• No results found

Het verschil tussen vaders en moeders in het belang en voorkomen van risicofactoren voor kindermishandeling

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verschil tussen vaders en moeders in het belang en voorkomen van risicofactoren voor kindermishandeling"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Verschil tussen Vaders en Moeders in het Belang en Voorkomen van Risicofactoren voor Kindermishandeling

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam A.S. Westra 10674187 Begeleiding: dr. C.E. van der Put Tweede beoordelaar: drs. M. Assink Amsterdam, 6 december 2016

(2)

Abstract

The aim of this study was to identify the differences between fathers and mothers in the prevalence of risk factors for child maltreatment and strength of associations between risk factors and future child maltreatment. Secondary data analysis was conducted on child maltreatment risk assessments, collected with the Instrument for identification of Parents At Risk for child Abuse and Neglect (IPARAN) and reports of child maltreatment at Child Protection Services during a follow-up of 3 years. T-tests, correlations, and Fisher’s z-tests were applied, as well as logistic regression analyses and ROC-analyses.

Results showed that most risk factors were more common in mothers than in fathers. The association between the tendency to solve partner-conflicts with physical force and future child maltreatment was stronger in mothers than in fathers; alcohol/drug dependency and being forcefully subjected to an unpleasant sexual experience before the age of 16 were stronger related to future child maltreatment in fathers than in mothers. In mothers, the tendency to solve partner-conflicts with physical force, having witnessed parental violence during childhood, and impaired temper inhibition uniquely predicted future child

maltreatment. In fathers, the tendency to solve partner-conflicts with physical force, receiving insufficient support from social network, and fathers’ own childhood experience of physical abuse uniquely predicted future child maltreatment.

This study identified meaningful, though generally small, differences between mothers and fathers in the prevalence of risk factors for child maltreatment and strength of associations between risk factors and future child maltreatment. Recommendations for future research are discussed.

(3)

Het Verschil tussen Vaders en Moeders in het Belang en Voorkomen van Risicofactoren voor Kindermishandeling

Kindermishandeling is een serieus probleem, zowel internationaal als in Nederland (Finkelhor, Turner, Ormrod & Hamby, 2009; Sedlak et al., 2010). Precieze data zijn onbekend, maar gebaseerd op informanten- en AMK-meldingen (Advies- en Meldpunt

Kindermishandeling, tegenwoordig Veilig Thuis) wordt de jaarlijkse prevalentie in Nederland geschat op 3,4% en op basis van zelfrapportage wordt de jaarlijkse prevalentie geschat op 9,9% (Alink et al, 2011). Kindermishandeling kan grote negatieve gevolgen hebben voor het slachtoffer, zowel op korte als op lange termijn. Zo kan het leiden tot een scala aan

psychische, fysieke en somatische klachten, die kunnen doorwerken in alle leefgebieden, wat gevolgen heeft voor zowel het individu als de maatschappij (zie bijvoorbeeld English,

Thompson, Graham & Briggs, 2005; Kim & Cicchetti, 2010; Norman, Byambaa, Butchart, Scott & Vos, 2012; Teeuw, 2013). Onderzoeken tonen aan dat (preventieve)

interventieprogramma’s effectief kunnen zijn bij kindermishandeling (Mikton&Butchart, 2009; Reynolds, Mathieson & Topitzes, 2009). Risicotaxatie-instrumenten zijn van belang om de juiste gezinnen te selecteren, waar interventie nodig is ter voorkoming van

kindermishandeling. Er zijn echter nog weinig valide en betrouwbare instrumenten voor risicotaxatie beschikbaar (Nygren, Nelson & Klein, 2004). Hiervoor is het noodzakelijk om de risicofactoren voor kindermishandeling in kaart te hebben, zodat er naast het adequaat

selecteren van gezinnen met een hoog risico op kindermishandeling, effectieve preventie-instrumenten kunnen worden ontwikkeld die ingezet kunnen worden bij deze hoog

risicogezinnen (Assink, Van der Put, Kuiper, Mulder & Stams, 2016). Huidige onderzoeken naar kindermishandeling omvatten voornamelijk informatie over de moeder, terwijl er aanwijzingen zijn dat de risicofactoren voor kindermishandeling verschillen tussen vaders en moeders (Bouwmeester- Landweer, 2006; Guterman & Lee, 2005). Deze verschillen kunnen

(4)

van groot belang zijn als het gaat om het ontwikkelen van effectieve instrumenten en

interventies en derhalve is het doel van het huidige onderzoek om de verschillen tussen vaders en moeders in het belang en voorkomen van risicofactoren voor kindermishandeling in kaart te brengen.

Door de jaren heen zijn er verschillende modellen beschreven die trachten het ontstaan van kindermishandeling te verklaren. De eerste verklaringsmodellen zijn beschreven door zowel Galdston (1965) als Steele en Pollock (1968) en verklaren kindermishandeling vanuit ouderlijke kenmerken, zoals persoonlijkheidsstoornissen, een negatief zelfbeeld en depressie. In navolging daarvan zoeken onder andere Herrenkohl (1990) en Wolfe (1991) de oorzaak van kindermishandeling eveneens bij de ouders, maar dan in de intergenerationele overdracht van opvoedstijlen. Als ouders zelf zijn mishandeld als kind, gebeurt het dikwijls dat dit patroon zich herhaalt. Ook wijzen studies op een lage frustratietolerantie bij ouders, waarbij wordt gedoeld op het uiten van agressief en impulsief gedrag (Ammerman & Hermsen, 1990).

Een ander model, beschreven door onder andere Garbarino (1980) en Pelton (1980), verklaart het ontstaan van kindermishandeling vanuit de context, waarbij zowel de ouder(s) als het kind worden gezien als slachtoffer van de omstandigheden. Zij stellen dat

mishandelende ouders vaak een lage sociaal-economische status hebben, werkloos zijn en weinig sociale contacten hebben. Andere contextuele factoren die in verband worden gebracht met kindermishandeling, zijn slechte woonomstandigheden, een instabiele woonsituatie, beperkte financiële middelen en slechte relaties met instituten, zoals scholen (Bersani & Chen, 1988).

Een derde model, geïntroduceerd door Bugental, Mantyla en Lewis (1989), verklaart kindermishandeling vanuit interactionele processen. Hierbij wordt de nadruk gelegd op kenmerken van het kind die van invloed zijn op de opvoeding, zoals prematuriteit, fysieke, verstandelijke of psychische beperkingen, ziektes en het temperament van het kind. Daarnaast

(5)

worden stoornissen in de hechting en de mate van sensitiviteit van ouders ten aanzien van de behoeftes van het kind in verband gebracht met kindermishandeling (Parke, 1982). Ook blijken ouders die hun kind mishandelen hun kind als moeilijker te ervaren dan ouders die hun kind niet mishandelen en blijken ze vaker onrealistische verwachtingen te hebben van het kind (Herrenkohl, 1990).

Echter, geen van bovenstaande modellen biedt een volledige, multicausale verklaring voor het ontstaan en de instandhouding van kindermishandeling en derhalve wordt het multifactor-model van Belsky (1980) aangenomen als meest volledige verklaringsmodel. Belsky combineert bovenstaande verklaringsmodellen in een ecologisch model, waarbij de complexiteit van de interactie tussen diverse factoren wordt meegenomen. In het model staan de kwaliteiten van de ouder als resultaat van hun eigen ontwikkelingsgeschiedenis

(ontogenisch systeem) centraal, beïnvloed door de persoonlijkheden van zowel de ouder(s) als het kind en hun interactie (microsysteem), alsook door de sociale context, waaronder

burgerlijke staat, sociaal netwerk en werkstatus (exosysteem).

Er zijn onderzoeken waaruit naar voren komt dat preventieve interventieprogramma’s effectief kunnen zijn bij het voorkomen/reduceren van kindermishandeling

(Mikton&Butchart, 2009; Reynolds et al., 2009). Echter, niet elke vorm van preventieve interventie blijkt effectief. Interventies enkel gericht op het ondersteunen van ouders

gedurende de zwangerschap en vroege ouderschap, het vervaardigen van een sociaal netwerk waarop ouders kunnen steunen of het screenen op vertragingen in de ontwikkeling van kinderen blijken niet effectief (Duggan et al., 2007). Wel effectief lijken

interventieprogramma’s met oudertraining, waaronder multisysteemtherapie (Swenson, Schaeffer, Henggeler, Faldowski & Mayhew, 2010) en ouder-kindinteractietherapie (Chaffin et al., 2004). Daarnaast blijken interventies met een gemiddelde duur van 6-12 maanden of

(6)

16-30 sessies het meest effectief te zijn, vergeleken met korter en langer durende interventies (Bakermans-Kranenburg, Van Ijzendoorn & Juffer, 2003).

Hoewel deze onderzoeken naar preventieve interventieprogramma’s voor

kindermishandeling veelbelovend zijn, blijkt uit een meta-analyse van randomized controlled trials dat de gevonden positieve effecten op langere termijn vaak niet meer aanwezig te zijn (Euser, Alink, Stoltenborgh, Bakermans-Kranenburg & van IJzendoorn, 2015). Echter, deze conclusie is getrokken op basis van 27 studies, waarvan slechts zes studies meer dan één follow-up omvatten en derhalve dienen deze resultaten voorzichtig geïnterpreteerd te worden. Duidelijk is wel dat, gezien de verregaande gevolgen van kindermishandeling voor zowel het individu als de maatschappij, het essentieel is om te focussen op de ontwikkeling van

effectieve preventieve interventies (Euser et al., 2015; Mikton & Butchart, 2009). Om de risicogezinnen te selecteren waarop interventie ingezet dient te worden, zijn betrouwbare en gevalideerde screeningsinstrumenten noodzakelijk. Deze zijn echter nog nauwelijks

voorhanden, wat de kans op effectieve interventie verkleint (Nygren et al., 2004). Bouwmeester-Landweer (2006) heeft getracht het gat aan betrouwbare

screeningsinstrumenten ter preventie van kindermishandeling te dichten door de ontwikkeling van de vragenlijst Stevig Ouderschap (zie instrumenten), waarin zowel de vader als de

moeder van een pasgeborene dezelfde risicofactoren worden bevraagd.

