• No results found

Het verzwegen zelf. Intersubjectiviteit bij het zelf en autisme

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verzwegen zelf. Intersubjectiviteit bij het zelf en autisme"

Copied!
84
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het verzwegen zelf

Intersubjectiviteit bij het zelf en autisme

Instelling: Universiteit van Amsterdam

Faculteit: Faculteit der Geesteswetenschappen Programma: Masteropleiding filosofie

Specialisatie Wijsbegeerte bepaald wetenschapsgebied Document: Masterscriptie, v.3

Datum: 10 Juli 2020

Auteur: G. (Gilbert) P.B. Smelt Studienummer: 11080876

Supervisor: dr. J. (Jacques) Bos Tweede lezer: dr. E.C. (Elsbeth) Brouwer Aantal woorden: 25790

(2)

Index van figuren en tabellen ... 2 Hoofdstuk 1. Inleiding ... 3 §1.1 Algemeen ... 3 §1.2 Zelf ... 5 §1.3 Psychische stoornis ... 8 §1.4 Uitgangspunten zelfmodel ... 14 §1.5 Casus autisme ... 17 §1.6 Onderzoeksvragen en aanpak ... 21

Hoofdstuk 2. Ontwikkeling model van het zelf ... 23

§2.1 Inleiding ... 23

§2.2 Minimalezelfdimensie ... 24

§2.3 Intersubjectievezelfdimensie ... 28

§2.4 Narratievezelfdimensie ... 33

§2.5 Model van het zelf ... 38

Hoofdstuk 3. Casus autisme ... 41

§3.1 Inleiding ... 41

§3.2 Zelfstoornis bij autisme ... 49

§3.3 Autismememoires ... 52 §3.4 Analyse minimalezelfdimensie ... 56 §3.5 Analyse intersubjectievezelfdimensie. ... 57 §3.6 Analyse narratievezelfdimensie ... 63 §3.7 Conclusies casus ... 70 Hoofdstuk 4. Eindconclusies ... 73 Literatuur ... 76

(3)

Index van figuren en tabellen

Figuren:

Figuur 1: Schema Ricoeurs interpretatietheorie ... 36 Figuur 2: Structuralistisch handelingsschema van een plot volgens Greimas ... 37 Figuur 3: Model van het zelf ... 38

Tabellen:

Tabel 1: Overzicht van experts en theorieën bij autisme. ... 47 Tabel 2: Hermeneutische analyse autismememoires ... 67

(4)

John Donne Meditation XVII (1624) Devotions upon Emergent Occasions

Hoofdstuk 1. Inleiding

§1.1 Algemeen

In discussies over het zelf wordt vaak over lagere en hogere niveaus van een zelf gesproken. Hiermee wordt een hiërarchische structuur van het zelf geïmpliceerd en vaak één die uit twee lagen bestaat. Het hoogste niveau van het zelf is dan het reflectieve of narratieve zelf, wat binnen de filosofie traditioneel de meeste aandacht krijgt. Het laagste niveau van het zelf is – althans in de fenomenologische filosofie van het zelf – de experiëntiële dimensie, ofwel het minimale zelf. Dit minimale zelf vormt het fundament van de zelfervaringen als de basale laag van het zelf. Een derde zelfdimensie, die van het intersubjectieve zelf, wordt binnen de filosofie van het zelf relatief weinig beschouwd. Het maakt van veel definities van het zelf ook geen deel uit. Het intersubjectieve zelf is op te vatten als een verwijzing naar een dimensie van het zelf die constitutief afhankelijk is van anderen en naar een vorm van zelfervaring die wordt gemedieerd door anderen. In de ontogenese van het zelf vanaf de geboorte wordt eerst het minimale, dan het intersubjectieve en tot slot het narratieve zelf gevormd. De invloed van het intersubjectieve zelf op de beide andere zelfdimensies is echter groot, omdat op dit niveau de concepten worden gevormd waarmee de werkelijkheid wordt geïnterpreteerd. Invloedrijke filosofen als de Oostenrijks-Britse Ludwig Wittgenstein (1889-1951) en de Duitse Edmund Husserl (1859-1938) hebben veel geschreven over de vorming van een gemeenschappelijke wereld in de intersubjectiviteit, die aan de basis staat van de vorming van deze concepten. Deze gemeenschappelijke wereld wordt gecreëerd in persoonlijke interacties op basis van het vermogen om wederzijdse overeenstemmingsrelaties aan te gaan. De oorzaak voor het niet beschouwen van het intersubjectieve zelf kan zijn dat deze zelfdimensie wordt geassocieerd

No men is an island entire of itself; every man is a piece of the continent, a part of the main…

(5)

met ontwikkelingspsychologie, omdat dit intersubjectieve zelf vooral in de jongste levensjaren wordt gevormd. Het intersubjectieve zelf is echter belangrijk voor een begrip van de dynamiek tussen de zelfdimensies. Ook voor volwassen personen zou een algemeen model van het zelf, wat alle drie de zelfdimensies en hun onderlinge relaties bevat, een bijdrage kunnen leveren aan een inzicht in het zelf. Ook in de mainstream literatuur over psychische stoornissen wordt de intersubjectieve zelfdimensie nu vaak niet beschouwd.1

Een oorzaak kan het populaire paradigma van ‘wij zijn ons brein’ zijn, wat aangeeft dat ons zelf biologisch van aard is. Een uitsluitend biologisch opgevat zelf kan per definitie niet sociaal gevormd zijn, terwijl een intersubjectief zelf per definitie in de sociale interactie wordt gevormd. Ook de relaties tussen zelfdimensies zijn van belang. Als bidirectionele relaties mogelijk zijn, kunnen stoornissen op specifieke zelfdimensies ook andere dimensies verstoren. Ook kunnen verstoorde zelfdimensies worden gecompenseerd door een zelfdimensie die intact is gebleven, zoals bij schizofrenie waar een bewaard gebleven narratief zelf de verstoring van het minimale zelf kan compenseren (zie §2.5).

Als casus onderzoek ik de psychische stoornis autisme.2 Autisme ontleent zijn naam aan

het Griekse woord ´autos´ voor ‘zelf’ en het optreden van een zelfstoornis in het sociale domein wordt traditioneel dan ook als een belangrijk symptoom van autisme gezien. In het huidige dominante wetenschappelijke paradigma wordt autisme beschouwd als een biologische stoornis, waarbij mogelijke intersubjectieve aspecten van de stoornis worden verwaarloosd. Ik zal onderzoeken in hoeverre een benadering vanuit de intersubjectiviteit, zoals de Duitse psychiater en filosoof Gerhard Bosch die rond 1960 heeft ontwikkeld, kan helpen het fenomeen autisme te begrijpen en symptomen van autisme op verschillende zelfdimensies kan verklaren.

In het eerste hoofdstuk ga ik in op het zelf in het algemeen en op de wijze waarop de diachronische persistentie wordt geborgd. Dualistische interpretaties in het denken over het zelf spelen nog steeds een rol. Daarom introduceer ik het werk over het zelf van Aristoteles, Plato en Descartes. Vervolgens bespreek ik recentere multidimensionale zelfmodellen. In §1.3 bespreek ik psychische stoornissen en hun effect op specifieke zelfdimensies. Nadat die effecten bepaald zijn, maak ik in §1.4 een keuze uit de verschillende multidimensionale zelfmodellen uit §1.2. Het uitgangspunt voor de keuze van dit multidimensionale 1 Ik zal termen als ‘psychiatrische stoornis’, ‘psychische aandoening’ en ‘mentale aandoening’ zonder

etiologische of nosologische claims en afwisselend gebruiken. Zie verder Schramme (2010) voor een bespreking van de terminologie bij psychische stoornissen.

2 Voor de persoon worden zowel de term ‘autist’, ‘persoon met autisme’ als ‘persoon op het spectrum’

gebruikt. Voor de categorie worden termen ‘autisme’, ‘autismespectrumstoornis’ (ASS), en ‘autistische spectrum conditie’ (ASC) gebruikt. Ik neem hier geen stelling over en gebruik de aanduidingen afwisselend.

(6)

basismodel is dat het die dimensies van het zelf bevat, die bij psychische stoornissen verstoord kunnen zijn. In §1.5 introduceer ik de casus autisme en in §1.6 stel ik tot slot de onderzoeksvragen op. Het basismodel gebruik ik als uitgangspunt om in hoofdstuk 2 het algemene zelfmodel uit te werken.

