• No results found

De invloed van het EYE filmmuseum op de gemeenschap : over het effect op het beeld van de buurt en de culturele consumptie van bewoners van vijf wijken in Amsterdam-Noord

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van het EYE filmmuseum op de gemeenschap : over het effect op het beeld van de buurt en de culturele consumptie van bewoners van vijf wijken in Amsterdam-Noord"

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Naam: Thomas Ruitenbeek Datum: 18-06-2014

Studentnummer: 6054102 Vak: Bachelorscriptie

E-mail: thomazzzrtbk@yahoo.co.uk Opleiding: Bachelor Sociologie

Word count: 13900 Groep: 6

Begeleider: Thomas Franssen Begeleider 2: Ineke Teijmant

De invloed van het EYE filmmuseum op de gemeenschap

‘Over het effect op het beeld van de buurt en de culturele consumptie van

(2)

Inhoudsopgave Hoofdstuk Pagina 1. Inleiding 4 2. Probleemstelling 5 3. Theoretisch Kader 6 3.1 De ‘trickle-down-these‘ 6

3.2 De effecten van kunst op gemeenschappen 7

3.3 Distinctietheorieën 9

3.4 Distinctie in het culturele veld van de film 11

4. Methode 12

4.1 De onderzoeksmethode 12

4.2 De steekproef en operationalisatie van variabelen 13

4.3 Voordelen en beperkingen van de methode en het design 16

5. Analyse 18

5.1 Het effect van het EYE op het beeld van de buurt 18

(3)

5.3 Het effect van het EYE op de filmconsumptie 32 6. Discussie 36 7. Conclusie 37 8. Literatuur 41 9. Internetsites 42 10. Bijlage 43 10.1 Vragenlijst 43 10.2 Analytisch kader 49

(4)

1. Inleiding

Amsterdam-Noord is al enkele jaren onderhevig aan een voortschrijdend proces van gentrificatie. Verschillende wijken in het noorden van Amsterdam, zoals Overhoeks en de Van der Pekbuurt, ontwikkelen zich in het proces van stedelijke vernieuwing tot culturele hotspots met behulp van een beleid dat gebaseerd op de aanname dat het aantrekken van de creatieve klasse een positief effect heeft op deze wijken (Peck 2012). Dit beleid wordt ingezet om economische groei te stimuleren in ‘achterstandswijken’ en de leefbaarheid in deze wijken te verbeteren (Uitermark, Duyvendak & Kleinhans 2007: 138). In het boek The rise of the creative class (Florida 2002) wordt de

aanwezigheid van een creatieve klasse als drijfveer gezien die gemeenschapsvorming in steden positief kan beïnvloeden. De creatieve klasse bestaat uit creatieve individuen die door hun creativiteit en innovativiteit economische groei teweeg kunnen brengen. Dit gebeurt als een concentratie van veelal hoog opgeleide creatieve mensen en een positieve arbeidsmarkt elkaar aantrekken, waarmee het ontstaan van een creatieve economie wordt gestimuleerd. De positieve invloed van de aanwezigheid van de creatieve klasse op gemeenschappen spreekt echter niet voor zich en wordt in verschillende onderzoeken in twijfel getrokken (e.g. Markusen 2006; Pratt 2008; Uitermark, Duyvendak & Kleinhans 2007). Roel Griffioen trekt in zijn column De creatieve klasse als vreemdelingenlegioen (2014) de ‘trickle-down-these’ van Florida in twijfel. Deze these houdt in dat de aanwezigheid van de creatieve klasse in een wijk positieve effecten heeft voor de gehele wijk en haar inwoners, tevens voor: “de armen en de oncreatieven” (Griffioen 2014: 3). Griffioen stelt dat deze these vanuit verschillende hoeken is aangevochten, maar toch door beleidsmakers klakkeloos overgenomen wordt. De these wordt ook door Griffioen zelf in twijfel getrokken, voornamelijk omdat Florida (2002) met onvoldoende empirisch bewijs komt. De ‘trickle-down-these’ wordt in deze scriptie nader onderzocht.

Tijdens dit proces van gentrificatie heeft een culturele en creatieve organisatie haar deuren geopend in Amsterdam-Noord: het EYE filmmuseum. Dit museum probeert onder andere

filmcultuur over te brengen naar een breed publiek. In deze scriptie worden de effecten van het EYE filmmuseum op de gemeenschap van Amsterdam-Noord nader onderzocht. De ‘trickle-down-these’ van Florida wordt getoetst met het EYE filmmuseum als casus. Het EYE filmmuseum heeft als expliciet doel de culturele consumptie van individuen te beïnvloeden: “EYE heeft één duidelijke taak en voert deze vol passie uit: de bevordering van filmcultuur [...] zowel voor een breed publiek als voor professionals” (Website EYE Filmmuseum 2014). De taak die het EYE filmmuseum zichzelf heeft aangesteld is het promoten, presenteren en overdragen van filmcultuur naar alle

(5)

mogelijke lagen van de bevolking: “We bedienen kijkers en kopers, makers en gebruikers, stille genieters en schoolklassen. We zijn een melting pot waar [...] onze verschillende publieksgroepen elkaar als vanzelfsprekend zien, horen en tegen het lijf lopen” (EYE Beleidsplan 2013-2016). Maar in hoeverre wordt er filmcultuur overgedragen aan bewoners van Amsterdam-Noord? Wordt de culturele consumptie van de buurtbewoners daadwerkelijk beïnvloed door de aanwezigheid van het museum?Deze scriptie gaat dieper in op het effect van de aanwezigheid van het EYE filmmuseum voor de gemeenschap van Amsterdam-Noord.

2. Probleemstelling

De onderzoeksvraag die beantwoord wordt in deze scriptie luidt: “Hoe wordt de culturele

consumptie van bewoners van vijf wijken in Amsterdam-Noord beïnvloed door de aanwezigheid van het EYE filmmuseum?”. De vijf wijken die onderzocht worden zijn de Van Der Pekbuurt, Bloemenbuurt/Disteldorp, Bloemenbuurt/Floradorp, Elzenhagen en Nieuwendam Noordwest. De onderzoeksvraag wordt beantwoord met behulp van een aantal deelvragen. Deze deelvragen zijn opgesteld aan de hand van het artikel How the arts impact communities (Guetzkow 2002). Guetzkow laat aan hand van verschillende artikelen en theorieën zien dat de aanwezigheid van kunstenaars of culturele organisaties en instituties invloed kan uitoefenen op twee niveaus. In deze scriptie worden twee effecten op gemeenschappelijk niveau en één effect op individueel niveau onderzocht. Op gemeenschappelijk niveau zou de aanwezigheid van een culturele organisatie de drempel tot participeren verlagen en bijdragen aan een meer positief beeld van de buurt (Guetzkow 2002: 3). De eerste deelvraag die is opgesteld aan de hand van het artikel van Guetzkow luidt: “Wordt de aanwezigheid van het EYE filmmuseum als positieve bijdrage gezien aan de buurt door buurtbewoners?”. De tweede deelvraag die is opgesteld luidt: “Hoe beïnvloedt het EYE

filmmuseum de bioscoopparticipatie van buurtbewoners?”. Op individueel niveau zou het cultureel kapitaal van individuen die participeren aan de kunstvorm, -organisatie of -institutie positief

beïnvloed worden (ibid.: 3). De laatste deelvraag gaat in op dit individueel niveau en luidt: “Hoe beïnvloedt het EYE filmmuseum de filmconsumptie van buurtbewoners?”. Met behulp van deze drie deelvragen zal de invloed van het EYE filmmuseum op bewoners van vijf wijken van Amsterdam-Noord onderzocht worden.

(6)

3. Theoretisch Kader

De hoofdvraag en de verschillende deelvragen van deze scriptie zijn geformuleerd aan de hand van stads- en cultuursociologische onderzoeken over de trickle-down-these en culturele smaak. Om de hoofdvraag van dit onderzoek een duidelijke theoretische basis te geven, de maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie te duiden en op theorie gebaseerde hypotheses te formuleren, zijn in dit deel van de scriptie de verschillende theorieën die ten grondslag liggen aan de centrale

vraagstelling uiteengezet. In het eerste deel van het theoretisch kader wordt de sociologische en maatschappelijke relevantie van de probleemstelling geduid. Hier worden theorieën over de creatieve klasse en de trickle-down-these behandeld. Vervolgens wordt een artikel behandeld dat een overzicht geeft van hoe de effecten van kunst, kunstenaars, kunstorganisaties en -instituties op gemeenschappen onderzocht kunnen worden. Ten slotte worden enkele theorieën belicht die bijdragen aan de operationalisatie van culturele consumptie.

3.1 De ‘trickle-down-these’

In het boek The rise of the creative class introduceert Richard Florida (2002) een nieuw concept waarmee sociale, culturele en economische fenomenen binnen hedendaagse urbane gebieden onderzocht en begrepen kunnen worden. De creatieve klasse en de creatieve economie die deze klasse aantrekt wordt in dit boek besproken. De creatieve klasse bestaat uit creatieve en innovatieve mensen die door hun creativiteit economische groei teweeg kunnen brengen. Dit gebeurt als een concentratie van de creatieve klasse de ontwikkeling van een creatieve economie aantrekt. De creatieve economie wordt geoperationaliseerd als een economie bestaande uit bedrijven met nieuwe systemen van technologische creativiteit en ondernemerschap, met nieuwe en meer effectieve modellen voor het produceren van goederen en diensten en als een economie die alleen kan bestaan in en tevens de oorzaak is van een breed sociaal, cultureel en geografisch milieu dat alle vormen van creativiteit ondersteunt (Florida 2002: 48). De theorie rond de creatieve klasse die Florida hier uiteenzet heeft wereldwijde invloed gehad op beleidsvorming van steden die de creatieve klasse aan proberen te trekken om economische groei en stedelijke vernieuwing te stimuleren. Amsterdam is hier geen uitzondering op (Peck 2012) en de stedelijke vernieuwing die in wijken als Overhoeks en de Van Der Pek buurt op gang gezet is gaat hand in hand met het aantrekken van de creatieve klasse en het gebruiken van place-marketing om Amsterdam-Noord als een creatieve en innovatieve plek neer te zetten (e.g. Toekomstvisie 2030 Stadsdeel Noord). De theorie van Florida (2002) is echter onderhevig aan talloze kritieken. Niet alleen het bestaan of de definitie van de creatieve klasse is door theoretici bekritiseerd, maar ook het effect op sociaal en cultureel niveau dat de creatieve

(7)

klasse zou hebben op steden, buurten en gemeenschappen wordt in verschillende artikelen in twijfel getrokken (e.g. Markusen 2006; Pratt 2008; Uitermark, Duyvendak & Kleinhans 2007).

