• No results found

De invloed van Nieuwe Perspectieven op de morele ontwikkeling en cognitieve vertekeningen bij jongeren van 12 tot en met 23 jaar

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van Nieuwe Perspectieven op de morele ontwikkeling en cognitieve vertekeningen bij jongeren van 12 tot en met 23 jaar"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De invloed van Nieuwe Perspectieven op de morele ontwikkeling en

cognitieve vertekeningen bij jongeren van 12 tot en met 23 jaar

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Natascha Prins 6070744

Begeleider: L. A. de Vries, MSc & dr. M. Hoeve Tweede beoordelaar: dr. P. J. Hoffenaar

(2)

1

Abstract

New Perspectives (NP) is a short, intensive prevention program focused on youth at the onset of a criminal career. The main objective of the program is to prevent (persistent) criminal behavior or to prevent recidivism. The program is characterized by its outreaching character and multi-systemic approach. The study’s aim was to examine whether NP was effective in reducing cognitive distortions and improving moral development. Furthermore, we examined whether the level of moral development moderated the effect of NP on reducing cognitive distortions. At-risk youth in the age of 12 to 23 years (n = 109) were randomly assigned to the prevention group (NP, n = 52) or control group (‘care as usual’, n = 57). Using SPSS’s

ANCOVA the effects of the NP intensive phase (3 months after the start) on cognitive distortions and moral development were analyzed. The levels of cognitive distortions and moral development in the NP group did not differ significantly from the ‘care as usual’ group. Furthermore, the level of moral development did not moderate the effect of NP on cognitive distortions. In the discussion the outcomes, the shortcomings of the study, and implications for further studies and practice were discussed.

Keywords: New Perspectives (NP), randomized controlled trial (RCT), effectiveness,

(3)

2

Jeugddelinquentie wordt gezien als een groot maatschappelijk probleem en er klinkt vanuit de maatschappij en politiek een roep om vergelding en een hardere aanpak. Stams (2011) benadrukt echter dat het belangrijk is dat de zorgvraag van deze jongeren niet uit het oog wordt verloren en dat deze jongeren niet alleen worden gezien als een bedreiging. Het gaat hier namelijk om jongeren die vanwege hun individuele kenmerken en de kenmerken van hun omgeving in feite een valse start hebben gehad (Stams, 2011; Deković, Manders, & Asscher, 2009).

De ontwikkeling van persistent en ernstig delinquent gedrag is geen willekeurig proces. Het ontwikkelingsmodel van Loeber, Slot, Van der de Laan en Hoeve (2008) stelt dat jongeren verschillende stadia doorlopen voordat zij daadwerkelijk persistent en ernstig

delinquent gedrag vertonen. De ontwikkeling van delinquent gedrag begint over het algemeen in een vroeg stadium met problematisch gedrag (Farrington & Loeber, 2000).

Het gegeven dat delinquent gedrag zich ontwikkelt in verschillende stadia heeft consequenties voor de behandeling; het interveniëren in een vroeg stadium van delinquentie zou de kans op een (persistente) criminele carrière mogelijk kunnen verkleinen. Het is dan ook van belang om te onderzoeken hoe risicovolle jongeren effectief kunnen worden weerhouden van een criminele carrière. Uit de meta-analyse van De Vries, Hoeve, Assink, Stams en Asscher (2015) blijkt dat preventieprogramma’s gericht op jongeren in een beginnend stadium van delinquent gedrag een positief effect hebben op het voorkomen van persistent delinquent gedrag. Voornamelijk gezinsgerichte interventies en

gedragsgeoriënteerde interventies gericht op het aanleren van positief gedrag via rolmodellen, het herstellen van gedragscontracten en het verbeteren van opvoedingsvaardigheden van ouders blijken een positief effect te hebben. Het huidige onderzoek richt zich op de effectiviteit van een dergelijk preventieprogramma, namelijk Nieuwe Perspectieven (NP; Elling, 2009).

Nieuwe Perspectieven

NP is een kortdurend, intensief preventieprogramma gericht op jongeren tussen de 12 en 23 jaar in een beginnend stadium van delinquent gedrag. Het hoofddoel van de interventie is het voorkomen van (ernstig) crimineel gedrag, dan wel het voorkomen van recidive (Elling, 2009). Het programma kenmerkt zich door een outreachend karakter en de multisystemische aanpak. NP maakt onderscheid tussen risicojongeren en licht delinquente jongeren. De eerste groep is niet in aanraking geweest met politie of justitie, maar vertoont overlastgevend

(4)

3

gedrag, heeft overlastgevende of delinquente vriendengroepen en kent (gedrags)problemen op school en/of binnen het gezin. De tweede groep is licht crimineel, wat betekent dat deze jongeren één of meer keer in aanraking zijn geweest met politie en justitie voor lichte delicten zoals eenvoudige diefstal, vandalisme en joyriding.

Om de effectiviteit van NP te vergroten, is de methodiek gebaseerd op het Risk, Needs

and Responsivity model (RNR-model; Andrews, Bonta, & Hoge, 1990; Elling & Melissen,

2007). Andrews en Bonta (2010) hebben in hun studie aangetoond dat interventies gestoeld op het RNR-model effectief bijdragen aan het verminderen van delinquent gedrag en/of recidive. Het RNR-model gaat er vanuit dat een behandeling afgestemd dient te worden op het individu. Een drietal beginselen zijn hierbij leidend. Allereerst geeft het risicobeginsel (risk) aanwijzingen voor wie behandeld wordt en de intensiteit van de behandeling. Dit betekent dat de behandeling wordt afgestemd op het recidiverisico van de jongere. Ten tweede geeft het behoeftebeginsel (need) aan dat een interventie gericht dient te zijn op dynamische

criminogene factoren, met andere woorden beïnvloedbare factoren welke samenhangen met delinquent gedrag. Tot slot geeft het responsiviteitsbeginsel (responsivity) aanwijzingen voor de vorm van behandeling. Dit houdt in dat de behandeling dient te passen bij de motivatie, leerstijl en intellectuele mogelijkheden van zowel de jongere als zijn/haar omgeving.

De vraag of NP ook daadwerkelijk effectief is, is reeds in verschillende onderzoeken aan bod gekomen. Deze onderzoeken lieten positieve resultaten zien (Bruysse, Van den Andel, & Van Dijk, 2008; Nauta, 2008; Van den Braak & Konijn, 2006). De jongeren binnen NP lieten een afname in recidive zien en verbeteringen op meerdere domeinen, zoals op school of in werk. In deze eerdere onderzoeken is de effectiviteit van NP echter onderzocht door de nameting te vergelijken met de voormeting zonder het gebruik van een controlegroep. Het is dan de vraag of deze positieve veranderingen na NP kunnen worden toegeschreven aan de interventie zelf. Het is van belang empirisch te onderzoeken of een behandeling

daadwerkelijk effectief is (Deković, 2010). Zoals Deković in haar onderzoek naar voren brengt, wordt er vaak gedacht in termen van ‘baat het niet, dan schaadt het niet’. Zij

concludeert echter dat ‘baat het niet, dan schaadt het mogelijk wel’; naast een positief of geen effect, kan een interventie ook een negatief effect hebben. De beste methode om uitspraken te kunnen doen over de effectiviteit van een behandeling is middels een randomized controlled trial (RCT; Weisburd, 2010). Hierbij worden participanten aselect toegewezen tot een experimentele groep die de interventie ontvangt of de controlegroep die een vergelijkbare interventie (care as usual) ontvangt (Stams, 2011). Er is tot nu toe slechts één keer een RCT

(5)

4

uitgevoerd om de effectiviteit van Nieuwe Perspectieven te onderzoek. In het onderzoek van De Vries, Hoeve, Wibbelink, Asscher en Stams (2016) is onderzocht of NP effectief was in het voorkomen van (persistent) delinquent gedrag, waarbij tevens is nagegaan of er

verbeteringen waren in secundaire uitkomstmaten zoals kind-ouder relatie, cognitieve

vertekeningen, middelengebruik en eigenwaarde. Uit het onderzoek kwam naar voren dat het effect van NP niet verschilde van care as usual op alle uitkomstmaten, zowel drie als zes maanden na de start van de interventie (De Vries et al., 2016).

