• No results found

Het risico op kindermishandeling in multi-problem gezinnen : een onderzoek naar de samenhang tussen ouderlijke stress, het sociale netwerk van ouders en het risico op kindermishandeling

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het risico op kindermishandeling in multi-problem gezinnen : een onderzoek naar de samenhang tussen ouderlijke stress, het sociale netwerk van ouders en het risico op kindermishandeling"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het risico op kindermishandeling in multi-problem gezinnen

-

Een onderzoek naar de samenhang tussen ouderlijke stress, het sociale

netwerk van ouders en het risico op kindermishandeling

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam

A.J. van der Hoek 10338284

Onder begeleiding van Dr. H.E. Creemers en tweede beoordelaar Dr. J.J. Asscher

(2)

2

Inhoudsopgave

1. Inhoudsopgave 2 2. Abstract 3 3. Inleiding 4 4. Methode 11 • Participanten 11 • Procedure 12 • Meetinstrumenten 12 • Data-analyse 14 5. Resultaten 16 6. Discussie 19 7. Literatuurlijst 29

(3)

3

Risk of child maltreatment in multi-problem families

-the mediating role of parental stress in the relationship between social support and the risk of child maltreatment

The aim of this study was to examine if the social support experienced by parents is associated with a higher risk of child maltreatment, and to test if this association is mediated by parental stress. Data were used from 199 parents of multi-problem families (79.6% mothers), participating in a study focusing on the effectiveness of family group conferencing. Data were collected using self-report questionnaires. Logistic regression analyses were used to examine the research questions. Social support was negatively associated with a higher risk for child maltreatment, while parental stress was positively associated with a higher risk for child maltreatment. Furthermore the results suggest that the association between social support and a higher risk of child

maltreatment was mediated by parental stress. The results show the importance of social support and parental stress as risk factors for child maltreatment and that these risk factors should have a place in preventing child maltreatment as well as in interventions. It is recommended to examine the causal relationship between social support, parental stress and the risk for child maltreatment longitudinally.

(4)

4

Inleiding

Kindermishandeling is een jong begrip. Hoewel kindermishandeling van alle tijden is, raakt

het fenomeen pas in de jaren zestig in de aandacht van de wetenschap en de media (Pieterse,

1982). In 1963 publiceert de Amerikaanse dokter Henry Kempe zijn boek The Battered Child

Syndrome. Hij schrijft daarin hoe hij er via röntgenfoto’s achter komt dat sommige

botbreuken niet zijn ontstaan door een ongeluk, maar door opzettelijk toedoen van ouders. Dit

kreeg de naam kindermishandeling. Voorheen werden onverklaarbare blauwe plekken en

breuken bij kinderen wel genoemd door artsen, maar werden zij niet verklaard (Pieterse,

1982).

Ook in Nederland deed The Battered Child Syndrome veel stof opwaaien. Niet alleen

in de media, maar ook in de wetenschap en politiek. Dit kan gesteld worden doordat er in

1970 de Vereniging tegen Kindermishandeling opgericht, de voorloper van wat wij nu kennen

als het Advies en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling (AMHK)( Euser,

IJzendoorn, Cyr, Brilleslijper-Kater, & Bakermans-Kranenburg, 2008). Tevens was de

Nederlandse kinderrechter Abbenhuis in 1967 zo onder de indruk van alle gevallen van

kindermishandeling genoemd in de media dat hij deze ging tellen. Hij kwam zo tot een

schatting van 12.000 mishandelde kinderen per jaar in Nederland (Pieterse, 1982).

In de jaren zeventig lag de focus vooral op fysieke kindermishandeling (Van de Putte,

2013). De huidige definitie van kindermishandeling beschouwt niet alleen lichamelijke

mishandeling als kindermishandeling, maar ‘elke vorm van voor een minderjarige

bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard die de ouders of andere personen ten opzichte waarvan de minderjarige in een afhankelijkheidsrelatie of van onvrijheid staat, actief of passief, opdringen waardoor ernstige schade wordt of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek letsel of psychische stoornissen.

(5)

5

Hieronder vallen ook verwaarlozing en onthouden van essentiële hulp, medische zorg en onderwijs’ (Wet op de Jeugdzorg, artikel I, lid m). Concreet houdt dit in dat er binnen het

begrip kindermishandeling onderscheid gemaakt wordt tussen fysieke mishandeling, fysieke

verwaarlozing, psychische verwaarlozing, psychische mishandeling en seksueel misbruik.

Hoewel in 1967 uit de krantenberichtenschatting bleek dat er 12.000 kinderen per jaar

werden mishandeld, is er opnieuw in 2005 een grootschalig onderzoek gehouden over de

prevalentie van kindermishandeling waaruit bleek dat 107.200 kinderen per jaar te maken

krijgen met een vorm van kindermishandeling (Van IJzendoorn, 2007). Het verschil in cijfers

kan mede verklaard worden door het verschil in definitie waarbij in de jaren zeventig alleen

gekeken werd naar fysieke mishandeling, terwijl in het onderzoek van Van IJzendoorn alle

vijf vormen van kindermishandeling werden meegenomen. Volgens het onderzoek van Van

IJzendoorn houdt dit in dat jaarlijks 30 op de 1000 kinderen in Nederland met een vorm van

kindermishandeling te maken krijgen. Verwaarlozing, zowel fysiek als geestelijk, blijkt het

meest voor te komen; van de 107.200 kinderen wordt drie kwart verwaarloosd (Alink, Van

IJzendoorn, Bakermans-Kranenburg, Pannebakker, Vogels, & Euser, 2011.)

Elke vorm van kindermishandeling heeft grote gevolgen voor het welzijn van het kind

nu en later in zijn volwassen leven (Mullen, Martin, Anderson, Romans, & Herbison, 1996).