Voor de ontwikkeling van betrouwbare en valide screeningsinstrumenten voor potentiële kindermishandeling is het van belang om de risicofactoren voor

kindermishandeling in kaart te brengen (Bouwmeester-Landweer, 2006; Cash, 2001).

Risicofactoren zijn factoren (gedragingen, omstandigheden of kenmerken) waarvan bewezen is dat zij zorgen voor toename van het risico op een bepaalde uitkomstmaat (Baartman, 1997; Kraemer, Stice, Kazdin, Offord, & Kupfer, 2001). Ondanks dat er vele studies zijn gedaan naar kindermishandeling en risicofactoren voor kindermishandeling, is meta-analytische

(7)

kennis op dit gebied schaars. Voor zover bekend zijn slechts twee meta-analyses uitgevoerd naar de effecten van risicofactoren voor kindermishandeling. Allereerst de studie van Stith et al. (2009), waarin met name ouder-gerelateerde factoren als belangrijkste risicofactoren voor fysieke mishandeling en verwaarlozing naar voren zijn gekomen. Zij vonden dat met name psychopathologie bij ouders, het door ouders beschouwen van hun kind als een probleem, ouderlijke stress, woede bij ouders, problemen in de ouder-kindrelatie en familieconflicten voorspellende factoren zijn voor kindermishandeling.

De tweede meta-analyse betreft een onderzoek van Assink en collega’s (2016), waarin risicofactoren voor seksuele mishandeling, fysieke mishandeling en verwaarlozing

afzonderlijk in kaart zijn gebracht. Zij concluderen dat risicofactoren in verschillende

domeinen bijdragen aan slachtofferschap van verschillende vormen van kindermishandeling. In lijn met de studie van Stith et al. (2009) stellen zij dat met name risicofactoren die

betrekking hebben op ouders een belangrijke rol spelen. Zij beschrijven een ouderlijk verleden van mishandeling, een ouderlijk verleden van antisociaal gedrag/delinquentie, ouderlijke mentale of fysieke problemen, problematisch functioneren van het gezinssysteem, problemen tussen ouders, problemen in de ouder-kindrelatie, lage sociaaleconomische status, inadequaat opvoedgedrag van ouders, ouderlijke leeftijdsfactoren, ouderlijk gebruik van alcohol en/of drugs, een gebrekkig sociaal netwerk en gezinsgrootte. Daarnaast komen de volgende kindfactoren naar voren: mentale, fysieke of gedragsproblemen bij het kind en een gebrekkig sociaal netwerk/sociale vaardigheden. Deze kindfactoren zijn echter minder van invloed dan de oudergerelateerde factoren (Assink et al., 2016).

Bij eerdere studies naar risicofactoren voor kindermishandeling is geen onderscheid gemaakt naar het geslacht van de ouders. Het merendeel van de studies naar

kindermishandeling verschaft voornamelijk informatie over de moeder en niet over de vader (Bouwmeester- Landweer, 2006). Onderzoeken naar de vader-gerelateerde risicofactoren voor

(8)

kindermishandeling zijn schaars (Stith et al., 2009). Van de studies waarbij wel is gekeken naar de invloed van de vader is de data in een aantal gevallen verzameld door zelfrapportage van de vader en in het merendeel van de gevallen zelfs door middel van rapportage van de moeder over het gedrag van de vader (Phares & Compas, 1992; Pittman & Buckley, 2006). Ondanks dat deze data dus voorzichtig dient te worden geïnterpreteerd, wordt aangenomen dat de risicofactoren voor kindermishandeling verschillen tussen vaders en moeders

(Guterman & Lee, 2005).

Diverse studies wijzen uit dat vaders vaker de dader zijn van kindermishandeling dan moeders, met name als het gaat om ernstige fysieke of zelfs fatale mishandeling (Brewster et al., 1998; Margolin, 1992; Stiffman, Schnitzer, Adam, Kruse & Ewigman, 2002). Dit is opzienbarend gezien het feit dat vaders over het algemeen een aanzienlijk kleinere directe rol spelen in de opvoeding van hun kind dan moeders (Yeung, Sandberg, Davis, Kean &

Hofferth, 2001). Als het gaat om de invloed van een vader(figuur) op kindermishandeling, is er vooral onderzoek verricht naar de invloed van de aan-/afwezigheid van een vader(figuur). Zo stellen Sedlak en Broadhurst (1996) dat kinderen die opgroeien in een eenoudergezin met enkel een moeder, 77% meer risico lopen op fysiek misbruik en 87% meer risico op fysieke verwaarlozing. Recenter onderzoek van Dubowitz, Black, Kerr, Starr & Harrington (2000) wijst echter uit dat enkel de afwezigheid van een vader(figuur) geen voorspeller is van kindermishandeling. Dergelijke onderzoeken impliceren dus enkel een indirecte invloed van de afwezigheid van een vader(figuur), door bijvoorbeeld alleenstaand ouderschap (van

meestal de moeder), een lager inkomen en minder emotionele steun thuis (Black, Dubowitz & Starr, 1999; Paxson & Waldfogel, 2002).

In het geval dat er wel een vader(figuur) in het gezin aanwezig is, verschaffen de studies gericht op dit onderwerp overwegend informatie over de risicofactoren bij vaders, zonder een vergelijking te maken met de risicofactoren bij moeders (Pittman & Buckley,

(9)

2006). Deze studies wijzen op belangrijke vader-gerelateerde risicofactoren voor

kindermishandeling. Hieronder vallen sociaal-demografische en economische factoren, zoals de leeftijd van de vader (Rhein et al., 1997); opleidingsniveau (Fagot, Pears, Capaldi, Crosby & Leve, 1998); werkstatus (Paavilainen et al., 2001; Rhein et al., 1997); en het

inkomensniveau (Wolfner & Gelles, 1993). Daarnaast spelen ook psychosociale factoren een rol, waaronder de eigen jeugdervaringen van de vader met kindermishandeling (Merrill, Hervig & Milner, 1996); zijn geestelijke gezondheid (Horwitz, Widom, McLaughlin & White, 2001); alcohol- en drugsgebruik (Ammerman, Kolko, Kirisci, Blackson & Dawes, 1999; Fagot et al., 1998; McMahon & Rounsaville, 2002); de mate waarin de vader activiteiten met het kind onderneemt; en in hoeverre hij de moeder steun biedt (Chaffin, Kelleher &

Hollenberg 1996; Sedlak & Broadhurst, 1996). De risicofactor voor kindermishandeling die vanuit de literatuur het meest ondersteund wordt, is een lage sociaal-economische status van het gezin (Guterman & Lee, 2005). Bovenstaande vadergerelateerde risicofactoren hangen dikwijls onderling samen en blijken bovenal samen te hangen met een lage

sociaal-economische status en verschaffen derhalve weinig informatie over de specifieke rol van de vader als het gaat om het voorkomen van kindermishandeling.

Voor zover bekend zijn er slechts twee studies op het gebied van kindermishandeling, waarin een vergelijking is gemaakt tussen vaders en moeders. Pittman & Buckley (2006) vonden in een studie onder 2841 ouders waarbij er sprake was van kindermishandeling, dat moeders die hun kind mishandelen meer stress en ongelukkige gevoelens rapporteerden dan vaders die hun kind mishandelen. Tevens rapporteerden moeders meer problemen met personen buiten de familie dan vaders. Vaders daarentegen rapporteerden meer rigide verwachtingen van hun kind, minder hechte gezinsstructuren en minder georganiseerde gezinnen dan moeders. Coohey (2006) onderzocht risicofactoren voor de herhaling van fysieke kindermishandeling door vaders. Zij vond een significante samenhang tussen een

(10)

hoog risico op herhaling van kindermishandeling en een crimineel verleden en alcohol- en drugsgebruik bij vaders, waar bij moeders geen samenhang werd gevonden. Verder werd er bij moeders een samenhang tussen mentale problematiek en een hoge risicoscore voor kindermishandeling, waar deze samenhang bij vaders niet werd gevonden. Deze uitkomsten suggereren dat er verschillen zijn tussen vaders en moeders als het gaat om

kindermishandeling en ondersteunen de waarde van onderzoek naar het onderscheid in geslacht op dit gebied.

Gezien de summiere informatie die beschikbaar is over de verschillen tussen vaders en moeders als het gaat om risicofactoren voor toekomstige kindermishandeling, was het doel van de huidige studie om in kaart te brengen in welke mate er een verschil is tussen vaders en moeders wat betreft (1) het voorkomen van risicofactoren voor kindermishandeling en (2) de samenhang tussen risicofactoren en toekomstige kindermishandeling. De resultaten van het huidige onderzoek kunnen bijdragen aan meer inzicht over het belang van de verschillende risicofactoren en zullen bijdragen aan de ontwikkeling en verbetering van risicotaxatie-instrumenten en (preventieve) interventies gericht op kindermishandeling.