Het huidige onderzoek maakt gebruik van de data van deze randomized controlled trial en richt zich op het effect op de secundaire uitkomstenmaten morele ontwikkeling en

cognitieve vertekeningen. Het RCT-onderzoek van De Vries en collegae (2016) heeft het effect op de morele ontwikkeling nog niet in kaart gebracht. Morele ontwikkeling en cognitieve vertekeningen worden in wetenschappelijke literatuur gezien als dynamische criminogene factoren en belangrijke risicofactoren bij de ontwikkeling van delinquent gedrag; een lager niveau van morele ontwikkeling en meer cognitieve vertekeningen vormen een risico voor delinquent gedrag (Lardén, Melin, Holst, & Långström, 2006; Nas, Brugman, & Koops, 2006). Zij vormen zodoende een belangrijke focus binnen de aanpak van

jeugddelinquentie. Het is dan ook van belang om na te gaan of cognitieve vertekeningen en morele ontwikkeling positief beïnvloed worden door NP en in hoeverre een dergelijk preventieprogramma kan leiden tot vermindering van problemen op deze gebieden.

Cognitieve Vertekeningen

Bij cognitieve vertekeningen, ook wel denkfouten genoemd, wordt een onjuiste en bevooroordeelde betekenis toegekend aan de werkelijkheid en een gebeurtenis (Nas, 2002; Barriga et al., 2000). Cognitieve vertekeningen worden onderverdeeld in zelfvernederende en zelfbeschermende cognitieve vertekeningen. Zelfvernederende cognitieve vertekeningen hangen samen met internaliserend probleemgedrag, terwijl zelfbeschermende cognitieve vertekeningen samenhangen met externaliserend probleemgedrag (Barriga et al., 2000). Het huidige onderzoek focust zich enkel op zelfbeschermende cognitieve vertekeningen.

Deze laatste vorm van cognitieve vertekeningen kan onderverdeeld worden in vier typen, namelijk egocentrisme, anderen de schuld geven, goedpraten en uitgaan van het ergste (Gibbs, Barriga, & Potter, 2001). ‘Egocentrisme’ verwijst naar de gedachtegang waarbij de eigen behoeften, rechten en mening voorgaan op de rechten en behoeften van anderen. Onder ‘anderen de schuld geven’ wordt het zoeken van schuld buiten zichzelf of het onterecht

(6)

toe-5

eigenen van het slachtofferschap verstaan. Bij ‘goedpraten’ wordt probleemgedrag aangeduid als acceptabel, wenselijk of noodzakelijk. Tot slot verwijst ‘uitgaan van het ergste’ naar de denkwijze waarbij het ergste scenario wordt verwacht bij een persoon of sociale situatie (Nas, 2002).

Het defensieve proces van cognitieve vertekeningen, met andere woorden het

neutraliseren van antisociaal gedrag, zorgt ervoor dat er een sterke samenhang bestaat tussen cognitieve vertekeningen en delinquent gedrag (Liau, Barriga, & Gibbs, 1998). Het vertonen van cognitieve vertekeningen vergroot de kans op delinquent gedrag.

NP richt zich op het herstellen van cognitieve vertekeningen als secundair

behandeldoel door het inzetten van cognitieve herstructuring en 5G-gesprekken, gebaseerd op het bekende ABC model1 van Ellis (1962). Binnen Nieuwe Perspectieven wordt op deze wijze bij de jongeren inzicht gegeven in hun cognitieve vertekeningen en de gedragsconsequenties hiervan (Elling & Melissen, 2007).

Morele Ontwikkeling

Binnen de theorieën over de morele ontwikkeling is een splitsing te vinden tussen enerzijds de cognitieve visie en anderzijds de affectieve visie (Le Sage, 2006). In het geval van de cognitieve invalshoek wordt de morele ontwikkeling gezien als de ontwikkeling van een moreel kennisvermogen. Volgens Kohlberg (1984) gebeurt dit in verschillende stadia, gebaseerd op het cognitief ontwikkelingsmodel. In een laag stadium wordt geredeneerd op basis van regels en sociale verwachtingen, terwijl er bij een hoog stadium op basis van persoonlijke principes en algemeen aanvaardbare normen wordt geredeneerd.

De affectieve visie op de gewetensontwikkeling is tegengesteld aan de cognitieve visie. De theorie van de affectieve visie gaat er vanuit dat het moreel vermogen primair wordt gevormd door emoties in plaats van cognities (Le Sage, 2006). Volgens Hoffman (1984) is empathie in feite het ‘plaatsvervangend voelen’ (Le Sage, 2006). Empathische gevoelens worden volgens deze visie ontwikkeld door het gevoel van onbehagen bij het aanzien van andermans leed.

1 Het ABC-model laat de samenhang zien tussen factoren die aanleiding zijn voor het uiteindelijke

gedrag. Een gebeurtenis (A: activatie) en een idee of gedachte over de gebeurtenis (B: betekenisgeving) zijn aanleiding voor een emotionele reactie of gedrag (C: consequentie)

(7)

6

Gibbs (2003) voegt daarentegen deze twee visies samen en stelt dat de morele

ontwikkeling zowel gevoed wordt door cognitieve als affectieve factoren. In zijn poging deze visies samen te voegen, heeft hij Kohlbergs stadia van morele ontwikkeling herzien en verder ontwikkeld (Gibbs, Basinger, Grime, & Snarey, 2007). Volgens Gibbs en collegae (2007) is de morele ontwikkeling onder te verdelen in een drietal stadia, namelijk het onvolwassen stadium, het volwassen stadium en het existentiële stadium, waarbij het laatste stadium zelden bereikt wordt. Het hier voorgestelde onderzoek zal Gibbs’ definitie van morele ontwikkeling hanteren.

Uit onderzoek naar de samenhang tussen morele ontwikkeling en delinquent gedrag, blijkt dat delinquenten een lager niveau van moreel redeneren hebben dan niet-delinquenten (Stams et al., 2006). Uit de meta-analyse van Stams en collegae (2006) komt naar voren dat achterstanden in de morele ontwikkeling sterk samenhangen met jeugddelinquentie, zelfs na controle voor sociaal-economische status, geslacht, leeftijd en intelligentie. Individuen met een laag niveau van moreel redeneren oordelen veelal op basis van eigenbelang waarbij geen rekening gehouden wordt met materiële en immateriële schade die zij hiermee toebrengen. Er is een zwak tot matig verband gevonden tussen moreel redeneren en antisociaal gedrag. Bij ernstig delinquent gedrag is de achterstand in de morele ontwikkeling over het algemeen sterker aanwezig (Stams et al., 2006).

Het huidige onderzoek

Het doel van het huidige onderzoek is om middels een randomized controlled trial uit te wijzen of NP een positief effect heeft op cognitieve vertekeningen en de morele

ontwikkeling onder jongeren van 12 tot en met 23 jaar. De effectiviteit op korte termijn wordt onderzocht, namelijk direct na de nazorgfase (3 maanden na de start). Om dit te onderzoeken is eerst het onderzoek van De Vries en collegae (2016) naar het effect van NP op cognitieve vertekeningengerepliceerd. Op basis van de eerdere resultaten wordt verwacht dat Nieuwe Perspectieven geen significant effect heeft op cognitieve vertekeningen. Vervolgens is het effect van NP op de morele ontwikkeling onderzocht. Uit eerder onderzoek komt naar voren dat er een negatieve correlatie bestaat tussen cognitieve vertekeningen en morele

ontwikkeling (Lardén et al., 2006); bij een hogere morele ontwikkeling is er in mindere mate sprake van cognitieve vertekeningen, bij een lagere morele ontwikkeling is er in hogere mate sprake van cognitieve vertekeningen. Op basis van de eerdere resultaten van het

(8)

7

negatieve correlatie tussen cognitieve vertekeningen en morele ontwikkeling, wordt verwacht dat NP de morele ontwikkeling niet significant verbetert. Tot slot wordt onderzocht in

hoeverre het niveau van moreel redeneren van invloed is op het effect van NP op cognitieve vertekeningen. Verschillende onderzoeken (Barriga et al., 2000; Lardén et al., 2006) stellen dat delinquenten in een laag stadium van moreel redeneren meer geneigd zijn cognitieve vertekeningen toe te passen. Dit suggereert dat een hoger niveau van moreel redeneren mogelijk een voorwaarde is voor het minder toepassen van cognitieve vertekeningen. In de huidige studie wordt dan ook de hypothese onderzocht dat het effect van NP op cognitieve vertekeningen positiever is wanneer gestart wordt met een hoger niveau van moreel redeneren. Het huidige onderzoek is opgedeeld in een drietal deelvragen:

- Deelvraag 1: Welk effect heeft Nieuwe Perspectieven op cognitieve vertekeningen bij jongeren van 12 tot en met 23 jaar?