Een belangrijk, doorlopend, onderzoek naar de gevolgen van kindermishandeling bij

volwassenen laat zien dat volwassenen met een geschiedenis van kindermishandeling vier tot

twaalf keer meer kans hebben op alcoholisme, drugsmisbruik, depressie en suïcidepogingen.

Ook roken zij twee tot vier keer zo vaak en hebben zij twee keer zo vaak morbide obesitas

(Felitti, 1998). Daarbij kunnen de gevolgen van kindermishandeling bijdragen aan een

toename van criminaliteit (Teeuw, 2013).

Gesteld kan worden dat kindermishandeling een grootschalig probleem is met ernstige

(6)

6 naar kindermishandeling dan ook een hoge prioriteit. Naast prevalentieonderzoeken zijn er

daarom in de laatste jaren ook studies naar de risicofactoren voor kindermishandeling gestart.

Het doel hiervan is om met behulp van deze risicofactoren het risico op kindermishandeling

binnen een gezin of populatie te kunnen inschatten. Op deze manier kunnen er preventieve

maatregelen genomen worden binnen risicogroepen voordat er daadwerkelijk sprake is van

kindermishandeling. Dit maakt kennis over de risicofactoren van kindermishandeling zeer

waardevol.

In 2013 heeft het Nederlands Jeugd Instituut de belangrijkste risicofactoren van

kindermishandeling in één rapport ondergebracht. De in het NJI rapport genoemde

risicofactoren zijn gebaseerd op de resultaten van wereldwijd empirisch onderzoek,

waaronder onderzoek uit de Verenigde Staten en Europa. Uit het rapport komt onder andere

naar voren dat het risico op mishandeling groter is wanneer er sprake is van depressiviteit,

psychische problemen, een hoog stressniveau, slechte jeugdervaringen en een lage

emotieherkenning bij ouders. Ook gezinsfactoren en leefomstandigheden spelen een rol. In

veel mishandelende gezinnen ontbreekt structuur, is er sprake van geweld tussen partners,

armoede, een laag cognitief niveau en weinig sociale steun (Van Rooijen, Bartelink, & Berg,

2013). De risicofactoren van kindermishandeling lijken niet los van elkaar te bestaan, maar

met elkaar samen te hangen. Dit maakt dat kindermishandeling een multifactorieel begrip is

(Wiznitzer, 2005). Inzicht in deze samenhang tussen risicofactoren is belangrijk om het

ontstaan van kindermishandeling beter te begrijpen en om zo tot de ontwikkeling van

effectieve preventie- en interventieprogramma’s te komen. Het doel hiervan is om op gerichte

wijze verandering teweegbrengen in het gezin en daarmee het risico op kindermishandeling

verkleinen.

Bovengenoemde risicofactoren vallen volgens het verklaringsmodel voor het ontstaan

(7)

7 welvaartsniveau, een samenleving waar fysiek geweld geaccepteerd is als pedagogische

maatregel en het ontbreken van een sociaal netwerk tot het contextuele model. In dit model

wordt er vanuit gegaan dat vooral de omgevingsfactoren (gezin-, maatschappelijke- en

culturele factoren) waarin een gezin leeft het risico op kindermishandeling vergroten.

Momenteel zijn er veel ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving die te maken

hebben met het sociale netwerk van ouders, waarbij het ontbreken daarvan een groot risico op

kindermishandeling is gebleken (Mutsaers, 2008). Sinds de invoering van de Participatiewet

in januari 2015 wordt er van burgers verwacht dat zij zelf verantwoordelijkheid nemen in de

zorg die zij nodig hebben en hun medemens daarin ondersteunen. Problemen dienen zodanig

waar mogelijk in eigen kring op informele wijze opgelost te worden, zonder de formele steun

van instanties en overheid (Hooijmans, 2012). Dit geldt ook voor de jeugdzorg, waarbij

familie-netwerk beraden in toenemende mate ingezet worden als werkvorm om ondersteuning

door het sociale netwerk te vergroten (Schuurman, & Mulder, 2011). Het is met het oog op

deze ontwikkelingen in de samenleving, de toepassing van deze werkvormen en verouderd

experimenteel onderzoek van belang dat de samenhang tussen sociale steun en het risico op

kindermishandeling opnieuw onderzocht wordt. Huidig onderzoek richt zich dan ook op de

samenhang tussen sociale steun en het risico op kindermishandeling.

Sociale steun wordt gezien als de mate waarin de sociale basisbehoeften van een

persoon bevredigd worden in interactie met anderen (Van Sonderen, 1991). De sociale

basisbehoeften omvatten volgens van Sonderen affectie, goedkeuring, acceptatie, identiteit en

veiligheid en kunnen bereikt worden door het verkrijgen van enerzijds sociaal-emotionele

steun (genegenheid, begrip, sympathie) als wel het verkrijgen van instrumentele steun (advies,

informatie, financiële hulp, oppassen). Het ontbreken van deze sociale steun is een

belangrijke risicofactor van kindermishandeling (NJI, 2013). Niet alleen in het onderzoek van

(8)

8 belangrijke risicofactor voor kindermishandeling. Zo hebben De Ruiter, Hildebrand en Van

Doorn in 2012 naar achttien risicofactoren onderzoek gedaan, om hieruit te concluderen

welke factoren het risico op kindermishandeling het meest verhogen. Deze risicofactoren

werden verdeeld over ouder-, ouder-kind interactie- en gezinskenmerken, waaruit bleek dat

het ontbreken van sociale steun en ouderlijke stress de belangrijkste risicofactoren waren

binnen de gezinskenmerken.