§1.2 Zelf

Over het zelf kan op veel manieren nagedacht worden. In het populaire neurocognitieve reductionistische ‘wij zijn ons brein’-perspectief is het zelf vervangen door het brein. Breinreductionisten, van wie de Nederlandse neuroloog Dick Swaab met zijn boek Wij zijn ons brein (2010)3 een bekende vertegenwoordiger is, nemen aan dat het zelf als

hersenactiviteit waargenomen moet kunnen worden. De ervaring van een zelf bewijst volgens hen niet het bestaan van een zelf. Ook de Duitse filosoof Thomas Metzinger stelt in Being No One (2003) dat hersenonderzoek laat zien dat het zelf een illusie is, omdat de hersenen niets bevatten dat op een zelf lijkt. Ook sommige, vooral niet-westerse, denktradities, zoals het boeddhisme, gaan er traditioneel vanuit dat het hebben van een zelf een illusie is en het doorzien van deze illusie nastrevenswaardig.4 Volgens de Poolse

psychiater Josef Parnas wordt zelfs in de psychiatrie de notie van het zelf maar weinig gebruikt.5 Toch zijn de meeste filosofen het erover eens dat er een gevoel van zelf is, bepaald

door gedachten, emoties en het lichaam, dat door de tijd heen een bepaalde mate van persistentie heeft en dat een mentale toestand is. De filosofie van het zelf is gebaseerd op de overtuiging dat er een dergelijk zelf moet zijn, omdat we dit zelfgevoel hebben, dat duidelijk van onszelf is afgegrensd. In het gewone spraakgebruik bepalen de specifieke kenmerken van een zelf de identiteit van een persoon, waarbij het persoonlijke zelf zich aan de ander toont in het gedrag. De ik-relatie met zijn ervaringen karakteriseert het filosofische zelf, waarbij het zelf het subject is van onze ervaringen. Ons zelf is een constructie van onze relaties met andere zelven en is daarbij een constructie van zijn relatie met zichzelf. Een klassieke vraag in de filosofie is wat de diachronische persistentie van het zelf bepaalt. Die

3 Waar de naam van de auteur uit de context volgt, benoem ik voor referenties alleen jaartal en een volgletter

(bij meerdere geciteerde werken uit hetzelfde jaar). Bij citaten vermeld ik ook het paginanummer. Voorletters worden vermeld als meerdere geciteerde auteurs eenzelfde achternaam hebben.

4 In Analytical Buddhism: The two-tiered illusion of self stelt de Australische filosoof Miri Albahari: “The self

never existed in the first place. According to Buddhism, most of us mistakenly assume we are a conscious separate self” (2006, p. xi).

5 “The notion of self is removed from the psychiatric terminology It is rarely used in the psychiatric literature,

(7)

vraag is voor elk zelfmodel van belang. Als een specifieke zelfdimensie namelijk bijdraagt aan de diachronische persistentie, beïnvloedt een verstoring van die zelfdimensie ook de diachronische persistentie van een zelf. Bij diachronische persistentie is sprake van numerieke identiteit door de tijd heen.6 Numerieke identiteit houdt in dat van één ding

sprake is, wat mogelijk door de tijd heen wel andere eigenschappen krijgt. Het zelf wordt, voor de persoon wiens zelf het is, alleen als een geheel ervaren, wanneer het wordt gekenmerkt door diachronische persistentie en synchrone eenheid. Dit laatste betreft de eenheid van de verschillende aspecten van het zelf, op hetzelfde moment in de tijd.

Historische zielsbegrip

Omdat de ziel bij diachronische persistentie traditioneel een grote rol krijgt, ga ik nu in op de klassieke oorsprong van het begrip van de ziel. De oorsprong van het idee van het wezenlijke of essentialistische zelf wordt vaak aan het eind van de vijfde eeuw voor Christus geplaatst. Toen stelde Socrates in de Phaedo van Plato zijn wezenlijke zelf gelijk aan zijn ziel. Plato’s dualistische positie hield in dat de ziel een ding was, dat van het lichaam gescheiden kon worden. Aristoteles onderscheidde in zijn De anima drie typen ziel.7 Het

eerste type, dat alle levende wezens hebben, is de vegetatieve ziel, die gericht is op voeding, groei en voorplanting. Het tweede type is de sensitieve ziel. Dit type hebben alleen dieren en mensen en omvat de zintuigen, begeerten en beweging. Alleen de mens heeft het derde type ziel, de rationele ziel. Deze ziel bestaat uit twee delen: het passieve intellect, dat informatie verzamelt en opslaat voor later gebruik, en het actieve intellect, dat zorgt voor het feitelijke denkproces. Het intellectuele deel van de ziel maakt filosofie mogelijk en lijkt bij Aristoteles onsterfelijk te zijn. De Franse filosoof René Descartes (1596-1650) was een substantiedualist, die twee substanties onderscheidde: de geest (‘res cogitans’) en het lichaam (‘res extensa’). Het zelf werd een mentaal ding, doordat Descartes de geest als een immateriële substantie beschouwde, die onafhankelijk van het lichaam bestond.8 Volgens

Descartes wordt zelfkennis verkregen door middel van ons vermogen tot introspectie. We beginnen met de kennis van onze eigen mentale toestand, om op basis daarvan kennis van de buitenwereld te verkrijgen.

6 Bij kwalitatieve identiteit is sprake van twee dingen met identieke eigenschappen. Bij personen kan er door

oorzaken als lichamelijke veroudering en het vergeten van herinneringen geen sprake zijn van kwalitatieve identiteit door de tijd heen.

7 De Latijnse aanduiding De Anima (Over de ziel) is de gebruikelijke aanduiding voor dit werk.

8 Hoewel deze strikt dualistische lezing van Descartes in moderne wetenschappelijke lezingen vaak als ‘naïef’

verworpen wordt. Er wordt nu gesteld dat het zelf van Descartes niet uitsluitend enkel uit zelfreflectie bestond, maar ook beïnvloed werd door de inbedding in het fysieke lichaam. Seigel stelt bijvoorbeeld dat Descartes spreekt over het lichaam als het actieve subject en de geest als onderworpen aan zijn passies en kwalen (Seigel, Hanna, Izenberg, Martin, & Wiley, 2011, p. 113).

(8)

Multidimensionale zelfmodellen

Sinds het eind van de negentiende eeuw zijn de multidimensionale, beschrijvendere zelfmodellen in opkomst. Dualistische modellen van het zelf zijn buiten de filosofie nog wel in gebruik, maar deze zijn in de filosofie van het zelf nog weinig gangbaar. Van de multidimensionale zelfmodellen zal ik nu een aantal belangrijke bespreken. Ik begin met een drietal vooral filosofische zelfdefinities. Aan het eind van de 19e eeuw stelde de

Amerikaanse filosoof en psycholoog William James (1842-1910) een invloedrijk model op. James postuleerde als eerste een reeks verschillende soorten zelven, die op verschillende manieren werden gedefinieerd om verschillende domeinen te omvatten. In zijn integrale model onderscheidde hij het ik en het mij als twee categorieën van het zelf. Het ik omvatte het denkende zelf, dat weet wie het is en wat het in het leven gedaan heeft. Over het mij, of wat hij het ‘empirical self’ noemt, schreef hij: “In its widest possible sense, a man’s self is the sum total of all he can call his” (1890, p. 251). Het mij is datgene waaraan wordt gerefereerd als iemand zijn persoonlijke ervaringen beschrijft. Dit mij werd door hem onderverdeeld in subcategorieën, zoals het lichamelijke zelf, het sociale zelf en het spirituele zelf. Recente filosofische zelfmodellen zijn door Seigel en Zahavi ontwikkeld. De Amerikaanse historicus Jerrold Seigel hanteert een driedimensionaal zelfmodel, met een lichamelijke, een relationele en een reflectieve dimensie. Volgens Seigel (2005) staat de lichamelijke dimensie voor het fysieke aspect. De relationele dimensie benadrukt dat sociale en culturele relaties in grote mate het zelf bepalen. Door de derde dimensie van de reflectie kan de mens mogelijk onafhankelijkheid verwerven van zijn feitelijk gegeven bestaan. De Deense fenomenoloog Dan Zahavi stelt drie dimensies van het zelf voor: “I have found it clarifying to distinguish three dimensions of self: an experiential dimension, an interpersonal dimension and a narrative dimension” (2010, p. 551). Zahavi’s ‘experiential’ zelf noemt hij ook het ‘minimal self’. Zijn ‘interpersonal’ of intersubjectieve zelf en het narratieve zelf worden beide in de sociale en culturele interacties gevormd en vormen gezamenlijk het uitgebreide zelf. Het intersubjectieve zelf bevat het gedeelte van het zelf met gedeelde betekenissen, die mensen hebben geconstrueerd in hun interacties, en dat primair niet-talig van karakter is. Het narratieve zelf bevat de reflectieve component van het zelf en dit definieert Zahavi als “more explicit consciousness filled with well-developed reasons” (Gallagher & Zahavi, 2012, p. 177).

Na deze filosofische zelfdefinities beschrijf ik nu een viertal vooral medische zelftheorieën. De klassieke theorie van de Oostenrijkse psychoanalist Sigmund Freud (1856-1939) van de persoonlijkheid houdt in dat menselijk gedrag het resultaat is van de interacties tussen drie delen van de geest: het onbewuste (‘Es’), het bewuste ego (‘Ich’) en

(9)

het superego (‘Über-Ich’).Freuds ontwikkelingstheorie van het zelf gaat ervan uit dat de persoonlijkheid wordt gevormd door een vijftal stadia van de psychoseksualiteit in de vroege kindertijd te doorlopen. In zijn epistemologische en cognitivistische theorie claimt Freud dat alles in het psychische leven gedetermineerd is door zijn betekenis (Freud, 1924). Recente medische zelftheorieën beschouwen meestal twee tot vijf zelfdimensies.9 De

Portugees-Amerikaanse neurowetenschapper Antonio Damasio onderscheidt twee soorten bewustzijn: het kernbewustzijn en het uitgebreide bewustzijn. Het kernbewustzijn is het eenvoudigste soort bewustzijn, waarbij het organisme een gevoel van zelf heeft op een specifiek moment en een specifieke plaats, waarbij er vóór noch ná is. Het uitgebreide bewustzijn maakt het organisme een reflecterende identiteit, die zich bewust is van het geleefde verleden, de verwachte toekomst en de wereld om hem heen (2000, p. 22). De Amerikaanse psychiater Daniel Stern ontwikkelde een theorie van het gelaagde zelf, dat zich in de vorm van vier overlappende en onderling afhankelijke fasen in de tijd ontwikkelt. Dit zelf bevat het gevoel van het emergente zelf, van een kernzelf, van een subjectief zelf en ten slotte van een verbaal zelf (1985). Volgens De Duits-Amerikaanse psycholoog Ulric Neisser hebben mensen vijf verschillende informatiebronnen over zichzelf, die elk een afzonderlijk zelf tot stand brengen. Het ecologische en intersubjectieve zelf zijn gebaseerd op perceptie en het conceptuele, het privézelf en het in de tijd uitgebreide zelf zijn gebaseerd op reflectie (1988, p. 35). Het ecologische zelf is volgens Neisser het zelf zoals we dat direct waarnemen, gesitueerd in de reële omgeving en gebaseerd op de verschillende perceptuele informatiebronnen, zoals zicht en tastzin. Om de vraag te beantwoorden welke theorie het geschiktst is om het zelf met een psychische stoornis te beschrijven, ga ik in de volgende sectie in op de psychische stoornis.

