduidelijk. In dit onderzoek werden daarom deze relaties longitudinaal onderzocht op drie meetmomenten, te weten vier maanden, 1 jaar en 2,5 jaar. Vanwege een verminderd aandeel van vaders in gerelateerd onderzoek, werden in het huidige onderzoek alleen vaders betrokken. Op basis van de literatuur werd verwacht dat negatieve reactiviteit gemeten op 4 maanden een matige voorspeller is voor BI gemeten op 1 jaar en dat BI gemeten op 1 jaar een stabiele voorspeller zal zijn voor BI op 2,5 jaar. Gezien de onderzoeken met moeders en de paar onderzoeken met vaders die aanwijzingen vonden voor een bidirectionele relatie tussen het overbetrokken opvoedingsgedrag van de ouder en angst bij het kind, werd deze relatie ook in het huidige onderzoek verwacht. Verwacht werd dat wanneer vaders meer overbetrokken opvoedingsgedrag toonden, het kind meer angst zou vertonen op latere leeftijd en dat wanneer kinderen meer angst vertonen, vaders meer overbetrokken opvoedingsgedrag laten zien op latere leeftijd. Met betrekking tot uitdagend gedrag werd voorspeld dat wanneer vaders meer uitdagend opvoedingsgedrag toonden, het kind minder angstig zou zijn op latere leeftijd. Ook werd verwacht dat wanneer vaders minder uitdagend gedrag vertonen dit meer angst op latere leeftijd tot gevolg heeft.

Methode Participanten

Aan dit onderzoek namen in totaal 135 vaders en hun kinderen deel (55% meisjes). Alle kinderen in dit onderzoek waren de eerstgeborene van een twee-ouder gezin en zijn onderdeel

(12)

van een groot longitudinaal onderzoek naar de antecedenten van angst bij kinderen, uitgevoerd door de Universiteit van Amsterdam. Gezinnen voor dit longitudinale onderzoek werden geworven tijdens de zwangerschap via een adressenbestand van de GGD in Amsterdam, Utrecht en Den Haag, kinderkledingwinkels en advertenties in tijdschriften. Alle kinderen waren gezonde voldragen kinderen, zonder neurologische afwijkingen. De kinderen hadden een minimale APGAR score van 8 en een minimaal geboortegewicht van 2500 gram. Ouders die deelnamen aan het onderzoek beheersten de Nederlandse of Engelse taal. De meeste ouders waren van Nederlandse komaf. In dit onderzoek werden alleen de vaders meegenomen en 95% van de vaders was Nederlandse. In Tabel 1 is een overzicht van de descriptieve gegevens van de proefpersonen weergegeven, waaronder de gemiddelde leeftijd van de vaders en hun kinderen op de drie meetmomenten. Het gemiddelde opleidingsniveau en beroepsniveau van de vaders was hoog (zie Tabel 1). Het opleidingsniveau is geordend op een schaal van 1 tot 8 waarbij 1 gelijk staat aan ‘basisonderwijs’ en 8 gelijk staat aan ‘universiteit’. Het beroepsniveau is geordend op een schaal van 1 tot 11 waarbij 1 gelijk staat aan ‘nooit werkzaam geweest’ en 11 aan ‘werk waarvoor een wetenschappelijke opleiding is vereist’. Het eerste meetmoment (T1) vond plaats op de leeftijd van 4 maanden van het kind. Op dit meetmoment waren gegevens beschikbaar over uitdagend opvoedingsgedrag van 115 vaders en van 114 vaders over overbetrokken opvoedingsgedrag, en namen 125 kinderen deel aan de angst-meting. Op de leeftijd van 1 jaar, het tweede meetmoment (T2), zijn bij 114 vaders beide opvoedingsdimensies gemeten en namen 125 kinderen deel aan de angst-meting. Op 2,5 jaar, het derde meetmoment (T3), zijn bij 109 vaders beide opvoedingsdimensies gemeten en namen 120 kinderen deel aan de angst-meting.

Tabel 1

Demografische gegevens van de proefpersonen

Vader Kind N 135 135 (55% meisjes) Leeftijd T1 M (SD) Leeftijd T2 M (SD) Leeftijd T3 M (SD) 34,82 (5,39) 35,57 (5,42) 36,96 (5,38) 4,20 (0,36) 12,59 (0,75) 30,54 (0,63) Nederlandse (%) 95 Opleidingsniveau M (SD) 6,39 (1,72) Beroepsniveau M (SD) 8,22 (2,47) Noot: T1 = 4 maanden, T2 = 1 jaar, T3 = 2,5 jaar.

(13)

Procedure

Op elk meetmoment bezochten de vader en moeder apart met hun kind het onderzoekscentrum aan de Universiteit van Amsterdam. Tijdens het bezoek aan het onderzoekscentrum werd onder andere een serie taken afgenomen om angst bij het kind te meten. Voor de taakafnames volgden proefleidsters een protocol en de volgorde waarin de taken werden afgenomen was voor alle kinderen hetzelfde. Alle bezoeken werden op video opgenomen. Naast de metingen in het onderzoekscentrum, vond er een huisbezoek plaats waarbij ook een aantal taken werd afgenomen om angst bij het kind te meten. Deze afnames werden tevens op video opgenomen. Alle video-opnames werden naderhand gecodeerd aan de hand van een scoringsprotocol (Majdandžić, 2009; 2011; 2013). Het opvoedingsgedrag van de vader is gemeten met een vragenlijst (Majdandžić, de Vente & Bögels, 2008) die zij op ieder meetmoment hebben ingevuld. Voor het huidige onderzoek werd gebruik gemaakt van de gegevens afkomstig uit de opvoedvragenlijsten ingevuld door de vader en werden alle afgenomen taken die angst bij het kind meten meegenomen.

