• No results found

5. Analyse

5.3 Het effect van het EYE op de filmconsumptie

De derde en laatste deelvraag die behandeld wordt in de analyse luidt: ““Hoe beïnvloedt het EYE filmmuseum de filmconsumptie van buurtbewoners?”. De hypothese die is opgesteld bij deze deelvraag luidt: “Het cultureel kapitaal van bewoners van Amsterdam-Noord zal door participatie aan het EYE positief beïnvloed worden”. Om deze deelvraag te kunnen beantwoorden is

respondenten gevraagd welke bioscopen zij bezoeken. Naar aanleiding van het type bioscoop dat respondenten aangaven te bezoeken is gekeken of er voornamelijk hoge filmcultuur of lage filmcultuur geconsumeerd wordt of dat er sprake is van culturele omnivoriteit. Deze variabele zal geanalyseerd worden met betrekking tot de participatie aan het EYE, om zo een beeld te krijgen van de invloed van het EYE op het cultureel kapitaal. Er is in de gestructureerde interviews ook

expliciet gevraagd aan respondenten of zij films bij het EYE gezien hebben die ze anders misschien niet gezien hadden. Dit zal ook meegenomen worden in de analyse.

Er is eerst gekeken naar de associatie tussen de variabele ‘cultureel kapitaal’ en ‘participatie aan het EYE’. De verdeling hiervan is te vinden in Tabel 15.

Tabel 15.

Kruistabel cultureel kapitaal*participatie aan het EYE Bij EYE naar de film geweest

Cultureel kapitaal Nee Ja Totaal

Populaire filmcultuur (N = 40) 67.5% 32.5% 100.0%

Hoge filmcultuur (N = 11) 41.2% 58.8% 100.0%

Om een associatie tussen deze twee variabelen te vinden is gebruik gemaakt van een Lambda test, omdat de Somer’s d test niet geschikt is voor de nominale variabele ‘cultureel kapitaal’. Er is in de steekproef een matige associatie tussen de twee variabelen gevonden (r = .42) en deze associatie is significant, z = 2.29, p < .05. Vervolgens is een one-way ANOVA test gedaan. De resultaten van deze test zijn te vinden in Tabel 16.

Tabel 16.

One-way ANOVA participatie aan het EYE*cultureel kapitaal 95% BI

Cultureel kapitaal N M (SD) LL UL

Populaire filmcultuur 40 0.33 (0.47) 0.17 0.48

Hoge filmcultuur 11 0.73 (0.47) 0.41 1.04

Cultureel omnivoor 21 0.86 (0.36) 0.69 1.02

Het bleek uit de analyse dat de proporties van de drie categorieën significant van elkaar verschillen, F(2,69) = 11.09, p < .05. Bonferroni-gecorrigeerde post-hoc tests lieten zien dat er bij de groepen onderling niet tussen alle groepen een significant verschil aangetoond kan worden. Alleen tussen de categorieën ‘populaire filmcultuur’ en ‘hoge filmcultuur’ en tussen de categorieën ‘populaire filmcultuur’ en ‘cultureel omnivoor’ is een significant verschil gevonden, p < .05. Er is in Tabel 16 te zien dat de proportie participatie aan het EYE per categorie binnen het cultureel kapitaal iets stijgt en in de getrokken steekproef is dus een verschil gevonden tussen de variabelen. Er kan naar aanleiding van de data ten eerste geconcludeerd worden dat mensen die aangeven voornamelijk naar mainstream bioscopen gaan minder participeren aan het EYE dan respondenten die aangeven uitsluitend filmtheaters te bezoeken en minder dan respondenten die aangeven allebei de typen bioscopen te bezoeken. De data geven tevens aan dat een deel van de populatie die voornamelijk populaire filmcultuur consumeert toch bij het EYE naar de film is geweest. In de steekproef is 33% van respondenten die voornamelijk populaire filmcultuur bezoeken wel eens bij het EYE geweest. In de populatie ligt het percentage van deze groep tussen 17% en 48%. Dit geeft de implicatie dat het EYE in zekere mate hoge filmcultuur weet over te brengen naar mensen die normaal alleen mainstream bioscopen bezoeken. De hypothese “Het cultureel kapitaal van bewoners van

Amsterdam-Noord zal door participatie aan het EYE positief beïnvloed worden” kan hiermee niet verworpen worden. Voor de groep mensen die normaal niet naar een filmtheater gaat kan de participatie aan het EYE een vergroting van het cultureel kapitaal betekenen, omdat het EYE voornamelijk films draait die niet onder de populaire filmcultuur vallen. Er kan met deze analyse echter nog niet gezegd worden op welke manier het cultureel kapitaal door participatie aan het EYE beïnvloed wordt.

