• No results found

De kunst van het beslissen : een functional measurement analyse van risicovol beslisgedrag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De kunst van het beslissen : een functional measurement analyse van risicovol beslisgedrag"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

Programmagroep Klinische Ontwikkelingspsychologie

De Kunst van het Beslissen: een Functional

Measurement Analyse van Risicovol

Beslisgedrag

Pandora E. Visser

Afstudeerrichting: Gezondheidszorg Psychologie, afdeling klinische

ontwikkelingspsychologie

Collegekaartnummer: 10003607 / 6331750

Datum: 6-2-2015

UvA Begeleider: Laura M. Dekkers, MSc

Tweede beoordelaar: Dr. Brenda R. J. Jansen

Aantal woorden: 7939

Universiteit van Amsterdam

(2)

2

Abstract

In dit onderzoek is gekeken naar de manier waarop beslissingen worden gemaakt in

risicovolle situaties en de mate waarin bepaalde dimensies waarop beslisopties kunnen

verschillen, worden meegewogen in het beslisproces. Hierbij werd om individuele verschillen

te verklaren tevens de samenhang met (a) leeftijd, (b) sekse en (c) neuroticisme onderzocht.

Het onderzoek is gedaan met behulp van Functional Measurement (FM) methode, waarbij

verschillende gewichten (FM schattingen) voor verschillende dimensies berekend worden,

waarmee het belang van een bepaalde dimensie in het totale beslisproces wordt weergegeven.

De gebruikte beslistaak was een goktaak, de Gambling Machine Task, waarin een voorkeur

aangegeven moest worden voor een van de beslisopties, die konden verschillen in de

frequentie van het mogelijke verlies (FL), de grootte van het mogelijke verlies (AL) en de

zekere winst (CG). De taak werd afgenomen onder kinderen tussen de 9 en 18 jaar. Gebleken

is dat deelnemers over het algemeen FL het zwaarst meewogen in het beslisproces. Ook

bleken zij de dimensies relatief vaker niet-integratief te verwerken, dan te integreren. De mate

waarin er sprake was van totale integratie van alle mogelijke dimensies bleek toe te nemen bij

een toename in leeftijd. De mate waarin slechts deels geïntegreerd werd, bleef echter constant

over leeftijd. Verder bleek er geen samenhang van de FM schattingen met sekse en met

(3)

3

Inleiding

Het nemen van beslissingen is een belangrijk onderdeel van het dagelijkse leven. De hele dag

door moeten er beslissingen genomen worden. Aan al deze beslissingen gaat een beslisproces

vooraf, waarbij er op cognitief niveau van een stimulus - de verschillende beslisopties - naar

een respons - de beslissing - toe gewerkt moet worden (Anderson, 2014). Er zijn een heleboel

factoren die van invloed kunnen zijn op dit ingewikkelde proces. De manier waarop mensen

beslissingen maken is binnen de psychologie dan ook een belangrijk onderwerp om te

bestuderen.

Een beslisprobleem kan worden gedefinieerd door de beslisopties waartussen gekozen

moet worden en de mogelijke (conditionele) uitkomsten of consequenties van het kiezen van

een van deze opties (Tversky & Kahneman, 1981). De verwachte waarde van elke beslisoptie

is volgens Prospect Theory (Tversky & Kahneman, 1981) een vermenigvuldiging van de

waardes van elke mogelijke uitkomst met de probabiliteit van deze mogelijke uitkomst. Beide

worden echter niet alleen beïnvloed door de expliciet gegeven waarde en probabiliteit, maar

worden ook op een subjectieve manier gewogen: deze subjectieve verwachte waarde die

individuen aan een bepaalde uitkomst hechten kan verschillen van persoon tot persoon. In dit

onderzoek zal dan ook aandacht besteed worden aan individuele verschillen in de manier

waarop mensen tot een beslissing komen.

Om tot een rationele beslissing te komen, zal de uitkomst met de hoogste verwachte

waarde moeten worden gekozen (von Neumann & Morgenstern, 1944). Hiervoor zullen alle

dimensies waarop beslisopties verschillen, moeten worden geïntegreerd. Uit onderzoek is

echter gebleken dat de verschillende dimensies waar op gelet kan worden tijdens het maken

van beslissingen door veel mensen niet integratief, maar sequentieel verwerkt worden (Jansen,

van Duijvenvoorde & Huizenga, 2012; Slovic, 1995). Uit het onderzoek van Jansen et al.

(4)

4

Het aantal dimensies waarop gelet wordt bij het gebruik van sequentiële strategieën neemt

daarentegen toe met leeftijd (Jansen et al., 2012). De verschillende strategieën die mensen

gebruiken en de invloed van leeftijd hierop, impliceren tevens individuele verschillen in het

maken van beslissingen.

Jansen en collega’s (2012) hebben de gevonden verschillen tussen sequentiële versus

integratieve beslisstrategieën onderzocht met behulp van een beslistaak, de Gambling

Machine Task (GMT). De beslissing in deze taak bestaat uit het kiezen voor één van de twee gokmachines om een gokspel mee te spelen. Elke gokmachine heeft een ‘startbedrag’ (Certain Gain, CG). In de gokmachines zit een bepaald aantal balletjes waarmee je geld zou

kunnen verliezen en een bepaald aantal balletjes waarbij er niets zou gebeuren (Frequency of

Loss, FL) wanneer er tijdens het spelen een dergelijk balletje uit de machine getrokken zou worden. Het trekken van een van de verliesballetje leidt tot het aftrekken van een bepaalde

hoeveelheid geld (Amount of Loss, AL) van het startbedrag. De twee machines waar tussen

gekozen moet worden verschillen op één of meer van de zojuist beschreven dimensies (FL,

AL, CG). Op basis van de antwoordpatronen van de deelnemers op de items van de taak konden, aan de hand van een latente groepenanalyse, verschillende groepen gevormd worden

die het gebruik van verschillende beslisregels representeerden. Dit was mogelijk omdat de

items van de taak zo gekozen waren dat alle potentiële sequentiële en integratieve regels

onderscheiden konden worden op basis van een combinatie van keuzes op de verschillende

items. Dit principe dat Jansen et al. (2012) toepassen in het domein van risicovol beslisgedrag,

is gebaseerd op de Rule Assessment Methodology (RAM) ontworpen door Siegler (1981). Hij

ontwikkelde deze methode binnen het proportional reasoning domein om te achterhalen

welke regels mensen gebruiken bij het oplossen van problemen waarbij de mathematische

verhoudingen tussen twee of meer dimensies in ogenschouw moeten worden genomen om tot

(5)

5

gebruik van een bepaalde regel in een taak weerspiegelen. De items van de taak worden

vervolgens zo gekozen dat deze responspatronen en, op basis daarvan, regels gevonden

kunnen worden met behulp van de betreffende taak. De daadwerkelijke responspatronen

worden daarna vergeleken met de opgestelde regels, waarna mensen worden toegewezen aan

een groep die gebruik maakt van de desbetreffende regel. Kritiek op deze methodologie is dat

de aanwezigheid van de regels die Siegler probeert te testen, wordt onderzocht met

verschillende taken die problemen aanbieden die alleen opgelost kunnen worden door het

gebruik van de door hem opgestelde specifieke regels (Strauss & Levin, 1981). Feitelijk

wordt het fenomeen waar onderzoek naar wordt gedaan - in dit geval regelgebruik -

ontwikkeld door het dusdanig arrangeren van de omgeving - in dit geval de taak - waardoor

het fenomeen zich wel voor móet doen (Cole, 1979). Oftewel, de structuur van de taak bepaalt

tot op een zekere hoogte het soort regels dat wordt gebruikt om de taak uit te voeren. Door de

manier waarop de taakitems zijn samengesteld worden er dan ook geen regels afgeleid die de

daadwerkelijke representatie van kennis van een individu weergeven, maar er wordt eerder

een product van de reactie van het mentale systeem op de taak gevonden (Strauss & Levin,

1981). In het onderzoek van Jansen et al. (2012) is geprobeerd de RAM methode te verbeteren

door gebruik te maken van een latente groepen analyse om het bestaan van het vooraf

opgestelde specifieke regelgebruik te bevestigen. Ondanks dit feit speelt het probleem van

vooraf opgestelde regels ook nog bij het onderzoek van Jansen et al. (2012): ook hier is de

gebruikte taak namelijk op een dusdanige manier ontwikkeld dat er vooraf opgestelde

specifieke regels mee geïdentificeerd kunnen worden.