Eén auteur die de theorie van Florida bekritiseert is Roel Griffioen. In zijn column De creatieve klasse als vreemdelingenlegioen (Griffioen 2014) wordt de positieve invloed van de aanwezigheid van de creatieve klasse op gemeenschappen in twijfel wordt getrokken. Het aantrekken van de creatieve klasse wordt door Griffioen vooral gezien als een dekmantel om problematische wijken te vernieuwen. Hij trekt de ‘trickle-down-these’ van Florida (2002) in twijfel. Deze these houdt in dat de aanwezigheid van de creatieve klasse in een wijk positieve effecten heeft voor de gehele wijk en haar inwoners, tevens voor de armen en mensen die zich niet binnen de perken van de creatieve klasse begeven. De creatieve economie die aangestuurd wordt door de aanwezigheid van de creatieve klasse in een stad of buurt zorgt volgens Florida niet alleen voor economische groei, maar ook voor het verspreiden van deze welvaart naar alle lagen van de samenleving: “Florida’s aansporing is kort en bondig: geef ruimte aan creativiteit en zelfs de meest achtergestelde groepen zullen profiteren, omdat de welvaart die wordt gecreëerd doorsijpelt tot in de onderste regionen van de maatschappelijke piramide” (Griffioen 2014: 3). Griffioen stelt dat deze trickle-down-these helemaal niet zo voor de hand liggend is als wordt voorgesteld door Florida (2002) en dat de beleidsvorming meer weg heeft van een neo-liberale dekmantel voor stedelijke vernieuwing en: “wordt gebruikt om de transitie van ‘probleemwijk’ naar ‘droomwijk’ zo soepel mogelijk te laten verlopen” (Griffioen 2014: 5). Griffioen trekt de these met name in twijfel, omdat Florida met onvoldoende bewijs komt om de these een gegronde empirische basis te geven.

3.2 De effecten van kunst op gemeenschappen

In het artikel How the arts impact communities (Guetzkow 2002) worden verschillende artikelen en theorieën aangehaald die de manieren van het onderzoeken van effecten van kunst op

gemeenschappen behandelen. De effecten van kunst kunnen volgens deze theorieën onderzocht worden op zowel individueel niveau als op gemeenschappelijk niveau. Verder wordt er een onderscheid gemaakt tussen drie typen mechanismen die een oplopende intensiteit van effect hebben op individuen en gemeenschappen. De fysieke aanwezigheid van artiesten en artistieke organisaties in de buurt hebben de minste intensiteit van effect. De participatie van buurtbewoners aan de kunstvorm of culturele organisatie hebben een hogere intensiteit van effect en de directe betrokkenheid bij het maken van kunst heeft de hoogste intensiteit van effect op individuen en gemeenschappen (Guetzkow 2002: 3-5). Op gemeenschappelijk niveau zou de aanwezigheid van

(8)

artiesten en artistieke organisaties en instituties onder andere kunnen betekenen dat leden van de gemeenschap een lagere drempel ervaren om te participeren aan de kunstvorm. Tevens zou deze fysieke aanwezigheid bijdragen aan een positiever beeld van de gemeenschap of buurt. Op individueel niveau zou het cultureel kapitaal van individuen die participeren aan de kunstvorm, -organisatie of -institutie positief beïnvloed worden (ibid.: 3). Aan de hand van het artikel van Guetzkow en de theorieën die hierin aangehaald worden zijn drie hypotheses bij de verschillende deelvragen opgesteld.

Bij het beantwoorden van de eerste deelvraag van dit onderzoek wordt gekeken of de aanwezigheid van het museum als positieve bijdrage voor de gemeenschap wordt ervaren. De hypothese die bij deze deelvraag is opgesteld is: “Bewoners van wijken in Amsterdam-Noord beschouwen de aanwezigheid van het EYE als positief”. Guetzkow (2002) stelt dat de

aanwezigheid van kunstenaars, kunstorganisaties en -instituties op cultureel niveau een positief effect heeft op het beeld en de status van de gemeenschap. In de vergelijking van effecten van een theater met effecten van een kunstproject in een buurt stelt de auteur: “Both the theater and the community arts project may enhance community pride and self-image” (Guetzkow 2002: 5). Er zou tevens verondersteld kunnen worden dat de bewoners van Noord de aanwezigheid van het EYE als positief ervaren, omdat deze populatie als vrijetijdsbesteding het liefst naar de bioscoop gaat. Een bezoek aan een museum is, na de bioscoop, de meest voorkomende vrijetijdsbesteding van bewoners van Amsterdam-Noord (Pollmann & Van Zelm 2013: 42).

De tweede deelvraag gaat in op het effect op de bioscoopparticipatie van buurtbewoners. De hypothese bij deze deelvraag luidt: “De aanwezigheid van het EYE heeft een positief effect op de bioscoopparticipatie van bewoners van Amsterdam-Noord”. Deze hypothese is tevens opgesteld naar aanleiding van Guetzkow, omdat gesteld wordt dat de aanwezigheid van culturele instituties de waarschijnlijkheid dat leden van de gemeenschap participeren aan de kunsten verhoogt (Guetzkow 2002: 3). Er zal in deze scriptie voornamelijk gekeken worden naar welke groepen besluiten te participeren en of de mate van bioscoopparticipatie door het EYE wordt beïnvloed.

De derde deelvraag gaat in op het effect op de filmconsumptie van buurtbewoners.

Filmconsumptie zal gemeten worden aan de hand van het concept cultureel kapitaal. De hypothese die is opgesteld bij deze laatste deelvraag luidt: “Het cultureel kapitaal van bewoners van

Amsterdam-Noord zal door participatie aan het EYE positief beïnvloed worden”. Guetzkow schrijft hierover: “Audience members may gain some new knowledge or cultural capital by attending arts events” (Guetzkow 2002: 10-11). Het cultureel kapitaal van buurtbewoners zal alleen beïnvloed

(9)

worden door de culturele organisatie als er een bepaalde mate van participatie aan de kunstvorm heeft plaatsgevonden. Er zal in dit onderzoek verder niet gekeken worden naar de mate van

filmconsumptie, maar naar het type filmconsumptie. Hier staat de verdeling van populaire en hoge filmcultuur centraal. De theorieën die ten grondslag liggen aan de concepten cultureel kapitaal, culturele smaak en culturele distinctie worden hieronder uiteengezet.

3.3 Distinctietheorieën

De distinctietheorie van Pierre Bourdieu (1984) verkent culturele smaakvorming en de ongelijkheid die hierbij ontstaat bij verschillende kunstvormen. De smaak van individuen wordt volgens

Bourdieu gevormd door het habitus en kapitaal van het individu en het veld waarin dit individu zich begeeft. Het habitus van een individu is de veelheid aan mentale en cognitieve structuren die

mensen door socialisatie en internalisatie eigen gemaakt hebben en waarmee mensen omgaan met de sociale wereld. Bourdieu schrijft dat we habitus kunnen zien als: “internalized, ‘embodied’ social structures” (Bourdieu 1984: 468). Met kapitaal worden bepaalde middelen bedoeld die individuen kunnen inzetten om macht uit te oefenen en zich voort te bewegen in de samenleving en in de verschillende velden waarin zij zich begeven. Bourdieu maakt hierbij onderscheid tussen vier verschillende vormen van kapitaal: economisch, sociaal, symbolisch en cultureel kapitaal. Cultureel kapitaal komt ook voor in verschillende vormen, waarbij de belichaamde vorm van cultureel

kapitaal naar het habitus van een individu binnen een bepaald cultureel veld verwijst (Ritzer 2011: 526-537). Cultureel kapitaal wordt in dit onderzoek geoperationaliseerd als deze vorm van

belichaamd cultureel kapitaal.

In het boek Distinction van Bourdieu (1984) worden de mechanieken van distinctie onderzocht binnen verschillende culturele velden. Het onderscheid dat Bourdieu maakt tussen highbrow en lowbrow cultuur en de mechanieken van distinctie die mensen maken binnen het culturele veld hangt in zijn theorie sterk samen met het habitus van een individu. Het habitus omvat onder andere de sociale klasse en het opleidingsniveau van individuen. Culturele distinctie is volgens Bourdieu de manier waarop individuen met hun habitus en cultureel en economisch kapitaal hun positie in verschillende culturele velden proberen te verbeteren. Dit is onlosmakelijk verbonden met sociale klasse en opleidingsniveau, omdat het habitus en kapitaal van individuen mede hierdoor worden bepaald. Het onderscheid binnen de kunstwereld tussen hoge en lage (of populaire) kunsten hangt volgens de theorie van Bourdieu dus nauw samen met economisch en cultureel kapitaal dat mensen bezitten. Ook liggen de habitus en het veld ten grondslag aan de

(10)

verdeling tussen hoge en lage cultuur en de ongelijkheid die voortkomt uit deze distinctie binnen het veld van de kunst.