Om te kijken op welke manier het cultureel kapitaal door participatie aan het EYE precies beïnvloed wordt is respondenten gevraagd of zij films in het EYE hebben gezien die ze elders waarschijnlijk niet gezien zouden hebben. In de steekproef werd een proportie van .66 (SD = 0.48) respondenten gevonden die dit aangaf. De gevonden proportie is significant gebleken, z = 9.12, p < .05 (tweezijdig), 95% BI [.51, .80]. De data laten zien dat het cultureel kapitaal voor de gevonden proportie van de populatie positief is beïnvloed door participatie aan het EYE. De onderzoeksgroep bij deze variabele is klein (N = 44), omdat deze alleen respondenten bevat die hebben

geparticipeerd aan de culturele organisatie. De data laten wel zien dat er met 95% zekerheid geconcludeerd kan worden dat het percentage bewoners van de vijf onderzochte wijken in

Amsterdam-Noord dat in een soortgelijk interview aangeeft dat ze films bij het EYE hebben gezien die ze elders niet gezien zouden hebben tussen 51% en 80% ligt.

Om verdere verrijking van de analyse te krijgen en uitspraken te kunnen doen over de horizontalisering van filmcultuur, is ten slotte in de interviews gevraagd welke films respondenten bij het EYE gezien hebben die ze elders waarschijnlijk niet gezien zouden hebben. De verschillende films die respondenten aangaven bij het EYE gezien te hebben zijn onder te verdelen in vier

categorieën. De categorisering sluit andere soorten films niet uit, deze zijn alleen in deze beperkte steekproef niet gevonden. De categorieën, de 95% BI’s die naar voren kwamen in de one-sample t- toetsen en bijbehorende p-waardes zijn weergegeven in Tabel 17.

Tabel 17.

Frequentietabel en t-toetsen van soorten films gezien bij het EYE

Genoemd 95% BI

Soort film gezien bij EYE (N = 25)

Niet

genoemd Wel genoemd Totaal M (SD) z LL UL Internationale film 56.0% 44.0% 100.0% 0.44 (0.51) 4.34 ** 0.23 0.65 Klassieke film 48.0% 52.0% 100.0% 0.52 (0.51) 5.10 ** 0.31 0.73 Arthouse film 84.0% 16.0% 100.0% 0.16 (0.37) 2.14 * 0.01 0.31 Kinderfilm 84.0% 16.0% 100.0% 0.16 (0.44) 2.14 * 0.01 0.31 * p < .05 (tweezijdig), ** p < .01 (tweezijdig)

Na het uitvoeren van verschillende Somers’ d testen voor associatie met de onafhankelijke variabelen en een Lambda test voor de nominale onafhankelijke variabele ‘cultureel kapitaal’ is gebleken dat gevonden associaties niet significant zijn (alle p’s > .05). De data laten zien dat het EYE voornamelijk cultureel kapitaal in de vorm van internationale en klassieke films overdraagt aan leden van de populatie. Deze soorten films werden door respondenten in de steekproef het meest genoemd en de 95% BI’s in Tabel 17 geven weer dat de gevonden proporties statistisch significant zijn. Ook arthouse- en kinderfilms worden door het EYE overgedragen naar een proportie van de populatie. De spreiding van de 95% BI’s zijn breed, omdat de N bij deze analyse klein is, hetgeen onzekerheid in de uitspraken over de populatie met zich meebrengt. Er kan

geconcludeerd worden dat door de aanwezigheid van het EYE, voor een proportie tussen .51 en .80 van de populatie die participeert aan het EYE, filmcultuur overgedragen wordt. Er moet hier wel vermeld worden dat het hier gaat om de proportie die in een soortgelijk interview zou aangeven dat er filmcultuur overgedragen wordt door het EYE. Internationale films, arthouse films, klassiekers en ook kinderfilms die niet tot de mainstream filmcultuur behoren worden voornamelijk bij het EYE aangeboden, hetgeen suggereert dat er hogere vormen van filmcultuur door het EYE worden overgedragen. De hypothese “Het cultureel kapitaal van bewoners van Amsterdam-Noord zal door participatie aan het EYE positief beïnvloed worden” kan aan hand van deze data niet verworpen worden.

