• No results found

De behandeluitkomst van Nieuwe Perspectieven : is de behandeling van Nieuwe Perspectieven minder gevoelig voor comorbide internaliserende problematiek, dan een reguliere behandeling?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De behandeluitkomst van Nieuwe Perspectieven : is de behandeling van Nieuwe Perspectieven minder gevoelig voor comorbide internaliserende problematiek, dan een reguliere behandeling?"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen

Onderwijsinstituut voor Pedagogische- en Onderwijskundige Wetenschappen

De behandeluitkomst van Nieuwe Perspectieven

Is de behandeling van Nieuwe Perspectieven minder gevoelig voor

comorbide internaliserende problematiek, dan een reguliere

behandeling?

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

M. M. Veenvliet - 10473807 Begeleiding: Dhr. dr. M.J. Noom

Tweede beoordelaar: L. A. de Vries, MSc & MA Amsterdam, 31 oktober 2014

(2)

2 Inhoudsopgave Abstract ... 3 Inleiding ... 4 Methode ... 7 Resultaten ... 12 Discussie ... 17 Referenties ... 20

(3)

3

Abstract

This study focused on the effects of comorbid internalizing problems as a moderator on treatment outcome of Nieuwe Perspectieven (New Perspectives), an intervention for adolescents who show antisocial or criminal behavior. It was expected that comorbid internalizing problems had a significant negative effect on treatment outcome in the control group, but not in case of the treatment group. The data is obtained by selfreports from 101 adolescents, between 12 and 23 years, randomly assigned to the groups. The hypothesis is tested with a MANOVA, with pretest and posttest measures of delinquent behavior

(vandalism, property crimes and violent crimes) and comorbid internalizing problems as a moderator. The results showed that in both conditions comorbid internalizing problems did not moderate treatment outcome.

(4)

4

Inleiding

De adolescentie is een kwetsbare levensfase, waar de meeste jongeren zonder problemen doorkomen (Junger, 2003). De ontwikkeling van jongeren wordt gekenmerkt door het verkennen van grenzen in diverse sociale leefgebieden, zoals het gezin, de vriendengroep, de buurt en de school. Binnen deze leefgebieden verkennen jongeren de maatschappelijke regels, er treden lichamelijke veranderingen op en de ontwikkeling van de identiteit vindt plaats. Het verkrijgen van nieuwe relaties, loskomen van ouders en grenzen verkennen zijn belangrijke thema’s in deze periode (De Wit, Slot & Aken, 2004). Het verkennen van normen en waarden kan gepaard gaan met het vertonen van risicogedrag (Van der Laan & Blom, 2006). Risicogedrag op zichzelf hoeft niet zorgwekkend te zijn, maar het kan wel ontaarden in probleemgedrag. Van de Nederlandse scholieren in de leeftijd van 11 tot en met 17 jaar vertoont 13% gedragsproblemen (Dorsselaer et al., 2010). Gedragsproblemen kunnen van invloed zijn op het algehele functioneren van een persoon en vormen een risico voor het ontwikkelen van delinquent gedrag (Moffitt & Caspi, 2001). De meest voorkomende vorm van probleemgedrag onder jongeren is het plegen van delictgedrag. Uit onderzoek blijkt dat ruim 55% van de jongeren het afgelopen jaar een delict of overtreding heeft begaan (Van der Laan & Blom, 2006).

Naast het genoemde externaliserend probleemgedrag kan er ook internaliserend probleemgedrag optreden in de adolescentie. Volgens Eisenberg et al. (2001) kan

internaliserende problematiek bestaan uit sociale teruggetrokkenheid en angst, depressie, psychosociale klachten, piekeren en een negatief zelfbeeld. Internaliserende problematiek wordt vaak laat opgemerkt door de omgeving, doordat ze minder zichtbaar zijn. De problemen worden pas opgemerkt wanneer de problemen zeer hevig zijn geworden en verstrekkende gevolgen hebben (Hipwell & Loeber, 2006). Slechts een beperkt deel van de jongeren met internaliserende problemen krijgt behandeling, doordat de symptomen niet worden opgemerkt door de omgeving, of doordat internaliserende problemen samengaan met externaliserende problemen en daardoor de internaliserende problemen overschaduwd worden (Zahn-Waxler, Klimes-Dougan & Slattery, 2000).

Het samengaan van externaliserend en internaliserend probleemgedrag is een veel voorkomende vorm van comorbiditeit (Krueger, Caspi & Moffitt, 2000). Het is niet duidelijk hoe comorbiditeit van externaliserend en internaliserend probleemgedrag ontstaat. Mogelijk ontstaat internaliserende problematiek vanuit externaliserende gedragsproblemen. Patterson en Capaldi (1990) noemen dit het ‘faalmodel’. Externaliserend probleemgedrag veroorzaakt afkeer en gebrek aan steun van belangrijke personen in de omgeving van de jongere. Deze

(5)

5 interpersoonlijke negatieve ervaringen kunnen leiden tot angsten en zorgen, waardoor

internaliserende problematiek kan ontstaan. Jongeren met externaliserende gedragsproblemen hebben een drie keer zo grote kans op een comorbide internaliserende stoornis (Angold, Costello, & Erkanli, 1999). Het is echter ook mogelijk dat externaliserende problematiek voortkomt uit internaliserende problematiek, het ‘acting-out-model’. Deze theorie stelt dat internaliserende problematiek geuit wordt in externaliserende gedragingen, wat kan leiden tot externaliserende gedragsproblematiek (Gold, Mattlin, & Osgood, 1989).

Externaliserend en internaliserend probleemgedrag blijkt met elkaar samen te hangen en elkaar te beïnvloeden. Bij delinquente jongeren is onderzocht welke invloed dit heeft op het recidiverisico. Bij jongeren met externaliserend probleemgedrag is de samenhang met recidive en comorbide internaliserend probleemgedrag aangetoond. Hoeve, McReynolds en Wasserman (2013) concluderen dat jongeren met internaliserende problematiek naast externaliserende problematiek een zes keer zo hoge kans hebben om te recidiveren in

vergelijking met jongeren zonder internaliserende problematiek. Volgens de bevindingen van Cottle en Heilbrun (2001) hangen angst en stress duidelijk samen met recidive bij jongeren. Dit sluit aan bij de bevindingen van Copeland, Miller-Johnson, Keeler, Angold, en Costello (2007), die stellen dat degenen met een externaliserende gedragsstoornis en comorbide internaliserend probleemgedrag een grotere kans hebben om (opnieuw) gearresteerd te worden. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat een aangeboden interventie niet werkzaam was door de aanwezigheid van een comorbide stoornis, waardoor recidive niet kon worden voorkomen. Door de grote invloed van internaliserende problematiek op recidive, is het van belang te onderzoeken welke invloed internaliserende problematiek heeft op interventies die recidive willen voorkomen.

