• No results found

De relatie tussen mind-mindedness, sensitiviteit en gehechtheid bij adoptieouders

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen mind-mindedness, sensitiviteit en gehechtheid bij adoptieouders"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Relatie tussen Mind-Mindedness, Sensitiviteit en Gehechtheid bij

Adoptieouders

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogiek, Onderwijskunde en Lerarenopleiding Universiteit van Amsterdam E.L. (Eugenie) Gordon 6043976 Begeleidster: dr. C. (Cristina) Colonnesi Tweede beoordelaar: prof. dr. G.J.J.M. (Geert-Jan) Stams

Amsterdam December 2015

(2)

1

Inhoudsopgave

Abstract………..2

Inleiding………...4

Gehechtheid bij adoptieouders………...4

Sensitiviteit bij adoptieouders………5

Mind-Mindedness bij adoptieouders………..7

De relatie tussen mind-mindedness, sensitiviteit en gehechtheid………..8

Methode………...10 Deelenemers…...……….….10 Procedure……….10 Materialen………11 Statistische analyses……….13 Resultaten………...….15

De relatie tussen mind-mindedness, sensitiviteit en gehechtheid………15

Het effect van de Basic Trust interventie…………...………...………16

Discussie………..…18

Literatuur………...…..22

(3)

2

Samenvatting

In dit onderzoek werd nagegaan of er een relatie is tussen het mind-mindedness niveau, sensitiviteit van de ouders en gehechtheid van de kinderen bij 34 Nederlandse gezinnen met een adoptiekind (14 meisjes en 20 jongens). De onderzoeksgroep bestond uit gezinnen die deel hebben genomen aan de Basic Trust interventie. Bij de voormeting werd mind-mindedness, sensitiviteit en gehechtheid respectievelijk afgenomen door middel van een interview, een spel observatie en een vragenlijst. Na afronding van de interventie werden dezelfde constructen weer afgenomen. Er werd onderscheid gemaakt tussen de scores van moeders en vaders. Bij de voormeting was veilige gehechtheid positief gecorreleerd met sensitiviteit van beide opvoeders. Mind-Mindedness van de vader correleerde ook positief met veilige gehechtheid. Daarnaast werd er een positief verband gevonden tussen mind-mindedness van de moeder en onveilig ambivalente gehechtheid. Er is geen relatie gevonden tussen mind-mindedness en sensitiviteit. Tot slot bleek er geen significante verbetering te zijn in mind-mindedness, sensitiviteit en de gehechtheidsrelatie na de interventie.

Sleutelwoorden: adoptie, adoptiegezinnen, adoptieouder, adoptiekind, sensitiviteit,

mind-mindedness, gehechtheid, interventie, opvoeder

Abstract

This study examined the relationship between the mind-mindedness level, sensitivity and attachment in 34 Dutch families with an adopted child (14 girls and 20 boys). The sample consisted of families who have taken part in the Basic Trust intervention. Mind-Mindedness, sensitivity and attachment were conducted at the baseline respectively through an interview, a play observation and a questionnaire. Upon completion of the intervention the same

constructs were conducted again. A distinction was made between the scores of mothers and fathers. At the baseline secure attachment was positively correlated with sensitivity of both parents. Mind-Mindedness of the father also correlated positively with secure attachment. A positive correlation was also found between mind-mindedness of the mother and insecure ambivalent attachment. No significant correlation was found between mind-mindedness and sensitivity. Finally, there was no improvement in mind-mindedness, sensitivity and the attachment relationship after the intervention.

Keywords: adoption, adoptive families, adopted parent, adopted child, sensitivity,

(4)
(5)

4

Inleiding

Onveilige gehechtheid en een lage mate van sensitiviteit zijn termen die vaak in correlatie met adoptieouders worden gebruikt (Van den Dries, Juffer, Van Ijzendoorn, & Bakermans-Kranenburg, 2009; Van Ijzendoorn & Juffer, 2006). De mate van sensitiviteit van de opvoeder heeft consequenties voor de vorming van de gehechtheidsrelatie van het kind. Sensitiviteit is immers één van de voornaamste factoren voor het ontwikkelen van een veilige gehechtheid van het kind (Ainsworth, Blehar, Waters, & Wall, 1978). De gehechtheidstheorie verklaart een onveilige gehechtheidsrelatie als basis van gedragsproblemen (Van Ijzendoorn, 1997). Sensitiviteit van de opvoeder speelt hierbij een grote rol (Ainsworth et al., 1978). Een specifieke vorm van sensitiviteit is mind-mindedness (MM; Meins, 1997). In dit onderzoek is de relatie tussen het niveau van MM, de sensitiviteit en de gehechtheidsrelatie onderzocht. Het vaststellen van de bijdrage van de relatie tussen MM en sensitiviteit is van belang omdat MM sensitiviteit in ruime zin kan beïnvloeden. Dit kan weer als buffer dienen tegen een onveilige gehechtheid en het ontwikkelen van gedragsproblemen. De onveilige gehechtheid kan door het verbeteren van de sensitiviteit en/of de MM eventueel nog gecorrigeerd worden door interventies die gericht zijn op sensitiviteit.

Gehechtheid bij Adoptiekinderen

De responsiviteit en de ondersteuning van de opvoeder tijdens de vroege interacties met het kind vormen de basis voor de ontwikkeling van een gehechtheidsrelatie tussen de opvoeder en het kind (Bowlby, 1969, 1980, 1982). Gehechtheid wordt meestal gemeten met behulp van de Strange Situation Procedure (Ainsworth & Bell, 1970) of de Attachment

Q-Sort (Waters & Deane, 1985). Er zijn vier soorten kwalificaties van gehechtheidsrelaties

(Ainsworth et al., 1978). Veilig gehechte kinderen (B) zoeken in een situatie van stress of gevaar contact of lichamelijke nabijheid van de opvoeder op, die sensitief en responsief is. Onveilig vermijdend gehechte kinderen (A) proberen de spanning zelf te onderdrukken. In een stressvolle situatie zoekt zo’n kind geen contact op met de opvoeder. Een onveilig ambivalent gehechte kind (C) maximaliseert de nabijheid van de opvoeder. Deze kinderen kunnen na een periode van stress niet meer door hun opvoeder getroost worden. Onveilig gedesorganiseerde kinderen (D) zien de opvoeder als een bron van angst. Deze kinderen vertonen tegenstrijdige strategieën om de nabijheid van de opvoeder te behouden.

Uit het onderzoek van Van Ijzendoorn, Schuengel, en Bakermans-Kranenburg (1999) bleek dat 62% van de niet-geadopteerde kinderen veilig gehecht waren en 38% onveilig gehecht. Het onderzoek liet ook zien dat 47% van de adoptiekinderen veilig gehecht waren en 52% onveilig gehecht. Daarbij bleek dat adoptiekinderen, die in hun eerste levensjaar werden

(6)

5 geadopteerd, veilig gehecht aan hun adoptieouders waren (Van den Dries et al., 2009).

Adoptiekinderen die na hun eerste levensjaar werden geadopteerd waren onveilig gehecht aan hun adoptieouders (Rutter, Kreppner, & O'Connor, 2001). Een verklaring hiervoor is dat in het eerste jaar het hechtingsysteem nog in ontwikkeling is (Bowlby, 1982). Pas na 12 maanden kan er over een definitieve gehechtheidsrelatie gesproken worden.

Kinderen zijn dus in hun eerste levensjaar gevoeliger voor de zorg die ze ontvangen (Dozier & Rutter, 2008). Adoptieouders weten soms niet hoe ze met hun adoptiekind moeten omgaan. De voorgeschiedenis van deze kinderen kan hiervoor een reden zijn: dat het kind voorafgaand bijvoorbeeld inadequate zorg heeft gehad en dat het kind mishandeld of

verwaarloosd was (Kaniuk, Steele, & Hodges, 2004; Van Ijzendoorn & Juffer, 2006; Welsh, Viana, Petrill, & Mathias, 2007). Het gedrag van het adoptiekind is in soortgelijke gevallen moeilijk te verklaren. De adoptieouders weten daarom niet hoe ze daarop moeten reageren. Hierdoor kunnen adoptieouders als minder sensitief overkomen. De meta-analyse van Kerr en Cossar (2014) betoogt dat interventies, die gebaseerd zijn op de gehechtheidstheorie, een positief effect hebben op het functioneren van het adoptiekind. Om de gehechtheidsrelatie te verbeteren wordt voornamelijk aan de sensitiviteit gewerkt. Door een meer sensitieve opvoeding krijgt het kind een positief gehechtheidservaring mee, waardoor hij nog meer in zichzelf en andere volwassenen leert vertrouwen (Juffer, 2010).

Sensitiviteit bij Adoptieouders

Sensitiviteit wordt gedefinieerd als de neiging van de opvoeder om op een gepaste, tijdige en consistente manier te reageren op de signalen en behoeften van het kind

(Ainsworth, Bell, & Stayton, 1971). Sensitiviteit bestaat uit verschillende dimensies. In de

Ainsworth Scale (Ainsworth et al., 1978) wordt er onderscheid gemaakt tussen vier

componenten: aandacht voor de signalen van het kind, een goede interpretatie hiervan en een juiste en snelle reactie op de signalen. Traditioneel gezien is de moeder het eerste

gehechtheidfiguur vanwege de zorg die zij op zich neemt (Dekovic, 1998). Daarom zijn de beschrijvingen meer gericht op de moederlijke sensitiviteit. Echter hebben kinderen een breder gehechtheidnetwerk (Van IJzendoorn, 2008). Een kind heeft ook een

gehechtheidsrelatie met de vader. Voor deze reden werd de sensitiviteit bij vaders bestudeerd. De interactie bij vaders ziet er daarentegen anders uit dan bij moeders (Dekovic, 1998).