Methode Steekproef

Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van de dataset die is verzameld voor het effectiviteitsonderzoek naar de interventie Stevig Ouderschap (Bouwmeester- Landweer, 2006). Voor deze effectiviteitsstudie zijn alle ouders van pasgeboren kinderen in de

noordelijke helft van de provincie Zuid-Holland (N = 8,899), gedurende een periode van 13 maanden vanaf oktober 2011, benaderd met de Vragenlijst Stevig Ouderschap (Bouwmeester-Landweer, 2006). In dit deel van de provincie Zuid-Holland is ongeveer 4% van de totale Nederlandse bevolking woonachtig en vindt 3,9% van de jaarlijkse geboortes in Nederland plaats. Analyse wijst uit dat de demografische gegevens van de steekproef, waaronder het

(11)

aantal kinderen per gezin en het aantal eenoudergezinnen, overeenkomen met de

demografische gegevens van de totale Nederlandse bevolking en daarmee is de steekproef een representatieve weergave van de Nederlandse bevolking (Bouwmeester- Landweer, 2006).

Van de 8899 benaderde ouderparen hebben uiteindelijk 4899 ouderparen (55,1%) de Vragenlijst Stevig Ouderschap ingevuld, waarvan 50,9% moeders (N = 4882) en 49,1% vaders (N = 4704). In tabel 1 is de descriptieve analyse van de gezinnen in de steekproef te vinden.

Tabel 1

Descriptieve analyse van de gezinnen in de steekproef (n = 4692)

N %

Alleenstaande moeder 233 5.0%

Alleenstaande vader 147 3.1%

Duur van de zwangerschap < 37 weken 230 4.9% Geboortegewicht < 2500 gram 290 6.2%

Leeftijd moeder < 18 11 .2%

Leeftijd vader < 18 1 .0%

Gemeld gedurende follow-up periode 17 .4%

Instrumenten

Vragenlijst Stevig Ouderschap

De Vragenlijst Stevig Ouderschap is een instrument dat wordt ingezet voor de vroegtijdige selectie van risicogezinnen voor kindermishandeling (Bouwmeester-Landweer, 2006). Tegenwoordig wordt de Vragenlijst Stevig Ouderschap veelvuldig toegepast door

Nederlandse consultatiebureaus met als doel het selecteren van ouders met een verhoogd risico op kindermishandeling. Bij ouders met een verhoogd risico wordt vervolgens een interventie aangeboden welke bestaat uit begeleiding gedurende de eerste 18 maanden van het

(12)

leven van hun pasgeboren kind, in de vorm van huisbezoeken gericht op onder andere de verbetering van het ouderlijk functioneren en de ouder-kindinteractie.

De Vragenlijst Stevig Ouderschap is gebaseerd op de beschikbare wetenschappelijke literatuur betreffende de risicofactoren voor kindermishandeling. Deze risicofactoren zijn, in navolging het multi-factormodel van Belsky (1980) in combinatie met het concept ouderlijk bewustzijn (attitudes en overtuigingen van ouders met betrekking tot de opvoeding van een kind) (Baartman, 1996; Newberger, 1980), gecategoriseerd in drie domeinen: de ouderlijke ontwikkelingsgeschiedenis en persoonlijkheid (ontogenetisch systeem) inclusief factoren gerelateerd aan het ouderlijk bewustzijn; kind- en ouderkenmerken (microsysteem);

kenmerken van de sociale context (exosysteem) (Bouwmeester-Landweer, 2006). Binnen elk domein zijn items opgesteld die de betreffende risicofactoren in kaart brengen.

Risicofactoren gelinkt aan kindermishandeling in het ontogenetisch systeem zijn: ouders zijn zelf slachtoffer geweest van fysieke (Agathonos-Georgopoulou et al., 1997; Egeland, 1988; Sidebotham & Golding, 2001), emotionele en/of seksuele mishandeling (Pringle, 1980; Straus, 1978), zowel binnen als buiten de familie (Egeland, 1988; Oates, Tebbutt, Swanston, Lynch, & O'Toole, 1998; Sidebotham & Golding, 2001); ouders zijn getuige geweest zijn van geweld tussen hun ouders (Kotch et al., 1995); ouders hebben een sterk geloof in fysieke straffen (Brown, Cohen, Johnson, & Salzinger, 1998; Browne, Davies, & Stratton, 1988); jong ouderschap (Browne et al., 1998; Sidebotham & Golding, 2001); middelenmisbruik van ouders (Kotch et al., 1995; Sidebotham & Golding, 2001; Schumacher, Slep, & Heyman, 2001); ambivalente gevoelens over het ouderschap (Browne et al., 1998; Egeland, 1988) en persoonlijke ouderschapskwaliteiten (Cowen, 1992; Pringle, 1980); psychiatrische en psychologische problematiek gedurende de drie voorgaande jaren (Kotelchuck, 1982; Kotch et al., 1999; Sidebotham & Golding, 2001); en een lage

(13)

aan kindermishandeling in het microsysteem zijn: de neiging partnerconflicten op te lossen met geweld (Browne et al., 1988; Browne et al., 1998; Cowen, 1992); alleenstaand

ouderschap (Browne et al., 1988; Browne et al., 1998; Pringle, 1980); prematuriteit

(vroeggeboorte) en dysmaturiteit (laag geboortegewicht) van het kind (Browne et al., 1988; Sidebotham & Heron, 2003). Risicofactoren gelinkt aan kindermishandeling in het exoysteem zijn: sociale isolatie (Kotelchuck, 1982; Sidebotham, Heron, & Golding, 2002; Schumacher et al., 2001) en de verwachting weinig steun van de partner te ontvangen (Cowen, 1992;

Kotelchuck, 1982).

De vragenlijst Stevig Ouderschap omvat 17 vragen voor vaders en moeders individueel, die in minder dan 7 minuten beantwoord kunnen worden. Alle risicofactoren worden met een item behandeld, met uitzondering van sociale isolatie. Deze risicofactor wordt gemeten door middel van vier items, namelijk het gevoel van acceptatie door de familie; het gevoel erbij te horen in de buurt; de behoefte aan meer steun vanuit de omgeving en; het vermogen om hulp te vragen.

In een pilotstudie onder 74 ouderparen is de vragenlijst getest op volledigheid. De respons was 90,5% (Tan, 2001) en gebaseerd op deze resultaten zijn enkele vragen geherformuleerd en sommige antwoordopties veranderd. De predictieve validiteit van de vragenlijst Stevig Ouderschap is acceptabel (AUC = .700, 95% CI [.567 - .832]) (Van der Put et al., 2016, in press). In de bijlage zijn de items, antwoordmogelijkheden en scoring van de vragenlijst Stevig Ouderschap te vinden.

Uitkomstmaat. Door het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK,

tegenwoordig Veilig Thuis) geverifieerde meldingen van kindermishandeling in een gezin, tijdens een follow-up periode van 3 jaar na het invullen van de vragenlijst Stevig Ouderschap. Het AMK heeft een landelijk netwerk van meldpunten, waarin burgers en mensen die

(14)

bespreken en melden. De uitkomstmaat is een dichotome variabele waarbij 1 = gemeld gedurende de follow-up periode en 0 = niet gemeld gedurende de follow-up periode. Procedure

De vragenlijst is verspreid onder ouders via 83 verpleegkundigen verdeeld over drie consultatiebureaus in de noordelijke helft van de provincie Zuid-Holland. Alle betrokken verpleegkundigen zijn vrouwelijk en hebben een specifiek trainingsprogramma gevolgd om de vragenlijst aan ouders uit te leggen, om op die manier een homogene procedure te waarborgen.

De Vragenlijst Stevig Ouderschap is verspreid onder alle ouderparen van pasgeborenen baby’s binnen maximaal vijf dagen na de geboorte. Consultatiebureaus voeren standaard een huisbezoek uit rond de 14e dag na de geboorte, wat ouders de tijd gaf om de vragenlijst in te vullen. Tijdens dit huisbezoek was de verpleegkundige tevens in staat om eventuele vragen van ouders te beantwoorden en ze, indien nodig, te motiveren om de vragenlijst alsnog in te vullen en deze te retourneren. Ouders die meer tijd nodig hadden om de vragenlijst in te vullen, konden deze meenemen bij hun volgende consult, circa een maand na de geboorte, of deze per email verzenden.

In de begeleidende brief van de vragenlijst staat vermeld dat het project gericht is op het verlenen van opvoedingsondersteuning aan gezinnen die kampen met diverse problemen. Er werd genoemd dat elke medewerking op prijs wordt gesteld. Daarnaast is benadrukt dat deelname vrijwillig is. Om de respons te verhogen zijn herinneringen verstuurd naar zowel de betrokken verpleegkundigen als de ouders. Bij vermoeden van non-responsieve ouders werd de verpleegkundige gevraagd de ouders nogmaals te benaderen met de vragenlijst. De Commissie Medische Ethiek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) heeft goedkeuring verleend voor het uitvoeren van dit onderzoek.

(15)

Analyses

Om te bepalen in welke mate er een verschil is tussen vaders en moeders wat betreft het voorkomen van risicofactoren voor kindermishandeling is gebruik gemaakt van de gepaarde t-toets.

Om te bepalen in welke mate er een verschil is tussen vaders en moeders wat betreft de samenhang tussen risicofactoren en toekomstige kindermishandeling, zijn allereerst univariate analyses uitgevoerd. Middels punt-biseriële correlaties is voor vaders en moeders afzonderlijk de sterkte van de samenhang tussen de individuele risicofactoren van de

vragenlijst Stevig Ouderschap en de toekomstige meldingen van kindermishandeling in kaart gebracht. Vervolgens is met Fisher’s z-toetsen onderzocht in hoeverre de verschillen tussen vaders en moeders in de sterkte van de correlaties tussen de risicofactoren van de vragenlijst en de toekomstige meldingen van kindermishandeling significant zijn.