Er is een groeiend aantal onderzoeken gericht op het identificeren van dergelijke variabelen die de effectiviteit van interventies beïnvloeden, zogenaamde moderatoren. Comorbiditeit kan door de complexiteit een belangrijke moderator van de behandeluitkomst zijn en daardoor het recidiverisico beïnvloeden. Comorbiditeit maakt echter vaak geen deel uit van studies naar effectiviteit van behandelingen (Jensen, 2003). Ondanks de hoge prevalentie van comorbiditeit zijn de meeste interventies gericht op vermindering van enkelvoudige problematiek en wordt comorbiditeit niet meegenomen in onderzoek als mogelijke

voorspeller van de behandelingsuitkomst. In slechts een beperkt aantal studies is onderzoek gedaan naar comorbiditeit als moderator van een behandeluitkomst (Ollendick, Jaretta, Grills-Taquechel, Hovey & Wolff, 2008).

(6)

6 In veel onderzoeken wordt comorbiditeit gezien als een variabele die de

behandeluitkomst negatief beïnvloedt. De resultaten van Berman, Weems, Silverman en Kurtinis (2000) laten een comorbiditeitseffect op de behandeluitkomst zien, waarbij depressie de uitkomst in negatieve zin beïnvloedt. Angst bleek ook een negatieve invloed te hebben op de behandeluitkomst. Jensen (2003) vond bij jongeren met een externaliserende stoornis en daarbij een comorbide angststoornis een slechter behandelresultaat dan bij jongeren zonder comorbide angststoornis.

Ook uit het onderzoek van Kazdin en Crowley (1997) blijkt dat een behandeling bij jeugdigen met comorbide problematiek minder goede resultaten oplevert dan bij jeugdigen met enkelvoudige problematiek. Hoe groter de mate van disfunctioneren hoe slechter de behandeluitkomst. Meervoudige problematiek brengt vaak grotere problemen, slechtere reacties op de behandeling en een slechtere prognose voor de toekomst mee dan bij enkelvoudige problemen (Keiley et al., 2003;. Youngstrom, Findling, & Calabrese, 2003). Kinderen met comorbide problematiek hebben namelijk meer complexere symptomen, meer psychosociale problemen, langer aanhoudende problemen en een grotere kans op het

ontwikkelen van meer psychopathologie (Maser & Cloninger, 1990). Door deze complexiteit valt te verwachten dat aanwezigheid van comorbide stoornissen de behandeluitkomst negatief kan beïnvloeden (Levy, Hunt & Heriot (2007).

De resultaten van Gold, Mattlin en Osgood (1989) laten zien dat delinquente jongeren die daarnaast angstig of depressief zijn, vaker recidiveren dan andere delinquente jongeren die niet angstig of depressief zijn. Zij hebben de responsiviteit op behandelingen tussen

delinquente jongeren met een hoge mate van depressie en angst en delinquente jongeren met een lage mate van depressie en angst vergeleken. Delinquente jongeren met een hoge mate van angst en depressie hebben een slechtere behandeluitkomst bij interventies als

schoolprogramma’s en groepsinterventies in vergelijking met delinquenten met een lage mate van angst en depressie.

De resultaten zijn echter niet eenduidig. Kazdin en Whitley (2006) benoemen dat externaliserend probleemgedrag met comorbide internaliserende problematiek niet een slechtere uitkomst van een behandeling voorspelt, of de toepasbaarheid van een behandeling vermindert. Complexiteit hangt volgens hen samen met verbetering: hoe complexer de problematiek, hoe groter de verbetering was. Grotere complexiteit door comorbiditeit hoeft dus niet per definitie de behandeluitkomst te verslechteren. Als verklaring geven zij aan dat door een behandeling de gehele psychopathologie van een persoon verminderd, doordat er sprake is van gedeelde risicofactoren. Ook uit het onderzoek van Costin and Chambers (2007)

(7)

7 blijkt dat externaliserende problematiek met comorbide angst of depressie niet een slechtere behandeluitkomst voorspelt. De groep waarbij sprake was van comorbiditeit liet meer verbetering zien.

Uit de resultaten van de genoemde onderzoeken kan geconcludeerd worden dat comorbide internaliserende problematiek de behandeluitkomst beïnvloedt. De richting van de invloed is echter niet eenduidig. Door de grote invloed van internaliserende problematiek op recidive en de complexiteit van comorbiditeit is het aannemelijk dat het de behandeluitkomst van interventies gericht op recidivevermindering negatief beïnvloedt. Echter zijn er ook onderzoeken die het omgekeerde aantonen. Deze tegenstrijdige bevindingen benadrukken het belang van onderzoek naar de invloed van comorbiditeit op de behandeluitkomst van

interventies. In het huidige onderzoek is onderzocht of dit voor de interventie Nieuwe Perspectieven geldt. Nieuwe Perspectieven is een interventie voor jongeren van 8 tot 23 jaar die risico- of licht crimineel gedrag vertonen (Elling & Melissen, 2007). Het doel van Nieuwe Perspectieven is het voorkomen van criminaliteit en recidive. Deze intensieve interventie richt zich op het aanpakken en beïnvloeden van criminogene factoren bij jongeren en hun

ouders/verzorgers. De aanpak is multimodaal en richt zich op de gebieden waar de problemen zich voordoen. De methodiek is gebaseerd op het Risk-Need-Responsivity Model (Andrews, Bonta & Hooge, 1990).

In het huidige onderzoek is bestudeerd of comorbide internaliserende problematiek naast externaliserende problematiek (in de vorm van delinquentie) de behandeluitkomst van Nieuwe Perspectieven beïnvloedt. Verwacht werd dat de behandeling van Nieuwe

Perspectieven minder gevoelig voor comorbide internaliserende problematiek, dan een reguliere behandeling. Verondersteld werd dus dat comorbide internaliserende problematiek bij Nieuwe Perspectieven minder van invloed op de behandeluitkomst is, wegens het flexibele en multimodale karakter van de interventie. Daarbij is gekeken of verschillende vormen van internaliserende problematiek de behandeluitkomst beïnvloeden. De verwachting was dat zowel, angst, depressie als een negatief zelfbeeld de behandeluitkomst negatief beïnvloedt.

Methode Steekproef

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van data die verzameld zijn voor het

effectiviteitsonderzoek naar de interventie Nieuwe Perspectieven van Spirit Jeugd en

(8)

8 door een verkeerde indeling in de conditie, doordat volledige vragenlijsten ontbraken of doordat volledige meetmomenten ontbraken. De uiteindelijke analyses zijn uitgevoerd onder 101 jongeren (n = 69 jongens en n = 32 meisjes), in de leeftijd van 12 jaar tot 23 jaar. De jongeren zijn random toegewezen aan de experimentele groep ‘Nieuwe Perspectieven’ (n = 47) of aan de controlegroep met ‘Care As Usual’ (n = 54). De deelnemers van het onderzoek volgden de interventie Nieuwe Perspectieven bij Spirit Jeugd en Opvoedhulp in één van de vijf regio’s van Amsterdam waar de organisatie de interventie aanbiedt. De gemiddelde leeftijd van de deelnemers was M = 15,5 jaar (SD = 1,5) met een minimum van 12,3 jaar en een maximum van 19,3 jaar. Van de deelnemers had 21% een Nederlandse achtergrond, 26% een Marokkaanse achtergrond, 26% een Surinaamse achtergrond en 28% had een andere achtergrond. De meeste deelnemers volgden het VMBO (56%) of het MBO (18%). Van de jongeren ging 8% niet naar school om diverse redenen.