- Deelvraag 2: Welk effect heeft Nieuwe Perspectieven op de morele ontwikkeling bij jongeren van 12 tot en met 23 jaar?

- Deelvraag 3: In hoeverre verschilt het effect van Nieuwe Perspectieven op cognitieve vertekeningen bij een hoog of laag niveau van moreel redeneren?

Methode Participanten

Deze studie is onderdeel van een gerandomiseerde interventiestudie die is uitgevoerd aan de Universiteit van Amsterdam (het onderzoeksprotocol is uitgebreid beschreven in De Vries, Hoeve, Assink, Asscher, & Stams, 2014a). De participanten van het huidige onderzoek waren jongeren van 12 tot 23 jaar die risicogedrag en/of licht delinquent gedrag vertoonden. Deze jongeren waren bij Jeugdhulpverlening Spirit te Amsterdam, Purmerend of Hoofddorp aangemeld voor de interventie Nieuwe Perspectieven. De jongeren werden na aanmelding uitgenodigd deel te nemen aan het lopende onderzoek. De inclusiecriteria voor dit onderzoek komen overeen met de inclusiecriteria die zijn gebruikt door de aanbieders van Nieuwe Perspectieven, in dit geval Spirit. Het gaat om jongeren bij wie sprake is van

gedragsproblematiek en/of problemen op verschillende leefgebieden. Bij jongeren boven de 16 jaar golden tevens politie- en justitiecontacten als inclusiecriteria. Jongeren werden uitgesloten voor het onderzoek wanneer sprake was van een sterke verstandelijke beperking (IQ < 70), zware verslavingsproblematiek, zware psychiatrische problematiek, geen

(9)

8

In totaal deden 109 jongeren mee aan het onderzoek, waarvan 76 jongens en 33 meisjes (Gemiddelde leeftijd = 15.54, SD = 1.51, Range = 12.3-19.3). Deze groepsgrootte bleek voldoende te zijn om het verschil tussen de groepen te toetsen bij een groot effect, een α van 0.05 en een power van ten minste 0.80.De participanten waren redelijk gelijkmatig verdeeld over de leeftijdsgroepen 12 tot met 15 (56.5%) en 16 tot en met 23 (43.5%). De meerderheid van de participanten (84.4%) was van allochtone afkomst. Tabel 1 geeft een overzicht van de demografische gegevens van de participanten en toont dat de

conditiegroepen niet significant verschillen wat betreft demografische gegevens.

Tabel 1. Percentages voor demografische factoren inclusief chi-squared test.

Experimentele

groep Controle groep Totale groep

n (%) n (%) n (%) 2 (p) Geslacht .273 (.602) - Jongen 35 (67,3%) 41 (71,9%) 76 (69,7%) - Meisje 17 (32,7%) 16 (28,1%) 33 (30,3%) Leeftijd .021 (.886) - 12 t/m 15 29 (55,8%) 32 (57,1%) 61 (56,5%) - 16 t/m 23 23 (44,2%) 24 (42,9%) 47 (43,5%) Etniciteit .944 (.331) - Autochtoon 10 (19,2%) 7 (12,3%) 17 (15,6%) - Allochtoon 42 (80,8%) 50 (87,7%) 92 (84,4%) Procedure

Na aanmelding van een jongere bij Spirit voor het interventieprogramma Nieuwe Perspectieven werden de jongeren gescreend. Wanneer de jongere voldeed aan de

inclusiecriteria, werden de gegevens van de jongere doorgegeven aan de onderzoekers van de Universiteit van Amsterdam. Vervolgens is door de onderzoeker de toewijzing aan een conditie uitgevoerd. Voor deze procedure werd gebruik gemaakt van een computergestuurd randomisatie-systeem, welke de jongere at random toewees aan ofwel de experimentele groep ofwel de controlegroep. De experimentele groep kreeg de behandeling NP en de jongeren binnen de controlegroep kregen een alternatieve, passende behandeling waarbij de keuze door een gedragswetenschapper werd gebaseerd op de screening bij de aanmelding.

(10)

9

Wanneer bekend was welke conditie aan de jongere was toegewezen, werd door de onderzoekers contact opgenomen met de jongere en de ouders voor deelname aan het onderzoek. Hierbij werd de inhoud van het onderzoek en de betekenis van de deelname, namelijk het meewerken aan de afname van vragenlijsten, uitgelegd. Bij deze uitleg werd tevens benadrukt dat deelname vrijwillig was en dat de gegevens en de vragenlijsten anoniem en vertrouwelijk waren. Daarnaast kregen de jongeren als dank voor hun deelname aan het onderzoek bij elke afname 20 euro en de ouders 10 euro en tekenden zowel de jongere als ouders een toestemmingsformulier (informed consent).

Het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam naar de effectiviteit van Nieuwe Perspectieven bestond uit meerdere meetmomenten: een voormeting (T1), een tussenmeting na 3 maanden (T2), een nameting na 6 maanden (T3) en een follow-up, 18 maanden na aanmelding (T4). In het huidige onderzoek is alleen gebruik gemaakt van de voormeting (T1) en de nameting, na de nazorgfase (T3). Het onderzoek is goedgekeurd door de Commissie Ethiek van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen.

Interventie

In dit onderzoek is de effectiviteit van NP onderzocht. Met behulp van NP wordt getracht risico- en licht delinquente jongeren te helpen bij het op de rails zetten van hun leven en wordt getracht nieuwe maatschappelijke perspectieven te bieden (zie voor een uitgebreide beschrijving, Elling & Melissen, 2007). Het hoofddoel is het voorkomen van politiecontacten en recidive. Daarnaast kent NP nog enkele andere doelen. Zo werkt NP aan de begeleiding van de jongeren naar werk- en/of schoolgelegenheid, het herstellen van positieve sociale contacten in het gezin en de omgeving, het op orde brengen van de financiën, het

optimaliseren van de woon- en gezondheidssituatie en tot slot het realiseren van zinvolle vrijetijdsbesteding.

Deze doelen worden aangepakt in een gefaseerd traject, onderverdeeld in een

intensieve fase van drie maanden en een nazorgfase van nog eens drie maanden. In het eerste deel van de intensieve fase vindt in ongeveer drie weken de kennismaking, de sociale

omgevingsanalyse en het opstellen van het plan van aanpak plaats. In het tweede deel van de intensieve fase vindt de realisatie van deze opgestelde doelen plaats en wordt met behulp van de sociale omgevingsanalyse een sociaal netwerk opgebouwd waarvan de jongere blijvend steun kan ontvangen. De intensieve fase wordt middels een netwerkbijeenkomst afgesloten wanneer het doel bereikt is. Na deze fase vindt de nazorgfase plaats, waarin in veel mindere

(11)

10

mate contact plaatsvindt met de jongere. Deze fase is voornamelijk bedoeld om de jongere te ondersteunen bij de veranderingen, die ontstaan zijn door de intensieve fase. De gehele nazorgfase beslaat ongeveer 12 contacturen met elke jongere en wordt afgesloten met een netwerkbijeenkomst. De interventie is geslaagd wanneer een jaar na het einde van de intensieve fase nog geen sprake is geweest van politiecontact, de jongeren werk heeft of op school zit en de geproduceerde verbeteringen op de leefgebieden gestabiliseerd zijn.

Meetinstrumenten

Om antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvragen is binnen dit onderzoek gebruik gemaakt van een tweetal vragenlijsten.