Hiervoor hebben Grossmann en Kassubek (1999) een instrument ontwikkeld om sensitiviteit bij vaders te meten: de Sensitive and Challenging Interactive Play with Toddler (SCIP Scale). De schalen die in dit instrument worden benadrukt zijn sensitiviteit, coöperatie en acceptatie. Het uitgangspunt van de SCIP Scale is dat de vader/mannelijke opvoeder de

(7)

6 nieuwsgierigheid, motivatie en coping-capaciteit van het kind uitdaagt. Deze kenmerken worden tijdens het samenspel bemerkt als de belangstelling van het kind om van de vader te leren, aandacht van het kind voor de vader, responsiviteit naar de vader en de vraag naar goedkeuring. Daarnaast maken vaders, vergeleken met moeders, minder gebruik van richtlijnen om het gedrag van het kind te beheersen. Vaders worden ook minder genegeerd. Er is dus een verschil in de manier hoe de sensitiviteit bij moeders en vaders tot uitdrukking komt. Zo wordt de sensitiviteit bij moeders voornamelijk in een verzorgende vorm uitgedrukt en bij vaders in een meer uitdagende en stimulerende vorm (Bonney, Kelley, & Levant, 1999; Lamb, 1977; Lindsey, Mize, & Pettit, 1997).

Voor een meer integrale beoordeling is de Emotional Availability Scales ontwikkeld (EAS; Biringen, Robinson, & Emde, 2000). Deze bestaat uit zes dimensies; sensitiviteit, structuur, non-intrusiveness, niet-vijandigheid, responsiviteit en betrokkenheid van het kind. Een beperking aan de EAS is dat deze alleen voor kinderen tussen de 9.5 tot 48 maanden oud is voorgeschreven. Tot op heden ontbreekt er een instrument om de sensitiviteit bij beide ouders en bij kinderen ouder dan 4 jaar te observeren. Dit is de reden waarom in het huidige onderzoek sensitiviteit is geobserveerd met een aangepast instrument.

Om de sensitiviteit bij de opvoeders met onveilig gehechte kinderen te verbeteren, wordt er in een interventie gewerkt aan de hier bovengenoemde dimensies. Uit de meta-analyse van Bakermans-Kranenburg, Van Ijzendoorn, en Juffer (2003) bleek dat soortgelijke interventies, bij niet-geadopteerde gezinnen, het meest effectief zijn voor het verbeteren van de gehechtheidsrelatie. Deze interventies bleken overigens niet effectief te zijn wanneer er voor de geboorte of tijdens de eerste zes levensmaanden werd gestart.

Adoptiegezinnen met gehechtheidproblemen hebben ook baat bij gedragsgerichte interventies die de sensitiviteit trachten te bevorderen (Juffer, Bakermans-Kranenburg, & Van Ijzendoorn, 2005). Een meer recent onderzoek van Colonnesi et al. (2012) bevestigt de

conclusies van Juffer et al. (2005): adoptiegezinnen met gehechtheidproblemen toonden na het volgen van een sensitiviteitsinterventie een verbeterde gehechtheidsrelatie. Een

kortdurende gedragsmatige benadering, gericht op sensitiviteit, bleek het meest effectief te zijn (Doughty, 2007). Ook voor adoptiegezinnen geldt dat interveniëren na de zesde

levensmaand van het adoptiekind pas effectief is (Bakermans-Kranenburg, Van Ijzendoorn, & Juffer, 2005).

Dus adoptiegezinnen waarbij sprake is van gehechtheidproblematiek kunnen profijt hebben van een gedragsgerichte interventie geconcentreerd op sensitiviteit. Hierbij geldt dat er beter niet ter preventie of tijdens de eerste zes levensmaanden geïntervenieerd moet

(8)

7 worden. De gehechtheidsrelatie is dan nog in ontwikkeling waardoor er nog niet gesproken kan worden van een (onveilige) gehechtheidsrelatie om op in te grijpen.

Mind-Mindedness bij Adoptieouders

Een ander construct dat in gedragsveranderinginterventies werd gebruikt, is de mentale representatie van het gedrag van het kind. Het besteden van aandacht hieraan, laat positieve resultaten zien in niet-geadopteerde gezinnen (Meins, Fernyhough, Fradley, & Tuckey, 2001). Het betreffende construct wordt gezien als een aspect van sensitiviteit, genaamd MM. Het wordt gedefinieerd als de vaardigheid van de opvoeder om het kind al in zijn/haar vroege kindertijd als een mentaal ontwikkeld individute behandelen (Laranjo, Bernier, & Meins, 2008; Meins, 1997). Deze capaciteit wordt uitgedrukt in het benoemen en beschrijven van de gevoelens, wensen, intenties en gedachten van het kind in een bepaalde situatie en op een passende wijze, tijdens een interactie met het kind (Meins, 1997). De meetmethode is afhankelijk van de leeftijd van het kind. Bij kinderen ouder dan 2 jaar, wordt MM enkel met een interview gemeten. Bij kinderen jonger dan 2 jaar wordt dit interview aangevuld met een observatie. Het interview wordt volgens de richtlijnen van Meins en Fernyhough (2010) gecodeerd.

Een interventie die MM aan het licht brengt kan de band tussen opvoeder en kind versterken. Een hoger niveau van MM als resultaat, duidt op een beter inzicht van de

opvoeder in het gedrag van het kind, waardoor de opvoeder het gedrag als minder irrationeel, irritant of moeilijk zal ervaren (McMahon & Meins, 2012). Doordat de opvoeder een open en emotie reflecterend houding ten opzichte van het kind zal innemen, zal het kind zich ook meer begrepen voelen (Howe, 2006). Hierdoor zal het kind zich vrij voelen om zich te uiten, hetgeen resulteert in meer begrip bij de opvoeders en dus een verbeterde relatie.

Deze bevinding werd ondersteund door de resultaten van Demers, Bernier, Tarabulsy, en Provost (2010). Moeders van niet-geadopteerde kinderen die bewust zijn van de mentale processen van hun kind, en die deze ook benoemen tijdens het spel, bleken beter in staat te zijn om sensitief te reageren op het gedrag van hun kind. Harris-Waller (2012) heeft in zijn onderzoek een vergelijking gemaakt van het MM niveau tussen adoptiegezinnen en niet-geadopteerde gezinnen. Als maat voor MM werd een digitaal vragenlijst ingevuld. Adoptieouders maakten in hun beschrijving meer gebruik van opmerkingen met een negatieve dan met een positieve emotionele lading. Dit suggereert dat adoptieouders het moeilijk gedrag van het kind en hun bizarre manier om hun behoefte aan affectie te tonen, als een dreiging wordt gezien, waardoor ze op een defensieve manier responderen (Wilson, 2006).

(9)

8 Om bovengenoemde redenen hebben adoptieouders baat bij zo’n interventie die gericht is op het verkrijgen van inzicht in het gedrag van het kind. Aandacht schenken aan MM kan helpen om de mentale representaties van de adoptieouders over het adoptiekind te verduidelijken (Bretherton, Biringen, Ridgeway, Maslin, & Sherman, 1989; Sharp & Fongay, 2008). Daarnaast hebben adoptiekinderen vaak verborgen behoeftes aan veiligheid en

comfort, die vaak op een verkeerde manier worden overgebracht en waargenomen (Dozier, 2003; Golding, 2008). In een interventie, die hierop gericht is, kunnen deze verborgen behoeftes worden bevonden. Aan de adoptieouders kan duidelijk worden gemaakt hoe een ‘contra-intuïtieve’ zorg aangeboden kan worden (Dozier, 2003). Het is tevens het doel van dergelijke interventies om de achterliggende gedachte van het irrationele gedrag van het kind te doen blijken (Wotherspoon, O'Neill-Laberge, & Pirie, 2008). Hierdoor kan het cognitieve begrip en tevens het MM niveau van de adoptieouder verhoogd worden (Kelly & Salmon, 2014).

De ‘contra-intuïtieve’ methode werd in het onderzoek van Gurney-Smith, Granger, Randle, en Fletcher (2010) aangehouden. Om MM te meten, werd de standaard MM vraag gesteld, aangevuld met een beschrijving van een recente ruzie met het kind. De tweede vraag was bedoeld om de hereniging na de ruzie te schetsen. De resultaten toonden een verbetering in vaardigheden en in verbeterd inzicht in het gedrag van het kind. Er was echter geen verbetering gevonden in het niveau van MM. In het onderzoek van Kelly en Salmon (2014) werd er wel verbetering gevonden, maar de positieve resultaten beperken zich tot

pleeggezinnen. Er is nader onderzoek nodig, om hetzelfde te kunnen gevolgtrekken bij adoptiegezinnen.

De Relatie tussen Mind-Mindedness, Sensitiviteit en Gehechtheid

De sensitiviteit van de opvoeder wordt positief beïnvloed, wanneer hij/zij beter in staat is om de mentale processen van het kind te begrijpen (Main, Kaplan, & Cassidy, 1985). Door de mentale processen te benoemen tijdens de interactie, reageert de opvoeder

sensitiever op het kind (McMahon & Meins, 2012). Hierdoor zal het kind meer vertrouwd worden met het idee dat hun interne processen correct worden begrepen. Zo ontwikkelt zich een basisvertrouwen voor een veilige gehechtheid (Arnott & Meins, 2007). Dit stimuleert de band tussen de twee constructen, want een hoog niveau van MM staat in correlatie met een veilige gehechtheid (Ainsworth et al., 1978; Arnott & Meins, 2007; Lundy, 2003; Meins, 1997; Meins et al., 2001; Meins et al., 2003; Meins et al., 2012).