Interventie

Jongeren in de experimentele conditie kregen de interventie Nieuwe Perspectieven

aangeboden. Nieuwe Perspectieven is een intensief programma voor jongeren met een risico op jeugddelinquentie. De interventie is voor jongeren van 8 tot 23 jaar die risico- of licht crimineel gedrag vertonen. Het doel is het voorkomen van delinquent gedrag en criminaliteit. Nieuwe Perspectieven richt zich op het doorbreken van een patroon van deviant gedrag waardoor een criminele carrière kan worden voorkomen. Nieuwe Perspectieven heeft een multimodale aanpak, gericht op het gebied van risico- en crimineel gedrag, school/werk, financiën, sociaal netwerk, huisvesting en vrije tijd. De behandeling bestaat uit intensieve persoonlijke begeleiding en een systematische, consequente benadering van de jeugdigen gericht op gedragsverandering. De interventie bestaat uit drie maanden intensieve

begeleiding, gevolgd door drie maanden nazorgtraject. De gemiddelde contactduur is acht uur per week. Nieuwe Perspectieven werkt outreachend, wat betekent dat de jongere in de eigen omgeving wordt begeleid door de interventiewerker. De interventiewerkers hebben een lage caseload en zijn 24 uur per dag, zeven dagen per week beschikbaar. Door middel van deze begeleiding wordt gepoogd de kwaliteit van leven te verbeteren en de verschillende leefgebieden aan te pakken (Elling & Melissen, 2007).

De controlegroep kreeg diverse andere hulpverleningsprogramma’s ‘Care As Usual

(CAU)’ aangeboden, welke onder te verdelen zijn op drie niveaus: op het niveau van de

jongere, op het niveau van het gezin en op het niveau van de school. Op het niveau van de jongere waren verschillende interventies mogelijk, zoals sociale- en cognitieve

(9)

9 vaardigheidstraining middels SO-CO-training, de interventie SPRINT gericht op antisociaal gedrag, ondersteuning door sport middels Sportzorg of kortdurende ambulante hulpverlening. Ook begeleiding gericht op resocialisatie of op het aanleren van vaardigheden voor in de thuis- en schoolsituatie was een mogelijkheid. Op gezinsniveau bestond de hulpverlening onder andere uit Triple P (opvoedingsondersteuning), intensieve ambulante gezinsbegeleiding of hulp van de opvoedpoli. Op het niveau van school kon de jongere schoolmaatschappelijk werk of lokale trajectbegeleiding ontvangen.

Procedure

Het effectiviteitsonderzoek naar Nieuwe Perspectieven wordt uitgevoerd door de Universiteit van Amsterdam. De deelnemers zijn met behulp van een computer random toegewezen aan de experimentele groep of aan de controlegroep. Vervolgens zijn op vier meetmomenten

vragenlijsten afgenomen, namelijk bij de start van de interventie (T1, start, voormeting), na drie maanden (T2, de intensieve fase, tussenmeting), na zes maanden (T3, na de interventie, nazorgfase, nameting) en één jaar na de interventie (T4, 12 maanden na T3, follow-up). In dit onderzoek is gebruik gemaakt van T1 (voormeting) en T3 (nameting), omdat de follow-up metingen nog niet afgerond waren. De deelnemers hebben voorafgaand aan de interventie een informed consent ingevuld, waarin zij verklaren uitleg te hebben gekregen over het onderzoek en bereid te zijn om mee te werken. De deelname aan het onderzoek was vrijwillig en

anoniem. De deelnemers ontvingen een financiële vergoeding.

Meetinstrumenten

De afhankelijke variabele is delinquent gedrag. De onafhankelijke variabelen zijn de comorbide internaliserende problemen zelfwaardering, angst en depressie. Daarnaast is

sociale wenselijkheid meegenomen als onafhankelijke variabele, om inzicht te verkrijgen over de invloed hiervan op de resultaten. De variabelen zijn gemeten met verschillende

vragenlijsten.

Delinquent gedrag. De afhankelijke variabele delinquent gedrag is bepaald door de

aanwezigheid van delinquent gedrag bij deelnemers vast te stellen op de verschillende meetmomenten. Hiervoor wordt de Self-report Delinquency Scale gebruikt (SRD, Van der Laan, Blom & Kleemans, 2009). De SRD staat ook bekend als de WODC-vragenlijst,

ontwikkeld door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum ten behoeve van de Monitor Zelfrapportage Jeugddelinquentie (Van der Laan & Blom, 2006). De SRD bestaat uit 33 items. De items zijn verdeeld in drie vormen van delinquent gedrag namelijk

(10)

10 geweldsdelicten, vermogensdelicten en vandalisme. Allereerst wordt de deelnemers gevraagd of ze ooit betrokken zijn geweest bij een van deze delict. Een voorbeelditem is: “Heb je ooit iemand verwond met een mes of ander wapen?”. Vervolgens wordt, voor elk item waar de deelnemer ‘ja’ heeft beantwoord, gevraagd hoe vaak zij de afgelopen drie maanden deze delicten hebben gepleegd. De Cronbach’s alpha is .91.

Zelfwaardering. De onafhankelijke variabele zelfwaardering is gemeten door middel

van de Competentie Belevingsschaal Jongeren (CBSA). De CBSA is een zelfrapportagelijst en wordt gebruikt om een indruk te krijgen van de beleving van competenties en het globale gevoel van eigenwaarde van jongeren (Treffers et al., 2004). De vragenlijst bestaat uit 37 items verdeeld in zeven subschalen, ingevuld op een 4-puntsschaal (1 = rekent zich tot de

groep, lage competentiebeleving, 2 = rekent zich een beetje tot de groep, lage

competentiebeleving, 3 = rekent zich een beetje tot de groep, hoge competentiebeleving, 4 = rekent zich tot de groep, hoge competentiebeleving). Voor dit onderzoek werd alleen de

subschaal “globaal gevoel van eigenwaarde” gebruikt. Een voorbeelditem van deze subschaal is: “Sommige jongeren zijn teleurgesteld in zichzelf” en 'Anderen jongeren zijn haast nooit teleurgesteld in zichzelf”. De jongere beoordeelt tot welke groep hij zichzelf rekent. Scoring vindt plaats op een 4-puntsschaal van 'minst competent' tot 'meest competent'. De

betrouwbaarheid van de CBSA is in de Nederlandse onderzoeksgroep goed met een Cronbach’s Alpha van .80 (Evers et al., 2007).