Morele ontwikkeling. Om te kunnen beoordelen wat het effect van Nieuwe

Perspectieven op de morele ontwikkeling van jongeren is, is gebruik gemaakt van de Sociomoral Reflection Measure-Short Form (SRM-SF; Gibbs, Basinger, & Fuller, 1992; Nederlandstalige versie Vragenlijst sociale relaties; Zwart-Woudstra, Meijer, Fintelman, & Van IJzendoorn, 1993). Met behulp van dit morele interview kan het niveau van moreel redeneren bij jongeren gemeten worden. Binnen dit interview worden aan de jongere 11 morele dilemma’s over sociale relaties voorgelegd, waarbij de jongere moet beredeneren waarom hij/zij deze stelling heel belangrijk, belangrijk of niet belangrijk vindt. Hierbij worden een vijftal waardegebieden onderscheiden, namelijk contract en waarheid, verwantschap, leven, eigendom en wet, en wettelijk recht.

De SRM-SF is mondeling afgenomen door één van de onderzoekers en opgenomen met behulp van een voicerecorder. De antwoorden van de jongeren zijn letterlijk uitgewerkt in een verbatim en gescoord door getrainde beoordelaars aan de hand van de uitgewerkte

antwoordopties (Zwart-Woudstra et al., 1993). De totale gemiddelde score op de SRM-SF is berekend door de scores op alle items op te tellen en door het aantal valide items te delen. Een item is niet valide wanneer er geen antwoord is gegeven of het antwoord volgens de

handleiding onscoorbaar is. Bij meer dan 5 onscoorbare antwoorden, dient de gehele afname als onscoorbaar en zodoende missing te worden beschouwd. De uitkomsten worden gegeven in een viertal stadia, gebaseerd op Gibbs’ herziening van Kohlbergs stadia van morele

ontwikkeling (Gibbs et al., 2007): 1) redeneren vanuit eenzijdigheid en concrete gevolgen, 2) redeneren in termen van ‘in ruil voor’ en instrumenteel redeneren, 3) redeneren vanuit

(12)

11

Hierbij representeren de eerste twee stadia een onvolwassen niveau van moreel redeneren en de laatste twee stadia een volwassen niveau.

De betrouwbaarheid van de SRM-SF bleek hoog te zijn en ook de validiteit is voldoende gebleken (Gibbs et al., 1992). Om de interne consistentie van de SRM-SF te meten, is gebruik gemaakt van de Cronbach’s alpha. De Cronbach’s alpha van de SRM-SF was .64 (T1) en .63 (T3). De verwijdering van item 7 (Hoe denk je over het redden van het

leven van zomaar iemand? Hoe belangrijk is het dat iemand probeert het leven van een vreemde te redden, zonder dat je eigen leven daarbij in gevaar komt?) leverde echter geen

substantiële verbetering van de cronbach’s alpha op. Uitgaande van een Cronbach’s alpha van > .70 als betrouwbaar, kan gesteld worden dat de schalen feitelijk niet betrouwbaar genoeg waren om samen te kunnen voegen tot een totale gemiddelde score op de SF. De SRM-SF meet echter moreel redeneren op een aantal subgebieden, waardoor er mogelijk minder sprake is van een interne consistentie. Daarnaast kan de interne consistentie

ondergewaardeerd zijn door het beperkte aantal items binnen de SRM-SF (Streiner, 2003). Er is binnen het huidige onderzoek gebruik gemaakt van de totale gemiddelde score op de SRM-SF om het gehele construct morele ontwikkeling te meten en zodoende de inhoudsvaliditeit te verhogen (Streiner, 2003). Om een antwoord te kunnen geven op de derde deelvraag is deze score gedichotomiseerd in een groep met een lage score op de SRM-SF en een groep met een hoge score op de SRM-SF.

Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te kunnen meten is de SRM-SF door

verschillende beoordelaars gescoord. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is beoordeeld met behulp van cohen’s kappa. Een cohen’s kappa (K) tussen .40 en .75 duidt op een redelijke mate van overeenstemming, een K > .75 als een sterke overeenstemming. Er kwam bij de analyse naar voren dat op de meeste items de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid redelijk tot goed was. De scoring van één consistente beoordelaar is gebruikt in de analyse.

Cognitieve vertekeningen. Om het effect van Nieuwe Perspectieven op cognitieve

vertekeningen te kunnen meten, is gebruik gemaakt van de How I Think vragenlijst (HIT; Gibbs et al, 2001; Nederlandstalige versie Hoe Ik Denk-vragenlijst, HID, Nas, 2002). Deze vragenlijst bestaat uit 54 items, waarbij 39 items betrekking hebben op de vier typen van cognitieve vertekeningen (egocentrisme; anderen de schuld geven; goedpraten en/of verkeerd benoemen; van het ergste uitgaan), 8 items op ‘onaannemelijke antwoorden’ om afwijkende antwoorden te screenen en 7 items geven positieve opvulling als tegenhanger voor de negatieve lading.

(13)

12

De HID is schriftelijk afgenomen. De jongeren konden op een 6-puntsschaal

antwoorden in hoeverre zij het eens waren met de stelling: 1) erg mee oneens, 2) mee oneens, 3) beetje mee oneens, 4) beetje mee eens, 5) mee eens, 6) erg mee eens. De totaalscore is vervolgens berekend door het gemiddelde te nemen van de scores van alle items van de schaal cognitieve vertekeningen. Studies hebben aangetoond dat de betrouwbaarheid en validiteit van de HID voldoende is (Nas et al., 2008; Van der Velden, Brugman, Boom, & Koops, 2010).

Om de interne consistentie van de vragenlijst en de afzonderlijke items binnen het huidige onderzoek te meten, is gebruik gemaakt van de Cronbach’s alpha. De Cronbach’s alpha van de schaal ‘egocentrisme’ waren respectievelijk .72 (T1) en .78 (T3); ‘anderen de schuld geven’: .75 (T1) en .75 (T3); ‘goed praten/verkeerd benoemen’: .76 (T1) en .80 (T3); en ‘uitgaan van het ergste’: .75 (T1) en .81 (T3). Uitgaande van een Cronbach’s alpha van > .70 als betrouwbaar, waren de schalen betrouwbaar genoeg om samen te kunnen voegen tot een totale gemiddelde score voor cognitieve vertekeningen.

Er is geanalyseerd of er sprake is van onaannemelijke antwoorden, waarbij een score op de subschaal ‘onaannemelijke antwoorden’ onder 4 als acceptabel, een score boven de 4 als verdacht en een score hoger dan 4.25 als niet interpreteerbaar werd beschouwd. Uit de analyse kon geconcludeerd worden dat er bij zowel T1 als T3 geen scores waren die niet geïnterpreteerd mochten worden, wat betekent dat de gegevens van alle jongeren konden worden opgenomen in de statistische analyse.

Analyseplan

De data zijn verwerkt en geanalyseerd met behulp van SPSS (Statistical Package for

the Social Sciences), versie 20.0. Voor alle analyses is een significantieniveau van .05

toegepast. In het huidige onderzoek werden de gegevens van de totale gemiddelde scores van de SRM-SF en de HID op het eerste meetmoment (T1) en het derde meetmoment (T3) gebruikt.

Om de effectiviteit van Nieuwe Perspectieven te kunnen beoordelen is bij de

statistische analyse gebruik gemaakt van een analyse van covariantie (ANCOVA). Hiermee kunnen verschillen tussen groepen onderzocht worden terwijl er statistisch gecontroleerd wordt voor covariaten, waarvan verwacht wordt dat zij invloed kunnen hebben op de afhankelijke variabele, in dit geval cognitieve vertekeningen respectievelijk morele

(14)

13

variabele, welke beïnvloed wordt door de covariaat, verwijderd. Op deze manier wordt de power van het onderzoek en de waarschijnlijkheid dat de verschillen in uitkomsten tussen de groepen te danken zijn aan de interventie vergroot (Field, 2013).

Voor het beantwoorden van de eerste deelvraag werd gebruik gemaakt van een one-way ANCOVA met de gemiddelde score van de HID op T3 (nameting) als afhankelijke variabele, met de conditie (NP of controlegroep) als onafhankelijke variabele (factor in SPSS) en met de gemiddelde score van de HID op T1 (voormeting) als covariaat. Voor het

beantwoorden van de tweede deelvraag werd eveneens gebruik gemaakt van een one-way ANCOVA met de gemiddelde score op de SRM op T3 als afhankelijke variabele, met de conditie als onafhankelijke variabele en met de gemiddelde score bij de SRM op T1 als covariaat. Tot slot werd voor de beantwoording van de derde deelvraag gebruik gemaakt worden van een two-way ANCOVA. Deze toets is uitgevoerd met de gemiddelde score op de HID op T3 als afhankelijke variabele, met de conditie en morele ontwikkeling als

onafhankelijke variabelen en met de gemiddelde score op de HID op T1 als covariaat. Daarnaast werd de interactieterm conditie x morele ontwikkeling toegevoegd aan het model.