Een verklaring waarom het ontbreken van sociale steun een belangrijke risicofactor is

voor het ontstaan van kindermishandeling zou kunnen zijn dat de individuele competenties

van ouders tekort schieten om succesvol te participeren en actief op zoek te gaan naar sociale

steun (Stams, Asscher, & Hendriks, 2014). Daarnaast geven Stams, Asscher en Hendriks als

verklaring dat ouders zich mogelijk tevreden moeten stellen met steun uit een zwak sociaal

netwerk, waarbij vaak dezelfde problemen spelen. Deze verklaringen worden ondersteund

door het onderzoek van Berger et al. (2004): gezinnen waar kindermishandeling een rol speelt

bevinden zich vaker in een sociaal isolement of hebben een sociaal netwerk waarbinnen de

contacten zo conflictueus zijn dat de ouders deze niet als ondersteunend ervaren. Ook hebben

mishandelende ouders minder sociale steunverleners, onderhouden minder contact hun eigen

familie en voelen zich meer geïsoleerd van diensten en formele steunsystemen (Rodrigo,

2007).

Toch zijn er ook kritische geluiden te horen als het gaat om sociale steun als

risicofactor voor kindermishandeling. Een recente meta-analyse (Stith et al., 2009) naar

risicofactoren van kindermishandeling wees uit dat sociale steun nauwelijks gerelateerd was

aan kindermishandeling in tegenstelling tot individuele ouderkenmerken. Ook bleek uit de

overzichtsstudie van Mikton en Butchard (2009) naar preventieve interventies dat een focus

(9)

9 Het is gezien deze inconsistente resultaten belangrijk om opnieuw onderzoek te doen

naar het verband tussen sociale steun en het risico op kindermishandeling, ook omdat dan

onderzocht kan worden waarom het ontbreken van sociale steun mogelijk samenhangt met

een hoger risico op kindermishandeling. Een verklaring voor deze samenhang zou ouderlijke

stress kunnen zijn. Stress wordt gezien als een breed interactief netwerk van factoren die van

invloed zijn op, of het gevolg zijn van, een door het individu als bedreigend ervaren

discrepantie tussen eisen vanuit de omgeving en de mogelijkheden die het individu heeft om

aan deze eisen tegemoet te komen (Donkers, 2003). Ouderlijke stress kan dus gezien worden

als de discrepantie tussen de eisen die aan ouders gesteld worden en in hoeverre zij hieraan

tegemoet kunnen komen. Deze discrepantie kan volgens Donkers door een combinatie van

veel verschillende factoren ontstaan, zoals psychische problematiek van ouder, een lage

intelligentie, een lage SES, werkeloosheid, het ontbreken van sociale steun en

kind-kenmerken.

Verder blijkt uit het onderzoek van Hashima en Amato (1994) dat ouders, naarmate ze

in hun eigen functioneren meer onder contextuele stress staan, minder toekomen aan een

opvoeder-schap zoals ze dat zelf zouden wensen. Zo komt in deze experimentele studie naar

voren dat opvoeders zich strenger, vaker kortaf, met meer negatieve gevoelslading gaan

gedragen naarmate zij mee onder stress staan. Een cumulatie van stress bij ouders wordt

gezien als risicovol en een bedreiging voor een gezonde ontwikkeling van het kind; stressoren

in het gezin, die de ouderlijke stress verhogen vormen aldus een groot risicofactor voor

kindermishandeling (Peeters, 1995). Wahler en Dumas (1989) veronderstellen dat de meeste

ouders elementaire opvoedingsvaardigheden en competenties bezitten, maar dat er door de

ervaren stress een onvermogen ontstaat om deze toe te passen. Op basis van de

bovengenoemde stressoren zoals het ontbreken van sociale steun kan een chronische stress

(10)

10 Wahler en Dumas niet meer adequaat en sensitief op hun kinderen reageren wat tot

kindermishandeling kan leiden.

Of ouderlijke stress kan verklaren waarom er samenhang is tussen minder sociale

steun en meer risico op kindermishandeling is onderzocht door Gaudin en Pollande (1983).

Zij vonden dat ouders die minder sociale steun ervoeren inderdaad meer stress hadden,

waardoor hun risico op kindermishandeling groter werd. Ook Kotch et al. (1997) vonden dit

verband, echter zijn beide onderzoeken gedateerd. In dit onderzoek wordt dan ook onderzocht

of de samenhang tussen een lage mate van sociale steun en een groter risico op

kindermishandeling verklaard kan worden door ouderlijke stress. Om deze vraag te kunnen

beantwoorden worden eerst de volgende vragen onderzocht.

1. Hebben ouders die minder sociale steun ervaren een groter risico op

kindermishandeling dan ouders die meer sociale steun ervaren?

2. Ervaren ouders met weinig sociale steun meer ouderlijke stress dan ouders met

veel sociale steun?

3. Is er een verband tussen veel ouderlijke stress en een hoger risico op

kindermishandeling?

Verwacht wordt dat ouders met weinig sociale steun een groter risico hebben op

kindermishandeling. Ook wordt verwacht dat ouders met weinig sociale steun meer ouderlijke

stress ervaren dan ouders met veel sociale steun. Daarnaast wordt verwacht dat er een verband

wordt gevonden tussen veel ouderlijke stress en een hoger risico op kindermishandeling. Tot

slot wordt verwacht dat ouderlijke stress het verband kan verklaren tussen een lage mate van

sociale steun en een groter risico op kindermishandeling. Op deze manier wordt duidelijk of

preventie en hulpverlening zich zou moeten richten op het versterken van de sociale steun als

effectieve aanpak om ouderlijke stress te verminderen en daardoor het risico op

(11)

11

Methode

Participanten

De data die werden gebruikt voor deze thesis maken deel uit van een longitudinaal onderzoek

naar de effectiviteit van Eigen Kracht-conferenties binnen Jeugdbescherming Regio

Amsterdam. Dit onderzoek heeft alleen gebruik gemaakt van de gegevens van de voormeting

bij gezinnen die tussen maart en september 2014 zijn ingestroomd. De onderzoeksgroep

bestond uit vaders en moeders met kinderen van 0 tot 18 jaar woonachtig in regio Amsterdam

die aangemeld zijn bij Jeugdbescherming regio Amsterdam. Van de ouders die mee deden aan

het onderzoek woonde 58,4 in Amsterdam, 16,8% in Zaandam/Zaanstad, 16% in Purmerend,