Uit verschillende studies blijkt dus dat er een verband is tussen MM, sensitiviteit en gehechtheid (e.g., Meins, 1997, 1999; Meins, Fernyhough, Russell, & Clark-Carter, 1998).

(10)

9 Sommige onderzoekers trekken de conclusie dat sensitiviteit de belangrijkste determinant is voor een gehechtheidsrelatie, in twijfel (De Wolff & Van Ijzendoorn, 1997). MM is gericht op de specifieke afstemming van de opvoeder op de interne en emotionele staat van het kind. Dit geeft reden te bedenken dat deze aspecten op de sensitiviteit doorspelen. Op deze manier gaat MM vooraf aan sensitiviteit (Laranjo et al., 2008). Door een hoog MM niveau zullen de interacties meer open en emotioneel reflecterend zijn (Howe, 2006). Daarom heeft Lundy (2003) voorgesteld dat MM een voorwaarde is voor sensitiviteit: MM faciliteert de sensitiviteit en de daarop volgende gehechtheid (Meins, 1999).

Meins et al. (2001) hebben ook positieve relaties gevonden in hun onderzoek tussen de drie constructen. Zij stellen echter dat MM en sensitiviteit onafhankelijk van elkaar aan een deel van de gehechtheidsrelatie bijdragen. Daardoor zou elk, een additieve bijdrage hebben. Bovendien zou MM een betere voorspeller zijn dan sensitiviteit. Dit komt doordat bij MM de adequate interactie tussen ouder en kind cruciaal is. Bij sensitiviteit wordt

daarentegen geen onderscheid gemaakt tussen de herkenning van de signalen van het kind en de gepaste reacties op deze reacties.

Het verband tussen de drie constructen is nog niet helemaal duidelijk. De twijfel wordt voornamelijk toegeschreven aan de manier waarop sensitiviteit geoperationaliseerd werd. Sensitiviteit kan gemeten worden in termen van interactionele synchronie (Lundy, 2002). Dit is de mate waarop een interactie wederkerig en wederzijds lonend is. Deze methode werd in dit onderzoek aangehouden.

Wat nog niet onderzocht is, is of deze bevinding eveneens bij adoptieouders hanteerbaar is. In dit onderzoek werd aan de hand van de methodiek van interactionele

synchronie nagegaan wat de relatie is tussen het niveau van MM, sensitiviteit en gehechtheid. Er is al aangetoond dat sensitiviteit met trainingen kan worden gestuurd (e.g., Bakermans-Kranenburg et al., 2003; Juffer et al., 2005). Kelly en Salmon (2014) presenteerden in hun onderzoek een methode waarmee het MM niveau d.m.v. een interventie kan worden verhoogd. Er is echter nog geen onderzoek verricht, die aantoont dat adoptieouders zich tot mind-minded opvoeders kunnen bekwamen. Het tweede doel van dit onderzoek was om na te gaan of MM, met de methode van Kelly en Salmon (2014), ook bij adoptieouders m.b.v. training kan worden gestuurd.

In dit onderzoek hebben adoptieouders van kinderen met gehechtheidproblemen de Basic Trust interventie (Polderman, 1998) gevolgd. Door middel van video-hometraining wordt er getracht om MM, sensitiviteit en de gehechtheidsrelatie positief te beïnvloeden. In dit onderzoek werd de sensitiviteit, het niveau van MM en de gehechtheid, bij

(11)

10 adoptiemoeders en –vaders afzonderlijk, op twee meetmomenten, afgenomen. Dit waren de verwachtingen:

1. Er is een positieve relatie tussen MM, sensitiviteit en gehechtheid (Laranjo et al., 2008). Het niveau van MM hangt positief samen met de sensitiviteit. Het kan dus als de voorwaarde voor sensitiviteit en gehechtheid worden gezien (Lundy, 2003). 2. Adoptieouders worden sensitiever na het volgen van de Basic Trust interventie

(Juffer et al., 2005). Ze zullen daarnaast een hoger MM niveau ontwikkelen (Kelly & Salmon, 2014) en er is verder een vermindering van een onveilige gehechtheid (Juffer et al., 2005).

3. Adoptieouders die na de interventie een verhoogd MM niveau vertonen, zijn óók sensitiever (geworden).

Methode Deelnemers

Van de originele onderzoeksgroep werden vijf gezinnen niet meegenomen in het onderzoek omdat het gezinnen waren met een biologisch- of pleegkind. Drie gezinnen werden ook niet meegenomen, omdat de adoptiekinderen te oud waren ten tijde van het onderzoek. Daarnaast hadden vier gezinnen zich teruggetrokken uit het onderzoek. Bij zes gezinnen ontbraken er opnames van één van de metingen, wat in dataverlies resulteerde. Dit verklaart het verschil in het aantal gezinnen bij de (afzonderlijke) metingen en constructen. Overigens hadden niet alle gezinnen de behandeling afgerond ten tijde van de data-analyse, maar voor de analyses is de voormeting van de gezinnen zonder nameting ook meegenomen.

Aan het onderzoek hebben 34 Nederlandse gezinnen deelgenomen met een

adoptiekind. De groep is geselecteerd en samengesteld uit gezinnen die bij Basic Trust waren aangemeld, wegens emotionele en gedragsproblemen bij het adoptiekind. De gezinnen werden door de behandelaar, die het onderzoek heeft opgezet, uitgenodigd om deel te nemen aan het onderzoek. De gemiddelde leeftijd van de adoptiemoeders bij de voormeting was 42.65 (SD = 4.33) en van de adoptievaders 43.85 (SD = 4.28). De leeftijd van de

adoptiekinderen bij de voormeting varieerde tussen de 2 en 12 jaar (M = 91.62 maanden, SD = 26.82 maanden). Aan het onderzoek hadden 14 meisjes en 20 jongens deelgenomen. De gemiddelde leeftijd van de kinderen tijdens plaatsing was 25.29 maanden (SD = 22.34) en het gemiddelde verblijf in het adoptiegezin was 65.48 maanden (SD = 81.83).

Procedure

Het onderzoek betrof een longitudinaal onderzoek, bestaande uit twee meetmomenten; een voor- en een nameting. De procedure hiervan heeft enige congruentie met het onderzoek van

(12)

11 Colonnesi et al. (2012). Zo hield het huidige onderzoek ook in dat de gezinnen de Basic Trust interventie hebben gevolgd. De interventie bestond uit acht sessies. Bij elke sessie waren beide opvoeders aanwezig. Aan de adoptieouders werd bij aanvang (de voormeting) gevraagd om de Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI; Wissink et al., 2015) in te vullen, ter meting van de gehechtheidsrelatie. Om de mate van sensitiviteit en MM te meten, werd tijdens de eerste sessie videofragmenten opgenomen door de behandelaar. Tijdens een spel observatie van 10 minuten werd de interactie tussen de adoptieouder en het kind

geobserveerd en opgenomen om de mate van sensitiviteit te bepalen. Vervolgens werd een kort individueel interview afgenomen en opgenomen door de behandelaar om inzicht te krijgen in het MM niveau van de adoptieouders. De resultaten van de vragenlijst werden in de eerste sessie van de interventie, in de praktijk van de behandelaar besproken. De

videofragmenten werden tevens toegelicht. Daarbij werden de behandelingsdoelen vastgesteld. In het verdere verloop van de interventie werd er aandacht besteed aan de interacties tussen de opvoeders en het adoptiekind, door te concentreren op het ‘benoemen’ van interne processen, de video’s kritisch te evalueren en bewegingsoefeningen met het adoptiekind te doen. Na het beëindigen van de interventie werd contact opgenomen met de proefleider, zodat deze een afspraak met het gezin kon plannen voor de nameting. Bij de nameting werd dezelfde procedures, als in de voormeting, uitgevoerd. Deze metingen werden uitgevoerd door de getrainde studenten en de nameting vond thuis plaats bij het gezin.

Basic Trust. Basic Trust is een kortdurend interventie voor kinderen met

gehechtheidproblematiek. Via video-hometraining wordt getracht om de

opvoedingsvaardigheden van de opvoeder te bevorderen. Tijdens de bijeenkomsten wordt er feedback gegeven op de opnames. De gedragsconsequenties tussen opvoeder en kind worden vanuit het perspectief van de sensitiviteit belicht. Tevens wordt er psycho-educatie gegeven zodat opvoeders meer kennis kunnen opdoen over de symptomen van hun kind, waardoor ze meer begrip kunnen tonen. Daarnaast leren de opvoeders hoe ze hiermee kunnen omgaan. Basic Trust biedt ook bewegingsoefeningen aan. De band tussen opvoeder en kind wordt spelenderwijs versterkt en zodoende ook het basisvertrouwen van het kind.

Materialen

De demografische gegevens van de deelnemers werden opgevraagd door de behandelaar. Dit hield in dat de geboortedatum, geslacht, adoptie leeftijd, aantal jaren in het adoptiegezin en burgerlijke staat ingevuld moesten worden. Daarnaast werden de constructen MM,

(13)

12

Voormeting Nameting

Figuur1. Studiedesign en hoeveelheid deelnemers bij de voor- en nameting.