§1.3 Psychische stoornis

Bij psychische aandoeningen is sprake is van situaties waarin een persoon aan een aandoening lijdt, die van invloed is op het psychische welzijn. Hierbij zijn aspecten als affectiviteit, cognitieve functies, gedragsproblematiek of contact van belang. Ik bespreek de psychische stoornis vanuit drie benaderingen: de klinische benadering, de wetenschappelijke benadering en de benadering van de zelfstoornis.

9 Een uitzondering is bijvoorbeeld recent werk van Ramachandran die zelfs zeven aspecten van het zelf

onderscheidt: ‘unity’, ‘continuity’, ‘embodiment’, ‘privacy’, ‘social embedding’, ‘free will’ en ‘self-awareness’. (2012, pp. 250-253). In vroeger werk waren het er vijf (Ramachandran, 2003).

(10)

Klinische benadering

De klinische benadering vanuit de nosologie (een classificatiesysteem met diagnostische categorieën) is dominant binnen de psychiatrie. Deze benadering wordt voor zowel klinische diagnoses als onderzoek gebruikt. De classificaties geven een opsomming van specifieke symptomen van alle psychische stoornissen. Clinici of onderzoekers die willen weten of iemand lijdt aan een psychiatrische aandoening, scoren de symptomen op deze lijst. De twee meest gebruikte classificatiesystemen zijn de International Classification of Disease (ICD) van de World Health Organisation (WHO) en de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM). De DSM, uitgebracht door de American Psychiatric Association (APA), wordt in de westerse wereld het meest gebruikt en wordt wel de ‘bijbel van de psychiatrie’ genoemd.10 Ik licht de ontwikkeling van de DSM daarom kort toe.11 De

psychoanalytisch georiënteerde DSM-I (1952) werd ontwikkeld om de inzetbaarheid van Amerikaanse soldaten die terugkwamen uit de Koreaanse oorlog te beoordelen.12 In de

II (1968) werd kinderschizofrenie geïntroduceerd, en met de introductie van de DSM-III (1980) werden fysieke, medische benaderingen van psychiatrische stoornissen dominant. De DSM-III-R (1987) bracht een nieuw classificatiesysteem en controversiële categorieën zoals die van het premenstruele syndroom. Terwijl de wijzigingen in de DSM-IV (1994) beperkt bleven tot de ondersteunende teksten, moest de DSM-5 (2013) een revolutionair handboek worden, waarbij het classificatiesysteem afgestemd werd op de moderne moleculaire biologie, neurowetenschappen en psychometrie. Vanaf deze DSM werden Arabische cijfers gebruikt.13

Wetenschappelijke benadering

De Duitse psychiater Emil Kraepelin (1856-1926) wordt gezien als de grondlegger van de moderne wetenschappelijke benadering in de psychiatrie. In de Kraepeliaanse benadering van stoornissen ligt de nadruk op biologische verklaringen. Dit bevat een zoektocht naar veronderstelde onderliggende mechanismen en een biologische essentie. Neo-Kraepeliaanse benaderingen zijn sterk in opkomst in de academische psychiatrie.14 Deze

benaderingen zijn gebaseerd op inzichten uit de neurobiologie, neuro-imaging, genetica, hersenontwikkelingsstoornissen en de op dit moment populaire neurocognitieve theorieën. Neurocognitieve benaderingen zijn gebaseerd op het functionalisme, waarbij wordt 10 De DSM heeft wereldwijd veel medische en maatschappelijke toepassingen. Ook is van de DSM-I naar de

DSM-5 de omvang sterk toegenomen: van 132 naar 947 pagina’s en van 128 naar 541 categorieën (Stein, Lund, & Nesse, 2013).

11 Waar niet anders vermeld ontleend aan Blashfield, Keeley, Flanagan, and Miles (2014, pp. 34-41). 12Zo werd schizofrenie nog gekoppeld aan de ‘koelkastmoeders’ (Parsons, 2016, p. 178).

13 In anticipatie op verwachte frequente numerieke sub-revisies in het kader van genetisch onderzoek. 14 Volgens Koelewijn (2015) is dit vanwege een voorkeur voor ‘harde’ medische wetenschap bij psychiaters

(11)

aangenomen dat de geest een modulair karakter heeft met verschillende aangeboren modules. Elk van deze modules heeft -net als in een computer- een specifieke functionele rol.15 Een invloedrijke wetenschapsfilosofische benadering van psychiatrische stoornissen

is het latere werk van de Canadese wetenschapsfilosoof Ian Hacking.16 Hacking gebruikt

methoden van Foucault, maar breidt het toepassingsgebied daarvan uit.17 In Hackings latere

werk staat de interactie tussen classificatie en de geclassificeerde centraal.18 Volgens

Hacking veroorzaakt deze interactie een ‘loopingeffect’, waardoor nieuwe manieren om een persoon te zijn ontstaan, met nieuwe realiteiten en subjectiviteiten (2007, p. 285). Met dit loopingeffect onderzoekt hij historische ontologieën van psychiatrische classificaties. De wetenschappelijke ontwikkelingen die dit loopingproces voortstuwen, noemt Hacking ontdekkingsmachines. Deze machines worden volgens Hacking gevormd door wetenschappelijke imperatieven: “1. Count! 2. Quantify! 3. Create Norms!, 4. Correlate! 5. Medicalise! 6. Biologise! 7. Geneticise!” (2007, pp. 305-306). In Tabel 1 in §3.1 staan voorbeelden van Hackings imperatieven bij autismeonderzoek.

Zelfstoornisbenadering

De zelfstoornisbenadering van de psychische stoornis wordt ook wel de fenomenologische psychopathologie genoemd. De Duits-Zwitserse filosoof en psychiater Karl Jaspers (1883-1969) wordt algemeen als de oprichter en de meest invloedrijke figuur in de psychopathologie beschouwd.19 Hij ontwikkelde een benadering van psychiatrische

stoornissen als zelfstoornis (‘Ichstörung’). Volgens de Duitse filosoof en psychiater Thomas Fuchs is bij fenomenologische psychopathologie sprake van ‘psychopathological organizers’, die de afzonderlijke kenmerken van een aandoening met elkaar verbinden (2010). Terwijl in een benadering van een psychische stoornis met een nosologie verschillende aspecten van de stoornis aan verschillende domeinen worden toegekend, wordt bij de fenomenologische psychopathologie juist gezocht naar achterliggende, organiserende structuren. De huidige uitgebreide classificatiesystemen bevatten een 15Deze als vertrouwd ervaren computermetafoor heeft tot een snelle acceptatie geleid (Fodor, 1983). Een

voorbeeld is The cognitive neuropsychology of schizophrenia van C. D. Frith (1992).

16 In Hackings vroege werk (1965, 1975) speelde behalve Foucaults gedachtegoed ook Wittgensteins

taalfilosofie een grote rol. Zijn latere werk, sinds de jaren tachtig, bevindt zich meer op het gebied van de humane wetenschappen. Hier spelen ook ‘face-to-face interacties’ uit het werk van de Amerikaanse socioloog Erving Goffman (1922-1982) een belangrijke rol (Hacking, 2004, p. 278).

17 Volgens de Amerikaanse filosoof Colin Koopman vormt Hackings gebruik van Foucault een “productive

path forward for inquiry after Foucault” (Koopman, 2015, p. 578).

18 In Hacking (2007) schrijft hij over zijn vroege werk over psychiatrische aandoeningen als ‘human kinds’: ”It

took me all too long to realise that my notion of a human kind was totally confused.” (p. 293). En over zijn latere notie van ‘interactive kinds’ schrijft hij daar: “Interaction, yes, but interactive kinds as a distinct class, no” (p. 293).

(12)

inherent risico op een fragmentarisch begrip van het menszijn.20 In de DSM-5 worden de

termen zelfstoornis en ego-stoornis niet meer gebruikt (Fuchs, 2015, p. 325). De notie van de zelfstoornis biedt de mogelijkheid tot een ‘Verstehen’ (begrijpen) te komen, terwijl het huidige gangbare model in de psychiatrie het ‘Erklären’ (verklaren) is.21 Zonder een mate

van Verstehen is het lastig te bepalen of de wetenschappelijke of klinische theorieën van het zelf nog wel iets te maken hebben met de feitelijke, subjectieve ervaringen van de patiënt.