4% in Amstelveen, 4% in Uithoorn/Kwakel en 0,8% in Hoofddorp. Het gaat om

multi-problem gezinnen, waarbij zowel civiele als strafrechtelijke multi-problemen kunnen spelen. Per

deelnemend gezin werden de vragenlijsten afgenomen bij moeder of vader, afhankelijk van de

hoofdverblijfplaats van de kinderen. Wanneer biologische ouders nog samen waren, werd

door het gezin zelf besloten of vader of moeder de vragenlijsten invulde. Het aantal moeders

dat deel heeft genomen aan dit onderzoek is 159 (79,9%) en het aantal vaders 40 (20,1%). Dit

geeft een totale onderzoeksgroep van 199 participanten. De etniciteit van de moeders was als

volgt verdeeld: 53% Nederlands, 13% Surinaams, 8% Marokkaans, 5% Turks, 22% anders en

23% onbekend. Van de deelnemende vaders was 40% Nederlands, 17% Surinaams, 9%

Marokkaans, 5% Turks, 20% anders en 24% onbekend. Gemiddeld waren er twee kinderen

per gezin. Van de deelnemende ouders was 56.8% alleenstaand (gescheiden of weduwe),

23.2% behoorde tot een twee ouder gezin met biologische vader/moeder, 10.4% behoorde tot

een samengesteld twee ouder gezin, 8% was pleegouder en 0.8% van de ouders had een

(12)

12

Procedure

Vanaf maart tot en met september 2014 vond de dataverzameling plaats voor de steekproef

van dit onderzoek. Gedurende deze maanden kregen alle nieuw aangemelde gezinnen bij

Jeugdbescherming Regio Amsterdam via hun gezinsmanager te horen dat er een onderzoek

loopt en dat zij gecontacteerd zouden worden door een onderzoeksassistente om de deelname

te bespreken. Ook kregen zij van de gezinsmanager een folder over het onderzoek. Hierna

nam de onderzoeksassistente telefonisch contact op met het gezin om een afspraak te maken

en zodoende het onderzoek te kunnen uitleggen. Bij het bezoek werd het onderzoek verder

uitgelegd en werd hen gevraagd of zij wilden meewerken aan het onderzoek. Bij instemming

aan deelname werd tijdens dit eerste bezoek direct de vragenlijst behorende tot de voormeting

afgenomen. Mocht dit niet lukken dan hadden ouders ook de keus om de vragenlijsten digitaal

in te vullen of per post op te sturen.

Meetinstrumenten

Sociale steun

De Interpersonal Support Evaluation List (ISEL) werd gebruikt om de ervaren sociale steun

van ouders te meten (Cohen, & Hoberman, 1983). De ISEL peilt de ervaren beschikbaarheid

van bronnen van sociale steun. Dit instrument is zowel bedoeld om vier te onderscheiden

functies van sociale steun te meten, als ook de algemene maat van sociale steun (Doncker,

Schotte, & Koeck, 2002).

Voor het huidige onderzoek is er gebruik gemaakt van de korte versie van de ISEL. Om de

sociale steun ervaren door ouders te meten is de schaal ‘mentale steun’ gebruikt. Deze schaal

bestaat uit 4 items, waarbij ‘Als er een gezinscrisis zou ontstaan zou het moeilijk zijn om

iemand te vinden die me goed advies zou kunnen geven over het aanpakken ervan’ een

(13)

13 onwaar’, ‘waarschijnlijk waar’ en ‘helemaal waar’. De uitkomstmaat wordt bepaald door de

mean-itemscore van de schaal ‘mentale steun’, waarbij een hoge score duidt op weinig sociale

steun. De Cronbach’s Alpha voor deze schaal was .65.

Ouderlijke stress

Nijmeegse Ouderlijke Stress Index (NOSI) werd gebruikt om de ouderlijke stress te meten

(De Brock, Vermulst, Gerris, & Abidin, 1992). De NOSI is ontwikkeld voor

gezinsdiagnostiek en meet stressbeleving binnen de opvoedingssituatie van een kind bij de

opvoeders. Met behulp van dit instrument kan bepaald worden vanuit welke potentiële

stressbronnen daadwerkelijk stress wordt ervaren door de ouder of opvoeder (NJI, 2015). De

NOSI is door de COTAN vrij positief beoordeeld. De COTAN heeft de betrouwbaarheid als

voldoende beoordeeld en de begripsvaliditeit en criteriumvaliditeit zijn als goed beoordeeld.

Voor het huidige onderzoek is gebruik gemaakt van de schaal ‘competentiebeleving’. Deze

schaal bestaat uit 13 vragen. ‘Hoe ik ook mijn best doe met de opvoeding van mijn kind, soms

heb ik het gevoel dat ik de zaak niet goed in de hand kan houden’ is een voorbeeldvraag bij

deze schaal. De items worden gescoord op een 6 puntsschaal, waarbij 1 staat voor helemaal

mee oneens en 6 voor helemaal mee eens. De uitkomstmaat wordt bepaald door de

mean-itemscore van de schaal ‘competentie’, waarbij een hogere score duidt op meer ouderlijke

stress. De Cronbach’s Alpha voor deze schaal was .74.