Maten

Opvoedingsgedrag van de vader. Het opvoedingsgedrag van de vader is geëvalueerd aan de hand van de vragenlijst Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire (Majdandžić et al., 2008) die op elk meetmoment is ingevuld door de vader. De vragenlijst meet een breed scala aan opvoedingsdimensies. Er wordt in de vragenlijst onderscheid gemaakt tussen zes hoofddimensies: Uitdagend gedrag, Overbetrokkenheid (waarbinnen Overbescherming en Overcontrole vallen), Warmte, Negativiteit, Negatieve discipline en Positieve discipline. Binnen de zes hoofddimensies is onderscheid gemaakt in subdimensies die gemeten worden met verschillende items. De vragenlijst op T1 bestaat in totaal uit 81 items, op T2 uit 125 items en op T3 uit 151 items. De itemvragen zijn gebaseerd op een vijfpunts Likert-schaal, waarbij 1 staat voor ‘helemaal niet van toepassing’ en 5 voor ‘helemaal van toepassing’. In dit onderzoek zijn alleen de dimensies Uitdagend gedrag en Overbetrokkenheid (waaronder Overbescherming en Overcontrole vallen) meegenomen.

In totaal bestaat op T1 de dimensie Uitdagend gedrag uit 22 items en de dimensie Overbetrokkenheid uit 32 items. De betrouwbaarheid van de dimensies werd berekend met Cronbach’s α en is voor de schaal Uitdagend gedrag α = .74 (over 20 items; twee items werden buiten gesloten vanwege een negatieve item-totaal correlatie) en voor de schaal Overbetrokkenheid α = .80. Een voorbeeldvraag van de dimensie Uitdagend gedrag op T1 is, “Ik houd wel eens een speeltje net buiten bereik van mijn kind, zodat hij/zij er moeite voor

(14)

moet doen om het te pakken”. Een voorbeeldvraag van de dimensie Overbetrokkenheid op T1 is, “Ik neem mijn kind niet graag ergens mee naar toe, omdat ik bang ben dat het te druk voor hem/haar is”. In totaal bestaat op T2 de dimensie Uitdagend gedrag uit 46 items (α = .86) en de dimensie Overbetrokkenheid uit 28 items (α = .78). Een voorbeeldvraag van de dimensie Uitdagend gedrag op T2 is, “Als mijn kind iets eng vindt, dan stimuleer ik hem/haar om toch door te gaan”. Een voorbeeldvraag van de dimensie Overbetrokkenheid op T2 is, “Als mijn kind huilt in bed, ga ik direct bij hem/haar kijken”. Bij de vragenlijst op T3 bestaat de dimensie Uitdagend gedrag uit 40 items (α = .85) en de dimensie Overbetrokkenheid uit 36 items (α = .80). Een voorbeeldvraag van de dimensie Uitdagend gedrag op T3 is, “Bij een spelletje tikkertje met mijn kind, laat ik me niet zomaar pakken”. Een voorbeeldvraag van de dimensie Overbetrokkenheid op T3 is, “Ik kijk mijn kind niet meer aan als hij/zij mij teleurgesteld heeft”.

Angst bij het kind. Angst bij het kind werd gemeten aan de hand van gedragsobservaties, bestaande uit sociale en niet-sociale gedragsinhibitietaken (BI-taken). De observaties vonden plaats in een onderzoekscentrum. De serie taken zijn op T1 zijn gebaseerd op het artikel van Kagan en Snidman (1991). Op T2 zijn de taken voor een gedeelte gebaseerd op de Laboratory Temperament Assessment Battery (Lab-TAB) van Goldsmith en Rothbart (1996). Op T3 zijn de taken voor een deel of in zijn geheel gebaseerd op de Lab-TAB van Goldsmith en Rothbart (1999). De Lab-TAB is een gestandaardiseerd observatie-instrument om temperament van kinderen in een laboratoriumsetting te kunnen meten.

Angst bij het kind gemeten op vier maanden. Bij de baby’s van vier maanden oud is een viertal stimuli onderzocht waarvan drie niet-sociale stimuli (visueel, geur en auditief) en één sociale stimulus. De vier stimuli (taken) waren verdeeld in een aantal trials. De Visuele taak bestond uit zes trials van 20 seconden waarbij een mobiel voor de baby werd gehouden, met achtereenvolgens 1, 3 en 7 ballen met uitsteeksels en knipperlichtjes eraan. De intervallen tussen de trials duurden 10 seconden. De Geurtaak bestond uit een wattenstaafje met een geurtje erop dat voor de neus van de baby werd gehouden. De taak bestond uit zes trials van ieder vijf seconden evenals de intervallen daartussen. De stimuli bestonden uit water, verdund butanol en een iets hogere concentratie verdund butanol. De Auditieve taak bestond uit zes trials van elk 10 seconden evenals de intervallen tussen de trials in. Bij de eerste twee trials kreeg de baby een zacht geluid te horen, bij trial 3 en 4 een middelhard geluid en trial 5 en 6 een hard geluid. De Sociale taak bestond uit een vreemde man die de onderzoekskamer binnenkwam, tegen de baby praatte, er vlakbij ging staan en hem/haar daarna oppakte en weer terug in het wipstoeltje zette. Daarna verliet de vreemde de kamer weer. In elke trial werd de

(15)

reactie van de baby gescoord, bestaande uit verschillende variabelen. De variabelen die zijn meegenomen in dit onderzoek zijn: motorische activiteit, overstrekken, protest, huilen en negatieve gezichtsuitdrukking.

Angst bij het kind gemeten op 1 jaar. Op het tweede meetmoment is de reactie van eenjarige kinderen gemeten op 11 onbekende sociale en niet-sociale stimuli. De niet-sociale taken bestaan uit Trein, Maskers, de vier Discomfort taken: IJs, Citroen, Spray en Blender en de drie taken tijdens het huisbezoek: Trilbeest, Ziekenwagen en Paard. De sociale taken bestaan uit Vreemde en Truck. De taken Trein, Vreemde en Maskers zijn gebaseerd op de Lab-TAB (Goldsmith & Rothbart, 1996). De Discomfort taken zijn ontwikkeld op basis van het artikel van Kochanska (1998) en de Lab-TAB (Goldsmith & Rothbart, 1996). De taken afgenomen bij het huisbezoek zijn afgeleid van het artikel van Rothbart (1988) en van de taak ‘onvoorspelbaar mechanisch speelgoed’ van de Lab-TAB (Goldsmith & Rothbart, 1996).