De distinctietheorie van Bourdieu is een theorie die de klassieke klassenverdeling van de bourgeoisie tegenover het proletariaat aan culturele smaak verbindt. Er zijn in de tussentijd meer hedendaagse theorieën over distinctie verschenen die de distinctietheorie van Bourdieu in een meer hedendaags tijdsbeeld plaatsen. Koen van Eijck (2000) beschrijft in zijn artikel het werk van Richard A. Peterson en laat zien dat de scheidslijnen tussen ‘highbrow’ en ‘lowbrow’ cultuur tegenwoordig steeds minder relevant zijn. In plaats daarvan ontwikkelde Peterson volgens Van Eijck een theorie met betrekking tot de ‘culturele omnivoor’ en de ‘culturele univoor’. Hij laat zien dat er in de moderne tijd een verminderde correlatie bestaat tussen opleidingsniveau en de

participatie aan hoge cultuur of ‘legitimate taste’, hetgeen laat doorschemeren dat hoge cultuur minder elitair wordt (Eijck 2000: 208-209). De jongere generaties hoger opgeleiden houden er volgens data een veel bredere smaak op na, hetgeen minder makkelijk toe te spitsen is op de

‘highbrow’, ‘middlebrow’ en ‘lowbrow’ verdeling van cultuur. Dit betekent niet dat de ongelijkheid die verschillende vormen van cultuur helpen te creëren niet meer bestaat, maar slechts dat dit niet meer bestaat langs de traditionele scheidslijnen van de ‘legitimate’, ‘middlebrow’ en ‘popular’ cultuur. De nieuwe verdeling die wordt voorgesteld door Peterson en Van Eijck is een tweedeling tussen culturele omnivoren en univoren. Hoger opgeleiden hebben in deze tweedeling een veel bredere smaak en worden als culturele omnivoren bestempeld. Lager opgeleiden vinden hogere vormen van cultuur vaak te elitair en houden er zo een minder brede smaak op na. Dit zijn de culturele univoren volgens Van Eijck. De ongelijkheid die in stand gehouden wordt door cultuur komt door het feit dat omnivoriteit (een diverse smaak) door de hoger opgeleiden als positief wordt bestempeld en univoriteit, maar ook elitarisme, een meer negatieve benadering krijgt (ibid.:

216-221). Dit is een voorbeeld van een theorie die hedendaagse distinctie in andere termen omschrijft en de distinctietheorie van Bourdieu in het hedendaagse culturele veld verwerpt.

De theorieën van Bourdieu (1984) en van Van Eijck (2000) kunnen helpen bij het begrijpen waarom bepaalde groepen besluiten te participeren aan de culturele organisatie en andere niet. Aan de hand van de distinctietheorieën zullen twee verklarende variabelen, inkomen en opleiding, meegenomen worden in de analyse. Deze distinctietheorieën zijn gebruikt om de volgende

hypotheses op te stellen: “De hoge inkomensklasse participeert in hogere mate aan het EYE dan de lage inkomensklasse” en: “Hoogopgeleiden participeren in hogere mate aan het EYE dan

(11)

het museum effect heeft op de bioscoopparticipatie van bewoners van Amsterdam-Noord en of dit effect gelijk blijft als deze verklarende variabelen worden vergeleken in de analyse. De verdeling van populaire en hoge vormen van filmcultuur komt hieronder, in het laatste deel van het

theoretisch kader, aan bod.

3.4 Distinctie in het culturele veld van de film

Het culturele veld van de film is een bijzonder cultureel veld, omdat de mate waarop een film kunst genoemd kan worden een lastige geschiedenis kent. Baumann (2001) beargumenteerd dat films pas echt tot kunst verheven werden toen verschillende praktijken in het culturele veld van de film werden geïnstitutionaliseerd in de jaren ’50 en ’60. Verschillende filmfestivals gaven prestige en bekendheid aan veel verschillende internationale en onafhankelijke films in een tijd dat Hollywood minder films uitbracht. Een snel groeiende rijke middenklasse ontstond tegelijkertijd en speelde een grote rol in de legitimatie van deze films in de kunstwereld. Baumann noemt een groot aantal actoren die een belangrijke rol gespeeld hebben in het verheffen van de film tot een legitieme kunstvorm: “The legitimating ideology for film as art was the product of many participants in the film world including critics, academics, filmmakers, and other intellectuals involved with the organization of festivals, programs and institutes” (Baumann 2001: 420). Deze actoren zetten zich steeds meer af tegen de meer populaire vormen van film uit Hollywood, hetgeen een tweedeling heeft voortgebracht in het culturele veld van de film: populaire en hoge filmcultuur.

De scheidslijn tussen populaire en hoge filmcultuur kan onder andere gevonden worden in het artikel van Baumann (2001), waarin een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de twee. Onder de populaire filmcultuur vallen hier de blockbusters uit Hollywood, ook wel de mainstream films genoemd. Onder hoge filmcultuur worden hier verschillende, minder populaire soorten films genoemd die zich niet binnen de perken mainstream films bevinden, zoals arthouse, internationale en onafhankelijke filmprojecten. Simon Blok (2009) maakt in zijn masterscriptie verder het

onderscheid tussen twee typen bioscopen die bij de tweedeling van films passen. Bij de populaire filmcultuur horen de mainstream bioscopen, zoals Pathé. Deze bioscopen draaien voornamelijk Hollywoodfilms en vertonen vrijwel nooit arthouse, internationale of onafhankelijke films. Bij de hoge filmcultuur horen de filmhuizen en filmtheaters, zoals het EYE. Hier worden voornamelijk hogere vormen van filmcultuur aangeboden. In deze scriptie zal de tweedeling in het culturele veld van de film die uiteengezet is in de theorie van Baumann (2001) overgenomen worden. Als er gesproken wordt over hoge filmcultuur worden in deze scriptie dus verschillende internationale,

(12)

onafhankelijke en arthouse films bedoeld. De populaire filmcultuur omvat de meer bekende Hollywoodfilms en blockbusters. De tweedeling van typen bioscopen zoals gebruikt door Blok (2009) wordt in deze scriptie tevens overgenomen en gebruikt om de culturele smaak van respondenten te peilen aan de hand van het type bioscoop dat bezocht wordt.

4.Methode

In dit deel van de scriptie wordt de gehanteerde methode, het onderzoeksdesign en de getrokken steekproef nader belicht. De gehanteerde methode wordt eerst in dit deel van de scriptie behandeld. Vervolgens wordt de getrokken steekproef omschreven en wordt laten zien hoe de verschillende onafhankelijke variabelen geoperationaliseerd zijn. Ten slotte worden verschillende voordelen en beperkingen van de gehanteerde methode en het onderzoeksdesign uiteengezet.

4.1 De onderzoeksmethode

De onderzoeksvraag van deze scriptie is beantwoord met behulp van kwantitatieve analyse-methoden. Door middel van een honderdtal structured interviews is gekeken of het EYE als positieve bijdrage aan de buurt gezien wordt en is de culturele consumptie van bewoners van vijf wijken in Amsterdam-Noord gepeild. In deze gestructureerde interviews is gevraagd naar de invloed die de aanwezigheid van het EYE heeft op het beeld van de buurt, de bioscoopparticipatie en de filmconsumptie. De uitspraken die worden gedaan in deze scriptie zijn afgeleid van data die verkregen is met behulp van103 gestructureerde interviews. De interviews zijn afgenomen via een door-to-door aanpak. Er zijn eerst vijf wijken in Amsterdam-Noord geselecteerd. De wijken zijn geselecteerd op basis van de afstand tot het EYE om een vergelijking te kunnen maken tussen wijken die dichterbij en verder van het EYE liggen. De geselecteerde wijken zijn de Van Der Pekbuurt, Bloemenbuurt/Disteldorp, Bloemenbuurt/Floradorp, Elzenhagen en Nieuwendam

Noordwest. De uitspraken die gedaan worden in deze scriptie zijn alleen toepasbaar op deze wijken en zullen niet te generaliseren zijn naar de gehele populatie van Amsterdam-Noord. Na het

selecteren van wijken zijn er een aantal straten willekeurig uitgekozen. In deze straten zijn respondenten van deur tot deur benaderd door drie verschillende interviewers en zijn de gestructureerde interviews aan de deur afgenomen.

Er zijn verschillende kwantitatieve analysemethoden gebruikt om de onderzoeksvraag en deelvragen te beantwoorden. Er is gebruik gemaakt van one-sample t-toetsen om het gevonden gemiddelde in univariate analyses aan te duiden en een 95%-betrouwbaarheidsinterval (BI) van dit

(13)

gemiddelde voor de onderzochte populatie op te stellen. Er moet hierbij vermeld worden dat alle gemiddelden die gevonden zijn in de analyses proporties aangeven, omdat het dichotome

afhankelijke variabelen betreft die gehercodeerd zijn naar waardes tussen 0 en 1. Bij de bivariate analyses, waarbij twee groepen met elkaar vergeleken worden, is gebruik gemaakt van testen voor associatie en van onafhankelijke t-toetsen. Om een associatie tussen ordinale variabelen aan te duiden is gebruik gemaakt van Somers’ d testen. Deze testen geven de richting en de sterkte van de associatie aan, waarbij de r-waardes tussen -1 en 1 vallen (Agresti & Finlay 2009: 242-243). Er is in één geval gebruik gemaakt van de Lambda test in plaats van de Somers’ d test, omdat er een

nominale variabele in deze analyse moest worden meegenomen. De Lambda test geeft echter alleen de sterkte van de associatie aan, waarbij de r-waardes tussen 0 en 1 vallen. Bij het analyseren van de verschillen in proporties tussen groepen is gebruik gemaakt van onafhankelijke t-toetsen. Voor uitspraken over de populatie zijn met behulp van deze t-toetsen 95%-BI’s opgesteld. Bij de bivariate analyses, waarbij meer dan twee groepen met elkaar vergeleken worden, is gebruik gemaakt van one-way ANOVA tests om een verschil in proporties tussen deze groepen aan te duiden. Er is tevens gecontroleerd voor het verschil tussen de groepen onderling, als deze apart met elkaar zouden worden vergeleken, met behulp van Bonferroni-gecorrigeerde post-hoc tests (ibid.: 369-378). Voor uitspraken over de populatie zijn met behulp van deze one-way ANOVA’s tevens 95%-BI’s

opgesteld. Het is ten slotte van belang te vermelden dat de uitspraken over de populatie enkel met 95% betrouwbaarheid gedaan kunnen worden als gevonden p-waardes kleiner zijn dan .05, omdat analyses gemeten zijn op dit 95% significantieniveau (∝ = .05). Bij een dermate kleine p-waarde is er een zeer kleine kans dat de gevonden data in de getrokken steekproef op toeval berusten. Data die niet significant zijn op dit niveau zullen dus alleen gebruikt kunnen worden als indicatie voor bijvoorbeeld eventueel vervolgonderzoek, maar kunnen niet gebruikt worden om betrouwbare uitspraken over bewoners van de vijf wijken in Amsterdam-Noord te doen.