Om dit probleem volledig te kunnen omzeilen, zal er dan ook niet uitgegaan moeten

worden van het gebruik van specifieke vooraf opgestelde regels bij het onderzoeken van

beslisgedrag. Dit kan bijvoorbeeld door te kijken naar de mate waarin men op de

(6)

6

maken van een beslissing. Gebleken is dat de mate waarin individuen belang hechten aan een

bepaalde dimensie van invloed kan zijn op de subjectieve verwachte waarde die een individu

aan de verschillende beslisopties koppelt (Tversky & Kahneman, 1981), waardoor dit als een

belangrijk onderdeel van het beslisproces kan worden gezien. Een methodologie die aandacht

besteedt aan het belang dat men hecht aan bepaalde dimensies waarop beslisopties

verschillen, is de Functional Measurement methode (FM) (Anderson; 1996; 2014; Wilkening

& Anderson; 1991). Ook deze methode is ontwikkeld – als reactie op Sieglers RAM – binnen

het domein van proportional reasoning. Met behulp van FM kunnen er verschillende

gewichten berekend worden, die het belang van een bepaalde dimensie in het totale

keuzeproces weerspiegelen (Anderson, 1982; 2014; Wilkening, 1988; Wilkening &

Anderson, 1991). Volgens het FM model, beschreven zoals in Wilkening & Anderson (1991),

is de keuze die men maakt bij elk probleem een functie van het verschil op een bepaalde

dimensie tussen de verschillende beslisopties. Hiervoor wordt een lineair regressiemodel

opgesteld, waarbij elk regressiegewicht aangeeft in welke mate een individu het verschil

tussen opties op een bepaalde dimensie meeweegt. In dit regressiemodel kunnen er echter ook

regressiegewichten toegevoegd worden voor interacties tussen de verschillen op bepaalde

dimensies. Deze interactie regressiegewichten weerspiegelen de mate van integratie van

dimensies.

Dit FM model kan ook toegepast worden binnen het domein van risicovol

beslisgedrag. Voor het onderzoeken van de manier waarop mensen beslissingen maken,

betekent dit dat er twee aspecten van het beslisproces kunnen worden onderzocht, namelijk

(1) in welke mate er gelet wordt op elk van de dimensies die meegewogen kunnen worden in

het maken van een beslissing en (2) hoe deze dimensies verwerkt worden: integratief of niet

integratief (sequentieel of letten op slechts 1 dimensie). Door gebruik te maken van de FM

(7)

7

beslisregels met zich meebrengen, zoals bij RAM het geval is. Toch kan er met behulp van

FM tot een vergelijkbaar resultaat gekomen worden (Wilkening & Anderson, 1991).

Voor het huidige onderzoek lijkt de Functional Measurement methode dan ook de

meest geschikte methode om beslisgedrag op de GMT mee te onderzoeken. Er kunnen, door

gebruik te maken van FM, twee onderzoeksdoelen worden opgesteld: (1) nagaan in welke

mate er tijdens het maken van beslissingen in de GMT op de verschillende dimensies gelet

wordt en (2) het onderzoeken van (individuele) verschillen in het sequentieel versus

integratief verwerken van deze dimensies.

Met betrekking tot het eerste onderzoeksdoel, het onderzoeken van de mate waarin er

tijdens het maken van beslissingen op de verschillende dimensies gelet wordt, kunnen er een

aantal verwachtingen worden gevormd. Zo wordt verwacht dat, in lijn met eerder onderzoek

waarin zowel de GMT (Jansen et al., 2012) als de Iowa Gambling Task (IGT; e.g., Crone &

van der Molen, 2004; Huizenga, Crone & Jansen, 2007; van Duijvenvoorde et al., 2010;

Wilder, Weinberger,& Goldberg, 1998) gebruikt is, FL de dimensie is waar het meest op gelet

wordt (hypothese 1a). Vervolgens wordt verwacht dat er meer op AL dan op CG wordt gelet,

aangezien CG, anders dan AL, niet voorkwam in twee-dimensionele regels in het onderzoek

van Jansen et al. (2012; hypothese 1b). In het geval van integratieve beslisstrategieën kan het

ontbreken van een twee-dimensionele regel met CG in dit onderzoek tevens duiden op het

vaker gebruiken van een interactie tussen FL en AL, dan een interactie tussen FL en CG of

AL en CG (hypothese 1c). Tenslotte wordt verwacht dat de drie-wegsinteractie FL*AL*CG

het minst aanwezig zal zijn, aangezien deze volledige integratie door relatief weinig mensen

behaald wordt (Jansen et al., 2012; hypothese 1d).

Om verschillen in de manier waarop de dimensies verwerkt worden te kunnen

(8)

8

manier waarop beslissingen worden gemaakt zouden kunnen verklaren (Huizenga, Crone, &

Jansen, 2007; Jansen, van Duijvenvoorde, & Huizenga, 2012; Steinberg, 2007).

Een eerste factor die individuele verschillen zou kunnen verklaren is leeftijd. Studies

naar proportional reasoning tonen, zowel aan de hand van RAM (Siegler, 1976; 1981), als aan

de hand van FM (Wilkening & Anderson; 1991) een toename van integratief regelgebruik met

leeftijd aan. De studie naar het maken van risicovolle keuzes met behulp van de GMT (Jansen

et al., 2012) rapporteert echter juist een afname van integratief regelgebruik. Een verschil

tussen de door Jansen et al. (2012) gebruikte methode en de in het huidige onderzoek

gebruikte FM analyse is echter dat er door Jansen et al. (2012) slechts onderscheid gemaakt

kon worden tussen het integreren van alle dimensies en het sequentieel verwerken van

dimensies, terwijl met behulp van de FM analyse ook het integreren van twee van de drie

dimensies opgemerkt kan worden. Bij Jansen et al. (2012) werd het gebruik van twee van de

drie dimensies nooit als integratieve beslisstrategie, maar als sequentieel regelgebruik gezien.

Geredeneerd wordt dat de afname van integratieve beslisstrategieën in hun onderzoek (Jansen

et al., 2012) komt, omdat volwassenen eerder twee dimensies dan drie dimensies integreren,

aangezien dat relatief sneller tot een beslissing leidt. Aangezien met de FM analyse ook deze

integratie van twee dimensies als integratief kan worden gezien, wordt in het huidige

onderzoek verwacht dat mensen in hun ontwikkeling van beslisstrategieën aan de hand van

een FM analyse, ook bij de GMT, net als bij de proportional reasoning taken, een toename

van het integreren van dimensies met leeftijd kan worden aangetoond. In termen van FM

-schattingen betekent dit dat de gewichten die interactie-effecten tussen de dimensies

weerspiegelen toenemen met leeftijd (hypothese 2).

In eerder onderzoek wordt ook sekse als een factor gezien die individuele verschillen

in beslisgedrag zou kunnen verklaren (e.g. Bolla et al., 2004; Huizenga, Crone & Jansen,

(9)

9

ook dat er een samenhang bestaat tussen sekse en de mate waarin er op bepaalde dimensies

wordt gelet. Er zal, afgaande op de resultaten van Jansen et al. (2012), voornamelijk een

verschil verwacht wordt tussen jongens en meisjes als het gaat om het gebruik van sequentiële

versus integratieve beslisstrategieën. In het onderzoek van Jansen et al (2012) bleek namelijk

dat jongens, eerder dan meisjes, gebruik maken van de drie-dimensionele sequentiële (i.e.,

niet-integratieve) beslisstrategieën, terwijl meisjes, eerder dan jongens gebruik maken van de

integratieve beslisstrategie. In het huidige onderzoek zou een dergelijk verschil teruggezien

kunnen worden in de Functional Measurement schattingen, waarbij verwacht wordt dat bij

meisjes een grotere hoeveelheid interacties gezien zal worden, terwijl bij jongens

voornamelijk sprake is van hoofdeffecten (hypothese 3a). Daarnaast wordt, op basis van

onderzoek van Bolla et al. (2004) verwacht dat jongens relatief meer op AL letten dan

meisjes, aangezien gebleken is dat de regio in de hersenen die specifiek gevoelig is voor AL,

de rechter laterale orbitofrontale cortex (O’Doherty, Kringelbach, Rolls, Hornak & Andrews,

2001; De Martino, Kumaran, Seymour & Dolan, 2006) tijdens het uitvoeren van een

risicovolle beslistaak bij jongens vaker dan bij meisjes wordt geactiveerd (Bolla et al., 2004)

(hypothese 3b).