De vraag is nu hoe psychische stoornissen bij het zelf tot uiting komen. Psychische stoornissen zijn stoornissen die een diepgaande en langdurige impact op specifieke aspecten van het zelf hebben en daarmee als essentieel voor een zelf kunnen worden beschouwd.22

Husserl maakte een onderscheid tussen het orthogonale zelf en het niet-orthogonale zelf. Het orthogonale zelf ervaart de werkelijkheid op een normale manier, waarbij de proporties van ruimte en tijd gebruikelijk zijn, namelijk een lineair tijdsverloop en een driedimensionale ruimte (1973a, p. 363). Omgekeerd kan een niet-orthogonale beleving van de werkelijkheid een aspect van een psychische stoornis vormen. Verschillende psychiatrische stoornissen blijken op verschillende manieren een relatie tot het zelf te hebben. Ik zal er nu een zestal van bespreken, waarbij ik begin met een drietal waarvan traditioneel wordt aangenomen dat deze paradigmatische relaties met zelfdimensies hebben: schizofrenie, autisme en dementie

Schizofrenie

Schizofrenie is een van de belangrijkste psychiatrische stoornissen. Kraepelin formaliseerde de diagnostische categorie van de dementia praecox, een psychiatrische aandoening die algemeen wordt beschouwd als de voorganger van schizofrenie. Vaak wordt echter de Zwitserse psychiater Eugen Bleuler (1857-1939) als feitelijke ontdekker van de schizofrenie beschouwd. Jaspers beschreef als eerste een psychische stoornis in termen van een zelfstoornis. Schizofrenie was volgens hem een aandoening van het ego-bewustzijn (‘Ich-Bewusstsein’) (1948, p. 471). Jaspers introduceerde ook het criterium van de ‘onbegrijpelijkheid bij schizofrenie (1948, p. 486). Dit criterium van de onbegrijpelijkheid kan worden gezien als een reactie op Freuds psychoanalytische benadering van 20 Zo beschrijft de Amerikaanse filosoof John Barresi de zestien ‘deelrollen’ die in de plaats zijn gekomen van

het zelf in de DSM: “self-image, self-conception, self-discovery, self-confidence, self-esteem, self-knowledge, acceptance, reference, modeling, consciousness, interest, control, denial, self-deception, self-narrative, and self-actualization” (Barresi & Martin, 2011, p. 51).

21 Het Erklären maakt gebruik van empirische methoden zoals die door MRI-onderzoek of genetisch

onderzoek. Verstehen omvat het empathisch begrip van de psychische toestand en de wijze waarop mentale toestanden uit elkaar voortvloeien. Verklaring is gebaseerd op causaliteit en objectieve verbanden onderzocht uit een buitenperspectief (Dilthey, 1994).

22 In tegenstelling tot situaties waarin een zelf wordt verstoord in een niet als essentieel beschouwd gedeelte,

(13)

psychiatrische aandoeningen.23 Volgens de huidige fenomenologische hypothese is

schizofrenie een verstoring van de zeer basale zelfervaring, namelijk de vermindering van de zelf-affectie. Jaspers criterium, namelijk de onbegrijpelijkheid bij schizofrenie, wordt nu als een stoornis van het minimale zelf beschouwd. Bij schizofrenie wordt aangenomen dat verstoringen van hogere niveaus van het zelf secundair zijn (Cermolacce, Naudin, & Parnas, 2007, p. 207) en dat de verstoring van het zelf primair die van het minimale zelf is.

Autisme

Na de relatie tussen het zelf en schizofrenie besproken te hebben, ga ik nu in op de relatie tussen het zelf en autisme. Bleuler was de eerste die in 1911 de term 'Autismus' gebruikte voor een van de vier symptomen van dementia praecox. Later werd deze term gebruikt voor een op zichzelf staande stoornis: autisme. Autistismespectrumstoornis, zoals de klinische omschrijving nu luidt, is een cluster van cognitieve en neurologische stoornissen, die vroeg in de levensloop beginnen en verband houden met sociaal-communicatieve tekorten en beperkt met repetitief of stereotiep gedrag en interesses. Traditioneel wordt het bestaan van een zelfstoornis als een belangrijk kenmerk van autisme door psychiaters en neurologen onderschreven. Het intersubjectieve zelfdomein wordt daarbij als locatie van deze zelfstoornis beschouwd.24 De invloedrijke Amerikaanse psycholoog en autismespecialist

Uta Frith stelt dat ernstig autisme gekenmerkt wordt door een zelf dat “asleep or absent” is (2003, p. 218). Volgens de Engelse filosoof en psycholoog Peter Hobson is bij autisme sprake van “only a partial concept of self” (2011, p. 575). Volgens de Indiaans-Amerikaanse

neurowetenschapper Vilayanur Ramachandran geldt voor het zelf bij autisme dat “it barely exists; at least not in the sense of a mature self that defines our existence as human beings” (2012, p. 127). Toch is de zelfstoornis bij autisme gecontesteerd. De Amerikaanse neuroloog Oliver Sacks stelt dat autisten wel degelijk een ‘inside’ of ‘inner life’ hebben (Grandin & Scariano, 2005, (1986), p. 11). Ook wordt gesteld dat bij autisme weliswaar sprake kan zijn van een gefragmenteerde narratie, maar dat de eis van een coherente narratie ook niet aan een zelf gesteld zou moeten worden.25Ook een concept van een atypisch zelf bij autisme

wordt verdedigd, waarbij sommige auteurs stellen dat dit geen stoornis inhoudt, maar “should be seen as an outcome of atypical niche construction” (Constant et al., 2018, p. 1).

23 Jaspers vond Freuds benadering alleen geschikt voor specifieke psychologische aandoeningen als

neuroses. Volgens Jaspers konden ziekteverschijnselen met aantasting van basale vermogens zoals bij schizofrenie soms niet worden begrepen en talig geduid, zoals Freud voorstond (Mooij, 2010, p. 133).

24 Zie Zahavi (2010, pp. 547-548) en Constant, Bervoets, Hens, and Van de Cruys (2018).

25 Met argumenten ontleend aan de literatuurwetenschappelijke poststructuralistische narratologie, waarbij

concepten als tijd, plaats, ruimte, synthese, hiërarchie, causaliteit zijn vervangen door fragmentatie, meerstemmigheid en discontinuïteit (Vervaeck & Herman, 2001).

(14)

Autisten verwerpen vaak het idee dat er sprake zou zijn van een zelfstoornis: “[M]y personhood is intact. My selfhood is undamaged.” (Sinclair, 1992, p. 302).

Dementie

Ook dementie heeft een paradigmatische relatie tot het zelf. Vrij algemeen wordt aangenomen dat er bij autisme sprake is van een stoornis in het narratieve zelf (Tatossian, 1987). Dementie is de verzamelnaam van de klasse van neurodegeneratieve stoornissen met verstoringen van verschillende psychische functies, die voornamelijk verband houden met geheugen. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie.26

Volgens de Duitse filosoof Michela Summa leiden de neurodegeneratieve aspecten van dementie samen met manifestaties van sociale incompetentie en externe factoren, zoals vormen van stigmatisering, tot een progressief verlies van het zelf (2014, p. 480). Patiënten met dementie zijn meestal niet in staat om zichzelf te decentreren. Dat houdt in om van de onmiddellijke doorleefde situatie naar het reflectieve bewustzijn van zichzelf over te gaan op het moment dat de situatie ervaren wordt. Na de bespreking van deze psychische stoornissen met paradigmatische relaties tot het zelf, bespreek ik er nu nog drie waarbij deze relatie minder uitgesproken is: ‘borderline personality disorder’, depressie en de angststoornis.

Borderline personality disorder

Bij de persoonlijkheidsstoornis ‘borderline personality disorder’ zijn er problemen met de vorming van een integratief zelfconcept en het integreren van significante anderen in het eigen leven. Dit resulteert in een continu veranderende kijk op zichzelf, met snel veranderende doelen, wisselende relaties en een onderliggend gevoel van innerlijke leegte (Fuchs, 2010, p. 561). Het hier beïnvloedde zelf is het narratieve zelf, wat verstoord is bij de opbouw van een coherent zelfverhaal. Volgens de Belgische filosoof en psychiater Zeno van Duppen blijft het minimale zelf onverstoord (2016, p. 33).

Depressie

Depressie behoort tot de meest voorkomende psychiatrische stoornissen. Bij een depressie blijft het minimale zelf onveranderd, aangezien patiënten zich impliciet bewust blijven van zichzelf. Op het niveau van het uitgebreide zelf, namelijk het narratieve en in mindere mate het intersubjectieve zelf, is echter wel sprake van een verstoring, vooral op het gebied van zelfvertrouwen (Van Duppen, 2016, pp. 22-35).

26 Anderen vormen zijn vasculaire dementie, Lewy-body-dementie, frontotemporale dementie, de ziekte van

(15)

Angststoornis

Angst is een algemeen verschijnsel, maar bij klinische gevallen is sprake van een angst die niet verdwijnt. Gevoelens van bezorgdheid verstoren het normale leven en zorgen ervoor dat een persoon zijn zelfvertrouwen verliest. De angststoornis kan ertoe leiden dat iemand gaat twijfelen aan zijn identiteit. Op verhalend niveau worden ook de levensdoelen en de geconstrueerde zekerheden ondermijnd. Patiënten beschrijven ervaringen tijdens paniekaanvallen vaak als derealisatie en depersonalisatie (Van Duppen, 2016, pp. 22-35).

Uit voorgaand overzicht blijk dat de zelfstoornis bij elk van deze psychische stoornissen een component bezit in een van de drie onderscheiden domeinen van het minimale, het intersubjectieve of het narratieve zelf. Ook borderline personality disorder, depressie en angststoornissen lijken componenten in elk van deze zelfdimensies te bezitten. Hiermee zal ik in de volgende sectie bepalen welk multidimensionaal zelfmodel het meest geschikt is om het zelf in zijn algemeen te omschrijven.