Om te bepalen in hoeverre de risicofactoren van de vragenlijst Stevig Ouderschap onderling samenhangen, zijn correlaties berekend, afzonderlijk voor vaders en moeders. Vervolgens zijn er multivariate analyses uitgevoerd, waarbij de risicofactoren die significant blijken samen te hangen met toekomstige meldingen van kindermishandeling zijn ingevoerd in een logistische regressieanalyse, met als afhankelijke variabele een melding van

kindermishandeling gedurende de follow up periode van 3 jaar. Met behulp van multivariate logistische regressieanalyses, met de forward stepwise techniek, zijn de risicofactoren met een significante en unieke bijdrage aan de voorspelling van kindermishandeling geïdentificeerd, afzonderlijk voor vaders en moeders.

Door middel van ROC (Receiver Operating characteristic Curve)-analyses zijn de voorspellende waarde van de regressieanalyses met betrekking tot toekomstige meldingen van kindermishandeling bepaald. Hierbij wordt met AUC (Area Under the receiver operating characteristics Curve)-waardes de kans berekend dat een willekeurig gekozen gezin, waarvan

(16)

binnen een follow-up periode van 3 jaar een melding voor kindermishandeling wordt

ontvangen, een hogere risicoscore behaalt dan een willekeurig geselecteerd gezin, dat niet zal worden gemeld op verdenking van kindermishandeling. Bij een AUC-waarde van .50 is de kans gelijk aan het toeval. Een AUC-waarde van 1.00 geeft aan dat er sprake is van een perfecte voorspelling, een AUC-waarde van .00 wijst op een perfecte negatieve voorspelling. AUC-waardes van .639-0.714 komen overeen met een medium effectgrootte (d = .50) en AUC-waardes van .714 en hoger komen overeen met een sterke effectgrootte (d = .80; Rice &Harris, 2005).

Resultaten

In welke mate is er een verschil tussen vaders en moeders wat betreft het voorkomen van risicofactoren voor kindermishandeling?

In tabel 2 zijn de gemiddelde scores te vinden op de risicofactoren van de vragenlijst Stevig Ouderschap voor vaders en moeders afzonderlijk. Vijf risicofactoren komen evenveel voor bij vaders als bij moeders, namelijk ‘het ervaren hebben van een onveilig gevoel tijdens de eigen kindertijd’; ‘te veel geslagen zijn tijdens de kindertijd’; ‘bij ruzie met partner vallen er klappen’; ‘onvoldoende geaccepteerd voelen door familie’ en ‘het gevoel er niet bij te horen in de buurt’.

Acht risicofactoren blijken meer voor te komen bij moeders dan bij vaders, namelijk: ‘onvoldoende steun verwachten van de partner bij het verzorgen van het kind’; ‘opzien tegen het grootbrengen van het kind’; ‘zich ongelukkig gevoeld hebben over de zwangerschap’; ‘het ging er hardhandig aan toe tussen ouders/verzorgers tijdens eigen kindertijd’; ‘psychisch van streek (geweest)zijn’; ‘gedwongen zijn tot een nare seksuele ervaring voor het 16e levensjaar’; ‘onvoldoende steun vanuit de omgeving’ en ‘onvoldoende in staat zijn hulp te vragen’.

(17)

De risicofactoren ‘te veel alcohol- en/of drugsgebruik’; ‘de opvatting dat je in een goede opvoeding een kind geregeld een pak slaag moet geven’ en ‘kan gaan slaan indien driftig’, komen meer voor bij vaders dan bij moeders.

Tabel 2

Beschrijvende statistieken van de risicofactoren van de vragenlijst (n = 4692)

Moeders Vaders

Risicofactor M SD M SD t

1. Onvoldoende steun van partner verwacht 1.259 .486 1.093 .309 24.006 *** 2. Opzien tegen grootbrengen kind 1.258 .460 1.188 .417 10.127 *** 3. Ongelukkig over zwangerschap 1.085 .313 1.058 .267 5.340 *** 4. Onveilig gevoel tijdens kindertijd 1.251 .556 1.236 .533 1.576 5. Hardhandig tussen ouders/verzorgers tijdens

kindertijd 1.046 .209 1.032 .177 3.273 **

6. Te veel geslagen tijdens kindertijd 1.028 .165 1.023 .150 1.534

7. Psychisch van streek 1.057 .232 1.025 .156 8.542 ***

8. Bij ruzie met partner vallen er wel eens

klappen 1.008 .089 1.008 .089 .000

9. Te veel alcohol- en/of drugsgebruik 1.005 .069 1.026 .158 -6.773 *** 10. Goede opvoeding betekent pak slaag 1.009 .093 1.015 .120 -3.786 *** 11. Gedwongen tot nare seksuele ervaring voor

16e levensjaar 1.040 .195 1.008 .088 10.437 ***

12. Onvoldoende acceptatie door familie 1.226 .517 1.240 .534 -1.496 13. Kan gaan slaan indien driftig 1.050 .230 1.059 .251 -2.510 * 14. Er niet bij horen in de buurt 1.677 .793 1.697 .822 -1.819 15. Onvoldoende steun vanuit omgeving 1.380 .603 1.357 .614 2.591 ** 16. Onvoldoende in staat tot hulp vragen 1.860 .823 1.800 .860 4.448 *** Noot. * p < .05; ** p < .01;*** p < .001; gepaarde t-toets.

(18)

In welke mate is er een verschil tussen vaders en moeders wat betreft de samenhang tussen risicofactoren en toekomstige kindermishandeling?

In tabel 3 zijn de punt-biseriële correlaties te zien tussen de afzonderlijke risicofactoren van de vragenlijst Stevig Ouderschap en de meldingen van kindermishandeling gedurende de drie jaar na het invullen van de vragenlijst. Zeven risicofactoren blijken bij zowel vaders als moeders significant samen te hangen met toekomstige meldingen van kindermishandeling, namelijk ‘het opzien tegen het grootbrengen van het kind’; ‘het ervaren hebben van een onveilig gevoel tijdens de eigen kindertijd’; ‘het ging er hardhandig aan toe tussen ouders/verzorgers tijdens eigen kindertijd’; ‘te veel geslagen zijn tijdens de kindertijd’; ‘bij ruzie met partner vallen er klappen’; ‘kan gaan slaan indien driftig’ en ‘onvoldoende steun vanuit de omgeving’.

Vier risicofactoren blijken enkel bij vaders significant samen te hangen met meldingen van kindermishandeling, te weten ‘te veel alcohol- en/of drugsgebruik’; ‘gedwongen zijn tot een nare seksuele ervaring voor het 16e levensjaar’; ‘onvoldoende geaccepteerd voelen door familie’ en ‘onvoldoende in staat zijn hulp te vragen’.

Drie risicofactoren blijken enkel bij moeders significant samen te hangen met meldingen van kindermishandeling, te weten ‘zich ongelukkig gevoeld hebben over de zwangerschap’; ‘de opvatting dat je in een goede opvoeding een kind geregeld een pak slaag moet geven’ en ‘psychisch van streek (geweest) zijn’.

Uit de Fisher’s z-toets blijkt er bij drie risicofactoren een significant verschil te zijn tussen vaders en moeders wat betreft de sterkte van de samenhang met toekomstige kindermishandeling, te weten ‘bij ruzie met partner vallen er klappen’, waarbij de samenhang met toekomstige melding van kindermishandeling bij moeders sterker is dan bij vaders; ‘te veel alcohol- en/of drugsgebruik’’, waarbij de samenhang met toekomstige melding van kindermishandeling bij vaders sterker is dan bij moeders; en ‘gedwongen zijn tot een nare

(19)

seksuele ervaring voor het 16e levensjaar’, waarbij de samenhang met toekomstige melding van kindermishandeling bij vaders sterker is dan bij moeders.

Tabel 3

Punt-biseriële correlaties van de risicofactoren van de vragenlijst Stevig Ouderschap en toekomstige melding van kindermishandeling

Noot. * p < .05; ** p < .01; *** p < .001

De onderlinge samenhang tussen de risicofactoren van de vragenlijst Stevig Ouderschap zijn te vinden in de tabellen 4 en 5, afzonderlijk voor vaders en moeders. Bij

Risicofactor

Moeders Vaders Fisher’s z (n = 4677) (n =

4666)

1. Onvoldoende steun van partner verwacht .019 .016 .145 2. Opzien tegen grootbrengen kind .044 ** .049 *** -.242

3. Ongelukkig over zwangerschap .043 ** .013 1.451

4. Onveilig gevoel tijdens kindertijd .030 * .046 ** -0.773 5. Hardhandig tussen ouders/verzorgers

tijdens kindertijd

.064 *** .033 * 1.456

6. Te veel geslagen tijdens kindertijd .033 * .062 *** -1.404

7. Psychisch van streek .031 * .014 .821

8. Bij ruzie met partner vallen er klappen .159 *** .116 *** 2.055 * 9. Te veel alcohol- en/of drugsgebruik -.003 .068 *** -2.954 ** 10. Goede opvoeding betekent pak slaag .032 * .022 .482 11. Gedwongen tot nare seksuele ervaring

voor 16e levensjaar

-.012 .035 * -2.269 *

12. Onvoldoende acceptatie door familie -.004 .033 * -1.777 13. Kan gaan slaan indien driftig .111 *** .084 *** 1.315

14. Er niet bij horen in de buurt .006 .026 -.961

15. Onvoldoende steun vanuit omgeving .056 *** .075 *** -.921 16. Onvoldoende in staat tot hulp vragen -.003 .031 * -1.641

(20)

zowel vaders als moeders blijken de meeste risicofactoren onderling met elkaar samen te hangen. Echter wordt gevonden dat bij moeders de risicofactoren 9 (‘Ik zou eigenlijk minder alcohol en/of drugs moeten gebruiken’) en 10 (‘In een goede opvoeding moet je een kind geregeld een pak slaag geven’) niet blijken te correleren met respectievelijk zes en acht andere risicofactoren van de vragenlijst, waar bij vaders geldt dat er enkel bij risicofactor 10 geen significante correlatie is gevonden met vier andere risicofactoren. Verder blijkt dat bij vaders de sterkste correlatie is gevonden tussen risicofactor 5 (‘Ik vind dat het er tussen mijn ouders/verzorgers vaak hardhandig aan toe ging toen ik nog een kind was’) en risicofactor 6 (‘Ik vind dat ik als kind te veel geslagen ben door mijn ouders/verzorgers’). Bij moeders blijkt de sterkste correlatie tussen risicofactor 4 (‘Ik voelde me als kind in het algemeen veilig in de nabijheid van (een van) mijn ouders/verzorgers’) en risicofactor 12 (‘Ik voel me door mijn familie goed geaccepteerd’).