Risico op kindermishandeling

Het risico op kindermishandeling werd gemeten aan de hand van de verkorte versie van de

Child Abuse Potential Inventory (CAPI) vragenlijst (Milner, 1986). De CAPI wordt in

Nederland voor onderzoeksdoeleinden gebruikt en heeft als doel het voorspellen van de kans

(14)

14 wordt ingevuld door een ouder of verzorger. De psychometrische eigenschappen zijn

veelvoudig onderzocht, onder meer door Milner (1994). Hieruit werd geconcludeerd dat de

CAPI voldoende split-half en test-hertest betrouwbaarheden heeft en aanvaardbare inhoud,

construct en voorspellende validiteit heeft. De CAPI-short form bestaat uit 40 items verdeeld

over drie schalen, ‘mishandeling’, ‘verstoorde cognities’ en ‘sociale wenselijkheid’. Voor het

huidige onderzoek werd alleen de schaal ‘mishandeling’ meegenomen. De schaal

‘mishandeling’ bestaat uit 24 items. ‘Kinderen horen nooit ongehoorzaam te zijn’ is een

voorbeeldvraag uit de schaal mishandeling. Alle CAPI items worden gescoord op een

tweepuntsschaal: niet mee eens of mee eens. De uitkomstmaat wordt bepaald door de

mean-itemscore van de schaal ‘mishandeling’, waarbij een hogere score duidt op een hoger risico op

kindermishandeling. De Cronbach’s Alpha voor de schaal ‘mishandeling’ was .88.

Data-analyse

De data werden geanalyseerd met behulp van SPSS. Mocht er sprake zijn van mediatie dan is

het noodzakelijk dat er tussen alle drie de variabelen een significant verband is. Om dit na te

gaan worden de volgende stappen ondernomen.

Onderzoeksvraag 1, ‘Hebben ouders met weinig sociale steun een groter risico op

kindermishandeling dan ouders met veel sociale steun?’ werd beantwoord door middel van

lineaire regressieanalyse, met risico op kindermishandeling als afhankelijke variabele en

sociale steun als onafhankelijke variabele (Pad c in figuur 1A). Een regressieanalyse is een

multivariate techniek die het effect van een of meerdere onafhankelijke variabelen op een

afhankelijke variabele berekent (De Pelsmacker, & Van Kenhove, 2006). Daarna werd

(15)

15 stress dan ouders met veel sociale steun? Om deze vraag te kunnen beantwoorden werd ook

gebruik gemaakt van een lineaire regressieanalyse, waarbij ouderlijke stress de afhankelijke

variabele was (Pad a in figuur 1B). Onderzoeksvraag 3, ‘Is er een verband tussen veel

ouderlijke stress en een hoger risico op kindermishandeling’, werd ook beantwoord door

middel van lineaire regressieanalyse (Pad b in figuur 1B). Als bij bovenstaande deelvragen

sprake was van een significant verband, werd er als laatste getoetst op aanwijzingen voor

mediatie. Hierbij werd gebruik gemaakt van een meervoudige regressieanalyse volgens de

methode van Baron en Kenny (1986). Hierbij werd zowel naar sociale steun als ouderlijke

stress gekeken in relatie tot het risico op kindermishandeling (Pad b en c’ in figuur 1B).

Vervolgens werd gekeken naar de regressie-coëfficiënt van het sociale steun. Wanneer het

verband tussen sociale steun en het risico op kindermishandeling kleiner werd, was er een

aanwijzing voor mediatie.

(16)

16

Resultaten

Allereerst worden in Tabel 1 de beschrijvende statistieken gegeven van de variabelen sociale

steun, ouderlijke stress en het risico op kindermishandeling.

Tabel 1. Beschrijvende statistieken

N Gemiddelde SD Range Sociale steun 199 3.33 .70 1 - 4

Ouderlijke stress 199 2.16 .92 1 - 6

Risico op 195 1.23 .21 1 - 2

kindermishandeling

Daarna is er door middel van lineaire enkelvoudige regressie-analyse gekeken of meer sociale steun samenhangt met een lager risico op kindermishandeling. Er bleek een significant

negatief verband te bestaan tussen sociale steun en het risico op kindermishandeling (B = -.12; 95% CI = -.16 ˗ -.08, p = < .001). Hieruit blijkt dat meer sociale steun samenhangt met minder risico op kindermishandeling. Over de sterkte van het verband kan gezegd worden dat deze zwak is (Tabel 2).

Tabel 2. Enkelvoudige regressie-analyse met als onafhankelijke variabele sociale steun en als afhankelijke variabele risico op kindermishandeling.

Contant Sociale steun B 1.61 -.12 SE B .07 .02 β -.39*** Noot: R2= .15, ***p < .001, F(194,1) = 34.08.

(17)

17 Vervolgens is op dezelfde manier de samenhang tussen sociale steun en ouderlijke stress

onderzocht, hierbij werd een significant negatief verband gevonden(B = -.40; 95% CI = -.57 ˗ -.22, p < .001). Hieruit blijkt dat meer sociale steun samenhangt met minder ouderlijke stress,

hoewel de sterkte van dit verband zwak is (Tabel 3).

Tabel 3 . Enkelvoudige regressie-analyse met als onafhankelijke variabele sociale steun en als afhankelijke variabele ouderlijke stress.

Contant Sociale steun B 3.49 -.40 SE B .30 .09 β -.30*** Noot: R2 = .09, ***p < .001, F(198,1) = 19.83.

Voordat als laatste de mediatie uitgevoerd kon worden, is eerst gekeken naar het laatste

enkelvoudige verband tussen ouderlijke stress en het risico op kindermishandeling. Het

verband tussen deze variabelen bleek significant te zijn (B = .10; 95% CI = .07 ˗ .13, p < .001), hetgeen aangeeft dat naarmate ouders meer stress ervaren het risico op

kindermishandeling groter wordt (Tabel 4). Ook hier was de sterkte van het verband zwak.

Tabel 4. Enkelvoudige regressie-analyse met als onafhankelijke variabele ouderlijke stress en als afhankelijke variabele risico op kindermishandeling.

Contant Ouderlijke stress B 1.01 .10 SE B .03 .01 β .45*** Noot: R2 = .20, ***p < .001, F(195,1) = 48.84.

(18)

18 Nadat bleek dat bovenstaande verbanden significant waren kon er gekeken worden of er een

aanwijzing was voor mediërend effect van ouderlijke stress op het verband tussen sociale

steun en het risico op kindermishandeling. Dit gebeurde aan de hand van meervoudige

regressie-analyse. Uit Tabel 5 kan geconcludeerd worden dat er sprake lijkt te zijn van een

partiële mediatie door ouderlijke stress.