4.2 De steekproef en operationalisatie van variabelen

De getrokken steekproef bevat 103 respondenten uit de vijf wijken in Amsterdam-Noord. Deze respondenten zijn in de analyse op basis van verschillende variabelen ingedeeld. Er wordt hier een overzicht gegeven van de opbouw van en het maken van categorieën binnen deze variabelen.

De eerste variabele waarin respondenten zijn ingedeeld is op basis van sociale klasse. Hiervoor zijn aanvankelijk de statistieken ‘voornaamste dagelijkse bezigheden’ en

(14)

meegenomen, omdat is gebleken dat de gebruikte vraagstelling bij deze variabele ongeschikt is bij het conceptualiseren van klasse. Deze vraagstelling heeft verschillende nadelen voor de analyse. Ten eerste zijn de categorieën ‘werkzaam fulltime’ en ‘werkzaam parttime’ samengenomen tijdens het afnemen van de interviews. Dit heeft er voor gezorgd dat het aantal respondenten binnen deze categorie een proportie van .66 heeft in de steekproef. Andere antwoordcategorieën binnen deze vraagstelling zijn in veel mindere mate vertegenwoordigd in deze steekproef, waarbij de

hiernavolgende categorie, scholieren en studenten, een proportie van .15 aanneemt in de steekproef. Dit is een enorm verschil en dit maakt het lastig groepen binnen de variabele ‘voornaamste

dagelijkse bezigheden’ te vergelijken, vooral omdat de andere antwoord-categorieën nog zwaarder ondervertegenwoordigd zijn. Een ander groot nadeel is dat door deze vraagstelling geen

onderscheid te maken is tussen mensen die voltijd en deeltijd werken. Ten slotte is er in de

interviews niet gevraagd naar het soort werk dat mensen doen. Deze extra vraag had kunnen helpen bij het categoriseren van respondenten binnen de variabele ‘klasse’. De variabele ‘voornaamste dagelijkse bezigheden’, zoals gevraagd in het interview van dit onderzoek, op zich is niet voldoende omvattend om een goede weerspiegeling van sociale klasse te geven. Om deze drie redenen is deze variabele niet meegenomen in de analyse en wordt er bij het gebruik van het concept ‘klasse’ dus alleen gekeken naar de variabele ‘bruto-jaarinkomen van het huishouden’. In deze scriptie omvat sociale klasse uitsluitend het economisch kapitaal van de respondent. De antwoordcategorieën die hiervoor zijn opgesteld zijn ‘lage klasse’, ‘middenklasse’ en ‘hoge klasse’. De lage inkomensklasse heeft in deze steekproef een proportie van .29, de middenklasse een proportie van .24 en de hoge klasse een proportie van .29. De proportie missende waardes is bij deze variabele .18.

De tweede variabele waarmee groepen zijn vergeleken is de variabele ‘hoogst voltooide opleiding’. Deze variabele is tijdens het afnemen van de gestructureerde interviews opgedeeld in zeven verschillende antwoordcategorieën, maar later gehercodeerd naar de categorieën

‘laagopgeleid’ en ‘hoogopgeleid’. De grens tussen hoog- en laagopgeleid is getrokken bij het MBO-niveau. Respondenten die een hoogst voltooide opleiding tot en met de categorie ‘MBO’ hebben behaald worden in deze scriptie als laagopgeleid gecategoriseerd en alle respondenten die een hogere opleiding hebben voltooid zijn als hoogopgeleid gecategoriseerd. De proportie

laagopgeleiden heeft in de getrokken steekproef een waarde van .33, de proportie hoogopgeleiden een waarde van .67 en er zijn geen missende waardes bij deze variabele.

De derde onafhankelijke variabele is de wijk waar de respondent woont. De vijf onderzochte wijken zijn tijdens het afnemen van de interviews open gecodeerd, maar zijn bij de analyse

(15)

onderverdeeld in de antwoordcategorieën ‘dichtbij EYE’ en ‘verder van EYE’. Er is voor gekozen om deze tweedeling te maken op basis van de bereikbaarheid van het EYE als men te voet gaat. Er is besloten om wijken met een wandeltijd van tot en met twintig minuten tot het EYE te

categoriseren als dichtbij en wijken die een langere wandeltijd hebben als verder weg. Het verschil in wandeltijd tussen de twee categorieën ligt tussen 15 minuten langere wandeltijd vanaf Floradorp en 40 minuten langere wandeltijd vanaf Nieuwendam Noordwest. De Van Der Pekbuurt en de Bloemenbuurt/Disteldorp vallen in deze verdeling onder de categorie ‘dichtbij EYE’ en hebben in de getrokken steekproef een proportie van .42. De Bloemenbuurt/Floradorp, Elzenhagen en Nieuwendam Noordwest vallen onder de categorie ‘verder van EYE’ en hebben in de getrokken steekproef een proportie van .58.

Respondenten zijn tevens met elkaar vergeleken op basis van het aantal jaar dat ze in de huidige wijk woonachtig zijn. In de steekproef ligt de spreiding van deze variabele tussen de waarde twee maanden en de waarde 69 jaar. Om de analyse te ondersteunen is deze variabele gehercodeerd naar een variabele met vijf categorieën waarvan de eerste vier categorieën een spreiding van 1.5 jaar hebben en de laatste categorie alle waardes boven de zes jaar zal bevatten. Deze categorisering is tot stand gekomen met behulp van het cumulatieve percentage in de frequentieverdeling. Respondenten die tot en met zes jaar woonachtig zijn in de wijk hebben een proportie van .71 in de steekproef. Mensen die binnen deze periode naar de wijk zijn verhuisd zijn in de steekproef dus in hoge mate gerepresenteerd en hierdoor is gekozen voor de indeling van de variabele in vijf antwoordcategorieën. Met behulp van deze indeling is de spreiding binnen de verschillende groepen beter verdeeld, hetgeen de analyse bij het vergelijken van deze groepen zal kunnen dienen. De eerste categorie heeft in de steekproef een proportie van .27, de tweede categorie een proportie van .18, de derde categorie een proportie van .11, de vierde categorie een proportie van .16 en de laatste categorie een proportie van .29. Er zijn bij deze variabele geen missende waardes.

De laatste onafhankelijke variabele is de culturele smaak van respondenten met betrekking tot het culturele veld van de film. Deze variabele is gemeten aan de hand van het type bioscoop dat bezocht wordt door respondenten.. Hierbij is gebruik gemaakt van de tweedeling mainstream bioscoop en filmtheater. Respondenten werd gevraagd in de gestructureerde interviews welke bioscopen zij bezoeken. Deze bioscopen zijn aanvankelijk open gecodeerd, maar voor de analyse gehercodeerd naar de antwoordcategorieën ‘populaire filmcultuur’, ‘hoge filmcultuur’ en ‘cultureel omnivoor’. Er wordt in deze scriptie vanuit gegaan dat als er bij de vraag over welke bioscopen

(16)

bezocht worden geen filmtheaters of filmhuizen genoemd worden er door de respondent een voornamelijk populaire filmcultuur wordt geconsumeerd. Dit geldt tevens voor de categorie ‘hoge filmcultuur’ als er geen mainstream bioscopen genoemd worden en voor de categorie ‘cultureel omnivoor’ als beide typen bioscopen genoemd worden. Deze meetwijze is voor de analyse en de uitspraken die gedaan kunnen worden problematisch gebleken, omdat respondenten die aangaven voornamelijk populaire filmcultuur te consumeren en toch het EYE aangaven te bezoeken wel als consument van uitsluitend ‘populaire filmcultuur’ zijn gecategoriseerd. Hierover is meer te vinden in de discussie die na de analyse van deze scriptie volgt. De categorie ‘populaire filmcultuur’ heeft in de getrokken steekproef een proportie van .40, de categorie ‘hoge filmcultuur’ een proportie van .11 en de categorie ‘cultureel omnivoor’ een proportie van .20. Er zijn relatief veel missende waardes bij deze variabele, omdat niet alle respondenten aangaven films te kijken of bioscopen te bezoeken, hetgeen grofweg kan worden begrepen aan de hand van data over vrijetijdsbesteding van bewoners van Noord (Pollmann & Van Zelm 2013). De missende waardes hebben een proportie van .29 in de steekproef.

4.3 Voordelen en beperkingen van de methode en het design

Het gestructureerde interview, ook wel gestandaardiseerde interview genoemd, heeft voor een kwantitatieve benadering verschillende voordelen. Het interview volgt een duidelijke en vaste structuur en er is bij deze methode geen ruimte voor flexibiliteit binnen de vraagstelling. Dit verhoogt de meetvaliditeit van kwantitatief onderzoek dat met behulp van deze methode gedaan wordt aanzienlijk. Het gebruik van deze methode heeft verschillende implicaties voor de

meetvaliditeit. Enkele veel voorkomende meetfouten die kunnen optreden bij gestructureerde interviews zijn het telkens op een iets andere manier verwoorden van de vragen, het op verschillende manieren vastleggen van de antwoorden die respondenten geven en het foutief coderen van open vragen (Bryman 2008: 193). Het verschillend verwoorden van vragen kan de context waaraan verschillende respondenten worden blootgesteld beïnvloeden en meetfouten teweeg brengen. Doordat de vragen die gesteld worden aan respondenten in dit onderzoek allemaal in exact dezelfde context gebeuren en in dezelfde volgorde gesteld worden, wordt het maken van meetfouten geminimaliseerd. Er is dus door middel van een duidelijke en vaste structuur van de interviews gezorgd dat de meetvaliditeit is verbeterd. Het vastleggen van de antwoorden is tevens gestandaardiseerd om meetfouten te beperken. Gesloten vragen zijn op voorhand duidelijk

(17)

het antwoord van de respondent. Dit zorgt voor een hogere meetvaliditeit dan wanneer antwoorden op open vragen in termen van de onderzoeker zouden worden vastgelegd (ibid.: 202). De validiteit zou echter hoger zijn als er was gekozen voor gesloten vragen met antwoordcategorieën (Fowler & Mangione 1990).