Tabel 4

Correlaties tussen de items van de vragenlijst Stevig Ouderschap bij moeders

(21)

Tabel 5

Correlaties tussen de items van de vragenlijst Stevig Ouderschap bij vaders

Noot. * p < .05; ** p < .01

Vervolgens zijn twee multivariate logistische regressieanalyses uitgevoerd om te onderzoeken welke risicofactoren voor kindermishandeling een unieke bijdragen leveren aan de voorspelling van kindermishandeling, afzonderlijk voor vaders en moeders. Voor moeders geldt dat de risicofactoren ‘bij ruzie met partner vallen er klappen’, ‘het ging er hardhandig aan toe tussen ouders/verzorgers tijdens de kindertijd’ en ‘kan gaan slaan indien driftig’ onafhankelijk van de andere risicofactoren gerelateerd blijken aan een toekomstige melding van kindermishandeling.

(22)

Tabel 6

Multivariate logistische regressieanalyse voor de identificering van onafhankelijke risicofactoren voor kindermishandeling bij moeders

Voor vaders geldt dat de risicofactoren ‘bij ruzie met partner vallen er klappen’, ‘onvoldoende steun vanuit omgeving’ en ‘te veel geslagen tijdens kindertijd’ onafhankelijk van de andere risicofactoren gerelateerd blijken aan een toekomstige melding van

kindermishandeling.

Tabel 7

Multivariate logistische regressieanalyse voor de identificering van onafhankelijke risicofactoren voor kindermishandeling bij vaders

Tenslotte zijn in figuur 1 de sensitiviteit, specificiteit en AUC-waardes weergegeven van de regressiemodellen voor moeders en vaders. De AUC-waarde van het regressiemodel voor moeders is .721, 95% BI [.552-.890], wat significant blijkt te zijn en overeenkomt met een grote effectgrootte. De AUC-waarde van het regressie-model voor vaders is .736, 95% BI [.585-.887], wat tevens significant is en overeenkomt met een grote effectgrootte.

(23)

Figuur 1

ROC-curves van de onafhankelijke risicofactoren voor kindermishandeling, afzonderlijk voor vaders en moeders

Discussie

Het doel van de huidige studie was het in kaart brengen van de verschillen tussen vaders en moeders wat betreft het voorkomen en belang van risicofactoren voor kindermishandeling. Allereerst is onderzocht in welke mate er een verschil is tussen vaders en moeders wat betreft de prevalentie van de risicofactoren voor kindermishandeling. De risicofactoren ‘onvoldoende steun verwachten van de partner bij het verzorgen van het kind’; ‘opzien tegen het grootbrengen van het kind’; ‘ongelukkig gevoeld hebben over de zwangerschap’; ‘het ging er hardhandig aan toe tussen ouders/verzorgers tijdens eigen kindertijd’; ‘psychisch van streek (geweest) zijn’; ‘gedwongen zijn tot een nare seksuele ervaring voor het 16e levensjaar’; ‘onvoldoende steun vanuit de omgeving’ en ‘onvoldoende in staat zijn hulp te vragen’, komen meer voor bij moeders dan bij vaders. De risicofactoren ‘te veel alcohol- en/of drugsgebruik’; ‘de opvatting dat je in een goede opvoeding een kind geregeld een pak slaag moet geven’ en ‘kan gaan slaan indien driftig’ komen meer voor bij vaders dan bij moeders. Deze uitkomsten

(24)

ondersteunen de aanname van deze studie en de conclusie van Guterman & Lee (2005) dat er verschillen lijken te zijn tussen vaders en moeders als het gaat om het voorkomen van risicofactoren bij kindermishandeling. Tevens sluiten deze uitkomsten aan bij de stelling van onder andere Dubowitz (2006) en Lee, Bellamy en Guterman (2009) dat dit onderzoeksgebied meer aandacht behoeft, zodat meer inzicht wordt verkregen in de rol van vaders bij het ontstaan van kindermishandeling, wat gebruikt kan worden voor de ontwikkeling van effectieve interventies.

Als tweede zijn de verschillen tussen vaders en moeders in sterkte van de samenhang tussen risicofactoren voor kindermishandeling en toekomstige meldingen van

kindermishandeling in kaart gebracht. Bij de risicofactoren ‘onvoldoende steun verwacht van partner bij het verzorgen van het kind’ en ‘het gevoel er niet bij te horen in de buurt’ werd bij zowel vaders als moeders geen associatie gevonden met toekomstige meldingen van

kindermishandeling. Dit is deels in overeenstemming met de bevindingen van Coohey (1996), waarin zij in haar studie onder 300 moeders naar de invloed van verschillende componenten van sociale isolatie op het ontstaan van kindermishandeling, heeft gevonden dat de mate waarin een ouder verwacht steun te ontvangen vanuit de omgeving van belang is, maar in dat onderzoek werd geen significant verband gevonden tussen de relatie van een moeder met de buurt en kindermishandeling. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of deze items uit de vragenlijst Stevig Ouderschap verwijderd zouden kunnen worden zonder afbreuk te doen aan de voorspellende waarde ervan.

Bij drie risicofactoren blijkt er een significant verschil te zijn tussen vaders en moeders wat betreft de samenhang met toekomstige melding van kindermishandeling. Voor de risicofactor ‘bij ruzie met partner vallen er klappen’ is er een sterkere samenhang gevonden bij moeders dan bij vaders. Een mogelijke verklaring zou kunnen liggen in de interactie tussen verschillende factoren. Zo blijkt er een sterke samenhang te zijn tussen echtelijk geweld en

(25)

stress en ongelukkige gevoelens (Pittman & Buckley, 2005) en gezien vrouwen vaker het slachtoffer zijn van huiselijk geweld (Veen & Bogaerts, 2010) met onder andere toenemende psychische problemen als gevolg (Golding, 1999), is het mogelijk dat het in het huidige onderzoek gevonden verschil in samenhang tussen huiselijk geweld en toekomstige kindermishandeling tussen vaders en moeders te verklaren is via een andere risicofactor, namelijk het ervaren van stress/ongelukkige gevoelens.

Voor de risicofactor ‘te veel alcohol- en/of drugsgebruik’ geldt dat er enkel een samenhang met toekomstige kindermishandeling werd gevonden bij vaders en niet bij moeders. Dit komt overeen met de bevindingen van Coohey (2006), die eveneens geen significant verband heeft gevonden voor de samenhang tussen alcohol- en/of drugsproblemen en een hoog risico voor kindermishandeling bij moeders, maar wel een significante samenhang bij vaders. Tevens wordt in het huidige onderzoek bij vaders een significante samenhang gevonden tussen de risicofactor ‘gedwongen zijn tot een nare seksuele ervaring voor het 16e levensjaar’ en toekomstige kindermishandeling, waar deze samenhang niet bij moeders werd gevonden.

De overige bevindingen van het huidige onderzoek wat betreft de samenhang tussen risicofactoren en toekomstige kindermishandeling zijn grotendeels in lijn met de bevindingen van Cash (2001), die in zijn studie onderscheid maakte tussen risicofactoren voor initiële kindermishandeling en risicofactoren voor de herhaling van kindermishanding. Cash concludeerde dat de risicofactoren voor initiële kindermishandeling zijn: ouderlijke depressie, middelenmisbruik, werkloosheid, sociale isolatie en/of een gebrek aan sociale steun, stress, onrealistische verwachtingen van het kind en mishandeling van de ouder tijdens zijn/haar eigen kindertijd. Echter werd in het huidige onderzoek wat betreft depressie enkel een samenhang gevonden bij moeders. Ditzelfde verband vonden ook Pittman en Buckley (2005) in hun studie, waarbij moeders meer stress en ongelukkige gevoelens rapporteren dan vaders.

(26)

Wat betreft risicofactoren voor de herhaling van kindermishandeling, vond Cash (2001) andere risicofactoren, wat gevolgen heeft voor de ontwikkeling van effectieve (preventieve) instrumenten op dit gebied.