Resultaten Beschrijvende analyses

Eerst zijn de gemiddelden en standaarddeviaties voor de controlegroep en experimentele groep ten aanzien van cognitieve vertekeningen en morele ontwikkeling berekend. In Tabel 2 zijn de beschrijvende statistieken van de verschillende variabelen weergegeven.

Het Effect van Nieuwe Perspectieven

Middels een paired samples t-test is geanalyseerd in hoeverre de gemiddelden van cognitieve vertekeningen en morele ontwikkeling op T1 en T3 significant van elkaar verschillen voor zowel de experimentele groep als de controlegroep. Bij de experimentele groep was er sprake van een significant verschil in de scores van de HID tussen T1 (M = 2.63,

SD = .73) en T3 (M = 2.34, SD = .62), t (47) = 2.70, p = .010. Er was eveneens sprake van een

significant verschil in de scores van de SRM-SF tussen T1 (M = 216.85, SD = 35.49) en T3 (M = 234.26, SD = 29.76), t (36) = - 3.76, p = .001. Bij de controlegroep was er geen

significant verschil gevonden in de scores van de HID tussen T1 (M = 2.55, SD = .68) en T3 (M = 2.41, SD = .73), t (52) = 1.55, p = .127. Er was ook geen significant verschil in de scores

(15)

14

van de SRM-SF tussen T1 (M = 231.82, SD = 24.83) en T3 (M = 240.37, SD = 35.94), t (37) = - 1.58, p = .124. Deze resultaten suggereren dat Nieuwe Perspectieven een significante verbetering teweegbrengt met betrekking tot cognitieve vertekeningen en morele

ontwikkeling, terwijl de controlegroep geen significant effect liet zien.

Tabel 2. Gemiddelden, standaard deviatie en effecten van NP (N = 52) vs. CAU (N = 57) op

cognitieve vertekeningen en morele ontwikkeling

Pre-test Post-test (3 maanden)

M SD M SD T F partial ɳ² Cognitieve vertekeningen .67ª .007 NP 2.63 .73 2.34 .62 2.70* CAU 2.55 .68 2.41 .73 1.55 Morele ontwikkeling .04ᵇ .001 NP 216.85 35.49 234.26 29.76 - 3.76 ** CAU 231.82 24.83 240.37 35.94 - 1.58 Noot. *p < .05, **p < .005

ª F test aan de hand van analyse van covariantie (ANCOVA) ᵇ F test aan de hand van analyse van covariantie (ANCOVA)

Hypothese 1. Een one-way ANCOVA is uitgevoerd om te toetsen of er een significant

verschil is tussen de condities in cognitieve vertekeningen op de nameting, terwijl

gecontroleerd wordt voor de voormeting van cognitieve vertekeningen. Er was een significant verband tussen de voormeting van cognitieve vertekeningen (covariaat) en de nameting van cognitieve vertekeningen, F (1, 98) = 53.31, p < .001, r = .59. De controlegroep en de experimentele groep vertoonden geen significante verschillen in cognitieve vertekeningen, nadat is gecontroleerd voor de voormeting van cognitieve vertekeningen, F (1, 98) = .67, p = .416, partial ɳ² = .007 (Tabel 2). De conditie bleek slechts 0.7% van de variantie in de

afhankelijke variabele te verklaren.

Hypothese 2. Een one-way ANCOVA is uitgevoerd om een significant verschil tussen

(16)

15

gecontroleerd wordt voor de voormeting van morele ontwikkeling. Er was een significant verband de voormeting van morele ontwikkeling (covariaat) en de nameting van morele ontwikkeling, F (1, 72) = 14.39, p < .001, r = .42. De controlegroep en de experimentele groep vertoonden geen significante verschillen in morele ontwikkeling, nadat is gecontroleerd voor de voormeting van morele ontwikkeling, F(1, 72) = .04, p = .843, partial ɳ² = .001 (Tabel 2). De conditie bleek slechts 0.1% van de variantie in de afhankelijke variabele te verklaren.

Hypothese 3. Een correlatie-analyse is uitgevoerd om te onderzoeken in hoeverre

morele ontwikkeling en cognitieve vertekeningen met elkaar samenhangen. In tegenstelling tot wat literatuur suggereert, is in het huidige onderzoek geen significant verband gevonden tussen morele ontwikkeling en cognitieve vertekeningen, r (97) = .04, p = .686. Vervolgens is op basis van de derde hypothese de invloed van morele ontwikkeling op het effect van NP op cognitieve vertekeningen onderzocht. Allereerst zijn de scores gedichotomiseerd in een lage score op de SRM-SF (n = 49) en een hoge score op de SRM-SF (n = 48). Deze verdeling is gebaseerd op de mediaan van de totale gemiddelde score op de SRM-SF (Mdn = 227). Er is geen significant interactie-effect gevonden van morele ontwikkeling en de conditie op cognitieve vertekeningen, F (1, 86) = .357, p = .552, partial ɳ² = .004 (Tabel 3). Een hoge of lage score op de SRM-SF bleek slechts 0.4% van de variantie in het effect van NP op cognitieve vertekeningen te verklaren.

Tabel 3. Two-way ANCOVA met interactie-effect van de morele ontwikkeling en conditie op

cognitieve vertekeningen bij de nameting

F Sign. partial ɳ²

Morele ontwikkelingª .014 .906 .000

Conditie .383 .538 .004

Morele ontwikkeling * conditie .357 .552 .004

(17)

16

Discussie

In de huidige studie is onderzoek gedaan naar de kortetermijneffecten van Nieuwe Perspectieven (NP), een intensief preventieprogramma voor jongeren in een beginnend

stadium van delinquent gedrag. Hierbij is het effect van NP op cognitieve vertekeningen en de morele ontwikkeling onderzocht, direct na de interventie. Daarnaast werd geanalyseerd in hoeverre het niveau van de morele ontwikkeling bij de voormeting van invloed was op het effect van Nieuwe Perspectieven op cognitieve vertekeningen. Op basis van

literatuuronderzoek (Lardén et al., 2006) en eerder onderzoek naar de effectiviteit van NP (De Vries et al., 2016) werd verwacht dat NP geen significant effect zou hebben op cognitieve vertekeningen en morele ontwikkeling. Wel werd op basis van literatuur (Barriga et al., 2000) verwacht dat moreel redeneren voor aanvang van de interventie van invloed zou zijn op het effect van NP op cognitieve vertekeningen. Om de effectiviteit van NP te onderzoeken werd gebruik gemaakt van een experimenteel design met een experimentele groep (NP) en een controlegroep (CAU: ‘care as usual’). De controlegroep kreeg een interventieprogramma toegewezen dat in tegenstelling tot NP niet specifiek op de doelgroep is gericht. Zoals werd verwacht bleek NP niet effectiever in het verbeteren van cognitieve vertekeningen en morele ontwikkeling ten opzichte van CAU. Wanneer de invloed van morele ontwikkeling op het effect van NP op cognitieve vertekeningen werd geanalyseerd, bleek NP echter eveneens niet significant effectiever in het verbeteren van cognitieve vertekeningen ten opzichte van CAU.

De experimentele groep liet een significante verbetering zien met betrekking tot cognitieve vertekeningen en morele ontwikkeling. De controlegroep liet daarentegen geen significante verbetering zien. Dit suggereert dat NP beter in staat is cognitieve vertekeningen te verminderen en de morele ontwikkeling te verbeteren. Nadat echter met behulp van statistische analyses werd gecontroleerd voor de voormetingen van beide variabelen, kwam naar voren dat het effect van NP niet significant verschilt van het effect van CAU. Er kan zodoende niet worden geconcludeerd dat NP effectiever is in het verbeteren van cognitieve vertekeningen en morele ontwikkeling ten opzichte van CAU.