De Treintaak is afgenomen bij het labbezoek van moeder. Tijdens deze taak zit het kind in de kinderstoel aan tafel en wordt er een trein op ongeveer 140 cm afstand van het kind neergezet. De trein is op afstand bestuurbaar en rijdt naar het kind toe totdat het 15 cm voor het kind gedurende tien seconden stilstaat. Daarna rijdt hij weer naar het einde van de tafel waar het ook tien seconden stilstaat. De trein rijdt in totaal drie keer naar het kind toe. De trein maakt geluid, blaast stoom uit en kan naar links draaien. De variabelen die bij deze taak zijn gemeten en werden meegenomen in dit onderzoek zijn: tijd tot eerste angstreactie, latentietijd tot aanraken, gezichtsuitdrukking van angst, lichaamsuitdrukking van angst, vluchtgedrag en vocale uitdrukking van distress/angst.

Bij de taak Maskers wordt door de proefleidster drie keer gedurende 10 seconden een masker opgezet. De taak werd afgenomen bij het bezoek met de moeder. Het kind zit in de kinderstoel en de vrouw zet drie keer een verschillend masker op. De volgorde van maskers is: oma masker, tijger masker, zwart masker. Elk masker wordt tweemaal aangeboden aan het kind waarbij de proefleidster bij de eerste keer aanbieden van een masker de naam van het kind zegt en bij de tweede keer niet. De variabelen die bij deze taak werden gemeten en zijn meegenomen in dit onderzoek zijn: latentietijd van angstreactie, gezichtsuitdrukking van angst, lichaamsuitdrukking van angst, vluchtgedrag en vocale uitdrukking van angst/distress.

De Discomfort taken meten de perceptuele gevoeligheid van het kind en zijn niet-sociale taken. Bij deze taken zijn vier verschillende stimuli in een vaste volgorde aangeboden aan het kind. Het kind zit in de kinderstoel wanneer het de stimuli krijgt aangeboden en de vader is aanwezig in de kamer. De stimuli die worden aangeboden zijn: ijsblokje tegen nek en voet van het kind, laten proeven van verdund citroensap, een keer natspuiten met een spray en

(16)

het 30 seconden aanzetten van een blender. De variabelen die bij deze taken werden gemeten en in het huidige onderzoek zijn meegenomen zijn: tijd tot eerste reactie van ongemak/distress, schrikreactie, gezichtsuitdrukking van ongemak/distress, lichaamsuitdrukking van ongemak/distress, vluchtgedrag en vocale uitdrukking van ongemak/distress.

De taak met de Vreemde is een sociale taak en is afgenomen bij het labbezoek met de moeder. Het kind zit in de kinderstoel als er op de deur wordt geklopt. De vreemde man komt binnen en gaat op enige afstand recht tegenover het kind staan. De man praat tegen het kind, loopt naar het kind toe, pakt het uit de kinderstoel en zet het op zijn schoot. Hierna zet hij het kind terug in de kinderstoel en neemt afscheid. De variabelen die werden gemeten en in dit onderzoek zijn meegenomen zijn: tijd tot eerste angstreactie, gezichtsuitdrukking van angst, blik afwenden, lichaamsuitdrukking van angst, vluchtgedrag, vocale uitdrukking van distress/angst en wel/niet opgetild willen worden.

De Trucktaak is een sociale taak en meet de eventuele spontane toenadering van het kind naar een vreemde die eerst niet en daarna wel met speelgoed speelt. De taak is afgenomen tijdens het bezoek met de vader. De taak bestaat uit drie trials waarvan trial 1 en 2 uit drie epochs bestaan, trial 3 bestaat uit vier epochs. Tijdens deze taak komt een vrouw de onderzoekskamer binnen waarna ze één minuut stil zit. Hierna speelt ze één minuut met een speelgoedtruck en blokken en nodigt het kind uit om mee te spelen (wanneer het kind dat nog niet uit zichzelf gedaan heeft). Tijdens de taak is de vader aanwezig in de onderzoekskamer en zit op de bank. De variabelen die bij deze taak werden gemeten en in het huidige onderzoek zijn meegenomen zijn: latentietijd tot aanraken, latentietijd tot eerste vocalisatie, duur van nabijheid bij ouder, afstand tot ouder, afstand tot vreemde, kind praat wel/niet tegen vreemde, kind speelt wel/niet met truck.

Tijdens het huisbezoek is een aantal onbekende speeltjes in vaste volgorde aan het kind aangeboden, die oplopen in intensiteit. De speeltjes die worden aangeboden zijn een trilbeestje, een ziekenwagen die kan rijden en geluid maakt en een paard dat kan lopen en hinniken. Het kind zit in de kinderstoel aan tafel wanneer de speeltjes worden aangeboden. De vader en moeder zijn aanwezig bij de taakafnames maar staan buiten het gezichtsveld van het kind. De aanbieding van de speeltjes bestaan ieder uit drie epochs met intervallen van tien seconden. De variabelen die bij het huisbezoek werden gemeten en zijn meegenomen in het huidige onderzoek zijn: latentietijd tot aanraken, gezichtsuitdrukking van angst, lichaamsuitdrukking van angst, vluchtgedrag en vocale uitdrukking van distress/angst.

(17)

Angst bij het kind gemeten op 2,5 jaar. Op het derde meetmoment werden in totaal acht taken afgenomen bij het kind waaronder drie taken met onbekend speelgoed tijdens het huisbezoek. De taken die op deze leeftijd zijn afgenomen zijn: Stuntauto, Vreemde, Clown, Riskroom versie A, Riskroom versie B, Dino, Robotkever en Papegaai. Dino, Robotkever en Papegaai zijn tijdens het huisbezoek afgenomen en zijn afgeleid van het artikel van Rothbart (1988) en van de taak ‘onvoorspelbaar mechanisch speelgoed’ afkomstig uit de Lab-TAB (Goldsmith & Rothbart, 1996). De overige taken zijn afgeleid van de Lab-TAB van Goldsmith en Rothbart (1999). De taken Stuntauto, Riskroom (A en B), Dino, Robotkever en Papegaai zijn de niet-sociale taken. Vreemde en Clown zijn de sociale taken.

Bij de taak met de Stuntauto zit kind in de kinderstoel aan tafel en de stuntauto wordt aan het einde van de tafel naar het kind gericht neergezet. De stuntauto wordt door de proefleidster met de afstandsbediening bediend. De auto rijdt in totaal drie keer vanaf het einde van de tafel naar het kind toe en weer terug. De variabelen die bij deze taak werden gemeten en zijn meegenomen in dit onderzoek zijn: latentietijd tot eerste angstreactie, latentietijd tot aanraken, gezichtsuitdrukking van angst, lichaamsuitdrukking van angst, bevriezen, vluchtgedrag, vocale uitdrukking van angst/distress en verbale uitdrukking van angst/distress.