De interviews van dit onderzoek zijn afgenomen door drie verschillende interviewers. Dit kan verschillende problemen veroorzaken voor de meetvaliditeit. Dit heeft te maken met een eventueel gebrek aan consistentie bij het vastleggen van data of het vertalen van deze data in categorieën (ibid.: 150). Om deze inter-observer consistency te bevorderen is voorafgaand aan het afnemen van de interviews een training gehouden met de interviewers. In deze training is het belang van de structuur van de vragenlijst en de consistentie waarmee de vragen gesteld worden besproken. Het vastleggen van de data in de exacte bewoording van respondenten is tevens behandeld. Er is zo getracht de manier van dataverzameling zo consistent mogelijk te maken. De consistentie tussen meerdere interviewers kan echter nooit volledig gegarandeerd worden en er is een mogelijkheid dat de meetvaliditeit hierdoor is afgenomen. De afname in validiteit is door middel van de training en met behulp van duidelijke afspraken getracht te minimaliseren.

Het design van dit onderzoek is ten eerste een cross-sectional design, omdat data verzameld zijn op één meetmoment binnen een korte tijd. In het boek van Bryman lijkt het design van dit onderzoek het meest op een: “cross-sectional design with case study elements” (Bryman 2008: 55). Het onderzoek is gedaan naar een bepaalde culturele organisatie in een bepaalde buurt, namelijk het EYE in Noord. Dit onderzoek heeft ten tweede een case study design, omdat er onderzoek naar een specifieke locatie en organisatie gedaan is. Deze vorm van onderzoek heeft over het algemeen een lage externe validiteit, omdat er uitspraken gedaan worden over een bepaalde populatie binnen een bepaalde setting (ibid.: 52-55). Het onderzoeken van één casus maakt het lastig om de bevindingen naar andere settings te generaliseren. In het geval van dit onderzoek worden er uitspraken gedaan over het effect van een bepaalde culturele instelling op een bepaalde populatie, namelijk het effect van het EYE filmmuseum op bewoners van vijf wijken van Amsterdam-Noord. Er zou

beargumenteerd kunnen worden dat deze casus wel te generaliseren is naar andere soortgelijke casussen, zoals andere buurten die een soortgelijke trend van gentrificatie doormaken en soortgelijke culturele instellingen aantrekken. De casus van het EYE in Amsterdam-Noord zou binnen deze argumentatie als representatieve casus behandeld kunnen worden (ibid.: 56). De externe validiteit blijft echter relatief laag, omdat verschillende factoren voor enorme verschillen kunnen zorgen tussen casussen. Dit onderzoek heeft naast een cross-sectional design ook elementen

(18)

van een case study design en is dus niet tot nauwelijks te generaliseren, zelfs als er sprake is van een representatieve casus.

5. Analyse

In dit deel van de scriptie zal de data geanalyseerd en geïnterpreteerd worden. In het eerste deel van de analyse zal de eerste deelvraag beantwoord worden. Bij deze deelvraag zal er gekeken worden naar de effecten van de aanwezigheid van het EYE op het beeld van de buurt. In het tweede deel van de analyse zal de tweede deelvraag behandeld worden die ingaat op het effect op de

bioscoopparticipatie van respondenten. Ten slotte zal er ingegaan worden op de derde deelvraag waar de filmconsumptie en het cultureel kapitaal van respondenten aan bod zullen komen.

5.1 Het effect van het EYE op het beeld van de buurt

De eerste deelvraag die behandeld wordt in de analyse luidt: “Wordt de aanwezigheid van het EYE filmmuseum als positieve bijdrage gezien aan de buurt door buurtbewoners?”. De hypothese die bij deze deelvraag is opgesteld is: “Bewoners van wijken in Amsterdam-Noord beschouwen de

aanwezigheid van het EYE als positief”. De deelvraag wordt beantwoord aan de hand van twee vragen die gesteld zijn in de interviews.

Om te meten of respondenten de aanwezigheid van het EYE als positief ervaren is ze simpelweg gevraagd of ze het leuk vinden dat het EYE in hun buurt geopend is. In de steekproef werd een proportie van .90 (SD = 0.30) mensen gevonden die het leuk vinden dat het in de buurt aanwezig is. De gevonden proportie is significant gebleken, z = 29.22, p < .05 (tweezijdig), 95% BI [.84, .96]. Een overgroot deel van de populatie in de vijf onderzochte wijken van Amsterdam-Noord beschouwt de aanwezigheid van het EYE als positieve bijdrage aan de buurt. In overeenstemming met de hypothese bleek dat een overgroot deel van de populatie de aanwezigheid van het EYE als positief ervaart. De hypothese kan naar aanleiding van deze data niet verworpen worden. Er kan echter niet geconcludeerd worden dat deze positieve attitude volledig op het beeld en de status van de buurt toe te spitsen is. De verschillende manieren waarop respondenten deze positieve attitude construeren zullen verderop in de analyse behandeld worden. Er zal eerst ingegaan worden op de positieve attitude en hoe deze afhangt van de verschillende onafhankelijke variabelen.

De invloed van de variabele ‘sociale klasse’ op het effect van het EYE op het beeld van de buurt is ten eerste geanalyseerd. De verdeling van deze twee variabelen is te vinden in Tabel 1.

(19)

Tabel 1.

Kruistabel sociale klasse*beeld van de buurt

Attitude aanwezigheid EYE voor de buurt

Sociale klasse

Niet positief Positief Totaal

Lage klasse (N = 29) 10.3% 89.7% 100.0%

Middenklasse (N = 24) 8.3% 91.7% 100.0%

Hoge klasse (N = 30) 3.3% 96.7% 100.0%

Om een associatie tussen de twee categorische variabelen te vinden is gebruik gemaakt van een Somers’ d test. Er is in de steekproef een zeer zwakke positieve associatie tussen de twee variabelen gevonden (r = .05), maar deze associatie is niet significant, z = 1.08, p > .05. Er is ten slotte een one-way ANOVA analyse gedaan om te controleren of de proporties positieve attitudes bij de verklarende variabelen onderling significant van elkaar verschillen. De proporties van de verschillen tussen deze groepen zijn te vinden in Tabel 2.

Tabel 2.

One-way ANOVA positieve attitude*sociale klasse

95% BI

Sociale klasse N M (SD) LL UL

Lage klasse 29 0.90 (0.31) 0.78 1.01

Middenklasse 24 0.92 (0.28) 0.80 1.04

Hoge klasse 30 0.97 (0.18) 0.90 1.03

Het bleek uit de analyse dat de proporties van de drie inkomensklassen niet significant van elkaar verschillen, F(2,80) = .56, p > .05. Bonferroni-gecorrigeerde post-hoc tests lieten zien dat de proporties van inkomensgroepen onderling, als deze apart met elkaar vergeleken werden, tevens niet significant verschillen van elkaar (alle p’s > .05). Er is in Tabel 2 te zien dat de proportie

(20)

positieve attitudes over de aanwezigheid van het EYE per inkomensklasse een lichte stijging vertoont, ook als rekening gehouden wordt met de waardes binnen het 95% BI. Er is binnen de getrokken steekproef dus wel een verschil gevonden tussen de variabelen, maar er blijkt uit de analyse dat er op basis van deze steekproef geen uitspraken gedaan kunnen worden over de populatie. Wat wel opvalt is dat in de steekproef de hoge klasse positiever is ten opzichte van het EYE dan de middenklasse en de middenklasse positiever is dan de lage klasse. Bovendien zijn in alle drie de sociale klassen de proporties positieve attitudes zeer hoog. De gevonden BI’s zijn hierbij echter niet significant en er kunnen op basis van deze steekproef geen betrouwbare uitspraken over de onderzoekspopulatie gedaan worden.

De tweede associatie die is geanalyseerd gaat in op het opleidingsniveau en het effect op het beeld van de buurt. De verdeling van deze variabelen is te vinden in Tabel 3.

Tabel 3.

Kruistabel opleiding*beeld van de buurt

Attitude aanwezigheid EYE voor de buurt

Opleiding

Niet positief Positief Totaal

Laagopgeleid (N = 31) 22.6% 77.4% 100.0%

Hoogopgeleid (N = 67) 4.5% 95.5% 100.0%

Om de associatie te meten tussen het opleidingsniveau en de attitude over de aanwezigheid van het EYE is gebruik gemaakt van de Somers’ d test. Deze test heeft een zwakke positieve associatie tussen de twee variabelen in de steekproef aangetoond (r = .18) en deze associatie is significant, z = 2.25, p < .05. Er is vervolgens een onafhankelijke t-toets gedaan om te controleren of de proporties positieve attitudes bij de opleidingsniveaus onderling significant van elkaar verschillen. Uit de t-toets blijkt dat laagopgeleiden een lagere proportie positieve attitudes uitdrukken (M = 0.77, SE = 0.08) dan hoogopgeleiden (M = 0.96, SE = 0.03) en dat het verschil tussen de twee variabelen significant is, z(36.84) = -2.25, p < .05 (tweezijdig), 95% BI [-.34, -.02]. Er is in de steekproef een verschil van 19% aangetroffen tussen laag- en hoogopgeleiden en er kan met 95% zekerheid geconcludeerd worden dat er in de vijf onderzochte wijken in Amsterdam-Noord een verschil van

(21)

2% tot 34% gevonden zal worden. De data laten zien dat hoogopgeleide bewoners van de vijf onderzochte wijken in Amsterdam-Noord de aanwezigheid van het EYE in hogere mate positief beschouwen dan laagopgeleiden.