De niet-significante resultaten met betrekking tot cognitieve vertekeningen komen overeen met de verwachtingen op basis van het RCT-onderzoek van De Vries en collegae (2016). In het onderzoek van De Vries (2016) werd gevonden dat NP ten opzichte van de controlegroep geen significant grotere verbetering liet zien op alle uitkomstenmaten,

waaronder cognitieve vertekeningen. Hoewel NP zich niet direct richt op het verbeteren van cognitieve vertekeningen, wordt hier tijdens de interventie middels cognitieve

(18)

17

herstructurering en 5G-gesprekken wel inzicht in gegeven. Wanneer er sprake is van ernstige

cognitieve vertekeningen, zal de hulpverlener de cliënt doorverwijzen naar een

gespecialiseerde hulpverlening (Elling & Melissen, 2007). Een mogelijke verklaring voor de bevinding dat NP ondanks deze middelen er niet in is geslaagd de cognitieve vertekeningen significant te verbeteren, kan gevonden worden in de programma-integriteit. Hoewel volgens de procesevaluatie (de Vries, Hoeve, Asscher & Stams, 2014b) er binnen NP over het

algemeen voldoende methodegetrouw gewerkt wordt, werd het middel 5G-gesprekken om cognitieve vertekeningen te verbeteren niet standaard ingezet. Dit gebeurde slechts in 48% van de gevallen. Dit terwijl volgens hetzelfde onderzoek (2014b) wel 75% van de jongeren problemen vertoonden op het gebied van cognitieve vertekeningen. De 5G-gesprekken

werden uiteindelijk in minder dan 60% van de gevallen ingezet. Deze 60% is een drempel die door Durlak en DuPre (2008) in verband wordt gebracht met een grotere kans op het bereiken van positieve resultaten. Aangezien deze drempel binnen NP niet werd bereikt, is het dan ook niet verrassend dat er geen significante effecten zijn gevonden ten aanzien van cognitieve vertekeningen.

De resultaten van de tweede deelvraag ten aanzien van de morele ontwikkeling kwamen overeen met de vooraf gestelde hypothese, namelijk dat NP geen significant effect zou hebben op de morele ontwikkeling ten opzichte van de controlegroep. Het stellen van deze hypothese was gebaseerd op onderzoek waaruit bleek dat er een negatieve correlatie bestaat tussen morele ontwikkeling en cognitieve vertekeningen (Lardén et al., 2007). In tegenstelling tot het onderzoek van Lardén en collegae (2007) is in dit onderzoek geen verband gevonden tussen deze variabelen.Een mogelijke verklaring is het verschil in de doelgroep van de onderzoeken. Waar het huidige onderzoek zich heeft gericht op jongeren in een beginnend stadium van delinquent gedrag, hebben Lardén en collegae (2007) de

cognitieve vertekeningen en morele ontwikkeling van opgesloten delinquente jongeren onderzocht.

Een andere mogelijke verklaring is dat de SRM-SF de morele ontwikkeling niet voldoende betrouwbaar heeft gemeten. De interne consistentie van de vragenlijst bleek te laag om de schalen te kunnen samenvoegen tot een totale gemiddelde score. Dit betekent dat de verschillende items binnen de vragenlijst niet hetzelfde construct hebben gemeten. Binnen het huidige onderzoek is echter gebruik gemaakt van de totale score op moreel redeneren, om zodoende de validiteit van het onderzoek te verhogen. Zoals in de methodesectie is beschreven, onderscheidt de SRM-SF een vijftal waardegebieden, namelijk contract en

(19)

18

waarheid, verwantschap, leven, eigendom en wet, en wettelijk recht. De vraag is echter of deze verschillende waardegebieden van moreel redeneren samengebracht kunnen worden onder één noemer, of dat er bij deze doelgroep enkel sprake is van een achterstand op een beperkt aantal waardegebieden van de morele ontwikkeling (Brugman & Aleva, 2004; Gregg, Gibbs & Basinger, 1994). Het is mogelijk dat door het samenvoegen van de verschillende waardegebieden geen significante effecten zijn gevonden.

Een kanttekening bij de tweede onderzoeksvraag heeft betrekking op de relatie tussen morele ontwikkeling en delinquent gedrag. Ondanks veel en grondig onderzoek blijft de relatie tussen morele ontwikkeling en delinquent gedrag complex en slecht begrepen (Brugman, 2010). Binnen de wetenschappelijke literatuur is nog geen eenduidige conclusie getrokken over de causaliteit binnen deze relatie (Brugman, 2010). Daarnaast laten

interventies die specifiek gericht zijn op de morele ontwikkeling, zoals EQUIP, een beperkt succes zien (Beerthuizen, Brugman, & Basinger, 2013). Meer onderzoek is dan ook nodig om te bepalen of morele ontwikkeling een dynamische criminogene factor is en welke

ingrediënten in dat geval nodig zijn om met behulp van een interventie de morele ontwikkeling te verbeteren.

Een andere mogelijke verklaring voor het niet vinden van significante effecten van NP kan gevonden worden in de intensiteit van het programma (zie ook De Vries et al, 2016). NP is een kort, intensief preventieprogramma (Elling & Melissen, 2007). Mogelijk heeft het programma wel de juiste ingrediënten, maar is het programma te intensief in verhouding tot het risiconiveau van de doelgroep. Uit de meta-analyse van De Vries en collegae (2015) komt naar voren dat de intensiteit van een programma aangepast dient te worden aan het

risiconiveau van de cliënt. Enkele onderzoeken (De Vries et al, 2015; Wilson & Hoge, 2012) hebben geconcludeerd dat bij deze doelgroep minder intensieve preventieprogramma’s grotere effecten laten zien, terwijl zeer intensieve preventieprogramma’s zelfs

contraproductief kunnen zijn. Een potentiële mismatch tussen de intensiteit van NP en de doelgroep kan derhalve een verklaring zijn voor de gevonden resultaten.

Tot slot bleek morele ontwikkeling geen invloed te hebben op het effect van NP op cognitieve vertekeningen. Deze resultaten kwamen niet overeen met de vooraf gestelde hypothese dat het niveau van morele ontwikkeling een modererende rol zou spelen in het effect van NP op cognitieve vertekeningen. Een mogelijke verklaring voor deze bevinding is de onderzoeksmethode voor deze deelvraag. Om de deelvraag te onderzoeken zijn dichotome variabelen gemaakt van de scores van de SRM-SF bij de voormeting (hoog versus laag

(20)

19

niveau). Het dichotomiseren van een variabele zorgt voor een verlies van power binnen het onderzoek (MacCallum, Zhang, Preacher, & Rucker, 2002). Hierdoor wordt het moeilijker om een significant effect te vinden. Daarnaast is de scheiding tussen laag en hoog niveau van moreel redeneren niet gebaseerd op de door Gibbs en collegae (2007) gestelde niveaus, maar op de scores van de huidige onderzoeksgroep. Binnen de huidige onderzoeksgroep bleek er echter sprake te zijn van weinig spreiding over de verschillende niveaus. Het merendeel van de onderzoeksgroep redeneerde gemiddeld op stadium 2, waarbij de minimum en maximum scores slechts 1,5 stadium verschilden. Vanwege deze geringe variatie en een te klein aantal jongeren met een hoog niveau van moreel redeneren is de variabele gedichotomiseerd met behulp van een zogenoemde ‘median split’. Dit betekent dat een groep die qua scores dicht bij elkaar lag, is opgedeeld in twee groepen met een ‘hoge’ versus ‘lage’ score. Dit kan een vertekend beeld geven van het niveau van moreel redeneren van een participant. Daarnaast kan dit een mogelijke reden zijn voor het niet vinden van een significant effect. Een grotere steekproef met meer variatie is nodig om duidelijkere uitspraken te kunnen doen.

De hypothese van de derde deelvraag was gebaseerd op literatuur waarin gesteld werd dat delinquenten in een laag stadium van moreel redeneren meer geneigd zijn cognitieve vertekeningen toe te passen (Barriga et al., 2000; Lardén et al., 2006). In het huidige

onderzoek is dit verband echter niet gevonden. Voorts blijkt uit onderzoek (Brugman, 2010; Gibbs, 1991) dat cognitieve vertekeningen een modererend effect kunnen hebben op de relatie tussen de morele ontwikkeling en delinquent gedrag. Een achterstand in moreel redeneren zou zich niet hoeven te uiten in antisociaal gedrag, tenzij deze gepaard gaat met cognitieve

vertekeningen (Brugman, 2010; Gibbs, 1991). Volgens Gibbs (2003) kunnen cognitieve vertekeningen bij een hoog niveau van moreel redeneren, resulteren in het neutraliseren (goedpraten) van delinquent en/of probleemgedrag. De vraag is of deze bevindingen elkaar tegenspreken of dat beide relaties naast elkaar kunnen bestaan. Het is van belang dat toekomstig onderzoek zich richt op de interactie-effecten van cognitieve vertekeningen en morele ontwikkeling op antisociaal gedrag. Mogelijk is het onderzoeken van het modererend effect van cognitieve vertekeningen op het effect van NP op morele ontwikkeling een

belangrijke invalshoek voor toekomstig onderzoek.