6. Discussie

In dit deel van de scriptie zullen een aantal beperkingen van de gehanteerde analysemethoden besproken worden. Deze beperkingen geven verschillende implicaties voor eventueel vervolg- onderzoek en voor de validiteit en betrouwbaarheid van enkele conclusies die naar aanleiding van de analyse gemaakt kunnen worden. Eerst zal het gebruik van open vragen in de afgenomen interviews aan bod komen. Vervolgens zullen enkele niet significante uitkomsten van de data in de steekproef behandeld worden die wel interessante implicaties geven voor eventueel

vervolgonderzoek. Ten slotte zal het concept ‘cultureel kapitaal’ en de manier waarop deze variabele in dit onderzoek is gemeten geproblematiseerd worden.

Het gebruik van open vragen in de gestructureerde interviews heeft gezorgd voor een breed aantal verkregen antwoordcategorieën1. Een nadeel aan deze open vragen is echter dat de

meetvaliditeit hoger zou zijn als er was gekozen voor gesloten vragen met vooraf opgestelde antwoordcategorieën (Fowler & Mangione 1990). Toch kunnen de gevonden antwoordcategorieën van dit onderzoek interessante implicaties geven voor eventueel kwantitatief vervolgonderzoek, waarin deze antwoordcategorieën opgenomen zouden kunnen worden. Kwantitatief onderzoek dat op deze manier gedaan zou worden zou door de hogere meetvaliditeit wellicht andere en meer betrouwbare resultaten opleveren. Vervolgonderzoek van kwalitatieve aard zou tevens interessant kunnen zijn, omdat met kwalitatieve methoden dieper op de betekenisgeving van bijvoorbeeld de verschillende positieve attitudes ingegaan zou kunnen worden. Kwalitatief vervolgonderzoek zou zo bij kunnen dragen aan een beter begrip van de veelheid aan positieve attitudes die gevonden zijn in de getrokken steekproef.

De onafhankelijke variabele ‘sociale klasse’ heeft met behulp van de data uit de getrokken steekproef geen statistisch significante resultaten opgeleverd. De uitkomsten die gevonden zijn in de steekproef zijn echter wel interessant. De data laten zien dat het beeld van de buurt en de participatie aan het het EYE een positieve associatie vertonen met sociale klasse. De gevonden associatie bij opleidingsniveau is bovendien sterker dan de associatie met sociale klasse in beide gevallen. Dit geeft de implicatie dat opleidingsniveau een belangrijkere factor kan zijn voor participatie aan filmtheaters en hogere filmcultuur dan klasse. Om dit echter aan te tonen en hier betrouwbare uitspraken over te kunnen doen zou kwantitatief vervolgonderzoek met een grotere, bredere en meer representatieve steekproef interessant kunnen zijn. De variabele sociale klasse zou

hierbij wel aan de hand van meerdere variabelen dan alleen ‘totale bruto-jaarinkomen van het huishouden’ gemeten moeten worden, omdat dit de meetvaliditeit ten goede zou komen.

Cultureel kapitaal wordt in dit onderzoek gemeten aan de hand van één vraag die gesteld is in de interviews. De variabele is gemeten aan de hand van het type bioscoop dat bezocht wordt door respondenten, door respondenten te vragen welke bioscopen zij bezoeken. Er is in deze scriptie vanuit gegaan dat als er bij deze vraag geen filmtheaters of filmhuizen genoemd werden er door de respondent een voornamelijk populaire filmcultuur wordt geconsumeerd. Deze meetwijze is

problematisch, omdat respondenten die zo gecategoriseerd zijn als ‘populaire filmcultuur’ vaak ook het EYE bezochten. De open vraag over welke bioscopen bezocht werden meet het concept

‘cultureel kapitaal’ niet voldoende. De meetvaliditeit was hoger geweest als meerdere vragen waren gebruikt om cultureel kapitaal te meten en als gebruik was gemaakt van gesloten vragen met vooraf opgestelde antwoordcategorieën. Door het gebruik van de vraag over het type bioscoop dat bezocht wordt is niet duidelijk of respondenten daadwerkelijk uitsluitend populaire of hoge filmcultuur consumeren. De meetvaliditeit is bij deze onafhankelijke variabele dus erg laag en de conclusies die getrokken worden met betrekking tot de derde deelvraag zijn hierdoor onbetrouwbaar. Kwantitatief of kwalitatief vervolgonderzoek zou kunnen uitwijzen hoe cultureel kapitaal daadwerkelijk

beïnvloed wordt door het EYE filmmuseum. Cultureel kapitaal zou in dit eventuele vervolg-

onderzoek aan hand van meerdere vragen of onafhankelijke variabelen gemeten moeten worden om de meetvaliditeit te verhogen.