Angst. De onafhankelijke variabele angst is gemeten door de Spence Children’s

Anxiety Scale (SCAS). De SCAS is ontwikkeld door Spence (1998) en vervolgens in het Nederlands vertaald door Scholing, Nauta en Spence (1999). Het is een

zelfrapportagevragenlijst die symptomen van angst gebaseerd op de DSM-IV in kaart brengt, bestaande uit de gegeneraliseerde angststoornis, separatieangststoornis, paniekstoornis, sociale fobie, specifieke fobieën en obsessief-compulsieve stoornis. De SCAS bestaat uit 45 items, welke ingevuld worden op een 4-puntsschaal (0 = nooit, 1 = soms, 2 = vaak, 3 = altijd). Een voorbeelditem is: “Ik bang in het donker”. Naast de totaalscore worden de scores op de zes subschalen paniek/agorafobie, separatieangst, sociale fobie, gegeneraliseerde angst, dwang en angst voor verwondingen weergeven (Spence, 1998). De betrouwbaarheid van de SCAS is zeer hoog, met een Cronbach Alpha van .93 (Muris, Merckelbach, Ollendick, King & Bogie, 2002).

Depressie. De onafhankelijke variabele depressie is gemeten door middel van de

Children’s Depressive Inventory II (CDI-II). De CDI-II is een herziene en vertaalde versie van de CDI (Kovacs, 1985). Het is een zelfrapportagelijst en geeft een indicatie van

(11)

11 depressieve symptomen bij jongeren op basis van de DSM-IV, waarbij de cognitieve,

affectieve en gedragsmatige symptomen van een depressie gemeten worden (Breat, & Timbremont, 2002). De CDI-II bestaat uit 27 items, met antwoordmogelijkheden op een 3-puntsschaal. (0 = afwezigheid van symptoom, 1 = mild symptoom, 2 = duidelijk symptoom). De deelnemer moet uit drie stellingen één stelling kiezen die het best past bij zijn of haar gevoelens. Een voorbeelditem is: “Kruis aan wat op jou van toepassing is: “Ik ben soms verdrietig”, “Ik ben vaak verdrietig” of “Ik ben altijd verdrietig”. De betrouwbaarheid van de CDI-II is goed bevonden met een Cronbach’s Alpha van .85 (Evers, van Vliet- Mulder, Groot, 2007).

Sociale wenselijkheid. De onafhankelijke variabele sociale wenselijkheid is gemeten

door middel van de Social Desirability Scale (SDS, Crowne & Marlowe, 1960). De SDS meet in hoeverre de deelnemer geneigd is sociaal wenselijke antwoorden te geven volgens de sociale normen van de samenleving. De SDS bestaat uit 15 items, gemeten op een

2-puntsschaal (1 = waar, 2 = niet waar). Een hogere score betekent een hogere mate van sociale wenselijkheid. Een voorbeelditem is: “Ik ben altijd eerlijk”. De betrouwbaarheid is

vastgesteld op .77.

Analyses

De analyses zijn uitgevoerd met behulp van SPSS. De afhankelijke variabele was de afname in delinquent gedrag tussen T1 (voormeting) en T3 (nameting). De onafhankelijke variabelen waren de comorbide internaliserende problemen zelfwaardering, angst en depressie.

Daarnaast is sociale wenselijkheid meegenomen als onafhankelijke variabele. Allereerst is beschrijvende statistiek uitgevoerd, waarbij een overzicht gemaakt is van de gemiddeldes, en standaarddeviaties of percentages van verschillende variabelen. Om inzicht te verkrijgen in verschillen tussen de condities voorafgaand aan de interventie is een chi-kwadraattoets uitgevoerd voor de categorische variabelen en een variantieanalyse (ANOVA) uitgevoerd voor de continue variabelen. Vervolgens zijn de correlaties berekend tussen de afhankelijke variabelen (delinquent gedrag) enerzijds en de onafhankelijke variabelen (comorbide internaliserende problematiek) anderzijds. Tot slot is in beide condities de

onderzoekshypothese getoetst met een MANOVA met delinquent gedrag gemeten op T1 en T3, en de onafhankelijke variabelen. Er is daarbij onderscheid gemaakt tussen vernieling, vermogensdelicten en geweldsdelicten. De onderzoekshypothese is getoetst door middel van een interactie-effect tussen het behandeleffect (tijd, van T1 naar T3) en de moderator

(12)

12

Resultaten

Om inzicht te verkrijgen in de data zijn allereerst beschrijvende analyses uitgevoerd, weergegeven in Tabel 1 en Tabel 2. Van de achtergrondvariabelen zijn bij categorische variabelen aantallen en percentages berekend en bij continue variabelen gemiddelden en standaarddeviaties berekend. De gemiddelde leeftijd was 15,5 jaar (SD = 1,5), met een

minimum van 12,3 jaar en een maximum van 19,3 jaar. De meeste jongeren (N = 71, 72%) is eerder in aanraking geweest met politie. Van de jongeren die met politie in aanraking zijn geweest is de gemiddelde leeftijd 14,2 jaar (SD = 1.56). Verder heeft de helft van alle deelnemende jongeren (N = 51, 51%) eerder hulpverlening ontvangen. De gemiddelde schoolprestaties van de jongeren is 1.91 (SD = .99) op een schaal van 1 tot 5, waarbij 1 hoog is en 5 laag. Dit wil zeggen dat de jongeren aangeven dat zij voldoende tot goed presteren op school. Gemiddeld genomen geven de jongeren aan dat zij nooit tot soms spijbelen (M = 1.50,

SD = .73), waarbij 1 nooit is en 3 vaak.

Tabel 1.

Beschrijvende statistiek van de achtergrondvariabelen in percentages

Aantallen N = 101 Percentages % Geslacht Man 69 68 Vrouw 32 32 Etniciteit Autochtoon 17 17 Allochtoon 84 83 Conditie Experimenteel 47 47 Controle 54 53

Eerder hulpverlening ontvangen

Ja 51 51

Nee 49 49

Eerder in aanraking met politie

Ja 72 71

(13)

13 Tabel 2.

Beschrijvende statistiek van de achtergrondvariabelen in gemiddelden en standaardafwijkingen.

N M (SD)

Leeftijd op T1 101 15.56 (1.49)

Leeftijd in aanraking met politie 64 14.19 (1.56)

Schoolprestaties 100 1.91 (.99)

Spijbelen 100 1.50 (.73)

In Tabel 3 zijn de gemiddelden en standaardafwijkingen van de onderzoeksvariabelen weergegeven voor beide meetmomenten, waarbij onderscheid is gemaakt tussen de

experimentele conditie en de controle conditie. Vervolgens zijn de verschillen tussen de experimentele conditie en controle conditie getoetst. Om inzicht te verkrijgen in eventuele verschillen tussen de condities voorafgaand aan de interventie is een chi-kwadraattoets uitgevoerd voor de categorische variabelen en een variantieanalyse uitgevoerd voor de

continue variabelen. Wanneer de groepen vooraf verschillen dient hiermee rekening gehouden te worden in de interpretatie. Door middel van een chi-kwadraattoets is getoetst of er

verschillen bestonden tussen sekse en etniciteit tussen beide condities. De condities

verschilden niet significant van elkaar met betrekking tot de verdeling jongens versus meisjes (χ2 (1, N = 101) = .81, p = .37). Ook is er geen significant verschil gevonden wanneer

gekeken wordt naar etnische samenstelling van de beide condities (χ2 (1, N = 101) = .01, p = 92). Uit deze analyses kan geconcludeerd worden dat de experimentele conditie en controle conditie weinig van elkaar verschilden op basis van geslacht en etniciteit.