Sensitiviteit. Steunend op de Ainsworth Scale (1978), de SCIP Scale (1999) en de

EAS (2000), is er voor de doelgroep van het huidige onderzoek een aangepast instrument ontwikkeld om sensitiviteit te meten. Het instrument is opgebouwd uit negen schalen en opgedeeld in ouder- en kindschalen. De ouderschalen zijn: sensitiviteit van de opvoeder, ondersteunende aanwezigheid van de opvoeder, structureren en grenzen stellen, respect voor de autonomie van het kind en vijandigheid. De kindschalen zijn: positieve affectie van het kind, gehoorzaamheid van het kind, negativiteit van het kind en responsiviteit van het kind. Elke schaal is gescoord op een 7-punts schaal, met 7 als maximum en met 1 als minimum. De interactie tussen de adoptieouder en het adoptiekind werd per adoptieouder 10 minuten geobserveerd en opgenomen op video. Deze interactie werd op sensitiviteit gescoord, door getrainde studenten. De studenten moesten hiervoor een training volgen. Tijdens de training werden filmfragmenten van een spelinteractie tussen opvoeder en kind bestudeerd. Aan de hand van de handleiding (zie bijlage) van het aangepaste instrument werd er gekeken in welke mate de opvoeder als sensitief gekwalificeerd kon worden. De training werd door een gedragsdeskundige van de Universiteit van Amsterdam (UvA) gegeven. Op basis van 12 filmfragmenten (13,03%) van de voormeting werd de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid berekend. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid was α = .70 voor sensitiviteit, α = .53 voor ondersteuning, α = .57 voor respect voor autonomie, α = .36 voor structureren en grenzen stellen, α = .66 voor vijandigheid, α = .65 voor negatieve emotionaliteit, α = .83 voor positieve emotionaliteit, α = .64 voor responsiviteit van het kind en α = .71 voor gehoorzaamheid.

Mind-Mindedness. Het MM interview werd volgens een aangepast Nederlands

protocol uitgevoerd, gebaseerd op de Engelse versie van Meins en Fernyhough (2010). Beide opvoeders werden apart geïnterviewd. Het interview bestond uit één vraag: ‘Kunt u [naam

Adoptiemoeder (n) Adoptievader (n) Sensitiviteit: 34 33 Mind-Mindness: 34 33 AISI: 23 22 Adoptiemoeder (n) Adoptievader (n) Sensitiviteit: 13 12 Mind-Mindness: 14 14 AISI: 13 10

(14)

13

van het kind] zo volledig mogelijk voor mij beschrijven?’. De adoptieouders hebben daar 2-3

minuten de tijd voor gekregen. De mate waarin ouders naar de interne staten van hun kind refereerden, werd door de getrainde studenten als MM gecodeerd. Het construct is

onderverdeeld in vier categorieën, namelijk mentale eigenschappen van het kind, wensen of voorkeuren van het kind, interesses en desinteresse van het kind en emoties van het kind. Onder niet-MM kenmerken vallen gedragsbeschrijvingen, fysieke beschrijvingen en algemene beschrijvingen. Elke beschrijving kan verschillende emoties bevatten. Voor het coderen werd er een onderscheid gemaakt tussen positieve, negatieve en neutrale emotionele lading. Om de opnames te coderen werd er gebruik gemaakt van een codeerschema. Om MM te coderen moesten de studenten ook een training volgen. In de training werd er naar

filmfragmenten van een MM interview gekeken. Deze werden volgens de richtlijnen van het aangepaste protocol gecodeerd. Ook voor dit interview werd de

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid berekend op basis van 28 filmfragmenten van de

voormeting. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bij adoptiemoeder voor positieve MM was

α = .90, voor neutrale MM α = .36, voor negatieve MM α = .60 en totale MM was α = .62. Bij

adoptievader werd een interbeoordelaarsbetrouwbaarheid gevonden van α = .78 voor

positieve MM, α = .61 voor neutrale MM, α = .76 voor negatieve MM en α = .76 voor totale MM.

Gehechtheid. De AISI (Wissink et al., 2015) werd bij de adoptieouders afgenomen om

de onveilige gehechtheid van het kind te kunnen meten. Bij kinderen ouder dan 5 jaar werd een aangepaste versie van AISI met gevalideerde schalen afgenomen. De vragenlijst maakt onderscheid tussen de drie typen onveilige gehechtheid; type A, C en D. De vragenlijsten bestaan uit twee delen; deel A met gesloten vragen en deel B met open vragen. Deel A bestond uit 20 items. Een voorbeeld-item is: ‘Gaat uw kind de strijd met u aan wanneer iets

anders gaat dan hij/zij verwacht?’. De adoptieouders konden aangeven in hoeverre ze het

eens waren met de items op een 6-punts Likert-schaal: nooit, af en toe, regelmatig, vaak, zeer

vaak, en altijd. Deel B bestond uit 10 items. Een voorbeeld-item is: ‘Wanneer voelt u zich zelfverzekerd als opvoeder van uw kind?’. De betrouwbaarheid voor het type onveilig

vermijdend α = .80, voor onveilig ambivalent α = .67 en voor gedesorganiseerd gehechtheid is α = .79 (Wissink et al., 2015). Voor de totale AISI schaal was de betrouwbaarheid α = .79. Dit geeft aan dat de schalen betrouwbaar zijn bevonden.

Statistische Analyses

Voorafgaand aan het beantwoorden van de hypothesen werd eerst gekeken of er aan de assumpties van de gekozen analyses werd voldaan. Bij de controle voor normaliteit bleek dat

(15)

14 de distributies van sensitiviteit en gehechtheid voldoende normaal waren verdeeld. De

distributies van MM echter niet. De schalen neutrale MM en positieve MM werden gecorrigeerd zodat deze binnen de normale verdeling vielen. De outliers werden door een waarde nabij de eerste niet-oulier vervangen (Tabachnick & Fidell, 2001). Hier werden er twee nieuwe variabelen hiervoor aangemaakt met de gecorrigeerde scores. Bovendien werd voor de analyses een betrouwbaarheidsinterval van 95% aangehouden. De scores van de adoptiemoeder en –vader werden overigens van elkaar onderscheden.

Voor dit onderzoek werden de schalen positieve MM, negatieve MM en neutrale MM samengevoegd tot de schaal totale MM. Deze schaal werd gebruikt voor de analyses. De subschalen sensitiviteit van de opvoeder, ondersteunende aanwezigheid van de opvoeder, structureren en grenzen stellen en respect voor de autonomie van het kind, zijn

samengevoegd tot één totaalscore. De kindschalen zijn niet meegenomen (positieve affectie van het kind, gehoorzaamheid van het kind, negativiteit van het kind en responsiviteit van het kind). Voor de gehechtheid werden de schalen vermijdende, ambivalente en

gedesorganiseerde gehechtheid gebruikt.

Ter beantwoording van de eerste hypothese werd de Pearson’s correlatietest

uitgevoerd. De variabelen van sensitiviteit werden eerst gestandaardiseerd door middel van z-scores. Voor gehechtheid werden de scores van de adoptiemoeder en -vader samengevoegd. Voor elk type gehechtheid was er één totaalscore. De schalen die voor deze hypothese zijn gemaakt zijn ‘vermijdend, ‘ambivalent’ en ‘gedesorganiseerd’. De gehechtheidsrelaties dienen geïnterpreteerd te worden als het type gehechtheid naar de adoptieouder. Vervolgens werd er bekeken of er samenhang was tussen MM, sensitiviteit en gehechtheid. Er werd een negatieve samenhang verwacht met gehechtheid omdat onveilige gehechtheid als maat werd gemeten.

Uit de correlaties zal moeten blijken of er een significante samenhang is tussen MM, sensitiviteit en gehechtheid. Indien dit het geval is, zal met een multipele regressie analyse bekeken worden of er een verband bestaat tussen gehechtheid, de afhankelijke variabele, en sensitiviteit en MM, de onafhankelijke variabele. De nameting werd niet meegenomen voor de multipele regressie analyse; er werd niet aan de voorwaarde van multiple lineaire regressie voldaan (N < 20) (Field, 2013). Om de data van de nameting te analyseren werd om deze reden gebruik gemaakt van de Kendall’s Tau correlatie.

De gepaarde t-toets werd ter toetsing van de tweede hypothese uitgevoerd. Uit deze analyse zou moeten blijken of er een significante verandering is tussen de voormeting en de nameting. Er werd een verhoging in de gemiddelde MM en sensitiviteit scores verwacht en

(16)

15 een vermindering in de gemiddelde score van de onveilige gehechtheidsrelatie. Er werd tevens de Cohen’s d uitgerekend om het effect size van de verandering te bepalen. Een effectgrootte van d = 0.20, d = 0.60 en d = 0.80 worden respectievelijk omschreven als klein, gemiddeld en groot (Cohen, 1988).

Tot slot werd de Spearman’s correlatietes uitgevoerd om de derde hyptohese te kunnen toetsen. Eerst werden de verschilscores tussen de voor- en nameting berekend voor MM en sensitiviteit. Hierna werd door middel van de correlatietest bekeken of er een samenhang was tussen de verschilscores van MM en sensitiviteit.

Resultaten

De Relatie tussen Mind-Mindedness, Sensitiviteit en Gehechtheid

Het eerste doel was om te onderzoeken of er een relatie was tussen sensitiviteit, MM en gehechtheid, en of MM als voorwaarde gezien kon worden voor sensitiviteit en gehechtheid.

Tabel 1

Correlatie tussen MM, Sensitiviteit en Gehechtheid van Adoptiemoeders en Adoptievaders (Voormeting) Correlaties Variabele 1 2 3 4 5 6 7 1.MM moeder - -.01 -.13 -.39 -.38 .47* .27 2.MM vader - .12 .03 -.26 .27 -.44* 3.Sensitiviteit moeder - .21 .09 .44 -.56* 4.Sensitiviteit vader - -.21 -.13 -.53* 5.Vermijdend - -.08 .15 6.Ambivalent - .17 7.Gedesorganiseerd - Noten: * p < .05.