Beperkingen van het onderzoek

Het huidige onderzoek heeft gebruik gemaakt van een RCT-design om de effectiviteit van het preventieprogramma te onderzoeken. Volgens Weisburd (2010) wordt dit gezien als

(21)

20

de beste methode om uitspraken kunnen doen over de effectiviteit, de interne validiteit te verhogen en alternatieve verklaringen voor gevonden effecten uit te sluiten. Desondanks dienen een aantal beperkingen van het huidige onderzoek in acht te worden genomen. Ten eerste heeft het huidige onderzoek zich enkel gericht op de kortetermijneffecten van NP. Een follow-up studie naar de effecten van NP zou dan ook meer inzicht kunnen geven in de langetermijneffecten van het preventieprogramma.

Ten tweede is zoals eerder vermeld voor beantwoording van de derde deelvraag de variabele morele ontwikkeling gedichotomiseerd. Dit zorgt ten eerste voor een kleinere power binnen het onderzoek, waardoor effecten minder snel zichtbaar zullen worden. Ten tweede geeft het dichotomiseren van relatief gelijke scores in de onderzoeksgroep een vertekend beeld van een laag en hoog niveau van moreel redeneren. Vervolgonderzoek zal een grotere steekproef met meer variatie moeten hebben om duidelijkere uitspraken te kunnen doen met betrekking tot de moderende rol van de morele ontwikkeling.

Ten derde is binnen het huidige onderzoek enkel de standaard NP-variant

geanalyseerd. Binnen NP bestaan echter sinds enkele jaren meerdere varianten (zie voor meer uitleg De Vries et al., 2014b). Vervolgonderzoek is nodig om te kijken of deze varianten wellicht meer vruchtbare ingrediënten hebben dan de standaard NP-variant en care as usual.

Tot slot bestaat, zoals in het onderzoek van De Vries en collegae (2014c) wordt aangehaald, bij een RCT-onderzoek de kans dat er sprake is van een selectiebias, ofwel selectieve uitval van participanten (Asscher, Deković, Manders, van der Laan, & Prins, 2007). Uit onderzoek van De Vries en collegae (2014c) komt naar voren dat er sprake is van een relatief hoge drop-out, namelijk 37% van de jongeren. Er werden echter geen significante verschillen gevonden tussen de participanten en de drop-outs.

Conclusie en aanbevelingen

In de huidige studie is het preventieprogramma Nieuwe Perspectieven onderzocht. Door te interveniëren in een vroeg stadium van delinquentie zou NP de kans op persistent delinquent gedrag kunnen verkleinen. Het onderzoek van Deković (2010) waarin gesteld wordt ‘baat het niet, dan schaadt het mogelijk wel’, onderstreept het belang van evidence-based preventieprogramma’s. Het doel van het huidige onderzoek was dan ook om de effectiviteit van NP te onderzoeken, waarbij de secundaire uitkomstmaten cognitieve

(22)

21

van een controlegroep die een interventieprogramma kreeg toegewezen dat in tegenstelling tot NP niet specifiek op de doelgroep is gericht.

Uit de resultaten kwam naar voren dat NP verbeteringen laat zien op de morele ontwikkeling en cognitieve vertekeningen. Deze verbeteringen verschilden echter niet significant van de controlegroep. Er kan geconcludeerd worden dat hoewel NP niet minder effectief is in het verbeteren van cognitieve vertekeningen en morele ontwikkeling dan

vergelijkbare interventies die niet specifiek op deze doelgroep zijn gericht, NP hierin ook niet significant effectiever is.

Het hoofddoel van NP is het voorkomen van delinquent gedrag dan wel recidive. In het huidige onderzoek is wetenschappelijke literatuur gebruikt waarin cognitieve

vertekeningen en morele ontwikkeling als dynamische criminogene factoren worden omgeschreven. Er is echter nader onderzoek nodig om eenduidig te bepalen of de morele ontwikkeling gezien kan worden als een dynamische criminogene factor. Wel is duidelijk geworden dat, ondanks dat 75% van de jongeren problemen bleek te vertonen met betrekking tot cognitieve vertekeningen, NP hier onvoldoende aandacht aan besteedt. Door binnen NP meer te focussen op dynamische criminogene factoren zoals cognitieve vertekeningen en mogelijk morele ontwikkeling, kan NP wellicht doorontwikkeld worden tot een effectief en onderscheidend preventieprogramma.

Het kan hierbij nodig zijn om specifieke technieken toe te voegen aan de methodiek. Om de morele ontwikkeling te verbeteren en cognitieve vertekeningen te verminderen zal meer aandacht besteed moeten worden aan de cognitieve gedragselementen binnen het programma en zullen hulpverleners binnen NP de 5G-gesprekken vaker als middel moeten inzetten.

Daarnaast is er voor diepgaander onderzoek naar de effectiviteit van NP op secundaire uitkomstenmaten en de modererende invloed van cognitieve vertekeningen of morele

ontwikkeling een grotere steekproef nodig. Een grotere steekproef resulteert in een grotere power om een significant effect aan te tonen. Verder is het wenselijk meer autochtone participanten mee te nemen in het onderzoek en een grotere spreiding over de niveaus van moreel redeneren te hebben. Tot slot moet er aandacht zijn voor het afstemmen van de intensiteit van het programma op de doelgroep om contraproductieve uitkomsten te voorkomen. Om te kijken welk effect de huidige intensiteit en mogelijke veranderingen hebben op de lange termijn, is een follow-up studie wenselijk.

(23)

22

Literatuurlijst

Andrews, D. A., Bonta, J., & Hoge, R. D. (1990). Classification for effective rehabilitation: Rediscovering psychology. Criminal Justice and Behavior, 17, 19-52.

Andrews, D. A. & Bonta, J. (2010). Rehabilitating criminal justice policy and practice.

Psychology, Public Policy, and Law, 16, 39-55.

Asscher, J. J., Deković, M., Manders, W. A., Van der Laan, P. H., & Prins, P. J. (2007). A randomized controlled trial of the effectiveness of multisystemic therapy in the Netherlands: post-treatment changes and moderator effects. Journal of Experimental

Criminology, 9, 169-187.

Barriga, A. O., Landau, J. R., Stinson, B. L., Liau, A. K., & Gibbs, J. C. (2000). Cognitive distortion and problem behaviors in adolescents. Criminal Justice and Behavior, 27, 36-56.

Beerthuizen, M. G. C. J., Brugman, D., & Basinger, K. S. (2013). Oppositional defiance, moral reasoning and moral value evaluation as predictors of self-reported juvenile delinquency. Journal of Moral Education, 42, 460-474.

Brugman, D. (2010). Moral reasoning competence and the moral judgement-action

discrepancy in young adolescents. In W. Koops, D. Brugman, T. J. Ferguson, & A. F. Sanders (Eds.), The development and structure of conscience (pp. 119-133). Hove, UK, and New York, NY: Psychology Press.

Brugman, D. & Aleva, A. E. (2004). Developmental delay or regression in moral reasoning by juvenile delinquents? Journal of Moral Education, 33, 319-336.

Bruysse, W., Van den Andel, A., & van Dijk, B. (2008). Evaluatie Nieuwe Perspectieven

Amersfoort 2005-2007. Amsterdam: DSP-Groep BV.

De Vries, L. A., Hoeve, M., Assink, M., Asscher, J. J., & Stams, G. J. J. M. (2014a). The effects of the prevention program ‘New Perspectives’ (NP) on juvenile delinquency and other life domains: study protocol for a randomized controlled trial. BMC

Psychology, 2, 1-10.