De Riskroom is een taak waarbij de onderzoekskamer is gevuld met speelgoed bestaande uit gymnastische en spannende attributen. De taak heeft twee versies waarbij de attributen verschillend zijn, omdat deze twee keer wordt afgenomen, zowel tijdens het labbezoek met de moeder als met de vader. Bij de Riskroom versie A worden de volgende attributen gebruikt: hobbelpaard, stapstenen, ton, schildpad, trampoline en masker. Bij versie B worden de volgende attributen gebruikt: stapstenen, trap, tunnel, skippykoe, schommeltol en doos. De taak bestaat uit twee trials, elke trial bestaat uit zes epochs. Tijdens het eerste trial mag het kind vrij spelen met het speelgoed. De proefleidster zit op de bank en heeft een neutrale houding. De ouder is niet aanwezig in de onderzoeksruimte. Tijdens de tweede trial gaat de proefleidster samen met het kind alle speelgoedobjecten af en nodigt het kind uit om er mee te spelen. De variabelen die bij beide versies werden gemeten en zijn meegenomen in dit onderzoek zijn: latentietijd tot aanraken eerste tot en met zesde object tijdens trial 1, latentietijd tot aanraken speelgoed tijdens trial 2, totaal aantal aangeraakte objecten trial 1 en trial 2, gezichtsuitdrukking van angst, lichamelijke uitdrukking van angst, bevriezen, gezichtsuitdrukking van verdriet, lichaamsuitdrukking van verdriet, aarzelen te spelen, manier van spelen, vocale uitdrukking van distress/angst, verbale uitdrukking van distress/angst, terugtrekken en totale tijd besteed aan spelen.

(18)

Tijdens het huisbezoek werden drie soorten onbekende en onvoorspelbare speelgoedobjecten in vaste volgorde aangeboden aan het kind die oplopen in intensiteit. Het kind zit aan tafel op een stoel wanneer de objecten worden aangeboden en de ouders staan achter en uit het gezichtsveld van het kind. De objecten die worden aangeboden zijn: een groene dino die beweegt en geluid maakt, een robotkever die naar het kind loopt en ronddraait en een papegaai die kan praten, geluid maakt en kan bewegen. De variabelen die bij deze taak werden gemeten en zijn meegenomen in dit onderzoek zijn: latentietijd tot aanraken, gezichtsuitdrukking van angst, lichaamsuitdrukking van angst, bevriezen, vocale uitdrukking van angst/distress, verbale uitdrukking van angst/distress en vluchtgedrag.

De taak met de Vreemde is afgenomen tijdens het labbezoek met de moeder. Het kind zit aan tafel op het moment dat er op de deur wordt geklopt en een onbekende man binnen komt. Hij vraagt of het kind spelletjes aan het doen is met de ouder en loopt naar het kind toe. Terwijl hij naast het kind gaat zitten stelt hij het kind een aantal vragen, onder andere over een boek dat hij zoekt. Daarna staat hij op, neemt afscheid en loopt de kamer uit. Vervolgens komt de proefleidster binnen met het boek dat de man zocht, praat met het kind en doet de deur open voor de vreemde waar zij het boek aan overhandigt. De variabelen die bij deze taak werden gemeten en zijn meegenomen in dit onderzoek zijn: latentietijd tot eerste angstreactie, gezichtsuitdrukking van angst, blik afwenden, lichaamsuitdrukking van angst, bevriezen, vluchtgedrag, vocale uitdrukking angst/distress, verbale uitdrukking angst/distress en verbale aarzeling.

De taak met de Clown bestaat uit negen epochs en meet angst van het kind door de reactie te scoren op een ambigue sociale stimulus (de clown die wil samenspelen). De taak is bij het labbezoek van de vader afgenomen. Voor de afname van deze taak is een vrouw verkleed als clown. Zij komt de kamer binnen en stelt zichzelf voor waarna zij tegenover het kind gaat zitten. De eerste minuut speelt de clown met een bellenblaas, de tweede minuut met strandballen, dan zet ze haar pruik en neus af en speelt nog een minuut met de muziekinstrumenten. Tijdens het spelen zoekt de clown toenadering tot het kind en vraagt op een enthousiaste manier om mee te spelen. De vader is aanwezig in de ruimte en zit vlakbij maar heeft een neutrale houding. De variabelen die bij deze taak werden gemeten en meegenomen in dit onderzoek zijn: latentietijd tot aanraken van speelgoed, gezichtsuitdrukking van angst, lichamelijke uitdrukking van angst, bevriezen, duur van nabijheid bij ouder, afstand tot ouder, afstand tot clown, terugtrekken, toenadering, vocale uitdrukking van distress/angst, verbale uitdrukking van distress/angst, verbale aarzeling en wel/niet spelen met clown.

(19)

Coderen van angst bij het kind. De taken zijn onderverdeeld in tijdsintervallen waarbinnen gescoord werd (vaak intervallen van 10 seconden). Elke taak heeft een aantal specifieke variabelen dat gescoord werd. Van deze variabelen werd de aanwezigheid, piek-intensiteit, of latentietijd gescoord. De variabelen werden gescoord op schaalniveau waarbij de hoogte van de score de intensiteit van het gedrag weerspiegelt. Wanneer het kind een extreme reactie vertoonde, werd de taak afgebroken maar kreeg de reactie van het kind voor de resterende tijdsintervallen dezelfde score. Wanneer een variabele of de gehele taak niet kon worden gescoord door bijvoorbeeld een procedurefout, werd deze als missing gescoord. Na het scoren zijn per meetmoment de scores gemiddeld over de tijdsintervallen en daarna gestandaardiseerd door ze om te zetten in z-scores. De z-scores zijn gemiddeld tot eindscores per taak en uiteindelijk gemiddeld tot een totale BI-score per kind. In dit onderzoek werden deze totaalscores gebruikt voor de analyses.