In Tabel 1 is te zien dat MM van de moeder, bij de voormeting, positief samenhing met ambivalente gehechtheid. Op de schaal sensitiviteit werd er een negatieve samenhang gevonden met gedesorganiseerde gehechtheid. Deze resultaten laten zien dat er bij de moeders een positieve relatie was tussen sensitiviteit en veilig gehechtheid. Tussen MM en ambivalente gehechtheid is er ook een positief verband gevonden. Dit betekent dat moeders die hoog scoren op MM, kinderen hebben die ambivalent gehecht zijn. In Tabel 1 is ook te zien dat MM en sensitiviteit van de vader negatief samenhing met onveilig gedesorganiseerde gehechtheid. Hieruit kan afgeleid worden dat MM en sensitiviteit bij de vaders, beide een positieve relatie hadden met veilige gehechtheid. Deze resultaten laten zien dat er een relatie

(17)

16 was tussen sensitiviteit en veilige gehechtheid. Overigens was er geen significante correlatie tussen sensitiviteit en MM gevonden, noch bij moeder noch bij vader.

In Tabel 2 zijn de correlaties op de nameting weergegeven. Bij de nameting is er ook een negatieve samenhang tussen sensitiviteit van de moederen onveilige gehechtheid

gevonden (zie Tabel 2). Tussen de andere schalen zijn er geen significante correlaties gevonden. Dit kan verklaard worden door de geringe populatie bij de nameting.

Tabel 2

Correlatie tussen MM, Sensitiviteit en Gehechtheid van Adoptiemoeders en Adoptievaders (Nameting) Correlaties Variabele 1 2 3 4 5 6 7 1.MM moeder - .43* -.20 -.20 .31 .25 .02 2.MM vader - -.13 .03 .03 .37 -.08 3.Sensitiviteit moeder - -.03 -.35 .00 -.65* 4.Sensitiviteit vader - -.11 .38 .12 5.Vermijdend - .18 .49* 6.Ambivalent - -.19 7.Gedesorganiseerd - Noten: * p <.05.

De bovengenoemde resultaten laten zien dat er zowel bij moeders als vaders een positieve relatie is gevonden tussen sensitiviteit en veilige gehechtheid. Bij MM van de vader werd er ook een positieve relatie gevonden met veilige gehechtheid. Opmerkelijk was dat MM van de moeder positief gerelateerd was aan ambivalente gehechtheid. Bovendien werd er geen correlatie gevonden tussen MM en sensitiviteit. Om deze reden kon er geen multipele regressie analyse uitgevoerd worden. Er is niet voldaan aan de voorwaarde voor deze analyse.

Het Effect van de Basic Trust Interventie

Het tweede doel van deze studie was om na te gaan of er een verbetering was in de

sensitiviteit en de MM bij de adoptieouders. Hierdoor zou eveneens een vermindering van een onveilige gehechtheid gezien kunnen worden. Een serie gepaarde t-toetsen bracht aan het licht dat er geen significante verbetering was op de schalen sensitiviteit, MM en gehechtheid (zie Tabel 3). Deze resultaten lieten zien dat de Basic Trust interventie de sensitiviteit en de MM niet leken te verhogen. Er was evenmin sprake van een vermindering in de onveilige gehechtheidsrelatie. Hoewel er geen verbetering gevonden was, lagen de verschilscores in de voorspelde richting. Hieruit kan worden opgemaakt dat bij de schalen sensitiviteit,

vermijdende gehechtheid en gedesorganiseerde gehechtheid gesproken kan worden van een trend (zie Figuur 2, 3 en 4.).

(18)

17 Tabel 3

Gepaarde t-toets van MM, Sensitiviteit en Gehechtheid bij voor- en nameting

Voormeting Nameting Verschil-score t-toets Cohen’ s d Variabele M SD M SD M SD MM mo 0.33 0.12 0.39 0.17 0.05 0.04 1.05 0.26 MM va 0.29 0.12 0.34 0.14 0.04 0.04 1.08 0.30 Sensitiviteit mo 4.00 0.70 4.43 0.55 0.20 0.15 2.14 0.68 Sensitiviteit va 4.17 0.69 4.36 0.64 0.33 0.38 1.40 0.28 Vermijdend mo 19.78 5.50 16.77 5.53 -1.91 1.09 -1.75 -0.55 Vermijdend va 21.73 5.51 21.60 6.48 -0.22 2.55 -0.09 -0.02 Ambivalent mo 16.91 4.01 14.77 4.80 -1.27 0.90 -1.42 -0.48 Ambivalent va 15.86 4.18 15.10 3.00 0.11 0.98 0.11 -0.21 Gedesorganiseerd mo 16.87 5.83 13.54 3.80 -2.36 1.40 -1.69 -0.68 Gedesorganiseerd va 15.09 5.32 13.30 5.12 -1.00 1.27 -0.79 -0.34 Om te onderzoeken of de adoptieouders die een hoger niveau van MM hebben ontwikkeld óók sensitiever zijn geworden, werd een correlatie analyse uitgevoerd tussen de verschilsores van MM en

sensitiviteit. De correlatiematrix van de verschilscores van MM en

sensitiviteit zijn in Tabel 4

weergegeven. Er is geen significante correlatie tussen de verschilscores van MM en sensitiviteit gevonden. Voor zowel de moeder als de vader gold dat hun niveau van MM niet met de mate van hun sensitiviteit

samenhing. 0 0.1 0.2 0.3 0.4 MM mo MM va Voormeting Nameting Figuur 2. Gemiddelde scores van MM bij de voor- en nameting. 3.7 3.8 3.9 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 Sensitiviteit mo Sensitiviteit va Voormeting Nameting

Figuur 3. Gemiddelde scores van sensitiviteit bij de voor- en nameting. 0 5 10 15 20 25 Type A mo Type A va Type C mo Type C va Type D mo Type D va Voormeting Nameting

Figuur 4. Gemiddelde scores van gehechtheid bij de voor- en nameting. 0 0.1 0.2 0.3 0.4 MM mo MM va Voormeting Nameting Figuur 2. Gemiddelde scores van MM bij de voor- en nameting.

3.7 3.8 3.9 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 Sensitiviteit mo Sensitiviteit va Voormeting Nameting

Figuur 3. Gemiddelde scores van sensitiviteit bij de voor- en nameting. 0 5 10 15 20 25 Type A mo Type A va Type C mo Type C va Type D mo Type D va Voormeting Nameting

Figuur 4. Gemiddelde scores van gehechtheid bij de voor- en nameting.

(19)

18 Tabel 4

Correlatie tussen Verschilscores van MM en Sensitiviteit

Correlaties Variabele 1 2 3 4 1.MM moeder - .18 -.05 -.26 2.MM vader - -.05 .37 3.Sensitiviteit moeder - .49 4.Sensitiviteit vader -

Uit Tabel 3 valt af te leiden dat er geen significante vooruitgang was geboekt in MM en sensitiviteit. Er was ook geen significante afname in de onveilige gehechtheidsrelaties. Daarnaast was er ook geen samenhang gevonden tussen de verbetering in MM en

sensitiviteit.

Discussie

Het doel van dit onderzoek was om de relatie tussen het niveau van MM, sensitiviteit en gehechtheid bij adoptieouders te toetsen. Het eerste doel van het onderzoek was om na te gaan of er een verband is tussen sensitiviteit, MM en gehechtheid. Vervolgens, of MM als voorwaarde voor sensitiviteit en gehechtheid gezien kan worden. Gebaseerd op de

bevindingen van Laranjo et al. (2008) werd er een positieve relatie tussen sensitiviteit, MM en gehechtheid verwacht. Er werd een positieve samenhang verwacht tussen het niveau van MM en sensitiviteit, waardoor het niveau van MM als de voorwaarde voor sensitiviteit en gehechtheid kan worden gezien (Lundy, 2003). Bij de voormeting was er een positieve samenhang tussen sensitiviteit en veilige gehechtheid bij beide opvoeders naar voren

gekomen. Dit resultaat biedt ondersteuning aan de theorie dat stelt dat sensitivieit één van de voornaamste factoren is, in het ontwikkelen van een veilige gehechtheidsrelatie (Ainsworth et al., 1978). Er was een positieve samenhang bij de adoptievaders gevonden tussen MM en veilige gehechtheid. Dit komt overeen met het onderzoek van Lundy (2003); dat een hoog niveau van MM in correlatie staat met veilige gehechtheid. Dit resultaat was echter niet gevonden bij de adoptiemoeders. Bij de voormeting was er een positieve samenhang tussen de MM en onveilig ambivalent gehechtheid gevonden bij de adoptiemoeders.

Adoptiemoeders met een hoog niveau van MM hadden kinderen die onveilig ambivalent gehecht waren.

Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat deze moeders wel in staat zijn om MM kenmerken tijdens een interactie met het kind te benoemen, maar doordat deze moeders niet altijd beschikbaar kunnen zijn, resulteert het benoemen van de MM kenmerken in kenmerken die niet op de interne processen van het kind waren afgestemd. Het onderzoek van Meins et

(20)

19 al. (2012) liet zien dat moeders met een onveilig ambivalent gehechte kind hoog scoren op het benoemen van niet afgestemde kenmerken van het kind. Het verdient aanbeveling om in toekomstig onderzoek bij alle leeftijdsgroepen een observatie ter aanvulling op het interview te gebruiken. Op deze manier kan er meer stellig een uitspraak worden gedaan over het niveau van MM.