§1.4 Uitgangspunten zelfmodel

Uit de vorige sectie is gebleken dat bij psychische stoornissen in zoverre sprake is van een specifieke relatie tot het zelf, dat deze relatie zich in hoofdzaak ofwel op de minimale, de intersubjectieve- of de narratievezelfdimensie bevindt. Afwijkingen op deze drie zelfdimensies bepalen dus het effect van psychische stoornissen op het zelf. Omgekeerd kan gesteld worden dat door superpositie van elk van deze drie zelfdimensies het effect van een psychische stoornis op het zelf kan worden benaderd. Een model van het zelf dient dus minimaal deze drie zelfdimensies te bevatten om als basis te kunnen dienen voor een algemeen model van het zelf, dat ook voor psychische stoornissen gebruikt kan worden. Van alle in §1.2 gepresenteerde multidimensionale modellen van het zelf bevat alleen het model van Zahavi alle drie de hiervoor genoemde zelfdimensies. De theorie van Neisser bevat wel een intersubjectievezelfdimensie, maar geen narratievezelfdimensie.27 Zahavi’s

model van het zelf is de enige die een narratievezelfdimensie bevat. Het gebruik van een narratieve zelftheorie heeft, los van de relatie met de psychische stoornissen, twee voordelen. Ten eerste sluit de narratieve zelftheorie aan bij de dominante inzichten over het zelf vanuit verschillende discoursen.28 Ten tweede wordt een narratieve benadering van het

27 Het verschil tussen Neissers en Zahavi’s model is daarbij minder groot dan in eerste instantie het geval

lijkt. In Neissers ecologische zelf kan Zahavi’s minimale zelf worden herkend. Neissers reflectieve zelfdimensies van het conceptuele, het privé en het in de tijd uitgebreide zelf, kunnen als narratief geconstitueerd beschouwd worden (Neisser, 1999, p. 210).

28 Volgens de Nederlandse filosoof Jacques Bos is er in hoofdlijnen overeenstemming tussen filosofen en

(16)

zelf wel als ontologisch neutraal beschouwd.29 Ik zal daarom Zahavi’s model gebruiken als

basis voor een algemeen model van het zelf. Overwegingen hierbij zijn ook dat Zahavi’s werk breed geaccepteerd is en veel wordt geciteerd. Ik ga daarom nu in op elk van deze drie zelfdimensies en op de theorie die ik daarvoor gebruik bij de opbouw van een algemeen model van het zelf.30

Minimalezelfdimensie

Voor de minimalezelfdimensie gebruik ik Zahavi’s theorie. Zahavi’s minimalezelftheorie is vrij algemeen aanvaard in de literatuur.31 In Zahavi (2014) worden

drie aspecten van het minimale zelf onderscheiden. Dit zijn het eerste persoonskarakter van het fenomenologische bewustzijn, oftewel de “pre-reflective self-consciousness, experiential selfhood, and for-me-ness” (2014, p. 28), de impliciete tijd en de ‘bottom-up agency’ (2014, p. 28).

Intersubjectievezelfdimensie

Voor de intersubjectievezelfdimensie gebruik ik primair het werk van Wittgenstein en Bosch, waarbij ik het werk van Hobson als ‘linking pin’ tussen het werk van deze beide auteurs gebruik. Zahavi’s werk richt zich vooral op de minimale zelfdimensie, dus dit kan ik niet voor de intersubjectieve zelfdimensie gebruiken. Mijn uitgangspunt is de conclusie die uit het werk van Wittgenstein getrokken kan worden, namelijk dat de kennis van het zelf sociaal geconstrueerd is, omdat betekenis sociaal geconstrueerd is. Dit houdt ook in dat enkel introspectie (zoals Descartes voorstond) geen bron van kennis over het zelf kan zijn. Hobson stelt dan ook dat “many psychologists appear to have neglected, or in some cases failed to grasp, the radical implications of what Wittgenstein has to say about the origins and nature of our psychological concepts” (2009, p. 243), en Hacking lijkt dit met hem eens te zijn.32 Volgens Wittgenstein wordt in de intersubjectiviteit een ‘gemeenschappelijke

wereld’ gevormd, die aan de basis staat van de concepten die we gebruiken om de werkelijkheid te interpreteren. Bosch, Wittgenstein, en Hobson gebruiken allen dit begrip van de gemeenschappelijke wereld.33 Hobson refereert aan Bosch’s werk als:

“much-29 Dit omdat het met verschillende theorieën van het zelf kan worden gecombineerd, zoals een reductief

materialistische opvatting van het zelf of het idee van een zelf dat belichaamd is (Bos, 2013, p. 179).

30 In deze scriptie bespreek ik de zelfdimensies in de volgorde waarbij deze bij een persoon tot ontwikkeling

komen: eerst het minimale, dan het intersubjectieve en tenslotte het narratieve zelf.

31 Zo stelt de Engelse filosoof Mathew Ratcliffe over het minimale zelf: “Zahavi (2014) offers what is perhaps

the most detailed characterization to date” (Ratcliffe, 2017, p. 1).

32 “[I]t may be useful to take seriously Wittgenstein’s remarks on the public language of pain” (Hacking, 2009,

p. 1472).

33 “It may be useful to take seriously Wittgenstein’s remarks on the public language of pain in order to cast

away the stereotypical—I want to say mechanical—conceptions of pain that so often blind theory to experience" (Hacking, 2009, p. 1472).

(17)

neglected writings” (p. 255). 34 Bosch is een van de weinige auteurs die het belang van de

intersubjectiviteit bij de vorming van de gemeenschappelijke wereld in detail heeft onderzocht. 35

Narratievezelfdimensie

Voor de narratievezelfdimensie gebruik ik het werk van de Franse filosoof Paul Ricoeur (1913–2005). Ricoeur wordt vrij breed wordt beschouwd als een van de invloedrijkste representanten van de hermeneutische narratieve traditie.36 Ook heeft Zahavi commentaar

heeft geleverd op Ricoeurs interpretatie van Husserl, waardoor het interessant is om Zahavi’s werk met dat van Ricoeur te vergelijken. Volgens Zahavi verwaarloost Ricoeur onterecht de experiëntiëlezelfdimensie, oftewel het minimale zelf: “Ricoeurs work Temps et recit has occasionally been read as containing a fundamental criticism of Husserl’s phenomenological investigation of time. … [inner time-consciousness] remains pertinent for an understanding of the temporality of experiential life. Moreover, it targets a dimension of selfhood that is pretty much ignored by Ricœur in his focus on narrative identity” (Zahavi, 2014, p. 67). De dimensie die Zahavi hier bedoelt, is de bijdrage van het experiëntiële zelf aan de diachronale zelfpersistentie, waar ik in §2.2 op terugkom. Ricoeur heeft zowel de narratieve theorie van het zelf als de hermeneutische tekstinterpretatie in detail uitgewerkt.37

Ricoeurs theorie kan ook zo worden geïnterpreteerd, dat een narratief zelf verschillende ‘multiplexe’ al dan niet verweven verhaallijnen kan bezitten: “the self is the sum total of its narratives this extended self is decentered, distributed and multiplex” (Gallagher, 2000, p. 20).38 Nu de belangrijkste filosofen voor het zelfmodel zijn geïntroduceerd, licht ik in de

volgende paragraaf de keuze voor autisme als onderwerp van de casus toe en ga ik nader op autisme in.

34 Voorbeelden van citaten van Bosch in het werk van Hobson zijn: “Bosch is articulating what follows for

children who have a form of life for whom ‘intersubjective objectivization’ is highly problematic”(2009, p. 254); “much dysfunction in autism could prove to be the result, and not the cause, of the children’s social-affective/relational impairments” (2009, p. 255) “However, as Bosch (1970) pointed out, pronouns may also be used incorrectly in non-echolalic utterances” (2011, p. 577).

35 Een uitzondering vormt misschien recent werk in het revalidatiediscourse van ASS. Hier wordt er van

uitgegaan dat neuroplasticiteit tot aangepaste “social brain circuity” leidt (2008, p. 776). Zo stelt de Amerikaanse psychiateren Geraldine Dawson: “In the context of reciprocal social interactions, engagement with a social partner facilitates cortical specialization and perceptual and representational systems for social and linguistic information” (2008, p. 776).

36 Zo stelt de Amerikaanse filosoof Shaun Gallagher: “Perhaps Ricoeur is the best representative of this earlier

discussion concerning the nature of narrative and the making of the narrative self” (2000, p. 20). Andere bekende hermeneutische narratieve filosofen zijn de Schotse filosoof Alisdair MacIntyre, de Canadese filosoof Charles Taylor en de Amerikaanse filosoof Marya Schechtman.

37 Ricoeurs methode van hermeneutische tekstanalyse was ontwikkeld voor christelijke Bijbelteksten. 38 Hiermee kan mijns inziens ook aansluiting worden gevonden met de theorie van Neisser die ook de

dimensie van het privé-zelf introduceert. Dit vormt dan slechts één van de constituerende verhalen van een persoon, en wel van een “special and mysterious inner person” (Neisser, 1999, p. 210).

(18)

§1.5 Casus autisme

Zoals uit de bespreking van de psychische stoornissen in §1.3volgde, demonstreren schizofrenie, autisme en dementie alle drie specifieke verzwakkingen, verstoringen of veranderingen op individuele zelfdimensies, waardoor ze alle drie een basis voor onderzoek naar die respectievelijke zelfdimensies kunnen vormen. In Van Duppen (2016) is het minimale zelf bij schizofrenie onderzocht en in Summa (2014) is het narratieve zelf bij dementie en het minimale zelf bij schizofrenie onderzocht. Ik kies dan ook voor autisme en het intersubjectieve zelf als casus. Door het intersubjectieve zelf te kiezen kan ik gebruikmaken van hun werk, zodat ik een algemeen model voor alle drie de zelfdimensies kan samenstellen. Ook blijkt het zelfbegrip bij autisme relatief weinig onderzocht te zijn,39

terwijl het zelf bij autisme in de publieke belangstelling staat. Vooral over Friths stelling over een ‘absent self’ bij autisme is veel discussie. Sommige personen met autisme zien in haar standpunt namelijk een negatie van hun menselijke waarde.