Tenslotte wordt er in dit onderzoek nog een specifieke factor aangedragen die

mogelijk individuele verschillen met betrekking tot beslisgedrag in risicovolle situaties zou

kunnen verklaren, namelijk neuroticisme. Neuroticisme is een persoonlijkheidstrek die de

mate van emotionele (in)stabiliteit van een individu weerspiegelt (Costa & McCrae, 1992).

Onder een hoge mate van neuroticisme worden verschillende dingen verstaan, zoals de

neiging om snel overprikkeld te raken of het onvermogen om driften onder controle te houden

(Widiger et al., 1984). Het wordt ook wel als een hoge gevoeligheid voor stress of

onzekerheid gezien (De Bruin, Rassin & Muris, 2006; Greco & Roger, 2001; Hirsh &

(10)

10

hoge mate van neuroticisme bij het maken van beslissingen meer op FL en AL zullen letten,

dan mensen met een lage mate van neuroticisme. Aangezien FL en AL dimensies zijn waarbij

enige mate van onzekerheid een rol speelt en hoog neurotische mensen proberen de mate van

onzekerheid zo klein mogelijk proberen te houden (Greco & Roger, 2001; Hirsh & Inzlicht,

2008). Tevens is gebleken dat mensen met een hoge mate van neuroticisme voornamelijk op

negatieve consequenties letten in risicovolle situaties (e.g. Lauriola & Levin, 2001). Ook op

basis hiervan kan verwacht worden dat mensen met een hoge mate van neuroticisme meer op

FL en AL letten dan mensen waarbij sprake is van een lage mate van neuroticisme, aangezien

FL en AL negatieve consequenties in een risicovolle situatie weerspiegelen, namelijk de kans

op en hoeveelheid verlies. Tezamen betekent dit in termen van FM dat er een positieve

samenhang bestaat tussen neuroticisme en de regressiegewichten FL en AL (hypothese 4).

Samengevat zal er in dit onderzoek met behulp van FM onderzocht worden op welke

manier risicovolle beslissingen worden gemaakt, door na te gaan in welke mate er op de

verschillende dimensies (FL, AL, CG) van de GMT gelet wordt. Verder wordt er geprobeerd

aan de hand van FM individuele verschillen te verklaren met betrekking tot beslisgedrag door

na te gaan of deze verkregen FM schattingen samenhangen met (a) leeftijd, (b) sekse en (c)

neuroticisme.

Methode

Deelnemers

De steekproef van het overkoepelende onderzoeksproject bestond uit 246 kinderen,

waarvan er 114 hebben deelgenomen aan het huidige onderzoek (zie materialen, GMT). Van

alle deelnemerswas 54,2 % vrouwelijk en 45,8 % mannelijk. De deelnemers waren tussen de

9 en 18 jaar oud (M = 12.34, SD = 2.41). De deelnemers werden geworven via scholen voor

(11)

11

werden de ouders/verzorgers van alle deelnemers geïnformeerd middels een brief over het

onderzoek waarin zij de kans kregen hun toestemming voor deelname van hun kind aan het

onderzoek in te trekken (passief informed consent). Alle procedures zijn goedgekeurd door de

Ethische Commissie van de Universiteit van Amsterdam.

Materialen

GMT. Om beslisgedrag te meten is een aangepaste versie van de Gambling Machine Task (Jansen et al., 2012; Van Duijvenvoorde et al., 2010; Van Duijvenvoorde, Jansen, Bredman & Huizenga, 2012) gebruikt. Dit is een goktaak, gebaseerd op de Iowa Gambling

Task (IGT). Bij deze GMT moet er door de deelnemers tussen twee gokmachines worden gekozen om een gokspel mee te spelen. De deelnemers wordt gevraagd zich in te beelden dat

er een balletje uit de gokmachine van hun keuze wordt getrokken. Elke gokmachine heeft een

‘startbedrag’ (Certain Gain, CG). In de gokmachines zit een bepaald aantal balletjes waarmee je geld kunt verliezen en een aantal balletjes waarbij er niets gebeurt (Frequency of Loss, FL).

Het trekken van een van de verliesballetjes zou leiden tot het aftrekken van een bepaalde

hoeveelheid geld (Amount of Loss, AL) van het startbedrag. De twee machines waar tussen

gekozen moet worden verschilden op één of meer van de zojuist beschreven dimensies (FL,

AL, CG). In het overkoepelende onderzoek waren er tussen proefpersonen twee verschillende

versies van deze taak. In de box versie is gebruik gemaakt van een dichotome

antwoordmogelijkheid, waarbij gekozen kon worden tussen drie vakjes met ofwel ‘gokkast

A’, ofwel ‘gokkast B’, ofwel ‘gelijk’, net zoals bij Jansen et al. (2012) het geval was. In de lijn-versie is gebruik gemaakt van een continue antwoordmogelijkheid, waarbij de

deelnemers op een Likert scale van 1 tot 7 konden aangeven in hoeverre zij geneigd waren

‘helemaal voor gokkast A’ te kiezen, of ‘helemaal voor gokkast B’. Zowel voor de box- als de lijn-versie van de taak waren er twee verschillende afnamevolgordes van de items, waarin de

(12)

12

itemvolgorde in de ene versie het tegenovergestelde was van de volgorde in de andere versie.

Daarnaast werden binnen de items die elke proefpersonen kreeg ook nog verschillende

soorten items gebruikt, aangezien zowel nieuw ontwikkelde items, als de items gebruikt door

Jansen et al. (2012) werden afgenomen. Voor het huidige onderzoek zijn echter alléén de 27

nieuwe van de in totaal 47 items van de twee versies met de Likert scale

antwoordmogelijkheid (de lijn-versie) in de analyses gebruikt. Hierdoor werd slechts een deel

(N=114) van de volledige steekproef (N=246) in het huidige onderzoek meegenomen.

De nieuwe items hadden allemaal één standaardmachine, die voor alle items dezelfde

waardes op de dimensies bevatte, en één machine waarbij de waardes op de dimensies voor

alle items al dan niet afwijkend van de standaardmachine waren. Voor de standaardmachine

was de waarde voor de dimensie FL altijd 7, de waarde voor de dimensie AL altijd €9,- en voor de dimensie CG altijd €8,-. De niet-standaardmachine kon voor FL de waarde 1, 4 of 7 hebben, voor AL €3, €6 of €9 zijn en voor CG €2, €5, €8. Zie Figuur 1 voor een

voorbeeld-item.

De GMT werd in een papier-en-potlood versie afgenomen. In het testboekje bevonden

zich ook een tweetal exit-vragen met betrekking tot het begrip van de taak en de mate waarin

deelnemers hun best hadden gedaan. Echter, op basis van deze vragen kon er geen

onderscheid gemaakt worden tussen deelnemers in hun responspatroon. De exit-vragen zijn

daarom niet gebruikt voor eventuele exclusie van deelnemers. Verder zijn een aantal vragen

gesteld met betrekking tot de strategie die de deelnemers gebruikt dachten te hebben. De

resultaten met betrekking tot deze vragen worden echter niet in het huidige onderzoek

besproken.

Uit eerdere onderzoeken uitgevoerd met de GMT (Jansen et al., 2012; Van

Duijvenvoorde et al., 2010) is gebleken dat de taak constructvalide is: er kunnen individuele

(13)

13

Figuur 1

Voorbeeldopgave Gambling Machine Task (GMT).