Voor het coderen van de BI-taken op de drie meetmomenten is gebruik gemaakt van de scoringsprotocollen van Majdandžić (2009, 2011, 2013). Per meetmoment heeft een groep masterstudenten van ongeveer acht personen een training gevolgd voor het coderen van de video-opnames. Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (IBB) te meten, is 20% van de video-opnames door iedereen gecodeerd. De IBB werd op elk meetmoment per taak en per variabele berekend met de intraklassecorrelatie (ICC) (zie Tabel 2). De gemiddelde ICC voor het totaal aantal taken was goed op T1 (variërend van .77 tot .91 per taak), goed op T2 (variërend van .61 tot .93 per taak) en zeer goed op T3 (variërend van .88 tot .95 per taak). De gemiddelde ICC per variabele was goed op T1 (variërend van .68 tot .97), goed op T2 (variërend van .39 tot .99) en zeer goed op T3 (variërend van .70 tot .99). De interne consistentie tussen de variabelen van de verschillende taken werd berekend met Cronbach’s α (zie Tabel 2). De gemiddelde interne consistentie voor alle taken samen was redelijk op T1 en adequaat op T2 en T3.

Tabel 2

Gemiddelde intraklassecorrelatie en gemiddelde interne consistentie (Cronbach’s α) overhet totaal van de BI-taken en variabelen op T1, T2 en T3

ICC over taken ICC over variabelen Interne consistentie

M SD M SD M

BI totaal T1 .84 0,07 .81 0,11 .62

BI totaal T2 .82 0,11 .81 0,20 .79

BI totaal T3 .91 0,02 .92 0,08 .74

(20)

Resultaten Data inspectie

Zowel de dimensies voor het opvoedingsgedrag van de vader als de eindbestanden van BI zijn op de drie meetmomenten gecontroleerd op missing data en univariate outliers. Outliers werden aangepast wanneer de standaardscore lager dan - 3,29 of groter dan 3,29 was en deze outlier werd aangepast naar een score nabij de eerste niet-extreme waarde. Zowel op T1 als T3 werd bij de subdimensie Overbescherming een outlier gedetecteerd die is aangepast nabij de eerste niet extreme waarde. Op T2 werden bij de dimensies geen outliers gedetecteerd. Bij BI werden op T1 twee outliers gevonden die zijn aangepast nabij de eerste niet-extreme waarde. Op T2 en T3 werden voor BI geen outliers gevonden. Met de Kolmogorov-Smirnov test is gekeken naar de normaalverdeling van dimensies van het opvoedingsgedrag. Hieruit bleek dat de subdimensie overcontrole op T1 niet normaal was verdeeld (0,009; p < .05). Er is niet gekozen voor datatransformatie maar er is wel gekozen om met de overkoepelende dimensie overbetrokkenheid te werken en de subdimensies overbescherming en overcontrole niet te betrekken in de analyses. Ook is er gekeken naar de skewness (scheefheid) en kurtosis (piekvormigheid) van de dimensies Overbetrokkenheid en Uitdagend gedrag en deze vielen op alle drie de meetmomenten binnen het beslissende gebied (> −2 of < +2).

Beschrijvende statistieken

Voor het analyseren van de gegevens werd gebruik gemaakt van SPSS versie 20. Uit Pearson’s correlaties bleek dat negatieve reactiviteit van het kind op 4 maanden geen significante voorspeller was voor BI op 1 jaar (r = .05, p = .29), en ook niet voor BI op 2,5 jaar (r = −.10, p = .15). BI op 1 jaar bleek wel een significante, matige voorspeller voor BI op 2,5 jaar (r = .20, p = .02). Met behulp van eenzijdige variantieanalyse voor herhaalde metingen (ANOVA) is onderzocht of de vaders verschilden in hun mate van opvoedingsgedrag op de drie meetmomenten (zie Tabel 3). Uit de resultaten bleek dat het overbetrokken opvoedingsgedrag van de vader verschilde over de drie meetmomenten (F (2,91) = 11,81, p < .001, η2 = .21). Vaders waren gemiddeld significant meer overbetrokken op 4 maanden ten opzichte van 1 jaar (p = .01) en 2,5 jaar (p < .001). Vaders verschilden significant op trend-niveau in hun overbetrokken opvoedingsgedrag op 1 jaar en 2,5 jaar (p = .05). Voor de mate van uitdagend opvoedingsgedrag bleek dat er een significant verschil was op trend-niveau over de drie meetmomenten (F (2,91) = 2,88, p = .06, η2 = .06). Vaders waren significant meer uitdagend op trend-niveau naar hun kind op 1 jaar ten opzichte van

(21)

2,5 jaar (p = .06). Vaders verschilden niet significant in hun uitdagende gedrag op 4 maanden ten opzichte van 1 jaar (p = .99) en 2,5 jaar (p = .46).

Tabel 3

Gemiddelden en standaarddeviaties van het overbetrokken en uitdagende opvoedingsgedrag van de vader op T1, T2 en T3.

Overbetrokken gedrag vader Uitdagend gedrag vader

M (SD) M (SD)

T1 2,45 (0,38) 3,30 (0,61)

T2 2,34 (0,35) 3,31 (0,45)

T3 2,27 (0,30) 3,23 (0,39)

Noot: T1 = 4 maanden, T2 = 1 jaar, T3 = 2,5 jaar.

Om de samenhang tussen het overbetrokken en uitdagende opvoedingsgedrag van de vader en BI te onderzoeken, werden tevens Pearson’s correlaties uitgevoerd. De correlatie tussen overbetrokken opvoedingsgedrag en BI en uitdagend opvoedingsgedrag en BI op T1, T2 en T3 is weergegeven in Tabel 4. Uit de tabel bleek dat er geen significante correlaties zijn tussen overbetrokken opvoedingsgedrag en BI op de drie meetmomenten. Voor uitdagend opvoedingsgedrag bleek er een significante positieve correlatie te zijn tussen negatieve reactiviteit op 4 maanden, en uitdagend opvoedingsgedrag op 1 en op 2,5 jaar.

Tabel 4

Pearson’s correlaties tussen angst bij het kind en overbetrokken en uitdagend opvoedingsgedrag van de vader op T1, T2 en T3 BI T1 BI T2 BI T3 Overbetrokken gedrag T1 −.04 .10 −.13 Overbetrokken gedrag T2 −.06 .11 −.06 Overbetrokken gedrag T3 −.14 −.07 −.10 Uitdagend gedrag T1 .15 .12 −.05 Uitdagend gedrag T2 .16* −.08 −.15 Uitdagend gedrag T3 .24* −.01 −.10

Noot: BI = behavioral inhibition, T1 = 4 maanden, T2 = 1 jaar, T3 = 2,5 jaar. Significantie wordt aangegeven met * p < .05.