De Vries, L. A., Hoeve, M., Asscher, J. J., & Stams, G. J. J. M. (2014b). Onderzoek naar de

programma-integriteit van Nieuwe Perspectieven in Amsterdam. Amsterdam:

Universiteit van Amsterdam.

De Vries, L. A., Hoeve, M., Assink, M., Stams, G. J. J. M., Asscher, J. J. (2015). Practitioner Review: Effective Ingredients of Prevention Programs for Youth at Risk of Persistent

(24)

23

Juvenile Delinquency: Recommendations for Clinical Practice.Journal of Child Psychology and Psychiatry, 56 (2), 108-121.

De Vries, L. A., Hoeve, M., Wibbelink, C. J. M., Asscher, J. J., & Stams, G. J. J. M. (2016).

De effectiviteit van Nieuwe Perspectieven: een interventie voor jongeren die risicogedrag of delinquent gedrag vertonen. ZonMw/University of Amsterdam.

Deković, M., Manders, W. A., Asscher, J. J. (2009). Jeugddelinquentie, het gezin en gezinsgerichte interventies. Tijdschrift voor Criminologie, 51, 421-428.

Deković, M. (2010). Opmerkelijk: Effecten van interventies: Baat het niet dan schaadt het niet? Kind en Adolescent, 31, 98-103.

Durlak, J. A., & DuPre, E. P. (2008). Implementation matters: A review of research on the influence of implementation on program outcomes and the factors affecting

implementation. American Journal of Community Psychology, 41, 327-350.

Elling, M. W., & Melissen, M. (2007). Nieuwe Perspectieven. Een ambulante aanpak voor

risco- en maatregeljeugd. Woerden: Adviesbureau Van Montfoort.

Elling, M. W. (2009). Databank effectieve jeugdinterventies: beschrijving 'Nieuwe

Perspectieven'. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.

Ellis, A. (1962). Reason and emotion in psychotherapy. Secaucus, NJ: Lyle Stuart. Farrington, D. P. & Loeber, R. (2000). Epidemiology of juvenile violence. Child and

Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 9, 733-748.

Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS Statistics. London: SAGE Publications Ltd.

Gibbs, J. C. (1991) Sociomoral developmental delay and cognitive distortion: implications for the treatment of antisocial youth. In W. Kurtines & J. Gewirtz (Eds.), Handbook of

moral behavior and development (Vol. 3, pp. 95-110). Hillsdale, NJ: Lawrence

Erlbaum Associates.

Gibbs, J. C. (2003). Moral development and reality. Thousand Oaks: Sage Publications. Gibbs, J. C., Basinger, K. S., Grime, R. L., & Snarey, J. R. (2007). Moral judgment

development across cultures: Revisiting Kohlberg’s universality claims.

Developmental Review, 27, 443-500.

Gibbs, J. C., Basinger, K. S., & Fuller, D. (1992). Moral maturity: Measuring the

development of sociomoral reflection. Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Gibbs, J. C., Barriga, A. Q., & Potter, G. B. (2001). How I Think Questionnaire. Champaign, IL: Research Press.

(25)

24

Gregg, V., Gibbs. J. C., & Basinger, K. S. (1994). Patterns of developmental delay in moral judgement by male and female delinquents. Merrill-Palmer Quarterley, 40, 538-553. Hipwell, A. E., & Loeber, R. (2006). Do we know which interventions are effective for

disruptive and delinquent girls? Clinical Child and Family Psychology Review, 9, 221-255.

Hoffman, M. L. (1984). Empathy, its limitations and its role in a comprehensive moral theory. In J. L. Gewirtz & W. Kurtines (Eds.), Morality, moral development and moral

behavior (283-302). New York: Wiley.

Kohlberg, L. (1984). Essays on moral development. Vol. 2. The psychology of moral

development. San Francisco, CA: Harper & Row.

Lardén, M., Melin, L., Holst, U. & Långström, N. (2006). Moral judgement, cognitive distortions and empathy in incarcerated delinquent and community control adolescents, Psychology, Crime & Law, 12:5, 453-462.

Le Sage (2006). Het geweten van jeugdige delinquenten: negeren of behandelen? Pedagogiek,

1, 82-99.

Liau, A. K., Barriga, A. Q., & Gibbs, J. C. (1998). Relations between self-serving cognitive distortions and overt vs. covert antisocial behaviour in adolescents. Aggressive

Behavior, 24, 335-346.

Loeber, R., Slot, N. W., Van der Laan, P. H., & Hoeve, M. (2008). Tomorrow's criminals:

The development of child delinquency and effective interventions. Hampshire: Ashgate

Publishing Ltd.

MacCullum, R. C., Zhang, S., Preacher, K. J., & Rucker, D. D. (2002). On the practice of dichotomization of quantitative variables. Psychological Methods, 7, 19-40. Nas, C. N. (2002). Hoe Ik Denk vragenlijst (HID). Utrecht: Universiteit Utrecht. Nas, C. N., Brugman, D. & Koops, W. (2006). The effects of the EQUIP intervention

program on moral development, cognitive distortions and social skills in juvenile delinquents. Kind en Adolescent, 27, 112-127.

Nas, C. N., Brugman, D. & Koops, W. (2008). Measuring self-serving cognitive distortions with the How I Think Questionnaire. European Journal of Psychological Assessment,

24, 181-189.

Nauta, O. (2008). Recidivemeting trajecten aanpak en preventie jeugdcriminaliteit: Een

recidivemeting onder trajectdeelnemers van zes Amsterdamse jeugdinterventies en de Jeugdreclassering. Amsterdam: DSP-Groep BV.

(26)

25

Stams, G. J. J. M., Brugman, D., Deković, M, Van Rosmalen, L., Laan, P.H. van der, & Gibbs, J.C. (2006). The moral judgment of juvenile delinquents: A meta-analysis.

Journal of Abnormal Child Psychology, 34, 697-713.

Stams, G. J. J. M. (2011). Recht van de zwakste. Orthopedagogiek: Onderzoek en praktijk,

50, 243-258.

Streiner, D. L. (2003). Starting at the beginning: An introduction to coefficient alpha and internal consistency. Journal of Personality Assessment, 80, 99-103.

Van den Braak, J., & Konijn, C. (2006). Werken aan effectiviteit: Doorlichting van drie

werksoorten van Spirit; Beter met Thuis, Regionaal Ambulante Teams, Nieuwe Perspectieven. Woerden/Utrecht: Adviesbureau Van Montfoort / NIZW Jeugd.

Van der Velden, F., Brugman, D., Boom, J. & Koops, W. (2010). Moral cognitive processes explaining antisocial behavior in young adolescents. International Journal of

Behavioral Development, 34, 292-301.

Weisburd, D. (2010). Justifying the use of non-experimental methods and disqualifying the use of randomized controlled trials: challenging folklore in evaluation research in crime and justice. Journal of Experimental Criminology, 6, 209-227.

Wilson, H. A. & Hoge, R. D. (2012). The effect of youth diversion programs on recidivism: A meta-analysic review. Criminal Justice and Behavior, 40, 497-518.

Zwart-Woudstra, H. A., Meijer, T., Fintelman, M. & Van Ijzendoorn, M. H. (1993).

Vragenlijst Sociale Relaties [Dutch Translation of the Sociomoral Refelction Meausure-Short Form]. Leiden: Leiden University, Centre for Child and Family

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

H6: Credible commitments Economic cooperation H6a: Investments and profits H6b: regulatory framework Case 1: BTC pipeline No clear connection between levels of

Here we suggest that society can improve the management of natural resources and environments by (1) recognizing the sources of human decisions and thinking, and understanding

Finally, using a simple model describing the dependence of the harmonic yield on the total atomic number density as well as the average cluster size, we analyze the

The environ- ments described in this paper are appropriate study sites of WNV ecology and vector population because (i) they have key required factors in common: intense circulation

CHASS (2005) Measures of quality and impact in publically funded research in the humanities, arts and social sciences, CHASS Occasional Paper 2, Council for Humanities, Arts

As migraine disorders are also reported to be associated with the increased risk of developing gestational hypertension, pregnant women having prescriptions

The central aim of this study was to assess the accuracy performance of different DTW classifiers in a fragmented farming area with relatively small plot sizes. Specifically,

soil and terrain data, to estimate ecosystem service supply and evaluate integrated ecological restoration in- terventions. We based our research on the arid, rural landscape of