Vervolgens is gekeken of de afstand van de wijk waar respondenten wonen tot het EYE invloed heeft op het effect op het beeld van de buurt. In Tabel 4 is de verdeling van deze twee variabelen te zien.

Tabel 4.

Kruistabel afstand tot het EYE*beeld van de buurt Attitude aanwezigheid EYE voor de buurt

Afstand tot het EYE

Niet positief Positief Totaal

Verder van EYE (N = 58) 5.2% 94.8% 100.0%

Dichtbij EYE (N = 40) 17.5% 82.5% 100.0%

De Somers’ d test heeft een zwakke negatieve associatie tussen de twee variabelen in de steekproef aangetoond (r = -.12), maar deze associatie is niet significant, z = -1.84, p > .05. Uit de t-toets blijkt dat respondenten die verder van het EYE wonen een een hogere proportie positieve attitudes

uitdrukken (M = 0.95, SE = 0.03) dan respondenten die dichter bij het EYE wonen (M = 0.83, SE = 0.06). Het verschil tussen proporties positieve attitudes neemt in de steekproef de waarde .08 aan. Dit verschil is echter niet significant, z(57.13) = 1.83, p > .05 (tweezijdig), 95% BI [-.01, .26]. Er kunnen naar aanleiding van deze data geen uitspraken gedaan worden over het verband tussen de afstand tot het EYE en de attitude over de aanwezigheid van het EYE voor de buurt.

De invloed van de variabele ‘aantal jaar in wijk’ op de attitude over de aanwezigheid van het EYE voor de buurt is tevens geanalyseerd. De verdeling van deze twee variabelen is te vinden in Tabel 5.

(22)

Tabel 5.

Kruistabel aantal jaar in wijk*beeld van de buurt Attitude aanwezigheid EYE voor de buurt

Aantal jaar in wijk

Niet positief Positief Totaal

0 tot 1.5 jaar (N = 27) 11.1% 88.9% 100.0%

1.5 tot 3 jaar (N = 18) 0.0% 100.0% 100.0%

3 tot 4.5 jaar (N = 11) 18.2% 81.8% 100.0%

4.5 tot 6 jaar (N = 15) 0.0% 100.0% 100.0%

6 jaar en langer (N = 27) 10.2% 89.8% 100.0%

De Somers’ d test laat een zeer zwakke negatieve associatie tussen de twee variabelen in de

steekproef zien (r = -.04), maar deze associatie is niet significant, z = -.79, p > .05. Er is vervolgens een one-way ANOVA test gedaan. De proporties van de verschillen tussen deze groepen zijn te vinden in Tabel 6.

Tabel 6.

One-way ANOVA positieve attitude*aantal jaar in wijk

95% BI

Aantal jaar in wijk N M (SD) LL UL

0 tot 1.5 jaar 27 0.89 (0.32) 0.76 1.02

1.5 tot 3 jaar 18 1.00 (0.00) 1.00 1.00

3 tot 4.5 jaar 11 0.82 (0.41) 0.55 1.09

4.5 tot 6 jaar 15 1.00 (0.00) 0.66 0.97

6 jaar en langer 27 0.81 (0.40) 0.84 0.96

Het bleek uit de analyse dat de proporties van de vijf categorieën niet significant van elkaar verschillen, F(4,93) = 1.67, p > .05. Bonferroni-gecorrigeerde post-hoc tests lieten zien dat de proporties van de categorieën van de variabele ‘aantal jaar in wijk’ onderling tevens niet significant

(23)

verschillen van elkaar (alle p’s > .05). Er is binnen de getrokken steekproef dus wel een associatie aangetroffen tussen de variabelen en een verschil gevonden tussen de vijf categorieën, maar er blijkt uit de Somers’d en one-way ANOVA tests dat er op basis van deze steekproef geen uitspraken gedaan kunnen worden over de populatie.

Tijdens het afnemen van de interviews was het opvallend dat er vaak een positieve attitude over de aanwezigheid van het EYE werd uitgesproken door respondenten, zelfs als er werd

aangegeven dat er nooit films werden gekeken of bioscopen werden bezocht door deze personen. Naar aanleiding hiervan zijn de twee variabelen ‘kijkt films’ en ‘gaat naar bioscoop’ meegenomen in de analyse. De resultaten hiervan zijn te vinden in Tabel 7.

Tabel 7.

Kruistabel kijkt films*beeld van de buurt & gaat naar bioscoop*beeld van de buurt Attitude aanwezigheid

EYE voor de buurt

Kijkt films

Niet positief Positief Totaal

Niet (N = 3) 0.0% 100.0% 100.0%

Wel (N = 95) 10.5% 89.5% 100.0%

Gaat naar bioscoop

Niet (N = 24) 8.3% 91.7% 100.0%

Wel (N = 74) 10.8% 89.2% 100.0%

De Somers’ d test van de variabele ‘kijkt films’ heeft een zwakke negatieve associatie met de variabele ‘beeld van de buurt’ in de steekproef aangetoond (r = -.11), maar deze associatie is niet significant, z = -1.60, p > .05. De Somers’ d test van de variabele ‘gaat naar bioscoop’ heeft een zeer zwakke negatieve associatie met het beeld van de buurt aangetoond in de steekproef (r = -.03) en deze gevonden associatie is tevens niet significant, z = -.37, p > .05. Uit de t-toets van de variabele ‘kijkt films’ blijkt dat respondenten die geen films kijken een hogere proportie positieve attitudes uitdrukken (M = 1.00, SE = 0.00) dan respondenten die wel films kijken (M = 0.89, SE = 0.03). De categorieën bij deze variabele zijn echter zo oneven verdeeld dat een goede vergelijking tussen de

(24)

twee niet te maken is. Dit is ook te zien aan de t-toets die uitwijst dat het gevonden verschil niet significant is, z(96) = .59, p > .05 (tweezijdig), 95% BI [-.25, .46]. Er kunnen dus geen betrouwbare uitspraken gedaan worden over het verschil in de populatie. Uit de t-toets van de variabele ‘gaat naar bioscoop’ blijkt dat respondenten die geen bioscopen bezoeken een hogere proportie positieve attitudes uitdrukken (M = .92, SE = 0.06) dan respondenten die wel bioscopen bezoeken (M = 0.89, SE = 0.04) en dat het gevonden verschil tussen de categorieën niet significant is, z(96) = .73, p > .05 (tweezijdig), 95% BI [-.12, .17]. Er kunnen hier dus ook geen uitspraken gedaan worden over het daadwerkelijke verschil in de populatie. Wat wel opvalt is dat in de steekproef de respondenten die geen films kijken en niet naar de bioscoop gaan een grotere proportie positieve attitudes uitdrukken dan respondenten die dit wel doen. De verklaring voor deze positieve attitude ligt in de

verschillende positieve aspecten die mensen noemden als hen gevraagd werd waarom zij het EYE positief voor de buurt beschouwden.

De data suggereren dat het EYE niet alleen de functie van een bioscoop vervult voor de ondervraagde respondenten. De sociale constructies die respondenten maakten van hun positieve attitudes zijn niet alleen toe te spitsen op een positief effect van het EYE op het beeld van de buurt, maar deze positieve attitudes met betrekking tot de fysieke aanwezigheid van het EYE in de buurt werden door respondenten op veel verschillende manieren ingevuld. De verschillende genoemde positieve aspecten kunnen de positieve attitude van mensen die geen films kijken of bioscopen bezoeken verklaren. De positieve aspecten van het EYE voor de buurt die in de gestructureerde interviews naar voren kwamen, de 95% BI’s die naar voren kwamen in de one-sample t-toetsen en bijbehorende p-waardes zijn weergegeven in Tabel 8.

(25)

Tabel 8.

Frequentietabel en t-toetsen van genoemde positieve aspecten van het EYE voor de buurt

Genoemd 95% BI

Positief aspect (N = 86) Niet genoemd Wel genoemd Totaal M (SD) z LL UL Leuk dat er een bioscoop

in de buurt is 70.0% 30.0% 100.0% 0.30 (0.46) 6.07 ** 0.20 0.40 De horeca van het EYE is

goed 76.0% 24.0% 100.0% 0.24 (0.43) 5.24 ** 0.15 0.34

Het EYE is goed voor de

leefbaarheid van Noord 77.0% 23.0% 100.0% 0.23 (0.43) 5.08 ** 0.14 0.32 Het EYE ziet er mooi uit

van binnen of buiten 81.0% 19.0% 100.0% 0.19 (0.39) 4.41 ** 0.10 0.27 Het filmaanbod van EYE

is leuk 83.0% 17.0% 100.0% 0.17 (0.38) 4.24 ** 0.09 0.26

Het EYE is goed voor de

economie van Noord 86.0% 14.0% 100.0% 0.14 (0.35) 3.71 ** 0.06 0.21 Het EYE is goed voor de

cultuur in Noord 87.0% 13.0% 100.0% 0.13 (0.34) 3.53 ** 0.06 0.20 Het EYE is goed voor de

diversiteit in Noord 93.0% 7.0% 100.0% 0.07 (0.26) 2.53 * 0.01 0.12 Het EYE geeft Noord een

beter imago 93.0% 7.0% 100.0% 0.07 (0.26) 2.53 * 0.01 0.12 Het EYE heeft voordelige

toegangsprijzen 98.0% 2.0% 100.0% 0.02 (0.15) 1.42 -0.01 0.06 * p < .05 (tweezijdig), ** p < .01 (tweezijdig)

Na het uitvoeren van verschillende Somers’ d testen voor associatie tussen de onafhankelijke variabelen en het wel of niet noemen van de verschillende positieve aspecten is uitgekomen dat alleen de variabelen ‘gaat naar bioscoop’ en het positieve aspect ‘leuk dat er een bioscoop in de buurt is’ een associatie vertonen. Deze associatie is zwak en positief gebleken (r = .26) en is significant, z = 2.73, p < .05. Alle andere gevonden associaties zijn niet significant (alle p’s > .05). Er kan dus alleen geconcludeerd worden dat de variabelen ‘gaat naar bioscoop’ en het positieve aspect ‘leuk dat er een bioscoop in de buurt is’ een zwakke positieve associatie vertonen.