Bidirectionele relatie tussen angst bij het kind en het opvoedingsgedrag van de vader Angst bij het kind en overbetrokken opvoedingsgedrag. Om de richting van beïnvloeding tussen het opvoedingsgedrag van de vader en angst bij het kind te onderzoeken

(22)

zijn lineaire regressies uitgevoerd. Als eerste werd gekeken naar de invloed van eerdere BI op later overbetrokken opvoedingsgedrag. Uit de regressies bleken geen significante resultaten voor BI bij het kind als voorspeller voor overbetrokken opvoedingsgedrag door de vader op latere leeftijd (zie Tabel 5). De regressies lieten wel op elk meetmoment een licht dalende richting zien: hoe meer eerdere BI het kind toonde, hoe minder overbetrokken de vader mogelijk was op latere leeftijd. Deze indicatie voor een dalende richting werd niet verwacht.

Tabel 5

Resultaten lineaire regressies van BI bij het kind als voorspeller voor later overbetrokken opvoedingsgedrag Overbetrokken gedrag T2 Overbetrokken gedrag T3

β p β p

BI T1 −.05 .58 −.11 .58

BI T2 −.06 .46

Noot: BI = behavioral inhibition, T1 = 4 maanden, T2 = 1 jaar, T3 = 2,5 jaar.

Ten tweede werd gekeken naar overbetrokken opvoedingsgedrag van de vader als voorspeller voor BI bij het kind op latere leeftijd. Er werden geen significante resultaten gevonden voor deze richting van beïnvloeding (zie Tabel 6). De (niet-significante) verbanden die werden gevonden met de regressie-analyses duidden op een bescheiden richting waarbij meer overbetrokken opvoedingsgedrag van de vader op 4 maanden en 1 jaar op minder BI bij het kind wees op 2,5 jaar. Deze indicatie voor een dalende richting werd niet verwacht. De indicatie voor een licht toenemende richting tussen overbetrokken opvoedingsgedrag op 4 maanden en meer BI bij het kind op 1 jaar is een aanduiding die wel werd verwacht.

Tabel 6

Resultaten lineaire regressies van overbetrokken opvoedingsgedrag als voorspeller voor latere BI

BI T2 BI T3

β p β p

Overbetrokken gedrag T1 .09 .32 −.14 .19

Overbetrokken gedrag T2 −.07 .55

Noot: BI = behavioral inhibition, T1 = 4 maanden, T2 = 1 jaar, T3 = 2,5 jaar.

Angst bij het kind en uitdagend opvoedingsgedrag. Naast overbetrokken opvoedingsgedrag werden regressie-analyses uitgevoerd voor uitdagend opvoedingsgedrag. Als eerste werd onderzocht of eerdere BI later uitdagend opvoedingsgedrag voorspelde. Uit de regressies bleek één significant resultaat voor angst bij het kind als voorspeller voor

(23)

uitdagend opvoedingsgedrag door de vader op latere leeftijd; hoe hoger reactief het kind was op 4 maanden, hoe meer uitdagend gedrag de vader vertoonde op 2,5 jaar (zie Tabel 7). Daarnaast bleek ook negatieve reactiviteit van het kind op 4 maanden meer uitdagend gedrag bij de vader op te roepen op 1 jaar. Deze relatie was significant op trend-niveau. De richting van deze significante verbanden waren tegen verwachting in, gezien verwacht werd dat eerdere BI bij het kind tot minder uitdagend gedrag bij de vader zou leiden. Er werd geen verband gevonden tussen BI op 1 jaar en uitdagend gedrag op 2,5 jaar.

Tabel 7

Resultaten lineaire regressies van BI bij het kind als voorspeller voor later uitdagend opvoedingsgedrag Uitdagend gedrag T2 Uitdagend gedrag T3

β p β p

BI T1 .18* .10 .25** .02

BI T2 −.02 .89

Noot: BI = behavioral inhibition, T1 = 4 maanden, T2 = 1 jaar, T3 = 2,5 jaar. Significantie wordt aangegeven met * p < .10, ** p < .05.

Uit de regressies met uitdagend opvoedingsgedrag van de vader als voorspeller voor BI bij het kind op latere leeftijd kwamen geen significante resultaten (zie Tabel 8). De niet-significante regressie-analyses duidden op een bescheiden dalende richting waarbij meer uitdagend gedrag van de vader op 4 maanden en 1 jaar mogelijk kan wijzen op een afname in BI bij het kind op 2,5 jaar. Een bescheiden toenemende richting werd gevonden waarbij meer uitdagend gedrag op 4 maanden mogelijk zou leiden tot een toename in BI op 1 jaar. Deze laatstgenoemde indicatie voor een toenemende richting werd niet verwacht.

Tabel 8

Resultaten lineaire regressies van uitdagend opvoedingsgedrag als voorspeller voor latere BI

BI T2 BI T3

β p β p

Uitdagend gedrag T1 .08 .20 −.04 .60

Uitdagend gedrag T2 −.15 .12

Noot: BI = behavioral inhibition, T1 = 4 maanden, T2 = 1 jaar, T3 = 2,5 jaar. Discussie

In dit onderzoek werd de richting van beïnvloeding onderzocht tussen het overbetrokken opvoedingsgedrag van de vader en angst bij het kind en het uitdagende opvoedingsgedrag van

(24)

de vader en angst bij het kind. Uit de resultaten is gebleken dat het reactieve gedrag van het kind op vier maanden een positieve voorspeller is voor het uitdagende opvoedingsgedrag van de vader op 2,5 jaar. Er werden geen andere voorspellende relaties gevonden tussen angst bij het kind en de twee onderzochte opvoedingsdimensies. Geconcludeerd werd dat er geen bewijs is gevonden voor een wederzijdse beïnvloeding tussen angst bij het kind en het overbetrokken en uitdagende opvoedingsgedrag van de vader op de onderzochte meetmomenten.