Neuroticisme. Neuroticisme werd gemeten met behulp van de Neuroticisme-schaal van de Nederlandse vertaling van de Junior Eysenck Personality Questionnaire Revised

(JEPQ-R, Corulla, 1990; De Bruyn, Delsing & Welten, 1995; Scholte & De Bruyn, 2001)

gebaseerd op de Eysenck Personality Questionnaire voor volwassenen (Eysenck & Eysenck,

1975). De JEPQ-R is geschikt voor kinderen van 7 tot 17 jaar oud. De gebruikte

Neuroticisme-schaal bestaat uit 20 vragen over aan neuroticisme gerelateerde emoties en

situaties, bijvoorbeeld ‘Gaan er ideeën door je hoofd waardoor je niet kunt slapen?’. Er is één van de 20 items verwijderd, namelijk de vraag ‘Vind je soms wel eens dat het leven niet de moeite waard is om geleefd te worden?’. Deze vraag is wel een indicator voor neuroticisme,

(14)

14

maar wellicht erg confronterend voor de hier gebruikte doelgroep (kinderen en jongeren). Dit

vermindert mogelijk de betrouwbaarheid van de schaal. De instructie die werd gegeven aan de

deelnemers was: ‘Vul het antwoord in dat het beste bij je past; denk niet al te lang over je antwoorden na’. De deelnemer werd vervolgens geacht antwoord te geven op de vragen door ‘ja’, dan wel ‘nee’ te omcirkelen. Voor elke vraag beantwoord met ja werd 1 punt toegekend, en voor elke vraag beantwoord met ‘nee’ werden géén punten toegekend. Hoe hoger de eindscore, hoe hoger de mate van neuroticisme. De meting van de Neuroticisme schaal van de

JEPQ-R is getest als betrouwbaar en valide (Corulla, 1995; De Bruyn, Delsing & Welten,

1995; Scholte & De Bruyn, 2001).

Verder werd de Tempo-Toets-Rekenen (TTR) afgenomen ten behoeve van een ander

onderdeel van het overkoepelende onderzoeksproject.

Procedure

De testsessie vond plaats in de klas of een andere voor de deelnemers bekende ruimte.

Er waren steeds twee proefleiders (studenten psychologie) op elke twintig deelnemers

aanwezig. Eerst werd er een korte introductie gegeven over wat de deelnemers precies te

wachten stond. Vervolgens werd de GMT uitgedeeld. Na het uitdelen werd een uitgebreide

mondelinge instructie gegeven, die ook nog schriftelijk na te lezen was. Daarna werd de

deelnemers gevraagd de GMT uit te voeren en de exit- en strategievragen in te vullen. Het

afnemen van de GMT duurde maximaal 20 minuten. Hierna werd de GMT opgehaald en werd

de JEPQ-R uitgedeeld. Ook hier werd een instructie bij gegeven, waarna de deelnemers

gevraagd werd de vragenlijst in te vullen. Het afnemen van de JEPQ-R duurde maximaal 5

minuten. Hierna werd ook deze vragenlijst opgehaald en werd de TTR uitgedeeld. Vervolgens

werden er instructies gegeven betreffende deze taak. Na het startsein mochten de deelnemers

(15)

15

bewerkingen optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen). Tenslotte werd ook deze taak

opgehaald en werd de testsessie afgerond door de deelnemers te bedanken voor hun deelname

en hen te belonen met iets lekkers. In totaal duurde een testsessie maximaal 1 lesuur

(ongeveer 50 minuten).

Functional Measurement model

Om de mate waarin er op bepaalde dimensies gelet wordt te kunnen vaststellen, zal het

volgende Functional Measurement model gebruikt worden:

rij = β1j ΔFL + β2j ΔAL + β3j ΔCG

+ β4j ΔFL*ΔAL + β5j ΔFL*ΔCG + β6j ΔAL*ΔCG + β7j ΔFL*ΔAL*ΔCG

Daarbij is de respons (keuze) r op elk item i voor persoon j een functie van het gewicht dat

persoon j toekent aan het verschil tussen de opties (delta, Δ) van de verschillende dimensies

(β1j t/m β3j) of een functie van de interactie tussen de delta’s van de verschillende dimensies

(β4j t/m β7j) (Wilkening & Anderson, 1991). Bij de GMT zijn de verschillende dimensies

‘Frequentie verlies’ (FL), ‘Hoeveelheid verlies’ (AL) en/of ‘Constante winst’ (CG). Om de delta’s voor elke dimensie te berekenen wordt de waarde van de betreffende dimensie in de niet-standaard machine van de waarde van dezelfde dimensie in de standaard machine

afgetrokken. Bij bekende regressiegewichten kan het model op deze manier per individu de

score op elk item voorspellen, waarbij een hogere score een grotere geneigdheid voor de

standaard machine weerspiegelt. Andersom kunnen dan ook, aan de hand van de scores van

een individu, de regressiegewichten in het model geschat worden, die de mate van het

meewegen van de verschillen tussen de machines op de verschillende dimensies en de

interacties hiertussen weergeven. Al naar gelang een persoon FL, AL en/of CG zwaarder laat

meewegen in het nemen van beslissingen, zijn de regressiegewichten β1, β2 en/of β3 groter.

(16)

16

regressiegewicht β7 is de driewegsinteractie. Deze laatste vier regressiegewichten zijn groter

naar mate de interactie-effecten groter zijn. Bij een strikt sequentieel regelgebruik zou er

sprake moeten zijn van meerdere significante hoofdeffecten (significant regressiegewicht β1,

β2 of β3) en géén significante effecten. Als er sprake is van significante interactie-effecten (significant regressiegewicht β4 t/m β7) geeft dit aan dat verschillende dimensies

geïntegreerd worden.

De regressiegewichten worden, met behulp van een lineaire regressieanalyse over de

scores (1 t/m 7) op alle 27 nieuwe GMT-items, per individu geschat. Deze individuele

regressiegewichten zullen vervolgens gebruikt worden als afhankelijke variabelen in

verschillende nieuwe regressieanalyses en variantieanalyses, om de hypotheses op

groepsniveau te kunnen beantwoorden (zie paragraaf ‘Statistische analyses’ hieronder).

Statistische analyses

Om de eerste hypothese over de verschillen tussen de dimensies te testen, werd er een

variantie-analyse voor herhaalde metingen (ANOVA) uitgevoerd met als binnen

proefpersonen factor Dimensie, bestaande uit zeven niveaus, en met als afhankelijke variabele

de absolute waardes van de regressiegewichten β1 t/m β7. Aangezien de vooraf opgestelde

hypothese stelde dat er het meest op FL gelet wordt (hypothese 1a) en daarna AL het

belangrijkst gevonden wordt (hypothese 1b), werd verwacht dat de regressiegewichten van de

dimensie FL (β1) significant groter zouden zijn dan de overige regressiegewichten (β2 t/m

β7) en dat de regressiegewichten van de dimensie AL (β2) significant groter zouden zijn dan de regressiegewichten van de dimensie CG en de regressiegewichten van interactie van de

dimensies (β3 t/m β7). Aan de hand van de hypothese dat de integratie van FL en AL vaker

voor komt dan de overige integraties (hypothese 1c), werd tevens verwacht dat de

(17)

17

overige interactie regressiegewichten (β5, β6, β7). Tenslotte was er de hypothese dat er vaker

twee dan drie dimensies geïntegreerd worden (hypothese 1d), wat leidde tot de verwachting

dat tevens de regressiegewichten van de interactie van FL en CG (β5) en van de interactie van

AL en CG (β6) significant hoger zouden zijn dan de regressiegewichten van de

driewegsinteractie van FL, AL en CG (β7).

De tweede hypothese, die stelde dat het gebruik van de integratieve beslisstrategie

toeneemt met leeftijd, is getoetst met een multiple lineaire regressie waarbij de

regressiegewichten β1 t/m β7 in één keer als predictoren zijn toegevoegd (enter-methode in

SPSS) waarbij als uitkomstmaat de variabele leeftijd werd gebruikt. Op basis van de

hypothese werd verwacht dat er een significante positieve relatie zou bestaan tussen leeftijd

en de interactie regressiegewichten β4 (ΔFL* ΔAL), β5 (ΔFL* ΔCG), β6 (ΔAL* ΔCG) en β7

(ΔFL* ΔAL* ΔCG).