Tabel 5. Samenvatting van de multipele regressie analyse met als onafhankelijke variabelen sociale steun en ouderlijke stress en als afhankelijke variabele risico op kindermishandeling.

B SE B β Stap 1 Sociale steun -.12 .02 -.39*** Stap 2 Sociale steun -.08 .02 -.28*** Ouderlijke stress .08 .01 .36***

Noot: R2 = .15 voor stap 1 (p < .001); R2 = .27 voor stap 2 (p < .001)

*p < 0.05 ***p < .001.

Het verband tussen sociale steun en het risico op kindermishandeling blijft significant, maar

wordt wel zwakker als ouderlijke stress opgenomen wordt in het model. Dit wordt

(19)

19 Figuur 2. Mediatie-analyse

Discussie

Dit onderzoek heeft zich gericht op de sociale steun, ouderlijke stress en het risico op

kindermishandeling bij multi-problem gezinnen. Het doel was te onderzoeken of het verband

tussen een lagere mate van sociale steun en een hoger risico op kindermishandeling verklaard

kan worden door ouderlijke stress. Allereerst was de verwachting dat meer sociale steun met

een lager risico op kindermishandeling zou samenhangen. Er bleek inderdaad sprake van een

samenhang tussen de ervaren sociale steun van ouders en het risico op kindermishandeling,

waarbij een ouder die veel sociale steun ervoer een lager risico op kindermishandeling had.

Dit is in overeenstemming met eerder onderzoek, waarbij kan worden opgemerkt dat sociale

steun op verschillende manieren wordt gedefinieerd. Zo werd in het huidig onderzoek de door

ouders ervaren steun gemeten, maar vond eerder onderzoek ook een verband tussen het

(20)

20 vonden Bishop en Leadbeater (1999) dat bij moeders die minder vrienden in hun sociale

netwerk rapporteerden, minder contact met deze vrienden hadden en een lager cijfer gaven

aan de kwaliteit van de hulp die zij van hen ontvingen vaker kindermishandeling werd

geconstateerd dan bij moeders waar dit niet geconstateerd werd. Ook Salzinger, Kaplan,

Artemyeff en Buchwald (1983) vonden dat gezinnen die meer geïsoleerd leefden, waarbij

sprake was van een kleiner netwerk en minder contact met andere moeders, vaker

kindermishandeling werd geconstateerd. Een conclusie die hieraan kan worden verbonden is

dat er verschillende vormen van sociale steun zijn, waar zowel de ervaren steun van ouders

zoals gemeten in het huidig onderzoek als de kwantiteit van sociale steun samen lijken te

hangen met een groter risico op kindermishandeling.

Er werd in dit onderzoek ook een verband gevonden tussen sociale steun en ouderlijke

stress, overeenkomstig met de hypothese. Een mindere mate aan sociale steun hing samen met

meer ouderlijke stress. Dit werd ook gevonden in het onderzoek van Adamakos, Ryan,

Ullman, Pascoe, Diaz en Chessare (1986), waarbij de ervaren steun door moeders met een

lage SES samenhing met de mate waarin zij ouderlijke stress rapporteerden. Zij geven hier als

verklaring voor dat meer sociale steun individuen zou kunnen helpen beter om te gaan met

stress in het dagelijks leven en op deze manier meer emotioneel beschikbaar te zijn voor hun

kinderen. Ook geven Adamakos et al. aan dat een gebrek aan sociale steun ouderlijke stress zo

kan verhogen dat de ouder vervalt in verwaarlozend of mishandelend gedrag. Het onderzoek

van Adamakos et al. heeft zich, net als veel vergelijkbaar onderzoek, vooral gericht op het

sociale netwerk en ouderlijke stress van moeders met jonge kinderen. Een aanvulling van het

huidig onderzoek hierop is het meenemen van zowel moeders als vaders met kinderen tot

achttien jaar. Hieruit blijkt dat ook wanneer er gekeken wordt naar ouders er sprake is van een

verband tussen de ervaren sociale steun en de mate van ouderlijke stress. Eveneens laat dit

(21)

21 leeftijden. Ook heeft het huidige onderzoek specifiek gekeken naar de sociale steun en

ouderlijke stress binnen een jeugdzorgpopulatie, welke bestaat uit multi-problem gezinnen.

Op deze manier kan dit onderzoek bijdragen aan het vergroten van kennis van sociale steun

bij deze specifieke doelgroep met meervoudige problematiek, waar momenteel 2% tot 5% van

de Nederlandse kinderen tot behoort (Zandvoort, De Goede, Kroesbergen, & Van de Goor,

2013).

Er werd ook verwacht dat meer ouderlijke stress samenhing met een hoger risico op

kindermishandeling. Uit de resultaten kwam naar voren dat meer ouderlijke stress inderdaad

samenhing met een hoger risico op kindermishandeling. Deze resultaten sluiten aan bij de

bevindingen in de meta-analyse van Stith et al. (2009), hoewel Stith et al. een groot effect

vonden van ouderlijke stress op het risico op kindermishandeling terwijl het huidige

onderzoek een klein effect vond. Dit zou mogelijk verklaard kunnen worden door de

gebruikte vorm van kindermishandeling als uitkomstmaat. In het onderzoek van Stith et al.

blijkt er een groot effect te zijn van ouderlijke stress op verwaarlozing. Het huidig onderzoek

nam zowel verwaarlozing als mishandeling mee. Het zou dus kunnen zijn dat ouderlijke stress

een groter effect heeft op het risico op verwaarlozing dan op mishandeling. Toch werd er ook

een verband gevonden tussen ouderlijke stress en mishandeling in het onderzoek van Crouch

en Behl (2001) en Straus en Kantor (1987). Een andere verklaring zou daarom kunnen zijn dat

het huidig onderzoek gekeken heeft naar het risico op kindermishandeling, terwijl de

meta-analyse van Stith et al. gebaseerd is op aangetoonde mishandeling. Dit zou het verband in het

huidige onderzoek kunnen hebben verkleind.