Zoals Belsky (1980) al stelde, is het verklaren van kindermishandeling erg complex, mede gezien de interactie tussen diverse risicofactoren. Ook bij het huidige onderzoek is er sprake van een sterke onderlinge samenhang tussen diverse risicofactoren en daarom zijn twee multivariate logistische regressieanalyses uitgevoerd om de unieke bijdrage van

risicofactoren aan de voorspelling van kindermishandeling te onderzoeken, afzonderlijk voor vaders en moeders. Hieruit kwam naar voren dat voor moeders geldt dat de risicofactoren ‘bij ruzie met partner vallen er klappen’, ‘het ging er hardhandig aan toe tussen ouders/verzorgers tijdens de kindertijd’ en ‘kan gaan slaan indien driftig’ onafhankelijk van de andere

risicofactoren gerelateerd blijken aan een toekomstige melding van kindermishandeling. Voor vaders geldt dat de risicofactoren ‘bij ruzie met partner vallen er klappen’, ‘onvoldoende steun vanuit de omgeving’ en ‘te veel geslagen tijdens de kindertijd’ onafhankelijk van de andere risicofactoren gerelateerd blijken aan een toekomstige melding van

kindermishandeling. De risicofactor ‘te veel geslagen tijdens de kindertijd’ is een voorbeeld van intergenerationele overdracht, wat inhoudt dat als een ouder tijdens de kindertijd zelf slachtoffer is geweest van mishandeling, dit patroon zich herhaalt bij de volgende generatie. Dit verband is in vele studies is aangetoond (Dixon, Browne & Hamilton-Giachritsis, 2009).

Deze resultaten komen overeen met vele studies die concluderen dat de aanwezigheid van geweld tussen ouders sterk geassocieerd is met kindermishandeling (Guterman & Lee, 2005, Stith et al., 2009). Opvallend is echter dat bij vaders en moeders, afgezien van ouderlijk geweld, verschillende risicofactoren onafhankelijk gerelateerd blijken aan een toekomstige melding van kindermishandeling. Dit wijst erop dat er bij vaders en moeders verschillende

(27)

risicofactoren in andere mate een rol spelen als het gaat om het ontstaan van kindermishandeling.

Voor zowel vaders als moeders werd gevonden dat op basis van de onafhankelijke risicofactoren de voorspellende waarde voor toekomstige kindermishandeling significant blijkt te zijn. Van der Put et al. (2016, in press) vonden een gelijkwaardige predictieve validiteit voor de vragenlijst Stevig Ouderschap, wanneer deze volledig wordt afgenomen bij zowel vaders als moeders. De bevindingen van het huidige onderzoek wat betreft de

predictieve validiteit van de vragenlijst dienen met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd, maar wijzen erop dat voor de screening op toekomstige kindermishandeling een kortere vragenlijst mogelijk afdoende zou zijn.

Daarnaast dienen nog enkele andere beperkingen van het huidige onderzoek benoemd te worden. De meeste beperkingen hangen samen met de uitkomstmaat van deze studie, welke bestaat uit bij het AMK geverifieerde meldingen van kindermishandeling in een gezin, tijdens een follow-up periode van 3 jaar na het invullen van de vragenlijst Stevig Ouderschap.

Hoewel de steekproef een representatieve weergave van de Nederlandse bevolking is

(Bouwmeester- Landweer, 2006), werden slechts 17 meldingen (.4%) geregistreerd, waardoor de resultaten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd dienen te worden. Een mogelijke verklaring voor het lage percentage meldingen is de relatief korte follow-up periode van het onderzoek. Daarnaast wordt niet ieder geval van kindermishandeling gemeld. In de Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van Kinderen en Jeugdigen (Alink et al., 2011) wordt geschat dat ongeveer 20% van het totale aantal gevallen van kindermishandeling wordt gemeld. Dit komt deels doordat bepaalde vormen van kindermishandeling, zoals emotionele mishandeling en verwaarlozing, lastiger te herkennen zijn (Glaser, 2002). Dit betekent dat het aantal

meldingen in de huidige studie zeer waarschijnlijk een onderschatting is van het daadwerkelijke aantal gevallen van kindermishandeling.

(28)

Niet tegenstaande deze beperkingen kan geconcludeerd worden uit dit onderzoek dat er kleine, doch significante verschillen zijn gevonden tussen vaders en moeders in het belang en voorkomen van risicofactoren voor kindermishandeling. Dit onderzoek impliceert, in lijn met wat Guterman en Lee (2005) en Coohey (2006) aantoonden, dat aandacht voor

risicofactoren voor kindermishandeling bij zowel moeders als vaders van belang is voor het vergroten van het inzicht in het ontstaan van kindermishandeling en de ontwikkeling en verbetering van risicotaxatie-instrumenten en (preventieve) interventies gericht op kindermishandeling.

Gezien het beperkte onderzoek dat is verricht naar de verschillen tussen vaders en moeders als het gaat om risicofactoren voor kindermishandeling, is er nog veel winst te behalen. De informatie die beschikbaar is met betrekking tot de rol van vaders bij het ontstaan van kindermishandeling, is voornamelijk gebaseerd op informatie van moeders (Phares & Compas, 1992; Pittman & Buckley, 2006). Toekomstig onderzoek dient zich dan ook

allereerst te richten op het verzamelen van data rechtstreeks van vaders. Op basis van die data kunnen vergelijkingen worden gemaakt tussen vaders en moeders, wat zal leiden tot meer inzicht in de verschillen in risicofactoren voor kindermishandeling tussen vaders en moeders.

Daarnaast is het aan te bevelen toekomstig onderzoek naar de invloed van

risicofactoren op het ontstaan van kindermishandeling op te splitsen naar psychische, fysieke en seksuele kindermishandeling. Er zijn namelijk aanwijzingen dat, hoewel er ook veel overlap is, de risicofactoren voor diverse vormen van kindermishandeling verschillen (Assink et al., 2016; Dubowitz et al., 2000). Hierbij is het wederom van belang om vervolgonderzoek te richten op vaders en moeders afzonderlijk. Onderzoeken wijzen er namelijk op dat, hoewel in het merendeel van de gevallen van kindermishandeling de vader de dader is, moeders relatief vaker de dader zijn van psychische kindermishandeling dan van fysieke mishandeling (Brewster et al., 1998; Stiffman et al., 2002).

(29)

Tevens is het bij toekomstig onderzoek van belang om de onderlinge verbanden tussen risicofactoren voor kindermishandeling verder in kaart te brengen door de mediërende en modererende processen van deze factoren te onderzoeken. Studies lijken te wijzen op verschillen tussen vaders en moeders wat betreft de ontwikkeling van risicofactoren voor kindermishandeling en op welke wijze deze tot uiting komen (Cash, 2001; Pittman & Buckley, 2006). Meer inzicht in de onderlinge verbanden zal toepasbare kennis opleveren voor de ontwikkeling en verbetering van risicotaxatie-instrumenten en (preventieve) interventies gericht op kindermishandeling.

(30)

Referenties

Agathonos-Georgopoulou, H., & Browne, K. D. (1997). The prediction of child maltreatment in Greek families. Child Abuse & Neglect, 21, 721-735. doi: 10.1016/s0145-2134(97)00034-3

Alink, L., IJzendoorn van, M., Bakermans-Kranenburg, M., Pannebakker, F., Vogels, A., & Euser, S. (2011). Kindermishandeling 2010. De tweede nationale prevalentiestudie mishandeling van kinderen en jeugdigen (NPM-2010). Leiden: Leiden

University/TNO.

Ammerman, R. T. & Hersen, M. (1990). Children at risk, an evaluation of factors

Contributing to child abuse and neglect. New York: Plenum Press. doi: 10.1007/978-1-4757-2088-4_1

Ammerman, R. T., Kolko, D. J., Kirisci, L., Blackson, T. C., & Dawes, M. A. (1999). Child abuse potential in parents with histories of substance use disorder. Child abuse & neglect, 23(12), 1225-1238. doi: 10.1016/S0145-2134(99)00089-7

Assink, M., Put, C. E. van der, Kuiper, K. C., Mulder, T. M., & Stams, G. J. J. M. (2016). Risicofactoren voor kindermishandeling: Een meta-analytisch onderzoek naar risicofactoren voor seksuele mishandeling, fysieke mishandeling en verwaarlozing. Amsterdam: Universiteit Amsterdam.

Baartman, H. E. (1996). Opvoeden kan zeer doen; over oorzaken van kindermishandeling, hulpverlening en preventie. Utrecht: Stichting Welzijns Publikaties (SWP).

Baartman, H. (1997). Risicogezinnen en predictie en preventie van kindermishandeling. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 36, 245-257.

Bakermans-Kranenburg, M. J., Van Ijzendoorn, M. H., & Juffer, F. (2003). Less is more: meta-analyses of sensitivity and attachment interventions in early childhood. Psychological bulletin, 129(2), 195. doi: 10.1037/0033-2909.129.2.195

(31)

Belsky, J. (1980). Child maltreatment: an ecological integration. American psychologist, 35(4), 320. doi: 10.1037/0003-066X.35.4.320

Bersani, C. A., & Chen, H. T. (1988). Sociological perspectives in family violence.

In Handbook of family violence (pp. 57-86). Springer US. doi: 10.1007/978-1-4757-5360-8_4

Black, M. M., Dubowitz, H., & Starr Jr, R. H. (1999). African American Fathers in Low Income, Urban Families: Development, Behavior, and Home Environment of Their Three‐Year‐Old Children. Child development, 70(4), 967-978. doi: 10.1111/1467-8624.00070

Bouwmeester-Landweer, M. B. R. (2006). Early home visitation in families at risk for child maltreatment (Proefschrift Universiteit Leiden, Leiden). Rotterdam: Optima Grafische Communicatie B.V.