Verder bleek dat er bij beide adoptieouders geen samenhang was tussen MM en sensitiviteit. Deze resultaten komen overeen met de bevindingen van Meins et al. (2001). MM en sensitiviteit blijken elk, onafhankelijk van elkaar, een additieve bijdrage te hebben aan de gehechtheidsrelatie. De hypothese dat MM positief samenhangt met sensitiviteit en dat MM als voorwaarde gezien kan worden voor sensitiviteit, zijn met dit onderzoek niet

bevestigd. Dit resultaat lijkt in tegenspraak te zijn met de bevindingen van Laranjo et al. (2008) en Lundy (2003). Om te kunnen bepalen of er mogelijk sprake is van een

moderatoreffect, is het wenselijk om dit onderzoek te herhalen om meer duidelijkheid te verkrijgen.

Voor het tweede doel werd nagegaan of er een verandering was waar te nemen in de sensitiviteit en de MM bij de adoptieouders, na het volgen van de interventie. Er werd eveneens onderzocht of er een verandering in de onveilige gehechtheid te bemerken viel. De verwachting was dat adoptieouders sensitiever zouden zijn, na het volgen van de Basic Trust interventie (Juffer et al., 2005) en dat adoptieouders een hoger MM niveau hadden

ontwikkeld (Kelly & Salmon, 2014). Daarnaast werd er ook een afname in een onveilige gehechtheid geanticipeerd (Juffer et al., 2005). Hoewel de resultaten de juiste indicatie gaven, waren deze niet sterk genoeg. De sensitiviteit en de MM waren na het volgen van de Basic Trust interventie niet versterkt. Een interventie waarin sensitiviteit en MM centraal staan bleek verder niet noodzakelijk tot een significante verbetering in de gehechtheidsrelatie te leiden. Deze resultaten zijn niet in overeenstemming met het onderzoek van Juffer et al. (2005) en Kelly en Salmon (2014), die stellen dat MM, sensitiviteit en gehechtheid positief beïnvloedbaar zijn door middel van een interventie. Het feit dat er geen verbetering was gevonden betekend niet essentieel dat de interventie niet effectief was voor de adoptieouders. Het klein aantal gezinnen bij de nameting had tot gevolg dat er ook minder resultaten

voorhanden waren om meer stellige conclusies uit te kunnen trekken. Indien alle gezinnen van de voormeting ook bij de nameting konden worden meegenomen, was er wellicht meer vergelijkingsmateriaal en meer bewijs ter ondersteuning van de stelling.

Het derde doel was om na te gaan of de adoptieouders die na de interventie een verhoogd MM niveau vertoonden, óók sensitiever zijn geworden. Er was geen verband gevonden

(21)

20 tussen adoptieouders die een toename lieten zien in MM én een toename in sensitiviteit. Dit resultaat congrueert met het resultaat van het eerste doel: er is ook geen samenhang gevonden tussen MM en sensitiviteit. Dit suggereert dat MM en sensitiviteit twee afzonderlijke

constructen zijn die geen verband met elkaar hebben bij adoptieouders. Dit resultaat biedt ook enige ondersteuning aan de bevindingen van Meins et al. (2001).

Uit de resultaten blijkt duidelijk dat een hoger niveau van sensitiviteit samen gaat met veilige gehechtheid. Een veilige gehechtheidsrelatie kan als buffer dienen tegen het ontwikkelen van gedragsproblemen (Van Ijzendoorn, 1997). Gezien de

oververtegenwoordiging van adoptiekinderen in de geestelijke gezondheidszorg (Juffer & Van IJzendoorn, 2005), is het wenselijk om een onveilige gehechtheidsrelatie om te buigen naar een veilige gehechtheidsrelatie. In een interventie wordt er via sensitiviteit en MM getracht om verandering te brengen in een onveilige gehechtheidsrelatie bij niet-geadopteerde gezinnen (Kerr en Cossar, 2014; Laranjo et al., 2008). MM, sensitiviteit en gehechtheid blijken echter geen relatie te hebben bij adoptiegezinnen. Er is nader onderzoek vereist om meer duidelijkheid te verkrijgen in de relatie tussen MM, sensitiviteit en gehechtheid bij adoptieouders om hulp op maat te kunnen bieden.

Er dienen bij de bevindingen van dit onderzoek enkele kanttekeningen en beperkingen te worden geplaatst. Een kanttekening bij dit onderzoek is dat de adoptieouders zelf een spel konden uitkiezen voor de observatie. Sommigen hadden een spel uitgekozen waarbij ze het samen met het kind moesten doen. Anderen kozen voor een meer competitief spel. De toon bij een competitief spel is minder amicaal, omdat de twee partijen tegen elkaar spelen. De situaties zijn niet gelijk, waardoor de afspiegeling van de sensitiviteit tijdens de observatie ook niet gelijk kan zijn. Het scoren van de sensitiviteit werd hierdoor bemoeilijkt. Bij nader onderzoek is het beter om één spel uit te kiezen voor de observatie voor de leeftijd 2-5 jaar en 6-12 jaar.

Wat het sensitiviteitinstrument betreft, valt er ook een beperking te plaatsen. Er werd een aangepaste handleiding ontwikkeld voor deze doelgroep. Deze was ten tijde van de analyses nog niet gevalideerd. Om deze reden dienen de resultaten met grote voorzichtigheid

geïnterpreteerd te worden.

Bovengenoemde discussiepunten maken de gevonden resultaten niet uitsluitbaar. Deze punten spitsen zich voornamelijk op de alternatieve verklaringen voor de gevonden resultaten en niet op de onderzoeksopzet en de interventie. De Basic Trust interventie is uit eerder onderzoek wel effectief gebleken (Colonnesi et al., 2012). De resultaten impliceren dat de relatie tussen MM, sensitiviteit en gehechtheid bij niet-geadopteerde gezinnen, anders is

(22)

21 dan bij adoptiegezinnen. Het is van belang om uit te zoeken hoe dit verschil tot stand is gekomen, om adoptieouders adequate hulp te kunnen bieden.

(23)

22

Literatuur

Ainsworth, M. D. S., & Bell, S. M. (1970). Attachment, exploration, and separation:

Illustrated by the behavior of one-year-olds in a strange situation. Child development, 49-67. doi: 10.2307/1127388

Ainsworth, M. D. S., Bell, S. M., & Stayton, D. J. (1971). Individual differences in Strange Situation behavior of one year olds. In H. R. Schaffer (Ed.), The origins of human

social relations. New York: Academic Press.

Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A

psychological study of the strange situation. Hillsdale, N.J.: Erlbaum.

Arnott, B., & Meins, E. (2007). Links among antenatal attachment representations, postnatal mind-mindedness, and infant attachment security: A preliminary study of mothers and fathers. Bulletin of the Menninger Clinic,71(2), 132-149. doi:

10.1521/bumc.2007.71.2.132

Bakermans-Kranenburg M. J., Ijzendoorn M. H. van., & Juffer, F. (2003). Less is more: Meta-analyses of sensitivity and attachment interventions in early childhood.

Psychological Bulletin, 129, 195-215. doi: 10.1037/0033-2909.129.2.195

Bakermans-Kranenburg, M. J., Ijzendoorn, M. H. van., & Juffer, F. (2005). Disorganized infant attachment and preventive interventions: A review and meta-analysis. Infant

Mental Health Journal, 26, 191-216. doi: 10.1002/imhj.20046

Biringen, Z., Robinson, J. L., & Emde, R. N. (2000). Appendix B: The emotional availability scales (; an abridged infancy/early childhood version). Attachment & human

development, 2(2), 256-270. doi: 10.1080/14616730050085626

Bonney, J. F., Kelley, M. L., & Levant, R. F. (1999). A model of fathers’ behavioral

involvement in child care in dual-earner families. Journal of Family Psychology, 13, 401–415. doi: 10.1037/0893-3200.13.3.401

Bowlby, J. (1969). Attachment, Vol. 1 of Attachment and loss. London: Hogarth Press. Bowlby, J. (1980). Attachment and Loss. Vol iii. Loss. New York: Basic Books. Bowlby, J. (1982). Attachment and loss (Vol. 1). Attachment. New York: Basic Books. Bretherton, I., Biringen, Z., Ridgeway, D., Maslin, C., & Sherman, M. (1989). Attachment:

The parental perspective. Infant Mental Health Journal, 10, 203– 221. doi:

10.1002/1097-0355(198923)10:3%3C203::AID-IMHJ2280100307%3E3.0.CO;2-8 Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences. New York:

(24)

23 Colonnesi, C., Wissink, I. B., Noom, M. J., Asscher, J. J., Hoeve, M., Stams, G. J. J. M.,

Polderman, N., Kellaert-Knol, M. G. (2012). Basic Trust: An attachment-oriented intervention based on MM in adoptive families. Research on Social Work Practice,

23, 179-188. doi:10.1177/1049731512469301

Dekovic, M. (1998). Vaders. Vaders en de opvoeding en ontwikkeling van kinderen. Kind en

adolescent, 19(1), 39-40. doi:10.1007/BF03060680

Demers, I., Bernier, A., Tarabulsy, G., & Provost, M. (2010a). Mind-mindedness in adult and adolescent mothers: Relations to maternal sensitivity and infant attachment.

International Journal of Behavioral Development, 34, 539–547. doi:

10.1177/0165025410365802

Doughty, C. (2007). Effective strategies for promoting attachment between young children

and their parents. Christchurch, New Zealand: New Zealand Health Technology

Assessment (NZHTA). Verkregen van

http://www.arana.otago.ac.nz/christchurch/otago014018.pdf

Dozier, M. (2003). Attachment-based treatment for vulnerable children. Attachment &

Human Development 5, pp 253–57. doi: 10.1080/14616730310001596151

Dozier, M., & Rutter, M. (2008). Challenges in the development of attachment relationships faced by young children in foster and adoptive care. In J. Cassidy & P.R. Shaver (Eds.) Handbook of attachment: Theory, research, and clinical applications (2nd ed., pp. 698–717). New York: Guilford.