De 95%-betrouwbaarheidsintervallen in Tabel 8 geven de waarschijnlijkheid weer dat een respondent met een positieve attitude over de aanwezigheid van het EYE het positieve aspect

(26)

benoemt. Er kunnen geen uitspraken gedaan worden over het daadwerkelijke aantal mensen die deze positieve aspecten zouden noemen in een interview met van tevoren opgestelde

antwoordcategorieën, hetgeen de verdeling waarschijnlijk zou beïnvloeden. De uitspraken die verder gedaan zijn over deze data zijn alleen van toepassing als verdieping op de data binnen de steekproef. Er is met behulp van Tabel 8 een beeld geschetst van hoe respondenten binnen de steekproef de positieve attitude invulden en kleurden. Verder gaven de 95% BI’s aan dat deze verschillende onderwerpen wel van belang zijn voor de onderzoekspopulatie, maar de gevonden proporties binnen deze intervallen zijn dus alleen van toepassing op de kans dat het positieve aspect benoemd wordt bij een open vraag binnen een soortgelijk interview. Deze data kunnen als

verdieping dienen op de positieve attitudes die gevonden zijn in de steekproef en implicaties geven voor de onderzoekspopulatie, hetgeen beter onderzocht zou kunnen worden in vervolgonderzoek waarbij de gevonden antwoordcategorieën naar aanleiding van dit onderzoek zouden kunnen worden opgesteld.

5.2 Het effect van het EYE op de bioscoopparticipatie

De tweede deelvraag die behandeld wordt in de analyse luidt: “Hoe beïnvloedt het EYE

filmmuseum de bioscoopparticipatie van buurtbewoners?”. De hypothese die bij deze deelvraag is opgesteld is: “De aanwezigheid van het EYE heeft een positief effect op de bioscoopparticipatie van bewoners van Amsterdam-Noord”. Er zijn aan de hand van distinctietheorieën van Bourdieu (1984) en van Van Eijck (2000) twee aanvullende hypotheses opgesteld: “De hoge inkomensklasse

participeert in hogere mate aan het EYE dan de lage inkomensklasse” en: “Hoogopgeleiden

participeren in hogere mate aan het EYE dan laagopgeleiden”. De deelvraag wordt beantwoord aan de hand van drie gesloten vragen die gesteld zijn in de interviews. De onafhankelijke variabelen ‘kijkt films’ en ‘gaat naar bioscoop’ worden niet meer meegenomen in deze analyse, omdat er aan personen die geen films kijken of geen bioscopen bezoeken geen vragen over hun niet-bestaande participatie aan het EYE en andere bioscopen gesteld zijn. De analyses en uitspraken die volgen zullen dus alleen toepasbaar zijn op respondenten die aangeven wel films te kijken en wel naar de bioscoop te gaan.

Om te meten of respondenten participeren aan het filmtheater is ze gevraagd of ze al eens bij het EYE naar de film zijn geweest. In de steekproef werd een proportie van .52 (SD = 0.50)

respondenten gevonden die participeren aan het EYE. Met behulp van een one-sample t-toets is vastgesteld dat de gevonden proportie significant is op het 95% betrouwbaarheidsniveau, z = 8.95,

(27)

p < .05 (tweezijdig), 95% BI [.40, .64]. De data laten zien dat ongeveer de helft van de

onderzoekspopulatie die bioscopen bezoekt wel eens naar het EYE geweest is, omdat er met 95% zekerheid geconcludeerd kan worden dat er in de vijf onderzochte wijken in Amsterdam-Noord een percentage van 40% tot 64% gevonden zal worden. Met alleen deze variabele kan de deelvraag nog niet beantwoord worden. Het effect van het EYE op de mate van bioscoopparticipatie zal later in de analyse behandeld worden om deze deelvraag te beantwoorden. Er zal eerst ingegaan worden op de participatie aan het EYE en hoe dit afhangt van de verschillende onafhankelijke variabelen.

De invloed van de variabele ‘sociale klasse’ op de participatie aan het EYE is eerst geanalyseerd. De verdeling van de twee variabelen is te vinden in Tabel 9.

Tabel 9.

Kruistabel sociale klasse*participatie aan het EYE Bij EYE naar de film geweest Sociale klasse Nee Ja Totaal Lage klasse (N = 24) 58.3% 41.7% 100.0% Middenklasse (N = 17) 41.2% 58.8% 100.0% Hoge klasse (N = 24) 37.5% 62.5% 100.0%

Om een associatie tussen deze twee variabelen te vinden is gebruik gemaakt van de Somers’ d test. Er is in de steekproef een zwakke positieve associatie tussen de twee variabelen gevonden (r = .15), maar deze associatie is niet significant, z = 1.47, p > .05. Een one-way ANOVA is gedaan om de verschillen in proporties van deze drie categorieën te vergelijken. De resultaten van deze test zijn te vinden in Tabel 10.

(28)

Tabel 10.

One-way ANOVA participatie aan het EYE*sociale klasse

95% BI

Sociale klasse N M (SD) LL UL

Lage klasse 24 0.42 (0.50) 0.20 0.63

Middenklasse 17 0.59 (0.51) 0.33 0.85

Hoge klasse 24 0.63 (0.50) 0.42 0.83

Het bleek uit de analyse dat de proporties van de drie klassen niet significant van elkaar verschillen, F(2,62) = 1.15, p > .05. Bonferroni-gecorrigeerde post-hoc tests lieten zien dat de proporties van inkomensgroepen onderling, als deze apart met elkaar vergeleken werden, tevens niet significant verschillen van elkaar (alle p’s > .05). Er is in Tabel 10 te zien dat de proportie participatie aan het EYE per inkomensklasse iets stijgt en in de getrokken steekproef is dus wel een verschil gevonden tussen de variabelen. De hypothese “De hoge inkomensklasse participeert in hogere mate aan het EYE dan de lage inkomensklasse” is in de steekproef bevestigd, maar er kan niet gegeneraliseerd worden naar de onderzoekspopulatie.

De invloed van het opleidingsniveau op de participatie aan het EYE is vervolgens geanalyseerd. De verdeling hiervan is te vinden in Tabel 11.

Tabel 11.

Kruistabel opleiding*participatie aan het EYE Bij EYE naar de film geweest

Opleiding

Nee Ja Totaal

Laagopgeleid (N = 34) 71.4% 28.6% 100.0%

(29)

De Somers’ d test heeft een matige positieve associatie tussen de twee variabelen in de steekproef aangetoond (r = .33) en deze associatie is significant, z = 2.62, p < .05. Verder blijkt uit de t-toets dat laagopgeleiden een lagere proportie participatie aan het EYE vertonen (M = 0.29, SE = 0.10) dan hoogopgeleiden (M = 0.61, SE = 0.07) en dat het verschil tussen de twee groepen significant is, z(73) = -2.61, p < .05 (tweezijdig), 95% BI [-.57, -.08]. Er is in de steekproef een verschil van 32% in participatie aan het EYE aangetroffen tussen laag- en hoogopgeleiden en er kan met 95%

zekerheid gezegd worden dat er in de vijf onderzochte wijken in Amsterdam-Noord een verschil van 8% tot 57% gevonden zal worden. De data laten zien dat hoogopgeleide respondenten in de steekproef een hogere mate van participatie aan het EYE vertonen dan laagopgeleiden. Er kan geconcludeerd worden dat er een matige positieve associatie bestaat tussen de twee variabelen, dat in de onderzoekspopulatie hoogopgeleiden meer participeren dan laagopgeleiden, en dat het verschil in proportie tussen hoog- en laagopgeleiden tussen .08 en .57 ligt. De hypothese

“Hoogopgeleiden participeren in hogere mate aan het EYE dan laagopgeleiden” kan niet verworpen worden en is voor de onderzoekspopulatie bevestigd.

Er is tevens gekeken of de afstand tot het museum van invloed is op de participatie aan het EYE. De resultaten die gevonden zijn in de steekproef zijn in Tabel 12 gepresenteerd.

Tabel 12.

Kruistabel afstand tot het EYE*participatie aan het EYE Bij EYE naar de film geweest

Afstand tot het EYE

Nee Ja Totaal

Verder van EYE (N = 45) 51.1% 48.9% 100.0%

Dichtbij EYE (N = 30) 43.3% 56.7% 100.0%

De Somers’ d test heeft een zeer zwakke positieve associatie tussen de twee variabelen in de steekproef aangetoond (r = -.08), maar deze associatie is niet significant, z = .66, p > .05. Uit de t-toets blijkt dat respondenten die verder van het EYE wonen een een lagere proportie participatie aan het EYE vertonen (M = 0.49, SE = 0.08) dan respondenten die dichter bij het EYE wonen (M = 0.57, SE = 0.09). Het verschil is echter niet significant, z(73) = -.65, p > .05 (tweezijdig),

(30)

95% BI [-.32, .16]. Er kunnen naar aanleiding van deze data geen associaties of significante verschillen gevonden worden tussen de afstand tot het EYE en de participatie aan het EYE.

Ten slotte is gekeken of het aantal jaar dat een respondent in de huidige wijk woont van invloed is op de participatie aan het EYE. De verdeling van deze twee variabelen is te vinden in Tabel 13.

Tabel 13.

Kruistabel aantal jaar in wijk*participatie aan het EYE Bij EYE naar de film geweest

Aantal jaar in wijk

Nee Ja Totaal 0 tot 1.5 jaar (N = 19) 52.6% 47.4% 100.0% 1.5 tot 3 jaar (N = 15) 46.7% 53.3% 100.0% 3 tot 4.5 jaar (N = 9) 33.3% 66.7% 100.0% 4.5 tot 6 jaar (N = 14) 28.6% 71.4% 100.0% 6 jaar en langer (N = 18) 66.7% 33.3% 100.0%

De Somers’ d test laat een zeer zwakke negatieve associatie tussen de twee variabelen in de

steekproef zien (r = -.03), maar deze associatie is niet significant, z = -.41 p > .05. De ANOVA test van de variabelen is vinden in Tabel 14.