Als laatste werd verwacht dat het verband tussen sociale steun en het risico op

kindermishandeling verklaard kon worden door ouderlijke stress. Er zijn in dit onderzoek

inderdaad aanwijzingen gevonden voor een mediërend effect van ouderlijke stress. Dat

(22)

22 ouderlijke stress hebben en daardoor een hoger risico op kindermishandeling hebben.

Wanneer ouders geen sociale steun uit hun netwerk ervaren, kan dit de ouderlijke stress

verergeren en kunnen ouders op deze manier overbelast raken, wat het risico op

kindermishandeling groter maakt. Dit is in overeenstemming met verschillende onderzoeken

die ook een mediërend effect van ouderlijke stress op de samenhang tussen sociale steun en

het risico op kindermishandeling vonden (Gaudin, & Pollande, 1983; Kotch et al., 1997).

Anderzijds betekent dit dat wanneer ouders veel sociale steun ervaren zal dit hun stressgevoel

doen afnemen, waardoor het risico op kindermishandeling kleiner wordt.

Een overeenkomst tussen eerdere onderzoeken naar sociale steun, ouderlijke stress en

kindermishandeling is dat deze onderzoeken buitenlands en gedateerd zijn, in tegenstelling

tot dit onderzoek dat heeft gekeken naar Nederlandse multi-problem gezinnen in de huidige

tijd. De Nederlandse maatschappij is de afgelopen decennia sterk geïndividualiseerd, terwijl

er meer aanspraak wordt gedaan op het sociale netwerk vanuit de overheid (De Keere, Spruyt,

& Elchardus, 2013). Gezien er nog niet eerder Nederlands onderzoek is geweest naar de

relaties tussen sociale steun, ouderlijke stress en het risico op kindermishandeling sinds deze

recente veranderingen, heeft dit onderzoek kunnen bijdragen aan actuele kennis op dit gebied

bij multi-problem gezinnen in Nederland.

Een andere overeenkomst tussen eerdere studies is dat dit onderzoek veelal gericht

was op moeders met jonge kinderen, terwijl de huidige studie gekeken heeft naar vaders en

moeders met kinderen in alle leeftijden. Niet alleen jonge kinderen krijgen te maken met

kindermishandeling, uit het onderzoek van Lamers en Winkelman et al. (2007) blijkt dat 20%

van de jongeren tussen de twaalf en zestien jaar in de laatste twaalf maanden een gebeurtenis

heeft meegemaakt die als vorm van kindermishandeling kan worden beschouwd. Resultaten

van dit onderzoek hebben uitgewezen dat ook bij ouders met oudere kinderen een lagere mate

(23)

23 Als laatste is in dit onderzoek het verband aan getoond in een grotere studie dan

voorgaand experimenteel onderzoek. Deze studies bestonden veelal uit onderzoek binnen een

kleine populatie. Ook maakte de onderzoeksgroep uit de huidige studie een goede

afschildering van de huidige maatschappij, gezien dat 48% van de deelnemende ouders

allochtoon was. In Nederland worden per Bureau Jeugdzorg verschillende cijfers gevonden

voor het percentage allochtone gezinnen, welke kunnen variëren van 20% in Gouda tot 50.9%

in Rotterdam (Bellaart, & Azrar, 2003; Tympaan Instituut, 2012). Dit maakt de generalisatie

van de bevindingen binnen andere jeugdzorgpopulaties in Nederlands mogelijk.

Toch dienen de resultaten van dit onderzoek te worden geïnterpreteerd met de nodige

voorzichtigheid. Allereerst heeft de dataverzameling plaatsgevonden aan de hand van

vragenlijsten die door de ouders zelf zijn ingevuld. Er zou sprake kunnen zijn van sociale

wenselijkheid, waarbij ouders de vragenlijsten positiever hebben ingevuld dan de situatie in

werkelijkheid is, waardoor het risico op kindermishandeling mogelijk te laag geschat wordt.

Hier is geprobeerd rekening mee te houden door de ouders een algemene instructie te geven

waar de vragenlijst over gaat, in plaats van aan te geven dat deze vragenlijst het risico op

kindermishandeling meet. Zo werd de CAPI (voor het meten van het risico op

kindermishandeling) geïntroduceerd als zijnde een vragenlijst die bepaalde

karaktereigenschappen van de ouder meet en de wijze waarop zij met hun kind omgaan.

Een tweede beperking van dit onderzoek was de mogelijk selectieve deelname van

participanten. Selectieve deelname zou in dit onderzoek een risico kunnen vormen wanneer

gezinnen met de grootste problematiek wellicht eerder weigerden mee te doen aan het

onderzoek dan gezinnen met lichtere problematiek. Dit is van invloed op de representativiteit

van de onderzoeksgroep(Van Kamp, & Sert, 2014). De bereidheid van gezinnen die bij

Jeugdbescherming regio Amsterdam liepen om mee te doen aan het onderzoek was 71,8 %,

(24)

24 percentage non-response hoog is wordt dit verzacht doordat dit vergeleken met ander

onderzoek met een vergelijkbare onderzoeksgroep relatief laag is. Zo vonden Veerman en

Van Yperen (2000) gemiddelde responspercentages van 49% tot 71%. Bovendien heeft eerder

onderzoek op basis van een subsample uitgewezen dat de uitval op de meeste gemeten

kenmerken niet selectief is (Van Kamp, & Sert, 2014). De non-response hing volgens Van

Kamp en Sert niet samen wat betreft etniciteit vader, gezinsgrootte, burgerlijke staat, wijk,

reden van aanmelding en de ernsttaxatie bij aanmelding. Wel bleken moeders met een

Marokkaanse etniciteit oververtegenwoordigd te zijn in de groep die geen toestemming gaf

voor deelname aan het onderzoek.