Brewster, A. L., Nelson, J. P., Hymel, K. P., Colby, D. R., Lucas, D. R., McCanne, T. R., & Milner, J. S. (1998). Victim, perpetrator, family, and incident characteristics of 32 infant maltreatment deaths in the United States Air Force. Child Abuse & Neglect, 22(2), 91-101. doi:10.1016/S0145-2134(97)00132-4

Brown, J., Cohen, P., Johnson, J. G., & Salzinger, S. (1998). A longitudinal analysis of risk factors for child maltreatment: Findings of a 17-year prospective study of officially recorded and self-reported child abuse and neglect. Child abuse & neglect, 22(11), 1065-1078. doi:10.1016/S0145-2134(98)00087-8

Browne, K. D., Davies, C., & Stratton, P. (1988). Early prediction and prevention of child abuse. Chichester: John Wiley & Sons.

Bugental, D. B., Mantyla, S. M., & Lewis, J. (1989). Parental attributions as moderators of affective communication to children at risk for physical abuse. In D.Cicchetti & V. Carlson (Eds.), Child Maltreatment, theory and research on the causes and

(32)

consequences of child abuse and neglect. Cambridge: Cambridge University Press. doi: 10.1017/CBO9780511665707.009

Cash, S. J. (2001). Risk assessment in child welfare: The art and science. Children and Youth Services Review, 23(11), 811-830. doi:10.1016/S0190-7409(01)00162-1

Chaffin, M., Kelleher, K., & Hollenberg, J. (1996). Onset of physical abuse and neglect: Psychiatric, substance abuse, and social risk factors from prospective community data. Child abuse & neglect, 20(3), 191-203. doi: 10.1016/S0145-2134(95)00144-1

Chaffin, M., Silovsky, J. F., Funderburk, B., Valle, L. A., Brestan, E. V., Balachova, T., ... & Bonner, B. L. (2004). Parent-child interaction therapy with physically abusive parents: efficacy for reducing future abuse reports. Journal of consulting and clinical

psychology, 72(3), 500. doi: 10.1037/0022-006X.72.3.500

Coohey, C. (1996). Child maltreatment: Testing the social isolation hypothesis. Child Abuse & Neglect, 20(3), 241-254. doi: 10.1016/s0145-2134(95)00143-3

Coohey, C. (2006). Physically abusive fathers and risk assessment. Child Abuse & Neglect, 30(5), 467-480. doi: 10.1016/j.chiabu.2004.10.016

Cowen, P. S. (1992). Abuse protection: child. In J. C. M. McCloskey en G. M. Bulechek (Eds.), Nursing Interventions; effective nursing treatment. Philadelphia: Saunders. Dixon, L., Browne, K., & Hamilton-Giachritsis, C. (2009). Patterns of risk and protective

factors in the intergenerational cycle of maltreatment. Journal of family Violence, 24(2), 111-122. doi: 10.1007/s10896-008-9215-2

Dubowitz, H. (2006). Where's Dad? A need to understand father's role in child maltreatment. Child Abuse & Neglect, 30(5), 461-465. doi: 10.1016/j.chiabu.2006.04.002

Dubowitz, H., Black, M. M., Kerr, M. A., Starr, R. H., & Harrington, D. (2000). Fathers and child neglect. Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine, 154(2), 135-141.

(33)

Duggan, A., Caldera, D., Rodriguez, K., Burrell, L., Rohde, C., & Crowne, S. S. (2007). Impact of a statewide home visiting program to prevent child abuse. Child abuse & neglect, 31(8), 801-827. doi: 10.1016/j.chiabu.2006.06.011

Egeland, B. (1988). Breaking the cycle of abuse: implications for prediction and intervention. In K. D. Browne, C. Davies, and P. Stratton (Eds.), Early prediction and prevention of child abuse. Chichester: John Wiley & Sons.

English, D. J., Thompson, R., Graham, J. C., & Briggs, E. C. (2005). Toward a definition of neglect in young children. Child Maltreatment, 10(2), 190-206. doi:

10.1177/1077559505275178

Euser, S., Alink, L. R., Stoltenborgh, M., Bakermans-Kranenburg, M. J., & van IJzendoorn, M. H. (2015). A gloomy picture: a meta-analysis of randomized controlled trials reveals disappointing effectiveness of programs aiming at preventing child maltreatment. BMC public health, 15(1), 1. doi: 10.1186/s12889-015-2387-9 Fagot, B. I., Pears, K. C., Capaldi, D. M., Crosby, L., & Leve, C. S. (1998). Becoming an

adolescent father: precursors and parenting. Developmental Psychology, 34(6), 1209. doi: 10.1037//0012-1649.34.6.1209

Finkelhor, D., Turner, H., Ormrod, R., & Hamby, S. L. (2009). Violence, abuse, and crime exposure in a national sample of children and youth. Pediatrics, 124(5), 1411-1423. doi:10.1542/peds.2009-0467

Galdston, R. (1965). Observations on children who have been physically abused and their parents. American Journal of Psychiatry, 122(4), 440-443. doi: 10.1176/ajp.122.4.440 Garbarino, J. (1980). An ecological approach to child maltreatment. In L.H.Pelton (Ed.), The

social context of child abuse and neglect. New York: Human Sciences Press.

Glaser, D. (2002). Emotional abuse and neglect (psychological maltreatment): A conceptual framework. Child abuse & neglect, 26, 697-714. doi: 10.1016/S0145-2134(02)003423

(34)

Golding, J. M. (1999). Intimate partner violence as a risk factor for mental disorders: A meta- analysis. Journal of family violence, 14(2), 99-132. doi: 10.1023/A:1022079418229 Guterman, N. B., & Lee, Y. (2005). The role of fathers in risk for physical child abuse and

neglect: Possible pathways and unanswered questions. Child maltreatment, 10(2), 136-149. doi: 10.1177/1077559505274623

Herrenkohl, R. C. (1990). Research directions related to child abuse and neglect. In R.T. Ammerman & M. Hersen (Eds.), Children at risk, an evaluation of factors

contributing to child abuse and neglect. New York: Plenum Press. doi: 10.1007/978-1-4757-2088-4_4

Horwitz, A. V., Widom, C. S., McLaughlin, J., & White, H. R. (2001). The impact of childhood abuse and neglect on adult mental health: A prospective study. Journal of health and social behavior, 184-201. doi: 10.2307/3090177

Kim, J., & Cicchetti, D. (2010). Longitudinal pathways linking child maltreatment, emotion regulation, peer relations, and psychopathology. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 51(6), 706-716. doi: 10.1111/j.1469-7610.2009.02202.x

Kotch, J. B., Browne, D. C., Ringwalt, C. L., Stewart, P. W., Ruina, E., Holt, K. et al. (1995). Risk of child abuse or neglect in a cohort of low-income children. Child Abuse & Neglect, 19, 1115-1130. doi:10.1016/0145-2134(95)00072-G

Kotelchuck, M. (1982). Child abuse and neglect: Prediction and misclassification. Child abuse prediction: Policy implications, 67-104.

Kraemer, H. C., Stice, E., Kazdin, A., Offord, D., & Kupfer, D. (2001). How do risk factors work together? Mediators, moderators, and independent, overlapping, and proxy risk factors. The American Journal of Psychiatry, 158(6), 848-856. doi:

10.1176/appi.ajp.158.6.848

(35)

neglect advancing the knowledge base. Child Maltreatment, 14(3), 227-231. doi: 10.1177/1077559509339388

Margolin, L. (1992). Child abuse by mothers' boyfriends: Why the overrepresentation?. Child Abuse & Neglect, 16(4), 541-551. doi: 10.1016/0145-2134(92)90070-8

McMahon, T. J., & Rounsaville, B. J. (2002). Substance abuse and fathering: adding poppa to the research agenda. Addiction, 97(9), 1109-1115. doi: 10.1046/j.1360-

0443.2002.00159.x

Merrill, L. L., Hervig, L. K., & Milner, J. S. (1996). Childhood parenting experiences, intimate partner conflict resolution, and adult risk for child physical abuse. Child Abuse & Neglect, 20(11), 1049-1065. doi: 10.1016/0145-2134(96)00094-4

Mikton, C., & Butchart, A. (2009). Child maltreatment prevention: a systematic review of reviews. Bulletin of the World Health Organization, 87(5), 353-361.

doi:10.2471/BLT.08.057075

Newberger, C. M. (1980). The cognitive structure of parenthood: Designing a descriptive measure. New Directions for Child and Adolescent Development, 1980(7), 45-67. doi: 10.1002/cd.23219800705

Norman, R. E., Byambaa, M., De, R., Butchart, A., Scott, J., & Vos, T. (2012). The long-term health consequences of child physical abuse, emotional abuse, and neglect: a

systematic review and meta-analysis. PLoS Med, 9(11), e1001349. doi: 10.1371/journal.pmed.1001349

Nygren, P., Nelson, H. D., & Klein, J. (2004). Screening children for family violence: a review of the evidence for the US Preventive Services Task Force. The Annals of Family Medicine, 2(2), 161-169. doi: 10.1370/afm.113

(36)

childhood sexual abuse in mothers of sexually abused children. Child abuse & neglect, 22(11), 1113-1118. doi: 10.1016/S0145-2134(98)00091-X

Paavilainen, E., Åstedt-Kurki, P., Paunonen-Ilmonen, M., & Laippala, P. (2001). Risk factors of child maltreatment within the family: towards a knowledgeable base of family nursing. International journal of nursing studies, 38(3), 297-303. doi:10.1016/S0020-7489(00)00074-2

Parke, R. D. (1982). A research-based approach to the prediction of child abuse. In R. H. Starr (Ed.), Child abuse prediction; policy implications. Cambridge: Ballinger publishing company.