Nu ik de keuze voor autisme als psychische stoornis voor de casus heb gemaakt, is meer in het algemeen ook de vraag hoe over autisme als psychische stoornis gedacht kan worden. Ik beschouw ook autisme weer met een klinische en een wetenschappelijke benadering. Hierna licht ik de opzet van de casus toe.

Klinische benadering

Voor de klinische benadering van autisme ga ik in eerste instantie weer van de DSM uit. Autisme werd pas in de DSM-III (1980) onder de noemer vroegkinderlijk autisme (‘infantile autism’) met formele diagnostische criteria opgenomen. Autisme werd toen formeel onderscheiden van schizofrenie. In de DSM-III-R kreeg autisme de aanduiding ‘autistische stoornis’. Hiermee werd ook toekenning van autismediagnoses na de kindertijd mogelijk. In de DSM-IV werd de autismecategorie uitgebreid uit met de stoornis van Asperger.40 In

de DSM-IV-TR (2000) werd een triade van autismesymptomen geïntroduceerd: beperkingen op het gebied van sociale interactie, beperkingen op het gebied van de (non-) verbale communicatie en een beperkt, repetitief of stereotiep gedragspatroon. In de DSM-5 (2013) kwam de vermelding van Asperger als afzonderlijke stoornis weer te vervallen41 en

39 De Engelse psycholoog Alan Farley stelt: “the investigation of the ability of people with ASD to understand

their own mental states has been relatively neglected”.

40 Ook werden desintegratieve stoornissen bij kinderen, de stoornis van Rett, en de al bestaande

PDD-NOS-categorie aan de autismePDD-NOS-categorie toegevoegd.

(19)

werd de huidige categorie van de autismespectrumstoornis geïntroduceerd. Ook werd het begrip van de triade van symptomen vervangen door een tweetal domeinen van kernsymptomen. In het eerste domein van de diagnosecriteria op het gebied van de sociale interactie en communicatie bevinden zich de afwijkingen in sociale wederkerigheid, afwijkingen in non-verbale communicatie en moeilijkheden met relaties. In het tweede domein zijn stereotiepe gedragingen en interesses ondergebracht. Deze zijn weer onderverdeeld in stereotiepe bewegingen, gedragingen of spraak, moeite met veranderingen en stereotiepe interesses en sensorische overgevoeligheid.Autisme heeft volgens de DSM-5 een pervasief karakter, wat inhoudt dat het alle gebieden van het leven doordringt en op alle gebieden van de persoonlijkheid tot uiting komt.

Wetenschappelijke benadering

Volgens de Nederlandse psychiater en filosoof Berend Verhoeff is de dominante wetenschappelijke benadering van autisme op dit moment een essentialistische, biologische benadering (2015). Deze benadering past naadloos in de ‘brainhood-ideologie’ van de Argentijnse wetenschapsfilosoof en psycholoog Fernando Vidal. Hierbij is het brein de locatie van het moderne zelf geworden. Volgens Vidal is het cerebrale subject de antropologische figuur, die inherent aan de moderniteit is, in zoverre dat in de moderniteit het individu, als autonome agent van keuze en initiatief, de hoogste waarde heeft (2009). Opzet casus

Nu ik in deze sectie autisme klinisch en wetenschappelijk heb besproken, beschrijf ik de opzet van de casus. Ik onderzoek het zelf bij autisme aan de hand van tekstmateriaal van personen met (een vermoeden van) autisme, namelijk autismememoires. Literatuurwetenschappelijk worden memoires onderscheiden van autobiografieën vanwege het anekdotische en informele karakter.42 Ik gebruik de term memoires om aan te sluiten bij

de literatuurwetenschappelijke definitie en omdat er nog weinig eenheid in het gebruik van alternatieve benamingen is.43 Autismememoires zijn eerder gebruikt om het zelf bij autisme

te onderzoeken, maar daarbij is meestal een buitenperspectiefbenadering gevolgd, zoals met neurocognitieve theorieën. De Engels–Oekraïense psycholoog en autismespecialist Olga Bogdashina gebruikt bijvoorbeeld de neurocognitieve ‘intense world theory’ voor haar benadering van het zelf.44 Met een dergelijke aanpak ontbreekt echter een theoretisch

concept van het zelf als basis voor de interpretatie van de subjectief omschreven 42 In de literatuurwetenschap ligt bij autobiografieën de nadruk op traditionele westerse verhaalconventies

zoals lineariteit, coherentie en compleetheid (Van Goidsenhoven, 2017, p. 165).

43 In het autismediscourse gebruikte termen zijn bijvoorbeeld ‘autie-biografieën’, ‘autisme narratief,’

‘auti-narratief’ en ‘autisme autobiografie.

(20)

waarnemingen. Ook kunnen negatieve symptomen, waarbij sprake is van het niet optreden van een verwacht gedrag, niet gevonden worden. De vraagstelling die ik in de casus onderzoek, is in hoeverre een stoornis in de affectiviteit de zelfstoornis bij autisme kan verklaren. Gebaseerd op Wittgenstein en Bosch kan worden verondersteld dat een verstoring van de affectiviteit bij autisme als stoornis in het sociale domein een grote rol speelt, omdat de interaffectiviteit aan de basis van de vorming van de gemeenschappelijke wereld staat. Ik onderzoek de verstoring op elke zelfdimensie op een andere wijze, omdat deze op verschillende manieren tot uiting komt.45 Op het niveau van het minimale zelf

onderzoek ik de affectieve stoornis met het optreden van een observantenperspectief, op het niveau van het intersubjectieve zelf met het concept van de interaffectiviteit en op het niveau van het narratieve zelf met de verbondenheid. Ik licht deze specifieke verstoringen nu toe.

Stoornis minimale zelf: observantenperspectief

Bij het minimale zelf onderzoek ik de verstoring van het zelf door autisme aan de hand van het optreden van het observantenperspectief bij geheugenbeelden. Bij een observantenperspectief ontbreekt het eerste persoonsperspectief van de experiëntiële dimensie. Ervaringen worden wel herinnerd, maar niet als eigen gevoeld, wat een stoornis van de minimalezelfdimensie inhoudt. Deze aanpak is een antwoord op Zahavi’s oproep in 2010 in ‘Complexities of self’ om te onderzoeken “whether the autobiographical memories of individuals with ASD are primarily field or observer memories” (2010, pp. 550-551). Volgens Zahavi kan deze onthechting mede het gevolg zijn van sociale beïnvloeding (2019, p. 23). Het gevolg van deze onthechting is een gebrek aan affectie met de eigen, eerdere persoon.

Stoornis intersubjectieve zelf: interaffectiviteit

Bij het intersubjectieve zelf onderzoek ik de verstoring door autisme met de verstoring van de interaffectiviteit. Deze interaffectiviteit is noodzakelijk voor de creatie van een gemeenschappelijke wereld, omdat deze aan de basis ligt van de vorming van de overeenstemmingsrelaties.46 Wanneer deze relaties niet succesvol tot stand komen, kunnen

afwijkende concepten gevormd worden. Bij autisme blijkt bijvoorbeeld sprake te zijn van beperkingen in het begrip en in symbolen en metaforen hanteren (Schaap-Jonker, Sizoo, Van Schothorst-Van Roekel, & Corveleyn, 2013, p. 148).

45 Summa stelt: “[W]e should also distinguish affection as the primal event of being existentially and

emotionally “touched,” and thus becoming involved in the first- personal and intersubjective experience of the world, from affection as the trigger of a process of reflective cognition” (2014, p. 493).

(21)

Stoornis narratieve zelf: verbondenheid

Op het niveau van het narratieve zelf onderzoek ik de sociale stoornis bij autisme als verbondenheidsproblematiek, zoals deze in de context van zingevingsproblematiek tot uiting komt.47 Daarin worden twee niveaus onderscheiden: de existentiële en de dagelijkse

zingeving. Praktisch alle zingevingstheorieën gaan uit van het belang van verbondenheid voor deze beide typen zingeving.48 De Nederlandse andragoloog en psycholoog Alma