De derde hypothese, dat jongens relatief vaker de drie-dimensionele sequentiële

beslisstrategie gebruiken en meisjes relatief vaker de integratieve beslisstrategie gebruiken

(3), is getoetst door het uitvoeren van een logistische regressie analyse waarbij de

regressiegewichten β1 t/m β7 in één keer als predictoren zijn toegevoegd (enter-methode in

SPSS) en als uitkomstmaat de variabele sekse werd gebruikt. Hierbij werd een significante

relatie tussen sekse en de regressiegewichten verwacht, waarbij jongens significant hogere

regressiegewichten zouden hebben bij de dimensie FL (β1), AL (β2) en CG (β3), dan meisjes,

terwijl meisjes significant hogere regressiegewichten zouden hebben dan jongens bij de

regressiegewichten die de interacties tussen de verschillende dimensies weergeven: β4 (ΔFL*

ΔAL), β5 (ΔFL* ΔCG), β6 (ΔAL* ΔCG) en β7 (ΔFL* ΔAL* ΔCG). Als meisjes als referentiecategorie gebruikt worden, betekent dit dat er bij een significante samenhang tussen

sekse en de dimensies FL (β1), AL (β2) en CG (β3) sprake is van een significant negatieve

(18)

18

verschillende dimensies, β4 (ΔFL* ΔAL), β5 (ΔFL* ΔCG), β6 (ΔAL* ΔCG) en β7 (ΔFL*

ΔAL* ΔCG) juist sprake is van een significant positieve B-waarde.

De vierde hypothese, die stelt dat neuroticisme samenhangt met de mate waarop er op

de verschillende dimensies wordt gelet, werd getoetst met een multiple lineaire regressie

analyse, waarbij de regressiegewichten β1 t/m β7 in één keer als predictoren zijn toegevoegd

(enter-methode in SPSS) en als uitkomstmaat de totaalscore van de neuroticisme-schaal van

de JEPQ-R werd gebruikt. Hierbij werd verwacht dat er bij een toename van de mate van

neuroticisme, er tevens sprake zou zijn van een toename van de sterkte van de

regressiegewichten van de dimensies FL (β1) en AL (β2). De overige regressiegewichten (β3

t/m β7) zijn toegevoegd om te kunnen toetsen of de relatie tussen neuroticisme enderzijds en

de dimensies FL (β1) en AL (β2) anderzijds blijft bestaan terwijl er voor alle andere

mogelijke relaties gecontroleerd wordt.

Resultaten

Outliers

Met behulp van boxplotjes over de regressie-gewichten en over de somscore van de

neuroticisme-schaal van de JEPQ-R is onderzocht of er sprake was van extreme outliers in de

data. Een extreme outlier werd hierbij gedefinieerd als een waarde die meer dan 1,5 keer van

de inter-kwartielafstand (tussen 25e en 75e percentiel) buiten de verdeling van de variabele

ligt. Bij de neuroticisme-variabele was er geen sprake van een dergelijke extreme outlier,

maar bij de regressiegewicht-variabelen vormden zeven deelnemers een extreme outlier,

namelijk op β1 (ΔFL), β3 (ΔCG) en β5 (ΔFL* ΔCG). Omdat extreme outliers een toename in

error variantie en een afname van power van statistische tests tot gevolg kunnen hebben

(19)

19

verdere statistische analyses. Dit betekent dat de statistische analyses om de hypotheses mee

te toetsen over de data van de overige 107 deelnemers werden uitgevoerd.

Assumptie checks

Er zijn een aantal assumptie-checks gedaan met betrekking tot de uit te voeren

statistische toetsen. Zo bleek op basis van de Kolmogorov-Smirnov dat er sprake was van een

schending van de assumptie van normaal verdeelde data met betrekking tot de

regressiegewicht-variabelen. Om die reden werd er over deze data een log-transformatie

uitgevoerd. Echter, omdat de data ook na de transformatie niet-normaal verdeeld bleken en

omdat de Q-Q plots en histogrammen van de variabelen wél op normaal verdeelde data

wezen, is ervoor gekozen de resultaten voor de niet-getransformeerde data te rapporteren. Bij

het checken van de assumpties voor de herhaalde metingen analyse bleek er een significant

resultaat uit de Mauchly’s test (W(20) = .181, p < .001) wat wijst op een schending van de assumptie van sphericiteit. Daarom is er bij het analyseren van de data gebruik gemaakt van

een Greenhouse-Geisser correctie, ε = .0668. Wel worden de ongecorrigeerde vrijheidsgraden

gerapporteerd bij de herhaalde metingen analyse. Uit de assumptiechecks van de multiple

regressie analyses bleek uit de inspectie van correlaties en variance inflation factor (VIF)

waardes dat er geen sprake was van multicollineariteit. De Q-Q plots over de voorspelde

waardes en gestandaardiseerde residuals wezen daarnaast op onafhankelijke errors en er werd

tevens voldaan aan de assumptie van homoscedasticiteit.

Verschil tussen dimensies

Uit de herhaalde metingen ANOVA met als binnen proefpersonen factor Dimensie,

bestaande uit zeven niveaus, en met als afhankelijke variabele de absolute waardes van de

(20)

regressie-20

gewichten, F(6, 101) = 58.975, p < .001, η² = .736. Uit Bonferroni-gecorrigeerde gepaarde

vergelijkingen tussen de regressie-gewichten van verschillende dimensies bleek, in lijn met de

verwachtingen, het regressiegewicht β1 (ΔFL) significant groter te zijn dan het

regressiegewicht β2 (ΔAL), p < .05. Tegen de verwachtingen in bleek β1 (ΔFL) niet te

verschillen van β3 (ΔCG), p = 1.000. Wat ook niet overeen kwam met de verwachtingen was

dat er geen significant verschil naar voren kwam tussen β2 (ΔAL) en β3 (ΔCG), p = .062. Wel

waren de regressiegewichten die de hoofdeffecten in het FM model weerspiegelen (β1, β2,

β3) significant groter dan de regressiegewichten die de interactie-effecten weerspiegelen (β4, β5, β6, β7), p < .01, uitgezonderd β2 (ΔAL) vs. β4 (ΔFL* ΔAL), waar geen significant verschil bleek, p = 1.000. Verder was, conform de verwachtingen, het regressiegewicht van

het interactie-effect FL * AL (β4) significant hoger dan de regressiegewichten van de andere

interactie-effecten (β5, β6, β7), p < .05. Tussen deze drie overige regressiegewichten (β5, β6,

β7) bleken geen significante verschillen, p > .05. Zie Tabel 2 voor de gemiddelden en standaard deviaties van de regressie-gewichten β1 t/m β7.

Tabel 2

Gemiddelden (M) en bijbehorende Standaard Deviaties (SD) van de absolute waardes van de

Regressie-gewichten β1 t/m β7. Voor alle regressie gewichten geldt: N = 107.

Regressie-gewicht M SD β1 (FL) .623 .169 β2 (AL) .556 .199 β3 (CG) .643 .220 β4 (FL*AL) .532 .215 β5 (FL*CG) .360 .210 β6 (AL*CG) .290 .218 β7 (FL*AL*CG) .291 .242

(21)

21

Leeftijdseffecten

Aangezien er door 4 van de 107 deelnemers geen (juiste) leeftijd is ingevuld, zijn deze

deelnemers niet meegenomen in de analyses met betrekking tot de effecten van leeftijd (N =

103).

Uit de multiple regressie uitgevoerd met de regressiegewichten β1 t/m β7 als

predictoren en de variabele leeftijd als uitkomstmaat, bleek in het volledige model geen

significante samenhang tussen leeftijd en alle regressiegewichten, F(7, 95) = 2.102, p = .051,

R² = .13. Leeftijd bleek alleen een significant effect te hebben op regressiegewicht β7 (ΔFL* ΔAL* ΔCG), t = 2.598, p < .05, waarbij een toename in leeftijd, tot een grotere waarde op β7 (ΔFL* ΔAL* ΔCG) leidde, β = .437. Dit kwam overeen met de verwachting dat het integreren van de drie dimensies toe zou nemen met leeftijd. Wat echter tegenstrijdig is met de

verwachtingen, is dat leeftijd geen significante voorspeller was voor de tweewegsinteractie

regressiegewichten, die de mate waarin twee dimensies geïntegreerd worden weerspiegelen:

alle p > .05.