7. Conclusie

De onderzoeksvraag die in deze scriptie is beantwoord luidt: “Hoe wordt de culturele consumptie van bewoners van vijf wijken in Amsterdam-Noord beïnvloed door de aanwezigheid van het EYE filmmuseum?”. Deze onderzoeksvraag is beantwoord aan de hand van drie verschillende

deelvragen. De samenvatting van de analyse en de beantwoording van de deelvragen en de hoofdvraag zullen in de conclusie van dit onderzoek uiteengezet worden.

De eerste deelvraag die is beantwoord luidt: “Wordt de aanwezigheid van het EYE filmmuseum als positieve bijdrage gezien aan de buurt door buurtbewoners?”. De hypothese bij deze deelvraag was: “Bewoners van wijken in Amsterdam-Noord beschouwen de aanwezigheid van het EYE als positief”. Uit de analyse bleek dat een overgroot deel van de populatie in de vijf

onderzochte wijken van Amsterdam-Noord de aanwezigheid van het EYE als positieve bijdrage aan de buurt beschouwt. De opgestelde hypothese kon met deze data niet verworpen worden en de

theorieën die aangehaald worden in het artikel van Guetzkow (2002) zijn hiermee bevestigd. De data lieten verder zien dat hoogopgeleide bewoners van de vijf onderzochte wijken in Amsterdam- Noord de aanwezigheid van het EYE in hogere mate positief beschouwen dan laagopgeleiden. Voor de overige onafhankelijk variabelen ‘sociale klasse’, ‘afstand tot het EYE’ en ‘aantal jaar in wijk’ zijn geen statistisch significante associaties gevonden. Er zijn tevens geen significante associaties gevonden met het wel of niet kijken van films en met het wel of niet bezoeken van de bioscoop. Het was wel opvallend dat in de steekproef respondenten die aangaven geen films te kijken en niet naar de bioscoop te gaan een grotere proportie positieve attitudes uitdrukten dan respondenten die dit wel deden. De data suggereren dat dit begrepen kan worden als gekeken wordt naar verschillende positieve aspecten van het EYE die respondenten noemden. Het EYE vervult niet alleen de functie van een bioscoop voor de ondervraagde respondenten, hetgeen de positieve attitude van mensen die geen films kijken of bioscopen bezoeken kan verklaren. Met behulp van Tabel 8 is een beeld

geschetst van hoe respondenten binnen de steekproef de positieve attitude construeerden door middel van het benoemen van positieve aspecten van het EYE. Deze sociale constructies geven implicaties voor de onderzoekspopulatie en zouden nader onderzocht kunnen worden in eventueel kwantitatief of kwalitatief vervolgonderzoek. De deelvraag kan met behulp van de data beantwoord worden. Bewoners van de vijf onderzochte wijken in Amsterdam-Noord beschouwen de

aanwezigheid van het EYE in hoge mate als positieve bijdrage aan de buurt.

De tweede deelvraag die is beantwoord in dit onderzoek luidt: “Hoe beïnvloedt het EYE filmmuseum de bioscoopparticipatie van buurtbewoners?”. Er zijn drie hypotheses getoetst bij deze deelvraag: “De aanwezigheid van het EYE heeft een positief effect op de bioscoopparticipatie van bewoners van Amsterdam-Noord”, “De hoge inkomensklasse participeert in hogere mate aan het EYE dan de lage inkomensklasse” en “Hoogopgeleiden participeren in hogere mate aan het EYE dan laagopgeleiden”. De data lieten zien dat 40% tot 64% van de onderzoekspopulatie die

bioscopen bezoekt wel eens bij het EYE naar de film geweest is. Er werd in de steekproef wel een zwakke positieve associatie gevonden tussen ‘sociale klasse’ en ‘participatie aan het EYE’, maar deze bevindingen waren niet statistisch significant. De hypothese “De hoge inkomensklasse participeert in hogere mate aan het EYE dan de lage inkomensklasse” werd in de steekproef bevestigd, maar over de populatie konden op basis van deze steekproef geen betrouwbare uitspraken gedaan worden. De data lieten tevens zien dat hoogopgeleide respondenten in de steekproef een hogere mate van participatie aan het EYE vertonen dan laagopgeleiden. De hypothese “Hoogopgeleiden participeren in hogere mate aan het EYE dan laagopgeleiden” kan