In dit onderzoek werden twee significante resultaten gevonden, waarvan één op trend-niveau: negatieve reactiviteit op 4 maanden voorspelde op trend-niveau meer uitdagend gedrag van de vader op 1 jaar. Daarnaast voorspelde negatieve reactiviteit bij het kind op 4 maanden uitdagend opvoedingsgedrag van de vader op 2,5 jaar. Dit suggereert dat angst bij het kind op 4 maanden een voorspeller kan zijn voor de mate van uitdagend opvoedingsgedrag van de vader op latere leeftijd. Omdat deze relatie niet een hele sterke voorspeller betrof, moet deze met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Opvallend was dat dit resultaat niet overeen kwam met wat werd verwacht. Uit het onderzoek van Majdandžić et al. (2013), bleek dat uitdagend gedrag van de vader een afname in BI laat zien op latere leeftijd. Op basis daarvan werd verwacht dat hogere BI bij het kind een lagere mate van uitdagend gedrag van de vader op latere leeftijd zou voorspellen. In dit onderzoek werd juist een hogere mate van uitdagend gedrag geconstateerd op latere leeftijd. De vraag reist wat mogelijke verklaringen zouden kunnen zijn voor de gevonden uitkomst. Volgens theorieën die beschrijven dat de fysieke en uitdagende rol die vaders hebben een buffer kan zijn voor het ontwikkelen van een angststoornis (Bögels & Phares, 2008), zou men ook kunnen verwachten dat vaders deze rol blijven behouden, ook, of juist, wanneer zij opmerken dat hun kind angstig is. Op die manier zou een vader die merkt dat zijn baby angstig is, het kind alsnog gaan uitdagen en stimuleren om zo wellicht nog de angst te kunnen reduceren.

Een andere verklaring kan gezocht worden in de rolverdeling tussen vaders en moeders en wat de invloed van het gedrag van de moeder kan zijn op een angstig kind. Bögels en Perotti (2011) spreken over een compensatiemogelijkheid van de vader; wanneer de moeder merkt dat haar baby hoog reactief is, reageert zij mogelijk meer overbetrokken op haar baby en gaat de vader daarvoor vervolgens compenseren door extra uitdagend tijd zijn naar het kind op latere leeftijd. Verondersteld wordt dat hij dit doet om een soort ‘evenwicht’ te brengen in hun benadering naar het kind. Moeders zouden daarentegen niet goed kunnen compenseren en ervoor kiezen om hun verzorgende rol te vergroten, om zo het welzijn van het kind te stabiliseren. Echter kon in dit onderzoek deze hypothese niet worden getoetst

(25)

omdat de moeders niet werden betrokken, wat tegelijk een beperking van het onderzoek aangeeft.

Voor overbetrokken opvoedingsgedrag van de vader werden geen significante resultaten gevonden. Dit is tegen verwachting in, gezien de onderzoeken die wel een relatie vinden tussen overbetrokken opvoedingsgedrag (of overcontrole) en angst bij het kind (McLeod et al., 2007; Rubin et al., 2002; Van der Bruggen et al., 2008). Een mogelijke verklaring voor het feit dat er geen significante resultaten zijn gevonden voor overbetrokken opvoedingsgedrag, kan wellicht gevonden worden in het soort onderzoeksinstrument waarmee het opvoedingsgedrag is gemeten, namelijk vragenlijsten. Het gebruik van vragenlijsten duidt op de tweede beperking in dit onderzoek, omdat vragenlijsten een bepaalde ‘bias’ met zich meebrengen (Van der Bruggen et al., 2008). Met het invullen van de vragenlijsten hebben vaders hun eigen opvoedingsgedrag gerapporteerd en dit is in mindere mate objectief dan wanneer het opvoedingsgedrag wordt gemeten door middel van observaties. Dit werd ook benadrukt door McLeod et al. (2007) die in hun meta-analyse een sterkere relatie vonden van angst bij het kind met de dimensie overcontrole wanneer alleen observaties werden gebruikt.

Een tweede verklaring kan mogelijk worden gezocht in de leeftijd van het kind. Wellicht is de leeftijd waarop negatieve reactiviteit wordt gemeten een te jonge leeftijd om de relatie met opvoedingsgedrag goed te kunnen onderzoeken. Het kan zijn dat het mechanisme tussen het overbetrokken of controlerende opvoedingsgedrag van de ouder en het angstige gedrag bij het kind een andere werking heeft rond de baby- en peuterleeftijd dan op latere leeftijd. Zo werd in het onderzoek van Majdandžić et al. (2013) evenals in het huidige onderzoek geen relatie gevonden tussen overbetrokken opvoedingsgedrag van de vader en angst bij het kind, en waren in dit onderzoek de geselecteerde kinderen ook jong, namelijk 2 en 4 jaar oud. In onderzoek waarbij wel een relatie werd gevonden tussen angst bij het kind en overbetrokken opvoedingsgedrag van de vader, waren de kinderen waarbij angst werd gemeten gemiddeld ouder dan in het huidige onderzoek. Zo bleek in het onderzoek van Bögels en Van Melick (2004) dat er een relatie werd gevonden tussen overbeschermend opvoedingsgedrag van de vader en angst bij het kind in de leeftijd van 9 tot 12 jaar. Met het oog op het feit dat in het huidige onderzoek geen relatie werd gevonden met overbetrokken opvoedingsgedrag, maakt het denkbaar dat overbetrokken opvoedingsgedrag door de vader en angst bij het kind in de baby- en peuterleeftijd elkaar wellicht nog minder beïnvloeden dan op latere leeftijd. Daarbij is de invloed van de vader op deze jonge leeftijd mogelijk lager dan dat van de moeder, omdat in de babyleeftijd de moeder meer tijd doorbrengt met het kind in

(26)

verhouding tot de vader (Möller et al., 2013).