Sekse-effecten

Om sekse-effecten te onderzoeken is een logistische regressie uitgevoerd over de

regressiegewichten β1 t/m β7 als predictoren en de variabele sekse als uitkomstvariabele,

waarbij de referentiecategorie “vrouw” was. Het regressiemodel in zijn geheel bleek niet significant samen te hangen met sekse, χ² = 11.143, p = .132. Als er echter per

regressie-gewicht (β1 t/m β7) werd gekeken, kwam een significante samenhang naar voren tussen β5

(ΔFL* ΔCG) en sekse, B(1) = -2.621, p < .05, waaruit bleek dat, in tegenstelling tot wat verwacht werd, de kans dat er gebruik werd gemaakt van de integratie ΔFL* ΔCG voor

meisjes significant lager was dan voor jongens. Alle andere regressie gewichten (β1, β2, β3,

(22)

22

Neuroticisme

Uit de multiple regressie uitgevoerd over de regressiegewichten β1 t/m β7 als

predictoren en de somscore van de neuroticismeschaal van de JPEQ-R als uitkomstmaat,

bleek tegen de verwachtingen in geen significante samenhang tussen het gehele

regressiemodel en neuroticisme, F(7, 89) = .975, p = .455, R² = .071. Ook op het niveau van

de individuele regressiegewichten, waren er geen enkele significante relaties met neuroticisme

te vinden, alle p-waarden > .05.

Conclusie & Discussie

In dit onderzoek is met behulp van de FM methode onderzocht in welke mate er op de

verschillende dimensies (FL, AL, CG) van de GMT wordt gelet bij het maken van

beslissingen op de GMT. Hierbij werd om individuele verschillen te verklaren tevens de

samenhang van deze FM-schattingen met (a) leeftijd, (b) sekse en (c) neuroticisme

onderzocht.

Bij de hypothese met betrekking tot verschillen in de mate waarin dimensies

meegewogen worden in het beslisproces, zijn een aantal verwachtingen bevestigd, maar ook

een aantal onverwachte resultaten gevonden. Zo bleek conform de verwachtingen dat FL

vaker meegewogen wordt dan AL. Hasher en Zacks (1984) zien het feit dat encoderen van

informatie met betrekking tot frequentie een automatisch proces is als verklaring voor het

voornamelijk letten op frequenties bij het maken ven beslissingen. Er bleek echter geen

verschil te zijn tussen het letten op FL en CG, wat in tegenstelling is met de verwachtingen en

ook niet overeenkomt met de door Hasher en Zacks (1984) gestelde verklaring met betrekking

tot het letten op frequenties. Ook bleek er, in tegenstelling tot de verwachting, geen verschil

tussen AL en CG. Het lijkt er dan ook op dat de dimensie CG relatief vaker wordt

(23)

23

(Jansen et al., 2012). De verwachting met betrekking tot CG was gebaseerd op het resultaat

dat CG over het algemeen later in sequentiële beslisregels voorkwam dan FL en AL in de

door Jansen et al. gevonden beslisregels. De volgorde waarin de dimensies verwerkt worden,

lijkt dan ook niet gelijk te staan aan de mate waarin er aandacht wordt besteed aan bepaalde

dimensies. Een mogelijke verklaring voor dit resultaat is dat bijna niemand slechts naar één

dimensie kijkt, maar altijd twee of meer dimensies meeweegt in het beslisproces*, waardoor

de verschillen tussen de hoofdeffecten niet erg groot zijn.

Er zijn daarentegen grotere verschillen tussen enerzijds de hoofdeffecten en anderzijds

de interactie-effecten gevonden: de hoofdeffecten van FL, AL en CG waren groter dan alle

interactie-effecten tussen de dimensies, wat laat zien dat er, zoals verwacht, relatief vaker van

niet-integratieve beslisstrategieën dan van het integreren van dimensies gebruik wordt

gemaakt. Dit suggereert tevens dat er vaker gebruik wordt gemaakt van sequentiële

beslisstrategieën dan van integratieve beslisstrategieën, overeenkomstig met de resultaten van

het onderzoek van Jansen et al. (2012). Strikt genomen kan er echter niet gesteld worden dat

de hoofdeffecten, die groter zijn dan de interactie-effecten, sequentiële beslisstrategieën

representeren. Sequentiële beslisstrategieën zitten vervat in deze hoofdeffecten, maar

hetzelfde resultaat zou gevonden kunnen worden als mensen ofwel op FL, ofwel op AL,

ofwel op CG letten, zonder meerdere dimensies achtereenvolgens te bekijken. Echter blijkt

hier nauwelijks sprake van te zijn*.

Ook conform de verwachtingen, bleek de interactie tussen FL en AL groter dan de

overige interactie-effecten, wat laat zien dat er vaker gebruik wordt gemaakt van een

integratie van FL en AL dan van de andere mogelijke integraties. Er werden ook tussen de

overige interactie-effecten verschillen verwacht, maar in het huidige FM onderzoek zijn deze

verschillen niet gevonden. Deze verwachtingen waren echter voornamelijk gebaseerd op

verschillen tussen twee-dimensionele sequentiële strategieën, zoals gevonden in het

* Uit inspectie van de data is gebleken dat het overgrote deel van de deelnemers twee of meer hoofdeffecten laat zien (en dus let op FL en AL, of FL en CG of AL en CG of op alle drie de dimensies) en dat slechts bij een enkeling maar sprake is van één hoofdeffect, wat wijst op het letten van slechts één dimensie.

(24)

24

onderzoek van Jansen et al. (2012). Het lijkt er op dat deze uitkomsten met betrekking tot

dimensionele sequentiële strategieën dan ook niet te generaliseren zijn naar

twee-dimensionele integratieve strategieën.

In lijn met de verwachtingen is echter wel gebleken dat het gebruik van de interactie

tussen alle drie de dimensies (FL * AL * CG), toeneemt met leeftijd. Dit suggereert dat er in

toenemende mate gebruik gemaakt wordt van integratieve beslisstrategieën bij een toename

van leeftijd. Dit komt overeen met Proportional Reasoning Theory: zowel met behulp van

RAM (Siegler, 1976; 1981), als met behulp van FM (Wilkening & Anderson, 1991) werd er een toename van het gebruik van integratie gevonden met leeftijd. Er bleek echter geen sprake

te zijn van een toename van het integreren van twee dimensies met leeftijd, wat niet in lijn is

met de verwachtingen. Dit onverwachte resultaat kan verklaard worden door een aantal

essentiële verschillen tussen de proportional reasoning taken, waarop de verwachting

gebaseerd was, en de GMT. Een eerste verschil tussen de GMT en proportional reasoning

taken dat van belang kan zijn bij het verklaren van het onverwachte resultaat is dat er bij de

proportional reasoning taken sprake is van slechts twee dimensies waarop beslisopties kunnen verschillen, terwijl er bij de GMT drie dimensies zijn die geïntegreerd moeten worden

om tot een optimale beslissing te komen. Dit creëert een extra niveau van integratie. Mogelijk

verloopt de ontwikkeling van integratie anders als er sprake is van meer dan twee dimensies

waarop beslisopties kunnen verschillen. Een tweede essentieel verschil is dat het in de GMT

gaat om het nemen van beslissingen in risicovolle situaties, terwijl het in de proportional

reasoning taken over proportioneel redeneren gaat, waarbij beslissingen betrekking hebben op de mathematische verhoudingen tussen twee of meer dimensies. Het is mogelijk dat in

risicovolle beslistaken niet op dezelfde manier tot een respons gekomen wordt als bij de

proportional reasoning taken, gebruikt door Siegler (1976; 1981) en Wilkening en Anderson (1991). Dit kan bijvoorbeeld komen doordat bij beide taken van een ander cognitief proces

(25)

25

gebruik gemaakt wordt. Mogelijk integreren kinderen in risicovolle situaties op een jongere

leeftijd dan bij proportioneel redeneren het geval is, waar tevens een meer diepgaande kennis

over proporties van belang is. Als dit inderdaad het geval is, zullen de jongste kinderen in de

bij het huidige onderzoek gebruikte steekproef misschien al twee dimensies geïntegreerd

hebben, waardoor er geen toename met leeftijd meer te vinden is voor de

twee-wegsinteracties. Dit kan onderzocht worden door het vergroten van het leeftijdsbereik van de

steekproef in vervolgonderzoek. Er is echter ook nog een andere mogelijkheid. Zoals door