hiermee niet verworpen worden. Dit kan uitgelegd worden aan de hand van de distinctietheorie van Bourdieu (1984) en de omnivoriteitstheorie van Peterson, zoals behandeld in het artikel van Van Eijck (2000). Voor de overige onafhankelijk variabelen ‘afstand tot het EYE’ en ‘aantal jaar in wijk’ zijn geen significante associaties gevonden. De mate van bioscoopparticipatie is voor een proportie tussen .08 en .32 van de populatie gestegen sinds het EYE in de buurt gekomen is. De populatie bij deze variabele omvat echter alleen mensen die geparticipeerd hebben aan het EYE. Er kan naar aanleiding van de data tevens beargumenteerd worden dat een meer dan de helft van deze populatie zal aangeven dat er vaker naar de film gegaan wordt door de fysieke nabijheid van het EYE in de buurt. Andere redenen die genoemd werden voor een hogere mate van

bioscoopparticipatie waren een bijzonder filmaanbod van het EYE en de vele kinderfilms die er aangeboden worden. De deelvraag kan met behulp van de data beantwoord worden. De

aanwezigheid van het EYE beïnvloedt de mate van bioscoopparticipatie voor een klein percentage van bewoners van de vijf onderzochte wijken in Amsterdam-Noord positief. De hypothese “De aanwezigheid van het EYE heeft een positief effect op de bioscoopparticipatie van bewoners van Amsterdam-Noord” kan hiermee niet verworpen worden, hetgeen de theorie die aangehaald wordt in het artikel van Guetzkow (2002) bevestigt.

De laatste deelvraag die is beantwoord in deze scriptie luidt: “Hoe beïnvloedt het EYE filmmuseum de filmconsumptie van buurtbewoners?”. De hypothese bij deze deelvraag was: “Het cultureel kapitaal van bewoners van Amsterdam-Noord zal door participatie aan het EYE positief beïnvloed worden”. Er kan naar aanleiding van de data ten eerste geconcludeerd worden dat mensen die aangeven vooral populaire filmcultuur te consumeren minder participeren aan het EYE dan respondenten die aangeven uitsluitend hoge filmcultuur te consumeren of cultureel omnivoor zijn. Aan hand van de data kan tevens beargumenteerd worden dat een deel van de populatie die aangeeft populaire filmcultuur te consumeren toch bij het EYE naar de film gaat. Deze groep neemt een percentage van 17% tot 48% van de mensen aan die aangeven van populaire filmcultuur te houden. Het EYE biedt voornamelijk films aan die niet tot de mainstream filmcultuur behoren, hetgeen het overbrengen van hogere filmcultuur naar deze groep suggereert. Dit zou een vergroting van het cultureel kapitaal betekenen. Verder lieten de data zien dat een significante proportie van de

populatie die participeert aan het EYE zelf ook aangeeft dat het cultureel kapitaal is vergroot. Deze groep construeert dit vergaarde cultureel kapitaal op basis van het filmaanbod van het EYE en op basis hiervan zou voornamelijk cultureel kapitaal in de vorm van internationale-, klassieke-, arthouse- en kinderfilms overgedragen worden. De deelvraag kan met behulp van de data

beantwoord worden. Het EYE beïnvloedt de filmconsumptie voor een groot deel van de participerende bewoners van de vijf onderzochte wijken in Amsterdam-Noord positief. De

filmconsumptie van een klein deel van de populatie die normaal voornamelijk populaire filmcultuur consumeert wordt ook beïnvloed door de aanwezigheid van het EYE. De hypothese “Het cultureel kapitaal van bewoners van Amsterdam-Noord zal door participatie aan het EYE positief beïnvloed worden” kan hiermee niet verworpen worden. De these van Florida (2002) wordt hiermee tevens bevestigd. Florida beargumenteert een positief effect van de kunsten op de buurt en dit heeft in dit onderzoek empirische weerklank gevonden.

De onderzoeksvraag is aan hand van deze drie deelvragen beantwoord. Het EYE filmmuseum draagt bij aan een positiever beeld van de buurt voor een groot deel van de

onderzoekspopulatie. De culturele consumptie van bewoners van de vijf onderzochte wijken in Amsterdam-Noord wordt uiteraard niet voor de gehele populatie beïnvloed, maar er kan in elk geval geconcludeerd worden dat dit wel degelijk het geval is voor een proportie van deze populatie. De trickle-down-these van Florida (2002) kan naar aanleiding van dit onderzoek niet verworpen worden. Er kan ook niet geconcludeerd worden dat de these zomaar aangenomen kan worden. Er is beargumenteerd dat voor de casus van het EYE filmmuseum in Amsterdam-Noord er een positief effect op de vijf wijken uitgeoefend wordt, zelfs voor personen die normaal niet zo snel een