Om verder te bestuderen of de condities voorafgaand aan de interventie van elkaar verschilden is een variantieanalyse (ANOVA) uitgevoerd voor de continue variabelen. Er is bestudeerd of er bij aanvang verschillen waren tussen de condities op basis van leeftijd, zelfwaardering, angst, depressie, delinquentie en sociale wenselijkheid. Er waren geen verschillen tussen de condities op basis van leeftijd (F(1, 99) = .25 p = .60). Ook verschilden de groepen vooraf niet op basis van internaliserende problemen zelfwaardering (F (1, 91) = .04, p = .84), angst (F (1, 99) = .22, p = .64), en depressie (F (1, 99) = .05, p = .82). Verder weken de groepen niet af wanneer gekeken werd naar delinquentie (F (1, 99) = .38, p = .54) en sociale wenselijkheid (F (1, 98) = .11, p = .74). Gezien de resultaten van de

chi-kwadraattoets en de variantieanalyse kon vastgesteld worden dat de randomisatie van de onderzoeksgroep geslaagd is.

(14)

14 Tabel 3.

Beschrijvende statistiek van de onderzoeksvariabelen in de experimentele conditie en controle conditie op T1 en T3. T1 T3 N M (SD) N M (SD) Zelfwaardering Experimenteel 42 3.05 (.71) 46 3.16 (.72) Controle 51 3.07 (59) 51 3.23 (.72) Angst Experimenteel 47 1.53 (.30) 47 1.51 (.48) Controle 54 1.50 (.33) 53 1.42 (.33) Depressie Experimenteel 47 .37 (.21) 47 .34 (.27) Controle 54 .38 (.25) 54 .31 (.23) Delinquentie Experimenteel 47 .06 (.10) 47 .02 (.05) Controle 54 .08 (.14) 54 .06 (.14) Sociale wenselijkheid Experimenteel 47 .52 (.18) 47 .54 (.23) Controle 54 .53 (.23) 53 .58 (.29)

Om een eerste indruk te krijgen van hoe de variabelen met elkaar samenhangen is een Pearsons correlatie coëfficiënt (r) berekend op beide meetmomenten. Tabel 4 geeft weer dat er tussen meerdere variabelen samenhang bestond. De internaliserende problemen

zelfwaardering, angst en depressie hingen matig tot sterk met elkaar samen. Dit betekent dat hoe lager de zelfwaardering van de jongeren is, hoe meer angst (r = -.35, p < .01) en hoe meer depressie (r = -.52 p < .01) zij ervaren. En hoe meer angst jongeren ervaren, hoe meer

depressieve gevoelens zij ervaren (r = .51 p < .01). De tabel laat verder zien dat delinquentie op T1 alleen positief samenhangt met depressie (r = .27, p < .01), hoe meer depressieve gevoelens de jongeren ervaren, hoe meer delinquent gedrag zij laten zien. Delinquentie hing niet positief samen met angst (r = -.03, p > .05) en of negatief met zelfwaardering (r = -.14, p > .05). Op T3 hing delinquentie positief samen met depressie (r = .26, p < .01), negatief met zelfwaardering (r = -.25, p < .01), maar er was geen positieve samenhang met angst (r = .02, p = > .05). Daarnaast bleek uit de analyses dat sociale wenselijkheid op beide meetmomenten

(15)

15 significant negatief samenhing met depressie (r = -.42 en -.28 p < .01) en significant positief samenhangt met zelfwaardering (r = .34, p < .01 en r = .22, p < .05), maar niet met angst (r = -.13, p > .05). Voor sociale wenselijkheid en delinquent gedrag is op T1 een negatieve

samenhang gevonden (r = -.33, p < .01) Dit wil zeggen dat hoe hoger een jongere scoort op de schaal voor sociale wenselijkheid, des te minder delinquent gedrag de jongere over zichzelf rapporteert.

Tabel 4.

Correlaties tussen de onafhankelijke variabelen op T1 en T3.

Zelfwaardering Angst Depressie Delinquentie Sociale wenselijkheid Zelfwaardering -- -.28** -.54** -.25** .22* Angst -.35** -- .64** .02 -.13 Depressie -.52** .51** -- .26** -.28** Delinquentie -.14 -.026 .27** -- -.10 Sociale wenselijkheid .34** -.13 -.42** -.33** --

Opmerking. T1 is onder de diagonaal, T3 is boven de diagonaal.

** p < .01, * p <.05

De onderzoeksvraag was of het behandelresultaat van de controlegroep meer negatief beïnvloedt wordt dan Nieuwe Perspectieven, als er naast externaliserende problematiek ook sprake is van comorbide internaliserende problematiek. In Tabel 3 zijn de gemiddelden en standaardafwijkingen op beide meetmomenten opgenomen. Om de onderzoeksvraag te toetsen is een multivariate variantieanalyse (MANOVA) toegepast. Gekeken naar het hoofdeffect van tijd, is er een significant effect gevonden. Het effect varieerde, naar gelang welke variabele erbij gevoegd werd (zelfwaardering (F(1, 100) = 5.13 p = .03), angst (F(1, 100) = 5.42 p = .02) en depressie (F(1, 100) = 6.92 p = .01)). Met andere woorden, de hele groep onafhankelijk van conditie gaat er op vooruit. Het is echter een klein effect met een Cohen’s d = .26. Wanneer vervolgens is gekeken naar het interactie-effect tussen tijd en conditie, is er geen significante interactie gevonden (zelfwaardering (F(1, 92) = .001 p = .97), angst (F(1, 100) = .34 p = .56) en depressie (F(1, 100) = .001 p = .97). Dit betekent dat er geen significant verschil is tussen de experimentele en de controleconditie in de verbetering

(16)

16 van delinquent gedrag. Deze resultaten bevestigen de resultaten van eerder onderzoek naar de behandeluitkomst van Nieuwe Perspectieven.

Om de onderzoeksvraag te toetsen is vervolgens per vorm van internaliserende problematiek getoetst of het de behandeluitkomst van Nieuwe Perspectieven beïnvloedt. De uitkomstmaat (behandelresultaat) is de aanwezigheid van delinquentie, gemeten met behulp van de WODC-vragenlijst. Allereerst is gekeken naar de totaalschaal van de WODC in combinatie met zelfwaardering. Er was geen interactie tussen tijd, conditie en niveau van zelfwaardering (F(1, 92) = .10 p = .75). Vervolgens is gekeken naar het effect van angst. Er bleek geen significant interactie-effect te zijn tussen tijd, conditie en niveau van angst (F(1, 100) = .96 p = .33). Tot slot is het effect van depressie bestudeerd. Ook hiervoor is geen interactie-effect gevonden tussen tijd, conditie en niveau van depressie (F(1, 100) = .05, p = .82). Geconcludeerd kan worden dat wanneer gekeken wordt naar de totaalschaal van

delinquentie er geen significante interactie-effecten tussen tijd, conditie en aanwezigheid van internaliserende problematiek zijn. Dit houdt in dat jongeren met internaliserende

problematiek niet minder baat hebben van Nieuwe Perspectieven of de controlegroep, dan jongeren zonder internaliserende problematiek.