Jansen et al. (2012) ook al geredeneerd werd, is het bijvoorbeeld goed mogelijk dat bij

risicovolle beslistaken de strategie die tot de hoogst mogelijke uitkomst leidt niet per definitie

als meest optimale strategie wordt gezien. Dit zou te maken kunnen hebben met een proces

nog voorafgaand aan het daadwerkelijke beslisproces, namelijk al dan niet bewust bedenken

welke strategie het prettigst is om te gebruiken, waarbij de vraag ‘wel of niet integreren?’ een

rol speelt. Niet (volledig) integreren levert regelmatig ook een redelijk goed resultaat op en

kost daarnaast minder tijd dan (volledig) integreren. Mogelijk speelt niet alleen accuraatheid,

maar ook snelheid een rol bij de ontwikkeling van beslisstrategieën. Naar mate mensen ouder

worden, gaan zij mogelijk eerder voor een niet optimaal, maar wel acceptabel en sneller

resultaat. Om te onderzoeken of dit inderdaad het geval is, zou een dergelijke risicovolle

beslistaak opnieuw uitgevoerd kunnen worden met toevoeging van een extra maat, namelijk

reactie tijd. Ook zouden verschillende leeftijdsgroepen met elkaar vergeleken kunnen worden,

om te zien of (jong) volwassenen inderdaad verschillen van kinderen wat betreft strategie,

accuraatheid en reactie tijd.

Nog een onverwacht resultaat heeft betrekking op de samenhang tussen sekse en het

FM model. Op basis van de resultaten van Jansen et al. (2012) werd verwacht dat meisjes relatief vaker zouden integreren, terwijl jongens de dimensies relatief vaker sequentieel

(26)

26 * Er bleken weinig deelnemers zeer hoog te scoren op de gebruikte neuroticisme schaal: gemiddelde was 11.67, SD =

2.66

meisjes te bestaan. De richting van dit verschil was echter onverwacht, aangezien meisjes

deze integratie relatief minder vaak leken te gebruiken dan jongens. Het is lastig om een

verklaring te geven voor dit onverwachte resultaat. Er zal dan ook meer onderzoek gedaan

moeten worden naar de samenhang tussen sekse en de mate waarin bepaalde dimensies

worden meegewogen tijdens het maken van beslissingen.

Een laatste onverwacht resultaat is het niet vinden van samenhang tussen neuroticisme

en de FM regressie-gewichten, terwijl de veelvoudig gevonden relatie tussen neuroticisme en

risicovol beslisgedrag (Cooper et al., 2000; Cooper et al., 2002; Gullone & Moore, 2000;

Nicolson, Soane, Fenton-o’creevy & Willman, 2005) wel degelijk in de richting van een

samenhang wijst. Dit zou verklaard kunnen worden door het feit dat in de GMT deelnemers

verplicht worden een risico te nemen, aangezien allebei de beslisopties risicovolle opties zijn.

Samenhang met risicovol beslisgedrag is tot nu toe voornamelijk onderzocht met behulp van

taken waarbij gekozen kon worden tussen een risicovolle en een zekere optie, waarbij het

verschil tussen hoog neurotische en laag neurotische mensen mogelijk duidelijker naar voren

is gekomen. Een andere alternatieve verklaring voor dit onverwachte resultaat zou kunnen

zijn dat er wel degelijk sprake is van een samenhang tussen neuroticisme en de mate waarin er

op bepaalde dimensies wordt gelet, maar dat deze in de huidige steekproef niet gevonden is

omdat er maar weinig deelnemers waren met een extreme score op de neuroticisme

vragenlijst*. Er zal onderzocht moeten worden of er wel een samenhang kan worden

gevonden in een steekproef met meer deelnemers die extreem op neuroticisme scoren.

Bijvoorbeeld door het uitvoeren van eenzelfde onderzoek in een klinische steekproef.

Angststoornissen en depressiviteit lijken allebei samen te hangen met een hoge mate van

neuroticisme (e.g. Jardine, Martin, Henderson, & Rao, 2005). Mogelijk wordt er in een

steekproef met zowel niet klinische, als angstige en/of depressieve deelnemers wél gevonden

(27)

27

Om de onverwachte resultaten beter te kunnen verklaren, is het van belang dat er

vervolgonderzoek gaat plaatsvinden waarin er verder op dit onderwerp zal worden ingegaan.

Een suggestie is het ontwikkelen van een nieuwe taak of methode, die beter onderscheid kan

maken tussen sequentiële vs. integratieve beslisstrategieën. In het onderzoek van Jansen et al.

(2012) lag de focus op sequentiële beslisstrategieën. In het huidige onderzoek werd er meer

aandacht besteed aan integratieve beslisstrategieën en waren sequentiële beslisstrategieën

weliswaar verweven in de hoofdeffecten van het FM model, maar er kon niet met zekerheid

gesteld worden dat de verschillende dimensies sequentieel verwerkt waren. Een nieuwe taak

of methode zou hier meer zekerheid over kunnen geven.

Een methodologisch punt van discussie met betrekking tot het huidige onderzoek

betreft de mogelijk niet-normaal verdeelde data waarover enkele analyses zijn uitgevoerd. Het

is mogelijk dat de hier gevonden schending van normaliteit veroorzaakt is door het feit dat de

gebruikte toets bij grote steekproeven snel significant is (Kolmogorov-Smirnov; Field, 2010),

maar als er daadwerkelijk sprake is van niet-normaal verdeelde data kan dit een negatieve

invloed gehad hebben op de betrouwbaarheid van de resultaten en op de robuustheid van het

gebruikte statistische model.

Een sterk punt van het huidige onderzoek op methodologisch niveau is dat er sprake

was van een relatief grote leeftijdsrange (9-18jaar), waardoor ontwikkelingseffecten

onderzocht konden worden. Daarnaast was er sprake van een gelijke sekseverdeling, wat het

mogelijk maakt naar sekse verschillen te kijken.

Een ander sterk punt is dat, door het gebruik van de FM methode, op een nieuwe

manier naar risicovol beslisgedrag is gekeken. Door het leggen van de focus op de mate

waarin er op bepaalde dimensies gelet wordt tijdens het maken van beslissingen, is het

probleem waartoe vooraf opgestelde regels leiden omzeild: er is geen sprake meer van een

(28)

28

deze betreffende regels aan te kunnen tonen. In plaats daarvan wordt er aan de hand van het

responspatroon en de itemkarakteristieken (verschil op dimensies tussen beslisopties) van de

taak een weerspiegeling (de regressiegewichten) van een cognitief proces (de mate waarin een

bepaalde dimensie wordt meegewogen in het beslisproces) verkregen. Tevens kon er met

behulp van FM gekeken worden naar verschillende niveaus van integratie, namelijk zowel de

verschillende mogelijke integraties van twee dimensies, als de integratie van alle drie de

dimensies, terwijl er in eerdere onderzoeken alleen een integratie van alle dimensies bekeken

kon worden. De overgang van het gebruik van het integreren van slechts enkele dimensies,

naar het gebruik van een volledig integratieve beslisstrategie kon met behulp van FM dan ook

meer als een stapsgewijs proces onderzocht worden.

Samengevat kan gesteld worden dat het huidige onderzoek een eerste basis heeft

gelegd wat het gebruik van FM methodologie bij het onderzoeken van beslisgedrag in

risicovolle situaties betreft. Zo blijkt de frequentie waarin er kans is op verlies in een

risicovolle situatie de dimensie te zijn waar het meest op gelet wordt. Daarnaast wordt er

relatief vaker gebruik gemaakt van niet-integratieve beslisstrategieën dan van integratieve

beslisstrategieën, maar neemt de integratie van alle drie dimensies van belang bij de gebruikte

taak toe met leeftijd. Omdat er echter geen toename van integratie van twee van de drie

dimensies plaatsvindt met het ouder worden en overall de niet-integratieve beslisstrategieën

het meest gebruikt blijven, wordt gesuggereerd dat de ontwikkeling van beslisgedrag niet

slechts gericht is op het op een betere manier tot een optimale beslissing te komen (door

integratie), maar dat naast accuraatheid, ook snelheid van het maken van een beslissing een

(29)

29

Literatuuroverzicht

Anderson, N. H. (1981). Foundations of information integration theory. New York:

Academic Press.