Dries, L. van den., Juffer, F., Ijzendoorn, M. H. van., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (2009). Fostering security? A meta-analysis of attachment in adopted children.

Children and Youth Services Review, 31(3), 410-421. doi:

10.1016/j.childyouth.2008.09.008

Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS statistics. Sage. Verkregen van https://books.google.nl/books?hl=en&lr=&id=c0Wk9IuBmAoC&oi=fnd&pg=PP2&d

q=andy+field&ots=LaCnIMWz4I&sig=28Q72KI1oRmGdsaFEysPEhow5-0#v=onepage&q=andy%20field&f=false

Golding, K. S. (2008). Nurturing attachments: Supporting children who are fostered or

adopted. Jessica Kingsley Publishers.

Grossmann, K. & Kassubek, B. (1999). Rating Scale for Sensitive and Challenging

(25)

24 Gurney-Smith, B., Granger, C., Randle, A., & Fletcher, J. (2010). ‘In Time and in Tune’—

The Fostering Attachments Group: Capturing Sustained Change in Both Caregiver and Child. Adoption & Fostering, 34(4), 50-60. doi: 10.1177/030857591003400406 Juffer, F. (2010). Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties. Inzichten

uit gehechtheidsonderzoek.[Deciding on children in problematic parenting situations]. Den Haag: Raad voor de Rechtspraak.

Juffer, F., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Ijzendoorn, M. H. van. (2005). The importance of parenting in the development of disorganized attachment: evidence from a

preventive intervention study in adoptive families. Journal of Child Psychology and

Psychiatry, 46, 263-274. doi: 10.1111/j.1469-7610.2004.00353.x

Juffer, F., & IJzendoorn, M. H. van. (2005). Behavior problems and mental health referrals of international adoptees. JAMA: the journal of the American Medical Association,

293(20), 2501-2515. doi: 10.1001/jama.293.20.2501

Harris-Waller, J. H. (2012). Understanding parenting stress and enhancing adoptive

parenting (Doctoral dissertation, University of Oxford).

Howe, D. (2006). Developmental attachment psychotherapy with fostered and adopted children. Child and Adolescent Mental Health, 11(3), 128-134. doi: 10.1111/j.1475-3588.2006.00393.x

Kaniuk, J., Steele, M., & Hodges, J. (2004). Report on a longitudinal research project, exploring the development of attachments between older, hard-to-place children and their adopters over the first two years of placement. Adoption and Fostering, 28(2), 61−67. doi:10.1177/030857590402800208

Kelly, W., & Salmon, K. (2014). Helping foster parents understand the foster child’s

perspective: A relational learning framework for foster care. Clinical child psychology

and psychiatry, 19(4), 535-547. doi: 10.1177/1359104514524067

Kerr, L., & Cossar, J. (2014). Attachment Interventions with foster and adoptive parents: A systematic review. Child Abuse Review, 23(6), 426-439. doi: 10.1002/car.2313 Lamb, M. E. (1977). Father–infant and mother–infant interaction in the first year of life.

Child Development, 48, 167–181. doi: 10.2307/1128896

Laranjo, J., Bernier, A., & Meins, E. (2008). Associations between maternal mind mindedness and infant attachment security: Investigating the mediating role of maternal sensitivity. Infant Behavior and Development, 31(4), 688-695. doi: 10.1016/j.infbeh.2008.04.008

(26)

25 Lindsey, E. W., Mize, J., & Pettit, G. S. (1997). Differential play patterns of mothers and

fathers of sons and daughters: implications for children’s gender role development.

Sex Roles, 37, 643–661. doi: 10.1007/BF02936333

Lundy, B. L. (2002). Paternal socio-psychological factors and infant attachment: The mediating role of synchrony in father–infant interactions. Infant Behavior and

Development, 25, 220–235. doi: 10.1016/S0163-6383(02)00123-6

Lundy, B. L. (2003). Father– and mother–infant face-to-face interactions: Differences in mind-related comments and infant attachment? Infant Behavior and Development,

26(2), 200-212. doi: 10.1016/S0163-6383(03)00017-1

Main, M., Kaplan, N., & Cassidy, J. (1985). Security in infancy, childhood, and adulthood: A move to the level of representation. Monographs of the society for research in child

development, 66-104. doi: 10.2307/3333827

McMahon, C., & Meins, E. (2012). Mind-mindedness, parenting stress, and emotional availability in mothers of preschoolers. Early Childhood Research Quarterly, 27, 245–252. doi: 10.1016/j.ecresq.2011.08.002

Meins, E. (1997). Security of attachment and maternal tutoring strategies: Interaction within the zone of proximal development. British Journal of Developmental Psychology, 15, 129–144. doi:10.1111/j.2044-835X.1997.tb00730.x

Meins, E. (1999). Sensitivity, security and internal working models: Bridging the transmission gap. Attachment and Human Development, 1, 325–342. doi: 10.1080/14616739900134181

Meins, E., & Fernyhough, C. (2010). Mind-mindedness coding manual, Version 2.0. Unpublished manuscript. Durham University, Durham, UK.

Meins, E., Fernyhough, C., Fradley, E., & Tuckey, M. (2001). Rethinking maternal sensitivity: Mothers’ comments on infants’ mental processes predict security of attachment at 12 months. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42, 637–648. doi: 10.1111/1469-7610.00759

Meins, E., Fernyhough, C., Rosnay, M. de, Arnott, B., Leekam, S. R., & Turner, M. (2012). Mind mindedness as a multidimensional construct: appropriate and non-attuned mind-related comments independently predict infant–mother attachment in a socially diverse sample. Infancy, 17, 393–415. doi: 10.1111/j.1532-7078.2011.00087.x

Meins, E., Fernyhough, C., Russell, J., & Clark-Carter, D. (1998). Security of attachment as a predictor of symbolic and mentalising abilities: A longitudinal study. Social

(27)

26 Meins, E., Fernyhough, C., Wainwright, R., Gupta, M. das, Fradley, E., & Tuckey, M.

(2003). Pathways to understanding the mind: Construct validity and predictive validity of maternal MM. Child Development, 74, 1194–1211. doi: 10.1111/1467-8624.00601

Polderman, N. (1998). Hechtingsstoornis, beginnen bij het begin [Attachment Disorder: Begin at the beginning]. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 10, 422–433.

Rutter, M. L., Kreppner, J. M., & O'Connor, T. G. (2001). Specificity and heterogeneity in children's responses to profound institutional privation. The British Journal of

Psychiatry, 179(2), 97-103. doi: 10.1192/bjp.179.2.97

Sharp, C., & Fonagy, P. (2008). The parent's capacity to treat the child as a psychological agent: Constructs, measures and implications for developmental

psychopathology. Social Development, 17(3), 737-754. doi: 10.1111/j.1467-9507.2007.00457.x

Tabachnick, B. G., & Fidell, L. S. (2001). Using multivariate statistics (4th ed.). Boston: Allyn and Bacon.

Waters, E., & Deane, K. (1985). Defining and assessing individual differences in attachment relationships: Q-methodology and the organization of behavior in infancy and early childhood. In I. Bretherton & E.Waters (Eds.), Growing points of attachment theory

and research.Monographs of the society for research in child development (pp. 41–

65). Oxford: Blackwell.

Welsh, J. A., Viana I, A. G., Petrill, S. A., & Mathias, M. D. (2007). Interventions for internationally adopted children and families: A review of the literature. Journal of

Child and Adolescent Social Work, 24, 285–311. doi:10.1007/s10560-007-0085-x

Wilson, K. (2006). Can foster carers help children resolve their emotional and behavioural difficulties? Clinical Child Psychology and Psychiatry, 11, 495–511. doi:

10.1177/1359104506067873

Wissink, I. B., Colonnesi, C., Stams, G. J. J. M., Hoeve, M., Asscher, J. J., Noom, M. J., ... & Kellaert-Knol, M. G. (2015). Validity and Reliability of the Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI) 2–5 Years. Child Indicators Research, 1-18. doi: 10.1007/s12187-015-9322-6

Wolff, M. S. de., & IJzendoorn, M. H. van. (1997). Sensitivity and attachment: A meta‐ analysis on parental antecedents of infant attachment. Child development, 68(4),571-591. doi: 10.1111/j.1467-8624.1997.tb04218.x

(28)

27 Wotherspoon, E., O’Neill-Laberge, M., & Pirie, J. (2008). Meeting the emotional needs of

infants and toddlers in foster care: The collaborative mental health care experience.

Infant Mental Health Journal, 29, 377–397. doi: 10.1002/imhj.20185

Ijzendoorn, M. H. van. (1997). Attachment, emergent morality, and aggression: Toward a developmental socioemotional model of antisocial behavior. International Journal of

Behavioral Development, 21, 703-727. doi:10.1080/016502597384631

Ijzendoorn, M. H. van. (2008). Opvoeding over de grens. Gehechtheid, trauma en veerkracht.

Amsterdam: Boom Academic.