Vervolgens is bestudeerd of er interactie-effecten aanwezig waren, wanneer onderscheid werd gemaakt tussen de subschalen van de WODC. De subschalen zijn vernieling, vermogensdelicten en geweldsdelicten. Bij vernieling is geen significante

interactie gevonden tussen tijd, conditie en zelfwaardering (F(1, 91) = .03 p = .86). Ook zijn er geen effecten geworden bij angst (F(1, 100) = .97 p = .33) en depressie (F(1, 100) = 1.89 p

= .17). Ook wanneer gekeken werd naar vermogensdelicten is er geen significante interactie

gevonden tussen tijd, conditie en zelfwaardering (F(1, 92) = 1.26 p = .27), angst (F(1, 99) = .30 p = .58), of depressie (F(1, 99) = .21 p = .65). Wanneer tot slot naar geweldsdelicten gekeken werd, zijn daar ook geen significante interactie-effecten gevonden. De

internaliserende problemen zelfwaardering (F(1, 92) = 1.06 p = .31), angst (F(1, 100) = .43 p

= .52), en depressie (F(1, 100) = .002 p = .97) zijn niet van invloed op de behandeluitkomst.

Uit bovenstaande resultaten kan geconcludeerd worden dat zowel voor de totaalschaal als voor de subschalen geen enkele van de drie internaliserende problemen optreedt als moderator voor een behandelresultaat van Nieuwe Perspectieven en de controlegroep. Ook voor de verschillende vormen van delinquentie geldt dat jongeren met externaliserende problematiek met comorbide internaliserende problematiek niet meer baat hebben van Nieuwe

(17)

17 Tot slot is geanalyseerd of er een interactie-effect is wanneer een tweedeling gemaakt werd van de comorbide stoornissen, namelijk een benedengemiddelde of bovengemiddelde score op de drie internaliserende problemen gezamenlijk. Voor de totale schaal van de WODC is er geen interactie-effect gevonden tussen tijd, conditie en niveau van

internaliserende problematiek (F(1, 100) = .43 p = .51). Ook wanneer onderscheid gemaakt werd tussen de subschalen van de WODC zijn er geen interactie-effecten gevonden. Er is geen significante interactie gevonden tussen tijd, conditie en vernieling (F(1, 100) = 1.39 p = .24), vermogen (F(1, 100) = .46 p = .50), of geweld (F(1, 100) = 1.22 p = .27). Hieruit kan geconcludeerd worden dat jongeren met een benedengemiddeld, dan wel bovengemiddeld niveau van internaliserende problematiek niet meer baat hebben bij Nieuw Perspectieven of de controlegroep, dan jongeren zonder comorbide internaliserende problematiek.

Discussie

In deze studie is onderzocht of comorbide internaliserende problematiek de behandeluitkomst van Nieuwe Perspectieven beïnvloedt. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen zelfwaardering, angst en depressie. Op basis van eerder onderzoek werd verwacht dat jongeren met comorbide internaliserende problematiek een slechter behandelresultaat hebben en een grotere kans op recidive (Zoccolillo, 1992; Hoeve et al., 2013). Verwacht werd dat de behandeling van Nieuwe Perspectieven minder gevoelig voor comorbide internaliserende problematiek, dan een reguliere behandeling. Een lage zelfwaardering bleek de behandeluitkomst van zowel Nieuwe Perspectieven als de controlegroep niet te beïnvloeden. Ook angst en depressie waren niet van invloed op het behandelresultaat. Jongeren met comorbide internaliserende

problematiek bleken niet meer of minder baat te hebben bij Nieuwe Perspectieven of de controlegroep, dan jongeren zonder internaliserende problematiek. Het maakte daarbij geen verschil wanneer onderscheidt werd gemaakt tussen de verschillende vormen van delinquent gedrag, namelijk vernieling, vermogensdelicten of geweldsdelicten. De hele onderzoeksgroep liet een vooruitgang zien, ongeacht of de jongeren deelnam aan Nieuwe Perspectieven of aan de controlegroep. Deze bevindingen komen niet overeen met de vooraf opgestelde

hypothesen, waardoor deze niet aangenomen kunnen worden.

Externaliserend probleemgedrag met comorbide internaliserende problematiek bleek niet van invloed te zijn op de behandeluitkomst van Nieuwe Perspectieven en de controlegroep. Een mogelijke verklaring is dat Nieuwe Perspectieven een flexibele, multimodale interventie is, die zich aanpast aan de problematiek en die zich richt op de

(18)

18 gebieden waar de problemen zich voordoen. Doordat Nieuwe Perspectieven ook de

internaliserende problematiek aanpakt, heeft dit als direct gevolg dat het niet de behandeluitkomst beïnvloedt. Ook hadden comorbide internaliserende problemen geen invloed op de controle groep. Dit kan verklaard worden doordat gebruik is gemaakt van een actieve controle groep, onder andere bestaand uit evidence-based behandelingen. Het is mogelijk dat de behandelingen in de controlegroep zich ook op internaliserende problemen richtten, waardoor dit ook hier minder de behandeluitkomst beïnvloedt.

Een andere verklaring is dat door de aanpak van Nieuwe Perspectieven, in het

algemeen kwaliteit van leven verbetert en de beschermende factoren toenemen. De interventie vermindert de gehele psychopathologie van een persoon, doordat er sprake is van gedeelde risicofactoren (Kazdin & Whitley, 2006). Een indirect gevolg hiervan is dat de

internaliserende problemen de behandeluitkomst niet beïnvloedt. De invloed van

risicofactoren zoals comorbiditeit, neemt af. Nieuwe Perspectieven is namelijk gebaseerd op het Risk-Need-Responsivity model (Andrews, Bonta & Hooge, 1990). Ook had comorbiditeit geen invloed op de uitkomst van de controlegroep, hiervoor kan dezelfde verklaring gelden. Deze verklaring sluit aan bij het faalmodel (Patterson & Capaldi, 1990), die ervan uit gaat dat internaliserende problematiek ontstaat vanuit externaliserend probleemgedrag, bijvoorbeeld delinquentie. Aansluitend op deze theorie is het mogelijk dat wanneer externaliserend

probleemgedrag afneemt, internaliserend probleemgedrag ook afneemt, waardoor dit niet van invloed is op de behandeluitkomst. Verder onderzoek hiernaar is nodig om hier conclusies uit te trekken.

Verder is het mogelijk dat de invloed op de behandeluitkomst niet aangetoond kon worden doordat er geen gebruik is gemaakt van klinische drempels. Er is in dit onderzoek gebruik gemaakt van een benedengemiddeld niveau en een bovengemiddeld niveau van zelfwaardering, angst of depressie, waarbij niet is gekeken naar het klinische gebied. Wanneer er sprake is van een klinisch niveau van angst, depressie of lage zelfwaardering, dan is het een probleem waar de jongere in hoge mate last van heeft waardoor het, het dagelijks leven

beïnvloedt. Mogelijk begint het op dat moment pas een rol te spelen in een interventie, waardoor dit uiteindelijk de behandeluitkomst beïnvloedt.