Paxson, C., & Waldfogel, J. (2002). Work, welfare, and child maltreatment. Journal of Labor Economics, 20(3), 435-474. doi: 10.1086/339609

Pelton, L. H. (1980). The social context of child abuse and neglect. New York: Human Sciences Press. doi: 10.1086/339609

Phares, V., & Compas, B. E. (1992). The role of fathers in child and adolescent

psychopathology: make room for daddy. Psychological bulletin, 111(3), 387. doi: 10.1037/0033-2909.111.3.387

Pittman, J. F., & Buckley, R. R. (2006). Comparing maltreating fathers and mothers in terms of personal distress, interpersonal functioning, and perceptions of family climate. Child Abuse & Neglect, 30(5), 481-496. doi: 10.1016/j.chiabu.2004.10.017 Pringle, M. K. (1980). Towards the prediction of child abuse. In N. Frude (Ed.),

Psychological approaches to Child Abuse. London: Batsford Academic and Educational Ltd.

Put, C. E. van der, Bouwmeester-Landweer, M. B. R., Landsmeer-Beker, E. A., Wit, J. M., Dekker, F. W., Kousemaker, N. P. J., & Baartman, H. E. M. (in press). Screening for potential child maltreatment in parents of a newborn baby: The predictive validity

(37)

of an Instrument for early identification of Parents At Risk for child Abuse and Neglect (IPARAN).

Reynolds, A. J., Mathieson, L. C., Topitzes, J. W. (2009). Do early childhood interventions prevent child maltreatment? Child Maltreatment, 14(2), 182-206. doi: 10.1177/1077559508326223

Rhein, L. M., Ginsburg, K. R., Schwarz, D. F., Pinto-Martin, J. A., Zhao, H., Morgan, A. P., & Slap, G. B. (1997). Teen father participation in child rearing: Family perspectives. Journal of Adolescent Health, 21(4), 244-252. doi: 10.1016/S1054-139X(97)00115-8 Rice, M. E., & Harris, G. T. (2005). Comparing effect sizes in follow-up studies: ROC Area,

Cohen's d, and r. Law and Human Behavior, 29(5), 615.

Schumacher, J. A., Slep, A. M. S., & Heyman, R. E. (2001). Risk factors for child neglect. Aggression and Violent Behavior, 6(2), 231-254. doi:10.1016/S1359-1789(00)00024-0 Sedlak, A., & Broadhurst, D. D. (1996). The third national incidence study of child abuse and

neglect: Final report. Washington, DC: U.S. Government Printing Office. Sedlak, A.J., Mettenburg, J., Basena, M., Petta, I., McPherson, K., Greene, A., & Li, S.

(2010). Fourth National Incidence Study of Child Abuse and Neglect (NIS–4): Report to Congress. Washington, DC: U.S. Department of Health and Human Services, Administration for Children and Families.

Sidebotham, P. (2003). Red skies, risk factors and early indicators. Child Abuse Review, 12(1), 41-45. doi: 10.1002/car.780

Sidebotham, P., & Golding. (2001). Child maltreatment in the “Children of the Nineties”: A longitudinal study of parental risk factors. Child abuse & neglect, 25(9), 1177-1200. doi: 10.1016/S0145-2134(01)00261-7

(38)

role of the child. Child abuse & neglect, 27(3), 337-352. doi:10.1016/S0145-2134(03)00010-3

Sidebotham, P., Heron, J., & Golding, J. (2002). Child maltreatment in the “Children of the Nineties:” deprivation, class, and social networks in a UK sample. Child abuse & neglect, 26(12), 1243-1259. doi:10.1016/S0145-2134(02)00415-5

Steele, B. F., & Pollock, C. B. (1968). A psychiatric study of parents who abuse infants and small children. The battered child, 89-133.

Stiffman, M. N., Schnitzer, P. G., Adam, P., Kruse, R. L., & Ewigman, B. G. (2002). Household composition and risk of fatal child maltreatment. Pediatrics, 109(4), 615-621. doi: 10.1542/peds.109.4.615

Stith, S. M., Liu, T., Davies, L. C., Boykin, E. L., Alder, M. C., Harris, J. M., ... & Dees, J. E. M. E. G. (2009). Risk factors in child maltreatment: A meta-analytic review of the literature. Aggression and violent behavior, 14(1), 13-29. doi:

10.1016/j.avb.2006.03.006

Straus, M. A. (1978). The social causes of interpersonal violence: the example of family violence and Odyssee House Non-violence. Toronto: Paper read at the APA. Swenson, C. C., Schaeffer, C. M., Henggeler, S. W., Faldowski, R., & Mayhew, A. M.

(2010). Multisystemic Therapy for Child Abuse and Neglect: a randomized

effectiveness trial. Journal of Family Psychology, 24(4), 497. doi: 10.1037/a0020324 Teeuw, A. H. (2013). Langetermijngevolgen van kindermishandeling. In Medisch handboek kindermishandeling (pp. 503-506). Bohn Stafleu van Loghum. doi: 10.1007/978-90- 313-9185-1_43

Veen, H. C. J. van der, & Bogaerts, S. (2010). Huiselijk geweld in Nederland. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.

(39)

Guilford Press. doi: 10.2307/584815

Wolfner, G. D., & Gelles, R. J. (1993). A profile of violence toward children: A national study. Child Abuse & Neglect, 17(2), 197-212. doi:10.1016/0145-2134(93)90040-C Yeung, W. J., Sandberg, J. F., Davis-Kean, P. E., & Hofferth, S. L. (2001). Children's time with fathers in intact families. Journal of Marriage and Family, 63(1), 136-154. doi: 10.1111/j.1741-3737.2001.00136.x

(40)

Bijlage I

Items van de Vragenlijst Stevig Ouderschap

Item Antwoorden (weging)

1. Ik verwacht dat ik genoeg steun zal krijgen van mijn

partner bij het verzorgen van onze kind(eren). 1. Altijd (0), 2. Vaak (0), 3. Soms (.5), 4. Nooit (.5) 2. Ik zie erg op tegen het grootbrengen van dit kind. 1. Altijd (.5), 2. Vaak (.5),

3. Soms (0), 4. Nooit (0) 3. In de afgelopen 9 maanden heb ik me ongelukkig

gevoeld dat ik een kind ging krijgen. 1. Altijd (.5), 2. Vaak (.5), 3. Soms (0), 4. Nooit (0) 4. Ik voelde me als kind in het algemeen veilig in de

nabijheid van (een van) mijn ouders/verzorgers. 1. Altijd (0), 2. Vaak (0), 3. Soms (.5), 4. Nooit (1) 5. Ik vind dat het er tussen mijn ouders/verzorgers vaak

hardhandig aan toe ging toen ik nog een kind was. 1. Ja (1), 2. Nee (0), 3. Niet van toepassing (0) 6. Ik vind dat ik als kind te veel geslagen ben door mijn

ouders/verzorgers. 1. Ja (1), 2. Nee (0)

7. Terugkijkend op de afgelopen drie jaar ben ik (een tijd)

psychisch ernstig van streek geweest. 1. Ja (1), 2. Nee (0) 8. Als ik ruzie heb/had met mijn partner vallen/vielen er

wel eens klappen. 1. Ja (1), 2. Nee (0), 3. Niet van toepassing (0) 9. Ik zou eigenlijk minder alcohol en/of drugs moeten

gebruiken. 1. Ja (.5), 2. Nee (0), 3. Niet van toepassing (0) 10. In een goede opvoeding moet je een kind geregeld een

pak slaag geven. 1. Ja (1), 2. Nee (0)

11. Ik heb voor mijn 16e jaar een nare seksuele ervaring

gehad waartoe ik werd gedwongen. 1. Ja (1), 2. Nee (0) 11b. Met de ervaring uit vraag 11 heb ik het nu nog moeilijk. Geen weging, antwoorden

zijn onbetrouwbaar gebleken

12. Ik voel me door mijn familie goed geaccepteerd. 1. Altijd (0), 2. Vaak (.1), 3. Soms (.2), 4. Nooit (.3) 13. Ik kan zo driftig worden dat ik er op los sla. 1. Altijd (1), 2. Vaak (1),

3. Soms (0), 4. Nooit (0) 14. Ik heb het gevoel dat ik er in de buurt waar ik woon

helemaal bij hoor. 1. Altijd (.3), 2. Vaak (.2), 3. Soms (.1), 4. Nooit (0) 15. Ik zou willen dat ik meer mensen in mijn omgeving had

waar ik voor wat steun op zou kunnen terugvallen. 1. Altijd (.3), 2. Vaak (.2), 3. Soms (.1), 4. Nooit (0) 16. Het gaat me gemakkelijk af om te vragen om hulp of

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

functionalities of PHRs mainly include online self-management support, monitoring the disease course and functionalities for information exchange among health care

Our study proposed three mechanisms linking organizational knowledge sharing habits and processes to employees' IWB: (i) a direct effect whereby access to knowledge across the

Furthermore, this experiment shows that most participants erroneously believe that they are better at estimating future stock prices than financial institutions based on

A delay of an input signal to the power amplifier 1 is adjusted on the basis of the calculated delay to match timing of the input signal to the power amplifier 1 with a feedback

This study explores the relation between personality (based on the Five Factor Model) and game preference (based on the Five Domains of Play theory) to enable creation of such

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital

Uit de focusgroepgesprekken kwam naar voren dat excellentieprogramma’s eraan kunnen bij- dragen dat studenten die zich onvoldoende uitgedaagd voelen of behoefte hebben aan

(A) Plasma bile acid levels show a significant daily rhythm during time-restricted HFHS (filled squares) or HF (open squares) diet during the light (L) or dark (D) phase, similar