Smaling definieert existentiële zingeving als een “persoonlijke verhouding tot de wereld waarin het eigen leven geplaatst wordt in een breder kader van samenhangende betekenissen, waarbij doelgerichtheid, waardevolheid, verbondenheid en transcendentie worden beleefd” (Alma & Smaling, 2010, p. 23). Doordat de omgang met de grote vragen in het leven moeizaam verloopt, is er een probleem met als zinvol ervaren van het eigen subjectieve leven. Existentiële zingeving kan betrekking hebben op zowel horizontale als verticale transcendentie. De sociale stoornis in het narratieve zelf bij autisme in de verbondenheid uit zich bij horizontale transcendentie in de verstoring van de verbanden die binnen het aardse bestaan worden gelegd, waardoor het eigen leven getranscendeerd wordt. De Amerikaanse psycholoog Roy Baumeister stelt dat het voor een betekenisvol leven effectief is om de verbondenheid van het leven met een grotere context te beseffen. Hij noemt als belangrijkste vormen van seculiere zingeving de tijd transcenderende activiteiten, zoals carrière, prestaties, familie en met name (klein)kinderen (1991; Baumeister & Leary, 1995). Bij autisme kan ook de vorming van de transitionele ruimte worden verstoord. De Amerikaanse psychiater Donald Winnicot introduceerde de notie van een transitionele ruimte als basis voor een ervaring van een zinvol leven in relatie tot de wereld. De verstoring van de transitionele ruimte beïnvloedt de zingeving, omdat deze de basis is voor latere relaties met personen, dingen en collectieven, zoals culturele of religieuze of instituten (Winnicott, 1953). De vorming van deze ruimte is afhankelijk van de drijfveer om sociale relaties aan te gaan en te onderhouden.De sociale stoornis in het narratieve zelf bij autisme in de verbondenheid uit zich ook bij verticale transcendentie. Hier is sprake van de verstoring van de verbinding met iets ‘hogers’, dat spiritueel of religieus is. In de term religie is de Latijnse wortel ‘religare’ herkenbaar, wat samenbinden betekent. Dit element van verbondenheid tussen het goddelijke en de persoon kunnen ontwikkelen, wordt in veel religies als essentieel beschouwd, maar kan bij autisme problematisch zijn.49 Ook een

verbinding met een georganiseerde religie of met een spirituele filosofie kan zin en een doel 47 Naar de (existentiële) zingevingsproblematiek is bij autisme weinig onderzoek verricht (De Haan, 2013). 48 Zie (Alma & Smaling, 2010; Baumeister, 1991; Copson, 2015; Frankl, 1959; Mulder, 2012; Yalom, 1980). 49 Volgens de Nederlandse theoloog en psycholoog Hanneke Schaap-Jonker is deze verbondenheid bij ASS

(22)

aan het leven geven, omdat de verbinding met een spirituele gemeenschap de kansen op interpersoonlijke relaties vergroot (Crowther, Parker, & Achenbaum, 2002).

Het verkrijgen van een autismediagnose blijkt een als existentieel te omschrijven impact te hebben: “Receiving a diagnosis of an autism spectrum disorder (ASD) has a huge impact on the life of an individual and those close to them” (Jones, Goddard, Hill, Henry, & Crane, 2014, p. 3033). De diagnose vormt aanleiding tot vragen als ‘wie ben ik dan echt’ en ‘hoe moet ik nu verder’ en vormt een scheidslijn in het tot dan toe geleefde leven. Volgens de Belgische filosoof Kristien Hens levert de ASD-diagnose "a certain insight which makes them regard the problems they had earlier on in their lives, differently and anew” (2018, p. 133). De diagnose vormt daarbij ook een belasting voor een mogelijk al fragiel zelf, omdat het aspect van de continuïteit van het zelf ter discussie komt te staan. De sociale stoornis in het narratieve zelf bij autisme uit zich in de dagelijkse zingeving, doordat de stoornis de toegang tot sociale bronnen van zingeving, die in het dagelijks leven ter beschikking staan, beperkt. Dit leidt weer tot sociaal isolement en sociale isolatie.50

§1.6 Onderzoeksvragen en aanpak

Nu zelf, zelfstoornis en autisme geïntroduceerd zijn, beschrijf ik de onderzoeksvragen. Zoals aangegeven bestaat de studie uit twee gedeelten: het theoretische gedeelte voor het opstellen van een zelfmodel en een casus over autisme. Het uitgangspunt van het eerste gedeelte van de studie is om tot een algemeen zelfmodel te komen, wat als heuristisch hulpmiddel gebruikt kan worden om inzichten in het zelf te verkrijgen en waarmee de rol van het intersubjectieve zelf tot uiting gebracht wordt. De eerste onderzoeksvraag van deze scriptie is dan ook: ‘Wat is een algemeen model van het zelf?’ Dit zelfmodel wordt toegepast om de autismememoires te onderzoeken. De invalshoek is de verstoringen van de drie zelfdimensies, die zijn veroorzaakt door de stoornis van de affectiviteit. De tweede onderzoeksvraag luidt hiermee: ‘Welke verstoringen van het zelf kunnen worden verklaard wanneer autisme als een stoornis in de affectiviteit beschouwd wordt?’ Ten slotte onderzoek ik welke conclusies uit de eerste twee onderzoeksvragen over het zelf in de maatschappelijke context getrokken kunnen worden. De derde onderzoeksvraag luidt: ‘Hoe verhouden de filosofische en de biologische wijze van de zelfconceptualisatie zich in de huidige westerse maatschappij?’

(23)

De onderzoeksmethode is als volgt. Om tot een zelfmodel te komen, ga ik in hoofdstuk 2 uit van het driedimensionale zelfmodel van Zahavi. Ik behandel daarbij de filosofische uitwerking van elk van de drie zelfdimensies. In §2.5 combineer ik de drie zelfdimensies tot een enkel model. In hoofdstuk 3 wordt de tweede onderzoeksvraag over de zelfstoornis bij autisme beantwoord. Allereerst bespreek ik het biologische discours van autisme. Vervolgens bespreek ik de ontwikkelingsgeschiedenis van autisme aan de hand van een aantal invloedrijke wetenschappers. Ten slotte bespreek ik autisme volgens de dynamisch-nominalistische benaderingsmethode van Hacking. In §3.2 ga ik verder in op de zelfstoornis bij autisme en in §3.3 beschrijf ik het gebruikte tekstmateriaal van de autismememoires. Hierna onderzoek ik met het model van het zelf de autismememoires. Mijn uitgangspunt daarbij is dat een atypisch verstand (met een zelfstoornis) een afwijkende werkelijkheid creëert. Het normale verstand ervaart de werkelijkheid orthogonaal en het verstoorde verstand niet-orthogonaal. Het verschil tussen beide werkelijkheden is het gevolg van de zelfstoornis. Gebaseerd op deze hypothese kan de verstoring per zelfdimensie bij de autismememoires worden bepaald. Om de derde onderzoeksvraag over de verhouding tussen de filosofische en maatschappelijke wijze van de zelfconceptualisatie te beantwoorden, maak ik gebruik van de bevindingen uit de eerste drie hoofdstukken.

(24)

Hoofdstuk 2. Ontwikkeling model van het zelf

§2.1 Inleiding

Na in het eerste hoofdstuk het zelf en de zelfstoornis geïntroduceerd te hebben, ontwikkel ik in dit hoofdstuk het algemene model van het zelf. Ik onderscheid daarbij de minimale-, de intersubjectieve- en de narratievezelfdimensie. Ik introduceer daarvoor eerst aspecten van Zahavi’s theorie van het minimale zelf aan de hand van thema’s uit het werk van verschillende filosofen. Al in het werk van de Schotse filosoof David Hume (1711-1776) is een belang van de bijdrage van het bewustzijn aan de continuïteit van het zelf herkenbaar. Hoewel Zahavi een andere terminologie gebruikt, gaat ook hij uit van een bijdrage van het zelfbewustzijn aan de continuïteit van het zelf. Zahavi plaatst deze bijdrage daarbij specifiek in het minimale zelf. In het werk van de Engelse filosoof John Locke (1632-1704) en specifiek Lockes eigendomsaspect van de ervaring, kan een relatie worden gezien met Zahavi’s aspect van de ‘for-me-ness’ van de ervaring. Na deze twee filosofen bespreek ik de voor het werk van Zahavi belangrijke posities van de Duitse filosoof Immanuel Kant (1724-1804) en Husserl over het zelf. Ten slotte bespreek ik het werk van de Amerikaanse filosoof Daniel Dennett, omdat zijn werk ook een argument voor Zahavi’s fenomenologische theorie bevat. Hierna ga ik dieper in op Zahavi’s theorie van het minimale zelf. Voor het intersubjectieve zelf onderzoek ik de vorming van de gemeenschappelijke wereld, waarbij ik gebruikmaak van het werk van Bosch. Zijn werk kan geplaatst worden binnen het psychotherapeutische discours, waarbij hij een fenomenologisch sociologisch perspectief gebruikt met een nadruk op taalgebruik en waargenomen handelen. Voor de narratievezelfdimensie bespreek ik Ricoeurs hermeneutische narratieve zelftheorie. Ricoeurs begrip van zelfidentiteit omvat cultureel en sociaal gemedieerde zelfdefinities, die praktisch relevant zijn voor iemands oriëntatie in het leven. Omdat ik het zelf onderzoek aan de hand van tekstmateriaal, combineer ik het werk van Ricoeurs vroegere periode, waarin tekstanalyse centraal stond, met zijn latere werk, waarin zijn narratieve theorie van een zelf op de voorgrond stond.51 Om het model van het zelf te ontwikkelen, bespreek ik in

51 Ricoeurs middenperiode betreft de jaren zeventig en tachtig, en zijn late periode zijn werken tot zijn

overlijden in 2005. In zijn middenperiode lag de nadruk op de hermeneutische tekstanalyse, in zijn late periode ontwikkelde hij zijn narratieve theorie van het zelf.

(25)

de volgende drie secties theorieën voor het minimale zelf, het intersubjectieve zelf en het narratieve zelf. Tot slot stel ik in §2.5 het algemene model van het zelf op.