Een derde verklaring kan mogelijk gezocht worden in de perceptie van de vader op angst bij het kind. Uit het onderzoek van Rubin et al. (1999) bleek dat het de perceptie was van de ouder op het angstige gedrag van het kind dat het overbetrokken opvoedingsgedrag voorspelde en niet zozeer de geobserveerde angst bij het kind. Wellicht dat vaders en moeders naast hun verschillen in gedrag ook verschillen in hun perceptie op het gedrag van het kind. Het is denkbaar dat vaders minder snel angst bij hun kind constateren dan moeders en dat deze perceptie van vaders ook invloed heeft op hun manier van opvoeden. Dit zou mogelijk een bescherming kunnen vormen voor angst bij het kind, want wanneer vaders minder snel constateren dat hun kind zich angstig gedraagt, gedragen zij zich zelf niet angstig of overbeschermend, wat het kind vervolgens ‘afleest’ bij het gezicht van de vader. Deze gezichtsinteractie wordt ook wel ‘social referencing’ genoemd en Bögels en Perotti (2011) beschrijven dat vaders meer invloed hebben dan moeders op het kind in de signalen die ze afgeven. Dit is gebaseerd op de evolutietheorie, die stelt dat vaders meer risico nemen in het leven en dat wanneer zij zich angstig zouden gedragen, dit voor een kind ook duidelijk zichtbaar is doordat het angstige gedrag afwijkt van het gangbare gedrag van de vader. Mogelijk speelt hierbij een vicieuze cirkel, die begint bij de perceptie van de vader op het kind, de vader het angstige gedrag niet constateert, daardoor zelf geen angstig of overbetrokken gedrag vertoont, het angstige kind dit ziet bij de vader, en zich wellicht toch gestimuleerd voelt te exploreren waardoor mogelijk het angstige gedrag afneemt. Deze cirkel zou mogelijk kunnen verklaren waarom er geen significante resultaten zijn gevonden voor overbetrokken opvoedingsgedrag en kan wellicht ook opgaan voor uitdagend opvoedingsgedrag van de vader. Deze theorie impliceert tevens een wederzijdse beïnvloeding tussen vader en kind, die in dit onderzoek werd verwacht.

Hoewel door sommigen verondersteld werd dat de rol van de vader wel eens een groot aandeel in de ontwikkeling van angst zou kunnen hebben (Bögels & Perotti, 2010; Möller et al., 2013), benadrukten McLeod et al. (2007) al eerder in hun onderzoek dat overbetrokken opvoedingsgedrag wellicht een kleinere rol speelt in de ontwikkeling van angst bij kinderen dan toe nu toe werd gedacht. In hun meta-analyse werd een effectgrootte gevonden van .25 voor overcontrole en een nog kleiner effect (ES = .23) voor de subdimensie overbetrokkenheid. Het huidige onderzoek ondersteunt deze resultaten over een minder groot aandeel van overcontrolerend of overbetrokken opvoedingsgedrag, aangezien er geen significante resultaten werden gevonden voor deze opvoedingsdimensies. Echter is generalisatie voor dit argument naar moeders niet mogelijk, omdat zij in dit onderzoek niet

(27)

werden betrokken. Uit de meta-analyse van McLeod et al. (2007) blijkt dat de opvoedingsdimensies mogelijk een te breed construct bevatten om goed onderzoek te kunnen doen naar de relatie met angst bij kinderen. Voor toekomstig onderzoek wordt daarom aanbevolen om specifiek onderzoek te doen naar de subdimensies van controlerend opvoedingsgedrag, namelijk overbescherming en overbetrokkenheid. Daarnaast betreffen de onderzoeken die wel een positieve relatie vinden met controlerend opvoedingsgedrag en angst bij het kind een reikwijdte over verschillende leeftijden. Voor preventie is het belangrijk dat er meer onderzoek wordt gedaan naar deze relatie op jonge leeftijd van het kind. Tot op heden is er in mindere mate longitudinaal onderzoek verricht met betrekking tot het jonge, angstige kind en de relatie met het opvoedingsgedrag van de vader. Daarbij ontbreekt het vooral aan onderzoek waarbij vaders worden betrokken die zelf geen angststoornis hebben.

Naast het gebruik van vragenlijsten, de brede opvoedingsdimensies en het excluderen van moeders in deze studie is er nog een aantal beperkingen te noemen van het huidige onderzoek. Zo beschrijven McLeod et al. (2007) dat longitudinaal onderzoek beperkingen met zich mee brengt omdat het geen experimentele onderzoekssettings bevat. De auteurs beschrijven dat experimentele onderzoekssettings meer inzicht zouden kunnen geven in de richting van beïnvloeding, dus voor vervolgonderzoek wordt aanbevolen om hiervan gebruik te maken. Daarnaast is angst bij het kind geobserveerd in een laboratoriumsetting wat betekent dat de ecologische validiteit matig lijkt en de uitkomsten van angst in mindere mate generaliseerbaar zijn naar dagelijkse situaties. Daarentegen is angst bij het kind op de drie meetmomenten over een bijzondere variëteit aan taken gemeten, wat de validiteit tegelijk weer versterkt. Wat betreft het meten van angst bij het kind en het opvoedingsgedrag bij de ouder, wordt in plaats van vragenlijsten aanbevolen om gebruik te maken van observaties. Het gebruik van vergelijkbare methoden voor onderzoek (zoals observaties), zullen bijdragen aan het kunnen vergelijken van resultaten. Hiermee wordt het eenvoudiger om te kunnen voorspellen welke weg een kind met BI opgaat, en of het kind richting het ontwikkelen van een angststoornis opgaat of niet (Degnan et al., 2010).

Behalve beperkingen is er ook een aantal sterke punten van dit onderzoek te noemen. De gestandaardiseerde setting waarin angst bij het kind werd gemeten maakte de resultaten vergelijkbaar. Ook is een sterk punt van dit onderzoek dat angst bij het kind middels observaties is gemeten, wat betekent dat de resultaten meer objectief zijn dan wanneer dit wordt gemeten met vragenlijsten. En de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid was gemiddeld hoog over de angst-taken op de drie meetmomenten, wat tevens een sterk punt was in dit onderzoek. Daarbij kan nog worden genoemd dat de onderzoeksgroep relatief groot was (N

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Based on these literature- driven dimensions (Table 1), the conceptual framework was developed with six key dimensions and multiple indicators that were identified as being relevant

Formation of the liquid sheet bounded by the rims is governed by inertia, viscous, buoyancy, and surface forces apart from the angle of impingement between the jets (α).. The

Finally, the optimally-tuned classifier was used to assess the performance of each combination k of animal data with the test set V k.. Each of the steps is

Firms can implement three different business models oriented to use wastes in their production processes: i) input replacement; ii) co-products generation; and iii) new products

Derek Clark’s narrative provides an example of both a child responding to violence and adversity, and the ease with which his behaviour was misunderstood as “disordered”—even to

Method VAR assumes two independent sources of error, a propor- tional and an additive component, and the variance of the residual error is the sum of both components, resulting in

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital

In this study, we compared the transcriptome profiles of an endophytic strain and a soil strain of B. mycoides in response to potato root exudates. The aim was to