Ijzendoorn, M. H. van., & Juffer, F. (2006). The Emanuel Miller Memorial Lecture 2006: Adoption as intervention. Meta‐analytic evidence for massive catch‐up and plasticity in physical, socio‐emotional, and cognitive development. Journal of Child Psychology

and Psychiatry, 47(12), 1228-1245. doi:10.1111/j.1469-7610.2006.01675.x

Ijzendoorn, M. H. van., Schuengel, C., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (1999). Disorganized attachment in early childhood: Meta-analysis of precursors,

concomitants, and sequelae. Development and psychopathology, 11(02), 225-250. doi: 10.1017/S0954579499002035

(29)

28

Bijlage: Aangepast Sensitiviteit Instrument

Graduate School of Childhood Development and Education

Observatie Sensitiviteit

Merel Bouwman & Eugenie Gordon

2015

Dit aangepast instrument is gebaseerd op:

Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E. & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A

psychological study of the strange situation. Hillsdale, N.J.: Erlbaum.

Biringen, Z., Robinson, J. L., & Emde, R. N. (2000). Appendix B: The emotional availability scales (3rd ed.; an abridged infancy/early childhood version). Attachment & human

development, 2(2), 256-270. doi: 10.1080/14616730050085626

Grossmann, K. & Kassubek, B. (1999). Rating Scale for Sensitive and Challenging

Interactive Play with a Toddler (SCIP Scale). University of Regensburg. Voor meer informatie contact opnemen met:

Dhr prof. dr. G.J.J.M. Stams

(30)

29

Observatie Sensitiviteit

De reden van dit instrument is vanwege de beperkingen van bestaande instrumenten voor het meten van sensitiviteit. De Maternal Sensitivity Scales (Ainsworth, Blehar, Waters en Wall, 1978) zijn gericht op baby’s en uitsluitend van opvoeder naar kind. Daarnaast wordt er alleen gekeken naar de sensitiviteit van de moeder. De SCIPscale (Grossmann & Kassubek, 1999) zijn een toevoeging voor de sensitiviteit van vader naar kind, gericht op sensitief uitdagend gedrag. De Emotional Availability Scales (EAS; Biringen, Robinson & Emde, 2000) zijn een toevoeging vanwege de oudere leeftijdsrange, namelijk tot 4 jaar. Bovendien beschrijft de EAS ook schalen van kind naar opvoeder.

Dit aangepast instrument bevat negen verschillende schalen, waarvan vijf van opvoeder naar kind en vier van kind naar opvoeder. De vijf ouderschalen zijn sensitiviteit, ondersteunende aanwezigheid van de opvoeder, respect voor de autonomie van het kind, structureren en grenzen stellen en vijandigheid. De vier kindschalen zijn negatieve emotionaliteit van het kind, positieve affectiviteit van het kind, responsiviteit van het kind en instemming van het kind. Elk schaal wordt gescoord op range van minimaal 1 tot maximaal 7.

De observatie bestaat uit een vrij spelmoment tussen ouder en kind, opgenomen op film. Om het filmfragment goed te scoren is het van belang dat deze tenminste 10 minuten duurt. Dit draagt bij aan een hogere betrouwbaarheid.

Dit aangepaste instrument is geschikt voor een leeftijdsrange van 2 tot 12 jaar, waarbij zowel de sensitiviteit van vader als van moeder gescoord kan worden.

(31)

30

Scoringssysteem Observatie Sensitiviteit

Aan de hand van de beschreven schalen wordt een score gegeven per subschaal. Deze score kan uiteenlopen van 1 tot 7, met de mogelijkheid tot halve scores. Er wordt uiteindelijk geen totaal/gemiddelde score gegeven voor sensitiviteit als construct. Afhankelijk van het type analyse is dit wel een optie.

Hieronder de tabel voor het invullen van de score per subschaal. Geadviseerd wordt om de scores voluit te schrijven in de tabel, zodat er geen verwarring kan ontstaan met eventuele halve scores. Mede versnelt dit het scoringsproces.

1 2 3 4 5 6 7 Sensitiviteit Ondersteunende aanwezigheid Respect voor autonomie Structureren en grenzen stellen Vijandigheid Negatieve emotionaliteit Positieve affectiviteit Responsiviteit van het kind

`

(32)

31

Sensitiviteit van de opvoeder

Sensitiviteit is een vaardigheid om adequaat reageren op de signalen van het kind. De interactie van opvoeder naar kind is warm, positief, passend en vooral ook creatief. Een belangrijk element van sensitiviteit is de timing van de opvoeder op de signalen van het kind.

7 = Zeer Sensitief

 Communicatie tussen opvoeder en kind is positief, passend en vooral ook creatief.  De opvoeder toont interesse in het spel van het kind en past zich aan op het niveau en

bezigheden van het kind en laat zich daarbij niet afleiden.

 De opvoeder is niet bezig met zijn of haar eigen agenda, maar volgt het kind.  De opvoeder interpreteert de signalen van het kind optimaal, zelfs de meest subtiele

signalen, en reageert daar passend op.

 Suggesties van de opvoeder zijn meestal aantrekkelijk voor het kind, die het meestal accepteert.

 Het niet accepteren van de suggesties wordt niet geïnterpreteerd als afwijzing.  De opvoeder is oprecht, authentiek en congruent in omgang met het kind.  Plezierig, warm en speels contact (oogcontact, glimlachen, grapjes).  De opvoeder weet het kind uit te dagen.

5 = Sensitief

 Deze opvoeder lijkt veel op een 7 maar de kwaliteit van de interactie is minder.  De opvoeder toont nog steeds interesse in het spel van het kind maar interacteert niet

op een creatieve manier. De interactie is overigens wel affectief.  De interacties zijn harmonieus en plezierig

 De opvoeder past zich aan op het niveau van het kind.

 Op sommige momenten is de opvoeder bezig met zijn/haar eigen gedachten, de opvoeder is bezig met zijn/haar eigen agenda. Op zulke momenten reageert de opvoeder niet op de (non-verbale) signalen van het kind.

3 = Niet-Sensitief

 Er zijn drie vormen van niet-sensitief: 1) de opvoeder is overmatig actief/ruw, 2) de opvoeder is passief (niet interactief) en 3) de opvoeder past zich overdreven aan aan het kind. Bij alle drie de vormen is de opvoeder niet responsief tegenover het kind.  Overmatig actief wordt uitgedrukt in gezichtsuitdrukking van agressie en walging

en een neerbuigend toon.

 Het passieve type wordt uitgedrukt in een lage, langzame en niet enthousiaste toon. De interactie ziet er heel zakelijk uit.

 Bij het overdreven type is de opvoeder overdreven sensitief en meer op zichzelf gericht. Hij/zij is constant bezig met het beïnvloeden van het gedrag van het kind. De opvoeder complimenteert het kind overmatig en kan zelfs angstig overkomen. Deze angst zorgt voor een ongemakkelijke interactie. Overigens ziet de opvoeder een autonome actie van het kind als bedreiging voor de interactie.

(33)

32  Er is sprake van een inflexibele interactie. Dit suggereert dat de opvoeder niet in staat

is om de signalen van het kind op te vangen om interesse en aandacht te behouden.  De opvoeder kan noodgevallen, onverschilligheid en verveling niet moduleren.  Er is gebrek aan sensitieve interacties.

 Er kan sprake zijn van plotselinge stemmingswisseling zonder verbale en/of non-verbale aanwijzingen.

 Het visuele, emotionele en fysieke contact met het kind is afstandelijk, vermijdend en niet adequaat.

 De opvoeder laat geen plezier zien in het spel met het kind.

 De opvoeder toont geen inzicht te hebben in het perspectief van het kind.  De opvoeder neemt suggesties van het kind aan als kritiek.

 Desondanks dat de opvoeder geen sensitiviteit laat zien, heeft deze wel enig idee wat belangrijk is voor de opvoeding.

 De opvoeder is niet incompetent. Er is enige sprake van competentie.

1 = Zeer Niet-Sensitief

 De opvoeder is extremer dan bij #3.

 De opvoeder is extreem ongevoelig in de communicatie met het kind en weet niet hoe hij/zij moet interacteren met kinderen.

 De opvoeder houdt geen rekening met de behoeftes van het kind.  De opvoeder is niet geïnteresseerd in het kind.

 Er wordt alleen op het kind gereageerd als het betrekking heeft op het gedrag van de opvoeder.

 Als de opvoeder responsief (wanneer het overduidelijk is dat het kind zijn/haar aandacht wilt) is, krijgt het kind geen comfort, gevoel van veiligheid of plezier bij hem/haar. Het kind kan contact met de opvoeder weigeren.

 De opvoeder kan soms voor een langere tijd vergeten dat het kind in de nabijheid is. Hij/zij brengt het kind in gevaar.

 De opvoeder wil het kind pijn doen. Hij/zij wil het kind emotioneel beschadigen.  De opvoeder is inflexibel in omgang met het kind en disfunctioneel.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In het vorige hoofdstuk zijn de theorieën uiteengezet. Alvorens er kan worden begonnen met het uitvoeren van het onderzoek zullen er in dit hoofdstuk bepaalde keuzes voor

H2c Participants exposed to negative image of nation in international news are more likely to indicated nationalistic attitudes.. If instead we focus on the previously

The programs usually also pay attention to communication skills, teamwork and critical reflection (KIS, forthcoming). By focusing on these qualities, the transition

On one hand the IMF contributed to good economic growth in this period, but on the other hand it could be argued that their lack of social conditionalities and budget restraints

Among the Albanian public, national identity in terms of perception does not influence how Albanians feel about people who practice a ‘foreign’ religion or how tolerant they

This focus on European industry and hence on technology to solve the ecological crisis is not only characteristic of the green growth discourse which the EU’s Green Deal propounds

Another design wave was proposed for a linear description of a freak wave based on the phase coherence by a so-called (pseudo-)maximal wave [1].. In the exceptional case of a

Keywords: crowdsourcing, supervised machine learning, geo-social media streams, user-generated geographic content, volunteered..