§2.2 Minimalezelfdimensie

Voor het minimale zelf gebruik ik Zahavi’s theorie van het minimale zelf. Een eerste aspect van zijn theorie licht ik toe met het werk van Hume. Hume omschreef de menselijke geest met de analogie van een theater, waarin de verschillende ervaringen in beeld verschijnen, maar waarbij er “is no self involved in the impressions and perceptions on this theatre, and one should not be misled to think that the theatre itself, the place where these appearances appear, is the self” (1978, p. 253). Ook bij Zahavi kan gesteld worden dat een zelf als een theater, met enkel beelden van herinneringen, zonder de bijdrage van de experiëntiële dimensie aan de numerieke identiteit van het zelf door de tijd, geen substantieel zelf oplevert. Volgens Hume verzorgt de verbeeldingskracht de diachronische persistentie van het zelf, omdat die ervoor zorgt dat wat we waarnemen als hetzelfde wordt benoemd, ondanks dat het niet precies hetzelfde is. De continuïteit van het zelf wordt volgens Hume gebaseerd op herinneringen, waardoor waarnemingen op verschillende momenten in de tijd aan elkaar relateren: “Because of the associative principles, the resemblance or causal connection within the chain of my perceptions gives rise to an idea of myself, and memory extends this idea past my immediate perceptions” (1978, p. 1.4.6.18 ff). Hume omschrijft het zelf als: “nothing but a bundle or collection of different perceptions, which succeed each other with an inconceivable rapidity, and are in a perpetual flux and movement” (1978, p. 252). Humes positie wordt vaak als sceptisch beschreven,52 en

wanneer de continuïteit van het zelf uitsluitend door herinneringen zou worden verzorgd, zou de diachronische persistentie van het zelf ook fragiel zijn, zoals bij het proces van het vergeten. In Zahavi’s theorie van het zelf wordt de diachronische persistentie zowel door narratie als door het minimale zelf geborgd, waarin argumenten tegen Humes sceptische positie te herkennen zijn.

52 In de klassieke interpretatie wordt de positie van Hume ook wel de “notorious repudiation of the ‘self’”

genoemd (Kerby, 1991, p. 26). Niet alle filosofen onderschrijven echter deze interpretatie. Volgens Howes was Hume’s doel niet om het zelf te verwerpen, maar om het begrip van de ziel en iets dat Hume een ‘perfect

identity’ noemt te verwerpen (1998, pp. 120-121). Volgens Thiel dient Hume vooral epistemologisch

benaderd te worden, omdat Humes filosofie verschillende aspecten van een zelf veronderstelt, zoals kennis en diachrone persistentie (2011, pp. 383-430).

(26)

Ook tussen het werk van de Engelse filosoof John Locke (1632-1704) en dat van Zahavi kan een relatie worden gelegd. Met een recente lezing van Lockes bewustzijnsbegrip begint de discussie over de bijdrage van de experiëntiële dimensie van het zelf aan de ervaring van de diachronische eenheid van het zelf al bij Locke. Locke voegde het bewustzijn toe aan Aristoteles’ definitie van een persoon als denkend, intelligent wezen met rede en reflectie. Lockes definitie van het zelf luidt: “Self is that conscious thinking thing, (whatever Substance made up of whether Spiritual or Material, Simple or Compounded, it matters not) which is sensible or conscious of Pleasure and Pain, capable of Happiness or Misery, and so is concerned for its self as far as that consciousness extends” (1690, pp. II.27.17, N: 341). In de klassieke verklaring wordt Lockes filosofie zodanig geïnterpreteerd, dat ons bewustzijn en specifiek ons geheugen doorslaggevend zijn voor de persoonlijke identiteit door de tijd heen. Volgens deze klassieke interpretatie van Locke is het gevoel van continuïteit van het zelf gebaseerd op een aaneenschakeling van herinneringen: “self is not determined by identity or diversity of substance, which it cannot be sure of, but only by identity of consciousness” (1690, pp. pp. xxvii, 23). Volgens deze klassieke interpretatie zou bewustzijn dus geen bijdrage leveren aan de continuïteit. Volgens de eerdergenoemde recente lezingen van Locke, zoals die van Seigel en Thiel, hechtte Locke echter ook aan de niet-reflectieve dimensies van het zelf (Seigel, 2005, p. 42). Zoals de Oostenrijkse filosoof Udo Thiel stelt: “[C]onsciousness in Locke's account of personal identity is not to be identified with memory” (2011, p. 122) en “Given that Locke states that it is only consciousness that unites actions ‘into the same Person’ (II.xxvii.16), he would seem to suggest an account of personal identity in terms of the continuity of consciousness, rather than in terms of the ability to remember past experiences, as the traditional interpretation would have it” (2011, p. 123). De juiste interpretatie van het woord ‘consciousness’ zou maar in enkele gevallen geheugen zijn en in de overige gevallen overeenkomen met een basalere zelfervaring. Volgens deze recente lezingen zou Lockes zelftheorie een verwantschap hebben met Zahavi’s hypothese van een experiëntiële bijdrage aan de continuïteit van het zelf. Ook op een ander vlak kunnen Zahavi’s en Lockes theorieën worden gekoppeld. Locke introduceerde de relatie van de denkende persoon met zijn lichaam als een eigendomsrelatie, zoals deze volgde uit Lockes: “every Man has a Property in his own Person” (1690: §27). In Zahavi’s definitie van het minimale zelf, waarvan een van de eigenschappen de for-me-ness van de ervaring is, kan ditzelfde eigendomsaspect worden teruggevonden.

Na de relaties van Zahavi’s werk met aspecten van het werk van Hume en Locke te hebben besproken, bespreek ik nu de theorieën van Kant en Husserl. Hun werk heeft in

(27)

belangrijke mate Zahavi’s theorie van het minimale zelf geïnspireerd. Kant introduceerde het transcendentale zelf, wat een voorwaarde is voor ervaringen van objecten door een synthese van intuïties. Volgens Kant is de vereiste van een ‘ik denk’ dat al iemands presentaties vergezelt, de fundamentele reden waarom al iemands presentaties van hem zijn: “everything manifold in intuition has a necessary reference to the ‘I think’ in the same subject in whom this manifold is found” (1996, p. 177). Kants zelf combineert de losse ervaringen tot een coherente eenheid en geeft daar betekenis aan.Kants positie van het ‘ik denk’, waardoor de percepties ‘de mijne’ worden, had invloed op Zahavi’s theorie van het minimale zelf, waarin de ‘for-me-ness’ een belangrijk element vormt. Aan het werk van Husserl ontleende Zahavi de basisstructuur van protentie - primaire indruk - retentie, die zowel ons innerlijk tijdsbewustzijn als ons bewustzijn vormt. Husserl stelde dat het zelf binnen de waarnemingen ligt, in de vorm van zelfbewustzijn. Husserls ‘ego-pool’ maakt een identificatie met ervaringen mogelijk en zorgt ervoor dat de bewustzijnsstroom als de eigen bewustzijnsstroom wordt ervaren. Ook het begrip van het intersubjectieve zelf, zoals dat wordt gecreëerd in de sociale interacties, is bij Zahavi, net als bij Hobson en Bosch, in grote mate door Husserls werk over de fenomenologische transcendentale intersubjectiviteit beïnvloed (Husserl, 1973a, 1973b).

Als laatste introductie tot Zahavi’s werk bespreek ik Dennetts materialistische positie, waarbij Dennett bewustzijn verklaart door het optreden van specifieke hersenprocessen. Dennett introduceert een zelfbegrip als een center of ‘narrative gravity’, waarbij het zelf het abstracte centrum is, waarop we alle fictieve of biografische verhalen over onszelf betrekken. Volgens Dennett heeft het zelf heeft een illusoir karakter, omdat het wordt gecreëerd in de verhalen die we over onszelf vertellen, waarvoor geldt: “for the most part we don’t spin them; they spin us” (1991, p. 418). Als argument voor het illusoire karakter van het zelf beschrijft Dennett het voorbeeld van de fictieve (niet-zelfbewuste) mobiele robot Gilbert. Deze robot is in staat op te schrijven wat zich in zijn directe omgeving afspeelt. Ook wanneer deze robot zijn zelfgeschreven boek – naar analogie van Moby Dick – zou starten met “Call me Gilbert”, dan nog zouden we volgens hem niet geneigd zijn te stellen dat de onbewuste robot nu plots een zelf is geworden. Alleen een narratie is volgens Zahavi echter niet genoeg voor een volwaardig zelf. Zoals Zahavi stelt, is het narratieve zelf ook afhankelijk van het bestaan van een minimaal zelf: “The notion of self introduced by the narrative model is ontologically dependent upon the experiential self. Only a being with a first-person perspective could make sense of the ancient dictum ‘know thyself’; only a being with a first-person perspective could consider her own aims, ideals and aspirations as her own, and tell a story about it” (2007, p. 62). Als Dennett stelt dat Gilbert een fictionele

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Archive for Contemporary Affairs University of the Free State

Jabu negotiates her internal I-position, I as an independent, educated, woman, with those of her external I-positions and as she does so, she voices implicitly a „counter-position‟ to

Different dissolution techniques namely open vessel (wet ashing), flux fusion and microwave acid-assisted digestion were investigated by applying different experimental

Het doel van dit onderzoek is om te achterhalen of bewoners van CPO projecten inderdaad meer tevreden zijn wanneer zij veel keuzevrijheid hebben gehad tijdens het

Pediatric Surgery, University Hospital and Medical Faculty of the Heinrich-Heine-University, Germany, 4 Department of Pulmonology, University Medical Center Groningen,

This thesis analyses this theory by simulating systems other than black holes using a 1D Ising model and time evolving it using quantum gates in an attempt to find such a

e.g. economics or ’finance’. Wefollow is curated by the users themselves and incentively provides them so-called promi- nence scores. It was used as gold standard by [5]. From the

De ernstige bedreiging die de vooropgestelde werken en het daarmee samenhangen- de grondverzet vormen tegenover het mogelijk aanwezige archeologische erfgoed, zijn immers van die