Tabel 14.

One-way ANOVA participatie aan het EYE*aantal jaar in wijk 95% BI

Aantal jaar in wijk N M (SD) LL UL

0 tot 1.5 jaar 19 0.47 (0.51) 0.23 0.72

1.5 tot 3 jaar 15 0.53 (0.52) 0.25 0.82

3 tot 4.5 jaar 9 0.67 (0.50) 0.28 1.05

4.5 tot 6 jaar 14 0.71 (0.47) 0.44 0.98

(31)

Het bleek uit de analyse dat de proporties niet significant van elkaar verschillen, F(4,70) = 1.41, p > .05. Bonferroni-gecorrigeerde post-hoc tests lieten zien dat de proporties participatie aan het EYE van de variabele ‘aantal jaar in wijk’ onderling tevens niet significant verschillen van elkaar (alle p’s > .05). Er is binnen de getrokken steekproef dus een zeer zwakke negatieve associatie

aangetroffen tussen de variabelen en er zijn verschillen gevonden tussen de vijf categorieën, maar er blijkt uit de Somers’d en one-way ANOVA tests dat er op basis van deze steekproef geen

betrouwbare uitspraken gedaan kunnen worden over de onderzoekspopulatie.

Om de tweede deelvraag te kunnen beantwoorden zal tevens ingegaan worden op het effect van het EYE op de mate van bioscoopparticipatie. Er is respondenten in de interviews gevraagd of zij vaker naar de film gaan sinds het EYE in Amsterdam-Noord geopend is. In de steekproef werd een proportie van .20 (SD = 0.41) respondenten gevonden die aangaf vaker naar de bioscoop te gaan sinds het EYE is geopend. De gevonden proportie is significant gebleken, z = 3.32, p < .05 (tweezijdig), 95% BI [.08, .32]. De data laten zien dat de bioscoopparticipatie voor een kleine proportie van de populatie is gestegen sinds het EYE in de buurt gekomen is. De onderzoeksgroep bij deze variabele is echter klein (N = 45), omdat deze alleen respondenten bevat die daadwerkelijk bij het EYE naar de film zijn geweest en dus hebben geparticipeerd. De data laten zien dat er met 95% zekerheid geconcludeerd kan worden dat er in de vijf onderzochte wijken in Amsterdam-Noord een percentage van 8% tot 32% aan het EYE participerende individuen gevonden zal worden die aangeeft vaker naar de film te gaan sinds het EYE haar deuren geopend heeft in Noord.

Om beter te kunnen begrijpen waarom respondenten een hogere mate van

bioscoop-participatie vertonen sinds het EYE in Noord geopend is, is er een open vraag hierover gesteld in de interviews. Omdat maar een zeer klein aantal van de respondenten de vraag of zij vaker naar de bioscoop gaan positief hebben beantwoord (N = 9) zullen de redenen die genoemd werden alleen ter verdieping op de steekproef kunnen dienen of ter indicatie voor eventueel vervolgonderzoek. De redenen voor de negen respondenten om vaker naar de film te gaan sinds het EYE is geopend zijn onder te verdelen in drie categorieën. Van deze negen respondenten gaf 77.8% aan dat de mate van bioscoopparticipatie was verhoogd door de nabijheid van het EYE, 33.3% gaf aan dat dit door het bijzondere filmaanbod van het EYE kwam en 22.2% gaf aan dat dit door het brede aanbod in kinderfilms kwam. Verschillende Somers’ d testen voor associatie van deze redenen met de onafhankelijke variabelen gaven aan dat alle gevonden associaties niet significant zijn (alle p’s > . 05). Er kan naar aanleiding van de onafhankelijke t-toetsen alleen geconcludeerd worden dat als leden van de populatie aangeven vaker naar de film te gaan door de komst van het EYE er een

(32)

proportie van .44 tot 1.00 zal aangeven dat dit komt doordat de bioscoop zo dichtbij is. Dit is het enige significante percentage dat de t-toets heeft aangetoond. De spreiding van dit 95% BI is zo breed, omdat de N bij deze analyse zo klein is, hetgeen een grote onzekerheid geeft. De hypothese “De aanwezigheid van het EYE heeft een positief effect op de bioscoopparticipatie van bewoners van Amsterdam-Noord” kan hiermee niet verworpen worden. De tweede deelvraag is met behulp van de data positief beantwoord.

5.3 Het effect van het EYE op de filmconsumptie

De derde en laatste deelvraag die behandeld wordt in de analyse luidt: ““Hoe beïnvloedt het EYE filmmuseum de filmconsumptie van buurtbewoners?”. De hypothese die is opgesteld bij deze deelvraag luidt: “Het cultureel kapitaal van bewoners van Amsterdam-Noord zal door participatie aan het EYE positief beïnvloed worden”. Om deze deelvraag te kunnen beantwoorden is

respondenten gevraagd welke bioscopen zij bezoeken. Naar aanleiding van het type bioscoop dat respondenten aangaven te bezoeken is gekeken of er voornamelijk hoge filmcultuur of lage filmcultuur geconsumeerd wordt of dat er sprake is van culturele omnivoriteit. Deze variabele zal geanalyseerd worden met betrekking tot de participatie aan het EYE, om zo een beeld te krijgen van de invloed van het EYE op het cultureel kapitaal. Er is in de gestructureerde interviews ook

expliciet gevraagd aan respondenten of zij films bij het EYE gezien hebben die ze anders misschien niet gezien hadden. Dit zal ook meegenomen worden in de analyse.

Er is eerst gekeken naar de associatie tussen de variabele ‘cultureel kapitaal’ en ‘participatie aan het EYE’. De verdeling hiervan is te vinden in Tabel 15.

Tabel 15.

Kruistabel cultureel kapitaal*participatie aan het EYE Bij EYE naar de film geweest

Cultureel kapitaal Nee Ja Totaal

Populaire filmcultuur (N = 40) 67.5% 32.5% 100.0%

Hoge filmcultuur (N = 11) 41.2% 58.8% 100.0%

(33)

Om een associatie tussen deze twee variabelen te vinden is gebruik gemaakt van een Lambda test, omdat de Somer’s d test niet geschikt is voor de nominale variabele ‘cultureel kapitaal’. Er is in de steekproef een matige associatie tussen de twee variabelen gevonden (r = .42) en deze associatie is significant, z = 2.29, p < .05. Vervolgens is een one-way ANOVA test gedaan. De resultaten van deze test zijn te vinden in Tabel 16.

Tabel 16.

One-way ANOVA participatie aan het EYE*cultureel kapitaal 95% BI

Cultureel kapitaal N M (SD) LL UL

Populaire filmcultuur 40 0.33 (0.47) 0.17 0.48

Hoge filmcultuur 11 0.73 (0.47) 0.41 1.04

Cultureel omnivoor 21 0.86 (0.36) 0.69 1.02

Het bleek uit de analyse dat de proporties van de drie categorieën significant van elkaar verschillen, F(2,69) = 11.09, p < .05. Bonferroni-gecorrigeerde post-hoc tests lieten zien dat er bij de groepen onderling niet tussen alle groepen een significant verschil aangetoond kan worden. Alleen tussen de categorieën ‘populaire filmcultuur’ en ‘hoge filmcultuur’ en tussen de categorieën ‘populaire filmcultuur’ en ‘cultureel omnivoor’ is een significant verschil gevonden, p < .05. Er is in Tabel 16 te zien dat de proportie participatie aan het EYE per categorie binnen het cultureel kapitaal iets stijgt en in de getrokken steekproef is dus een verschil gevonden tussen de variabelen. Er kan naar aanleiding van de data ten eerste geconcludeerd worden dat mensen die aangeven voornamelijk naar mainstream bioscopen gaan minder participeren aan het EYE dan respondenten die aangeven uitsluitend filmtheaters te bezoeken en minder dan respondenten die aangeven allebei de typen bioscopen te bezoeken. De data geven tevens aan dat een deel van de populatie die voornamelijk populaire filmcultuur consumeert toch bij het EYE naar de film is geweest. In de steekproef is 33% van respondenten die voornamelijk populaire filmcultuur bezoeken wel eens bij het EYE geweest. In de populatie ligt het percentage van deze groep tussen 17% en 48%. Dit geeft de implicatie dat het EYE in zekere mate hoge filmcultuur weet over te brengen naar mensen die normaal alleen mainstream bioscopen bezoeken. De hypothese “Het cultureel kapitaal van bewoners van

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Toelichting van begrippen • Arbeidsopbrengst ondernemer = de vergoeding voor de arbeid die de ondernemer levert inclusief leidinggeven en het door hem gedragen ondernemersrisico in

In situaties waarbij de parkeerdruk in de openbare ruimte structureel hoog is, maar er nauwelijks gebruik wordt gemaakt van de parkeervoorzieningen op eigen ter- rein,

With this article the author intends to fill one of these gaps in the narrative of social history and focuses specifically on the experiences of teachers who taught

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

The aim of this research was to analyse the profile of nutrition interventions for combating micronutrient deficiency with particular focus on food fortification reported in

Lise Rijnierse, programmaleider van ZZ-GGZ benadrukte dat dit het moment was om argumenten voor deze signalen aan te scherpen of te komen met argumenten voor alternatieve

Met andere woorden: je verpleegkundi- ge kan gedeeltelijk zelf bepalen welke zorgen zij nodig acht en dus ook hoe- veel het RIZIV aan het Wit-Gele Kruis (of aan een andere dienst

Voor zover er wel werd geadviseerd door de ouders, werden de ambachtelijke beroepen het meest aangeraden (31%)« Het landarbeidersberoep werd veel min- der vaak aangeraden (11%).