Het huidige onderzoek kent meerdere sterke kanten. Een sterk punt is dat de onderzoeksvraag op veel verschillende manieren geanalyseerd is. Er is daarbij ook

onderscheid gemaakt tussen de verschillende vormen van delinquent gedrag. Hierdoor kan vrij stevig geconcludeerd worden dat comorbide internaliserende problematiek geen

(19)

19 zich op een doelgroep met licht risicogedrag. Tot op heden is voor deze doelgroep weinig onderzoek gedaan naar preventieve interventies, zoals Nieuwe Perspectieven. Hiermee is het huidige onderzoek van wetenschappelijk en praktisch belang. Ook is de onderzoeksopzet een sterk punt. Onderzoek naar de effectiviteit van interventies is zeer belangrijk. De beste manier om dit te doen is door de groepen random toe te wijzen en de experimentele groep te

vergelijken met de controlegroep (RCT). De invloed van andere variabelen wordt zoveel mogelijk uitgesloten en effecten kunnen worden toegeschreven aan de experimentele groep (Bijleveld, 2009). Tot slot is het de kracht van dit onderzoek dat gebruik is gemaakt van moderatoranalyses, waardoor inzicht wordt verkregen in welke factoren van invloed zijn op de interventie. Aan de hand daarvan kunnen inclusie- en exclusiecriteria op worden gesteld voor de interventie. Er zijn weinig onderzoeken die comorbiditeit als moderator voor een behandeluitkomst hebben meegenomen (Ollendick, et al., 2008), waardoor dit onderzoek een aanvulling is op de huidige wetenschappelijke kennis over dit onderwerp.

Het onderzoek kent daarnaast ook een aantal beperkingen. Een eerste kanttekening is dat de onderzoeksresultaten beïnvloedt kunnen zijn doordat in dit onderzoek alleen gebruik is van zelfrapportage door de jongeren. Voor sommige jongeren is het moeilijk om hun eigen gedrag adequaat en naar waarheid te rapporteren. Bij zelfrapportage kan er daarom sprake zijn van onderrapportage en sociaal wenselijk antwoorden (Bijleveld, 2009). Een andere

kanttekening is dat sommige jongeren deelnamen aan Nieuw Perspectieven vanuit een gedwongen kader, waardoor zij mogelijk geneigd zijn een positiever beeld te scheppen. Met behulp van de Social Desirability Scale (Crowne & Marlow, 1960) is onderzocht of de

jongeren sociaal wenselijke antwoorden gaven. Het bleek dat hoe hoger jongeren scoorden op de SDS, hoe minder delinquent gedrag zij rapporteerden en hoe zelfverzekerder en minder depressief zij zichzelf beschreven. Deze sociaal wenselijkheid kan van invloed geweest zijn op de resultaten. Ook valt het te betwijfelen of de steekproef een goede afspiegeling is van de doelgroep van Nieuwe Perspectieven. De doelgroep is een moeilijk bereikbare doelgroep. Mogelijk werkten alleen de meest gemotiveerde en actieve jongeren mee aan het onderzoek. Jongeren met een hogere mate van comorbide internaliserende problematiek, gekenmerkt door weinig motivatie en een hoge mate van passiviteit, zijn mogelijk meer buiten

beschouwing gelaten doordat zij niet deelnamen aan het onderzoek. Een laatste kanttekening betreft de grootte en de variatie in de onderzoeksgroep. Bij een kleine steekproef is het moeilijker om een significant effect aan het tonen dan bij een grote steekproef (Farrington & Welsh, 2006). De onderzoeksgroep bestond uit 101 jongeren, bestaande uit 69 jongens en 32 meisjes, waarvan 84% allochtoon. Dit maakt de onderzoeksgroep van het huidige onderzoek

(20)

20 niet groot en divers. Voor vervolgonderzoek is het van belang dat gebruik gemaakt wordt van een grotere en meer diverse onderzoeksgroep, waardoor de resultaten en conclusies meer generaliseerbaar zijn.

Een andere aanbeveling voor vervolgonderzoek is dat er gebruik gemaakt wordt van klinische cut-off scores bij comorbide internaliserende problematiek, zodat inzichtelijk wordt gemaakt of dit de behandeling en de uitkomsten beïnvloedt. Daarnaast is het van belang dat er nader onderzoek wordt gedaan naar subgroepen van de populatie. Het is mogelijk dat

comorbide internaliserende problematiek wel van invloed is op de behandeluitkomst bij bepaalde subgroepen. Verder is het aan te bevelen om tijdens een volgend onderzoek naar de invloed van comorbiditeit gebruik te maken van meerdere informanten, in plaats van alleen zelfrapportage (Kerr, Lunkenheimer & Olson, 2007). Het is interessant om de visie van ouders en de betrokken hulpverlener mee te nemen. Hierdoor kan sociaal wenselijkheid minder van invloed zijn op de resultaten en wordt een completer beeld verkregen van de problematiek. Tot slot is het interessant om alle meetmomenten (T1 t/m T4) mee te nemen in het onderzoek, waardoor het een completer beeld oplevert.

Geconcludeerd kan worden dat de bevindingen over de invloed van comorbiditeit op een behandeluitkomst wisselend zijn. Dit onderzoek toont niet aan dat comorbide

internaliserende problematiek van invloed is op de behandeluitkomst van Nieuwe

Perspectieven of op de behandeluitkomst van een reguliere behandeling. Op basis van dit onderzoek lijkt het niet noodzakelijk om voor Nieuwe Perspectieven exclusiecriteria op te stellen voor comorbide internaliserende problemen. Ook voor jongeren met comorbide

internaliserende problematiek kan Nieuwe Perspectieven werkzaam zijn. Meer onderzoek met comorbiditeit als moderator is nodig om een completer beeld te krijgen van de invloed

hiervan op het behandelresultaat.

Referenties

Andrews, D. A., Bonta, J., & Hoge, R. D. (1990). Classification for effective rehabilitation: Rediscovering psychology. Criminal Justice and Behavior, 17, 19-52.

Angold, A., Costello, E. J., & Erkanli, A. (1999). Comorbidity. Journal of Child Psychology

and Psychiatry and Allied Disciplines, 40, 57-87.

Berman, S. L., Weems, C. F., Silverman, W. K., & Kurtines, W. M. (2000). Predictors of outcome in exposure-based cognitive and behavioral treatments for phobic and anxiety disorders in children. Behavior Therapy, 31, 713–731.

(21)

21 Bijleveld, C.C.J.H. (2009). Methoden en technieken van onderzoek in de criminologie.

Den Haag: Boom Juridisch Uitgevers.

Copeland, W. E., Miller-Johnson, S., Keeler, G., Angold, A., & Costello, E. J. (2007).

Childhood psychiatric disorders and young adult crime: A prospective, population-based study. American Journal of Psychiatry, 164, 1668-1675.

Costin, J., & Chambers, S. (2007). Parent management training as a treatment for children with oppositional defiant disorder referred to a mental health clinic. Clinical Child

Psychology and Psychiatry, 12, 511−524.

Cottle, C. C., Lee, R. J., & Heilbrun, K. (2001). The prediction of criminal recidivism in juveniles: A meta-analysis. Criminal Justice and Behavior, 28, 367-394.