Anderson, N. H . (1982). Methods of information integration. New York: Academic Press.

Anderson, N. H. (2014). Contributions to information integration. New York: Psychology

Press.

Bolla, K.I., Eldreth, D.A., Matochik, J.A., Cadet, J.L., 2004. Sex-related differences in a

gambling task and its neurological correlates. Cereb. Cortex, 14, 1226 – 1232.

Cole, M. (1979). An introduction to L. S. Vygotsky's "Consciousness as a problem in the

psychology of behavior." Soviet Psychology, 17, 3-5.

Cooper, M. L., Agocha, V. B., 8c Sheldon, M. S. (2000). A motivational perspective on risky

behaviors: The role of personality and affect regulatory processes. Journal of

Personality, 68, 1059-1088.

Cooper, M. L., Wood, P. K., Orcutt, H. K., 8c Albino, A. (2003). Personality and the

predisposition to engage in risky or problem behaviors during adolescence. Journal of

Personality and Social Psychology, 84, 390-410.

Corulla, W. J. (1990). A revised version of the psychoticism scale for children. Personality

and Individual Differences, 11, 65-76.

Costa, P. T, 8c McCrae, R. R. (1997). NEO PI-R and NEO-FFI professional manual. Odessa,

FL: Psychological Assessment Resources.

Crone, E. A., & van der Molen, M. W. (2004). Developmental changes in real life decision

making: Performance on a gambling task previously shown to depend on the

ventromedial prefrontal cortex. Developmental Neuropsychology, 25, 251–279.

De Bruin, G. O., Rassin, E., & Muris, P. (2006). Cognitive self-consciousness and meta-

(30)

30

Psychological Reports, 96, 222–224.

De Bruyn, E. E. J., Delsing M. J. M., & Welten, M. (1995). The EPQ-R (Junior): a Dutch

replication study. Personality and Individual Differences, 18, 405-411.

De Martino B, Kumaran D, Seymour B, Dolan RJ (2006) Frames, biases, and

rational decision-making in the human brain. Science, 313, 684 –687.

Eysenck, H. J., 8c Eysenck, S. B. G. (1991). Manual of the Eysenck personality scales (EPS

Adult). London: Hodder 8c Stoughton.

Greco, V., & Roger, D. (2001). Coping with uncertainty: the construction and validation of a

new measure. Personality and Individual Differences, 31, 519–534.

Gullone, E. & Moore, S. (2000). Adolescent risk-taking and the five-factor model of

personality. Journal of Adolescence, 23, 393-407.

Hasher, L., & Zacks, R. T. (1984). Automatic processing of fundamental information: The

case of frequency of occurrence. American Psychologist, 39, 1372–1388.

Hirsh, J.B., & Inzlicht, M. (2008). The devil you know: Neuroticism predicts neural response

to uncertainty. Psychological Science, 19, 962–967.

Huizenga, H. M., Crone, E. A., & Jansen, B. R. J. (2007). Decision-making in healthy

children, adolescents, and adults explained by the use of increasingly complex

proportional reasoning rules. Developmental Science, 10, 814–825.

Jansen, B. R. J., van Duijvenvoorde, A., & Huizenga, H. M. (2012). Development and

individual differences in decision making rules. Journal of Experimental Child

Psychology, 111, 87–100.

Lauriola, M., 8c Levin, I. P. (2001). Personality traits and risky decision-making in a

controlled experimental task: An exploratory study. Personality and Individual

Differences, 31, 215-226.

(31)

31

situational factors and gender in a simulated risky decision-making task. The Journal

of Psychology, 122, 173–181.

Nicholson, N., Soane, E., Fenton-O'Creevy, M., 8c Willman, P. (2005). Personality and

domain-specific risk taking. Journal of Risk Research, 8, 157-176.

O’Doherty, J., Kringelbach, M. L., Rolls, E. T., Hornak, J., & Andrews, C. (2001). Abstract reward and punishment representations in the human orbitofrontal cortex. Nature

Neuroscience, 4, 95–102.

Powell, M., & Ansic, D. (1997). Gender differences in risk behavior in financial decision-

making: an experimental analysis. Journal of Economic Psychology, 18(6), 605-628.

Scholte, R. H. J., & De Bruyn, E. E. J. (2001). The revised junior Eysenck questionnaire

(JEPQ-R): Dutch replications of the full-length, short, and abbreviated forms.

Personality and Individual Differences, 31, 615–625.

Siegler, R. S. (1976). Three aspects of cognitive development. Cognititae Psychology, 8,

481-520.

Siegler, R. S. (1981). Developmental sequences within and between concepts. Monographs of

the Society for Research in Child Development, 46(2), 1-84.

Siegler, R. S. (1983). Five generalizations about cognitive development. American

Psychologist, 38, 263-277.

Slovic, P. (1995). The construction of preference. American Psychologist, 50, 364-371.

Steinberg, L. (2007). Risk-taking in adolescence: New perspectives from brain and behavioral

science. Current Directions in Psychological Science, 16, 55–59.

Strauss, S. & Levin, I. (1981). Developmental sequences within and between concepts.

Monographs of the Society for Research in Child Development, 46(2), 1-84.

Tversky, A., & Kahneman, D. (1981). The framing of decisions and the psychology of choice.

(32)

32

Van Duijvenvoorde, A. C. K., Jansen, B. R. J., Visser, I., & Huizenga, H. M. (2010).

Affective and cognitive decision making in adolescents. Developmental

Neuropsychology, 35, 539–554.

Van Duijvenvoorde, A. C. K., Jansen, B. R. J., Bredman, J. C. & Huizenga, H. M. (2012).

Age-related changes in decision making: comparing informed and noninformed

situations. Developmental Psychology, 48(1), 192–203.

Von Neumann, J., & Morgenstern, O. (1944). The theory of games and economic behavior.

Princeton, NJ: Princeton University Press.

Wilder, K. E., Weinberger, D. R., & Goldberg, T. E. (1998). Operant conditioning and the

orbitofrontal cortex in schizophrenic patients: Unexpected evidence for intact

functioning. Schizophrenia Research, 30, 169–174.

Widiger, T. A., Hurt, S. W., Frances, A. F., Clarkin, J. F. & Gilmore, M. (1984), Diagnostic

efficicency of DSM-III. Arch. Gen. Psychiatry, 41, 1005-1012.

Wilkening, F. (1988). A misrepresentation of knowledge representation. Developmental

Review, 8, 361–367.

Wilkening, F., & Anderson, N. H. (1982). Comparison of two rule-assessment methodologies

for studying cognitive development and knowledge structure. Psychological Bulletin,

92(1), 215–237.

Wilkening, F., & Anderson, N. H. (1991). Representation and diagnosis of knowledge

structures in developmental psychology. In N. H. Anderson (Ed.), Contributions to

information interation theory: Vol. III. Developmental (pp. 45-80). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voorbereidend onderzoek in deze richting binnen het Kluyver Centre for Genomics of Industrial Fermentation heeft duidelijk gemaakt dat niet het verzamelen en analyseren van

Kijkend naar de methodologie zijn er twee grote overeenkomsten te ontdekken: (1) cultuur wordt gemeten door middel van Hofstede’s culturele dimensies en/of de

En denkt u dat er een relatie is tussen de invloed van marketing en de performance van andere afdelingen binnen de organisatie. Zo

We hebben twee mogelijkheden om toch andere delen van het oppervlak te zien te krijgen: verandering van gezichts- punt en het doorzichtig maken van de polygoontjes.. Bovendien zijn

We krijgen zo’n term meerdere keren, want de volgorde van de afgeleides maakt niet uit en evenmin de volgorde van de

Onze consumptiemaatschappij heeft niet zulke beste dingen, dat ben ik met u eens, maar waar het om gaat is een zo diep innerlijk bewustzijn van geest te zijn, afkomstig te

Om te kunnen beoordelen of een onderneming succesvol is, dienen derhalve de doelstellingen te worden achterhaald en dient te worden gemeten of deze doelstellingen

33 Helaas ver- houden markt en democratie zich niet goed tot elkaar; de democratie en de democratische rechtsstaat, die ook tot taak hebben de vaak zwakkeren in de samenleving te