Crowne, D. P., & Marlowe, D. (1960). A new scale of social desirability independent of psychopathology. Journal of Consulting Psychology, 24, 349-354.

Dorsselaer, S. van, Looze, M. de, Vermeulen-Smit, E., Roos, S. de, Verdurmen, J., Bogt, T. ter, & Vollebergh, W. (2010). Gezondheid, welzijn en opvoeding van jongeren in

Nederland: HBSC 2009. Utrecht: Trimbos-Instituut.

Eisenberg, N., Cumberland, A., Spinrad, T.L., Fabes, R.A., Reiser, M., Murphy, B.C., Losoya, S. H., & Guthrie, I. K. (2001). The relations of regulation and emotionality to children’s externalising and internalizing problem behavior. Child Development, 72, 1112-1134.

Elling, M., & Melissen, M. (2007). Nieuwe Perspectieven: Een ambulante aanpak voor

risico- en maatregeljeugd. Woerden: Adviesbureau van Montfoort.

Farrington, D. P., & Welsh, B. C. (2006). A half century of randomized experiments on

crime and justice. Chicago: The University of Chicago.

Gold, M., Mattlin, M., & Osgood, D. W. (1989). Background characteristics and responses to treatment of two types of institutionalized delinquent boys. Criminal Justice and

Behaviour, 16, 5‐33.

Hipwell, A.E., & Loeber, R. (2006). Do we know which interventions are effective for disruptive and delinquent girls? Clinical Child and Family Psychology Review, 9, 221-255.

Hoeve, M., McReynolds, L.S., & Wasserman, G. A. (2013). The influence of adolescent psychiatric disorder on young adult recidivism. Criminal Justice And Behavior, Vol. XX, No. X, Month XXXX, XX–XX.

Jensen, P. S. (2003). Comorbidity and child psychopathology: Recommendations for the next decade. Journal of Abnormal Child Psychology, 31, 293‐300.

(22)

22 Junger, M. (2003). Psychologische problemen bij jongeren. Prevalentie, risicofactoren en

preventie. Assen: Van Gorcum.

Kazdin, A., & Crowley, M. (1997). Moderators of treatment outcome in cognitively based treatment of antisocial children. Cognitive Therapy and Research, 21, 185−207. Kazdin, A., & Whitley, M. (2006). Comorbidity, case complexity, and effects of evidence-

based treatment for children referred for disruptive behavior. Journal of Consulting

and Clinical Psychology, 74, 455−467.

Keiley, M. K., Lofthouse, N., Bates, J. E., Dodge, K. A., & Pettit, G. S. (2003). Differential risks of covarying and pure components in mother and teacher reports of externalizing and internalizing behavior across ages 5 to 14. Journal of Abnormal Child Psychology,

31, 267–283.

Kerr, D. C. R., Lunkenheimer, S., & Olson, S. L. (2007). Assessment of child problem behaviors by multiple informants: a longitudinal study from preschool to school entry.

Journal of Child Psychology and Psychiarty, 48, 967-975.

Krueger, R. F., Caspi, A., & Moffitt, T. E. (2000). Epidemiological personology: the unifying role of personality in population-based research on problem behaviors.

Journal of Personality, 68, 967–998.

Laan, A. M. van der, & Blom, M. (2006). Jeugddelinquentie: risico’s en bescherming.

Bevindingen uit de WODC Monitor Zelfgerapporteerde Jeugdcriminaliteit 2005. Den

Haag: WODC.

Levy, K., Hunt, C., & Heriot, S. (2007). Treating comorbid anxiety and agression in children.

Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 45, 1111-1118.

Maser J.D., & Cloninger, J.R. (1990). Comorbidity of anxiety and mood disorders.

Introduction and overview. In: J. D. Maser, & C. R. Cloninger (Eds.), Comorbidity of

Mood and Anxiety Disorders (pp. 3-12). Washington, DC : American Psychiatric

Press.

Moffitt, T.E., & Caspi, A. (2001). Childhood predictors differentiate life course persistent and adolescence-limited antisocial pathways among males and females. Development and

psychopathology, 13 ,355 – 375.

Muris, P., Merckelbach, H., Ollendick, T., King, N., & Bogie, N. (2002). Three traditional and three new childhood anxiety questionnaires: their reliability and validity in a normal adolescent sample. Behaviour Research and Therapy, 40, 753-772. Nottleman, E. D., & Jensen, P. S. (1995). Comorbidity of disorders in children and

(23)

23

Advances in Clinical Child Psychology (pp. 109−155). New York: Plenum Press.

Ollendick, T. H., Jarretta, M. A., Grills-Taquechel, A. E., Hovey, L. D., & Wolff, J. C., (2008). Comorbidity as a predictor and moderator of treatment outcome in youth with anxiety, affective, attention deficit/hyperactivity disorder, and oppositional/conduct disorders. Clinical Psychology Review, 28, 1447–1471.

Patterson, G.R., & Capaldi, D.M. (1990). A mediational model for boys’ depressed mood. In: Rolf, J., Masten, A.S., Cicchetti, D., Nuechterlein, K.H., & S. Weintraub (Eds.), Risk

and protective factors in the development of psychopathology (pp. 141-163). New

York: Cambridge University Press.

Wit, J. de, Slot, W., & Aken, M. van (2004). Psychologie van de adolescentie. Baarn: HB uitgevers.

Youngstrom, E., Findling, E. A., & Calabrese, J. R. (2003). Who are the comorbid

adolescents? Agreement between psychiatric diagnosis, youth, parent, and teacher report. Journal of Abnormal Child Psychology, 31, 231–245.

Zahn-Waxler, C., Klimes-Dougan, B., & Slattery, M.J. (2000). Internalizing problems of childhood and adolescence: Prospects, pitfalls, and progress in understanding the development of anxiety and depression. Development and Psychopathology, 12, 443-466.

Zoccolillo, M. (1992). Co-occurrence of conduct disorder and its adult outcomes with

depressive and anxiety disorder. A review. Journal of the American Academy of Child

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

With the 69 papers we identified on the conceptualization of engagement, we have identified seven different domains of engagement: student, customer, health, societal, work,

Chapter 4 An evaluation of physical, chemical and biological soil profile reconstruction of gold tailings material on initial native grass species establishment

weaker ones and stand a chance to produce offsprings.. Chapter 3 explains the first task of IDS, namely intrusion monitoring. Intrusion is monitored by placing IDSs in various

FIGURE 6 The average delay per vehicle as a function of load depending on origin of the vehicle and the green wave design (optimisation of average delay, green wave measure or

The Special Issue Special Issue “E-learning and lifelong learning in the globalised world” includes some papers, prepared and presented by authors that participated in the

In order to assess the impact of ESMPs’ use on exploratory and exploitative innovation, as well as the moderating effects of top management engagement, task-motivation and

Een grotere mate van journalistieke interventie blijkt uit een ongelijke verdeling in deze spreektijd, maar duidt ook op een verschuiving van issue-onderwerpen naar horse-race-

per group) [23]. Their analysis revealed 184 genes correlating with age, of which, only S100A4 is present in our list. Although HOXB7 and SHOX2 were present in our initial list as