Een derde beperking van het onderzoek is de lage interne consistentie van de variabele

sociale steun. Sociale steun werd gemeten aan de hand van één schaal ‘mentale steun’, welke

uit vier items bestond. De Cronbach’s Alpha van deze schaal was .65. Dit zou mogelijk

verklaard kunnen worden door het zeer beperkte aantal vragen.

Een vierde beperking betreft de operationalisatie van ouderlijke stress. Ouderlijke

stress is een breed construct, dat binnen de NOSI door verschillende schalen gemeten wordt.

Samen vormen deze schalen de mate van ouderlijke stress (De Brock, Vermulst, Gerris, &

Abidin, 1992). In dit onderzoek is alleen de schaal competentie gebruikt om de ouderlijke

stress te meten, met als reden dat de overige schalen depressie en sociale isolatie een te grote

overlap hadden met de schalen gebruikt om het risico op kindermishandeling te meten. Dit

heeft gevolgen voor het interpreteren van de resultaten, wat in houdt dat de gemeten

ouderlijke stress in dit onderzoek vooral stress rondom de opvoeding van het kind betreft en

niet zo zeer de ouderlijke stress als breed construct. Ook is de operationalisatie van ouderlijke

stress in dit onderzoek van invloed op de mate van vergelijkbaarheid met andere onderzoeken.

(25)

25 ook alleen bepaalde schalen (Groenendaal, & Dekovic, 2000), wat maakt dat op één op één

vergelijken bemoeilijkt wordt.

Als laatste is het cross-sectionele design van dit onderzoek een beperking. Een risico

van dit design is dat de antwoorden van de ouder een momentopname blijven, waarbij

gebeurtenissen op die dag invloed kunnen hebben gehad op het invullen van de vragen

(Hodges, 1993). Daarbij kan met een cross-sectioneel onderzoek geen causaal verband

worden vastgesteld. Met dit onderzoek zijn dan ook alleen aanwijzingen gevonden voor het

mediërende effect van ouderlijke stress op het verband tussen sociale steun en het risico op

kindermishandeling. Het zou ook kunnen dat ouders met veel stress hun sociale netwerk

minder waarderen dan ouders met weinig stress. Dit wil zeggen dat er met dit onderzoek is

aangetoond dat er een verband is tussen sociale steun en ouderlijke stress in relatie tot het

risico op kindermishandeling, maar niet dat vastgesteld kan worden dat een mindere mate aan

sociale steun meer ouderlijke stress veroorzaakt en daardoor tot een hoger risico op

kindermishandeling leidt. Hiervoor zal longitudinaal onderzoek vereist zijn.

Het zou dan ook met de eerder genoemde ontwikkelingen in de samenleving, met

nadruk op het zelfredzaam zijn van gezinnen, goed zijn om het huidige onderzoek uit te

breiden naar een longitudinaal onderzoek gericht op sociale steun, ouderlijke stress en het

risico op kindermishandeling. Het is van belang te weten in welke richting deze variabelen

elkaar beïnvloeden, zodat interventies op de juiste plek kunnen worden ingezet. Ook kan er

tijdens langdurig onderzoek gekeken worden of het vergroten van sociale steun effectief is in

het verminderen van kindermishandeling en of deze afname samengaat met een afname in

ouderlijke stress.

Toekomstig onderzoek zou hierin naast sociale steun tevens meerdere risicofactoren

(26)

26 kindermishandeling een multifactorieel begrip is. Aandacht zou hierbij bijvoorbeeld kunnen

liggen op mogelijke verbanden tussen sociale steun, het risico op kindermishandeling en de

sociaal economische status (SES) of de etniciteit van ouders. Nu er wordt verwacht dat

mensen zelf contact op nemen met hulpverleningsinstellingen en hulp vragen aan hun naasten,

zijn er mogelijk kwetsbare groepen in de Nederlandse samenleving die dit zelf niet kunnen. In

het onderzoek van Baart en Steketee (2003) worden als kwetsbare groepen allochtone ouders

en ouders met een laag SES genoemd. Mogelijk speelt hierbij de taalbarrière een rol en een

gebrek aan kennis bij wie men terecht kan. De verwachting is dan ook dat ouders met een

lagere SES of allochtone ouders minder goed weten waar en bij wie zij terecht kunnen en

hierdoor minder sociale steun ervaren, wat het risico op kindermishandeling vergroot.

Tevens zou er toekomstig onderzoek gedaan kunnen worden naar de rol van sociale

steun bij gezinnen waar kindkenmerken, zoals een kind met een moeilijk temperament of

cognitieve beperkingen , een rol spelen in het ontstaan van kindermishandeling. Deze factoren

kunnen een kind extra kwetsbaar maken voor het ontstaan van kindermishandeling. De

opvoeding van dit kind kan de draaglast dermate vergroten dat ouders vervallen in

verwaarlozend of mishandelend gedrag (Hermanns, 2000). De draagkracht zou vergroot

kunnen worden door het sociale netwerk van ouders te verbeteren en zo het risico op

kindermishandeling verkleinen. Verwacht wordt dat wanneer er sprake is van kindfactoren in

een gezin en de mate van sociale steun wordt vergroot, dit het risico op kindermishandeling

doet verkleinen.

In het werkveld is al duidelijk te zien dat er steeds meer nadruk komt op het betrekken

van het sociale netwerk bij gezinnen waar kindermishandeling voor komt, bijvoorbeeld door

het inzetten van Familie Netwerk Beraden. Hierbij krijgen gezinnen die onder andere bij

jeugdzorg worden aangemeld de mogelijkheid om samen met hun netwerk zelf zo veel

(27)

27 problemen te zoeken (Schuurman, & Mulder, 2011). Er is momenteel veel onderzoek gaande

naar deze Familie Netwerk beraden. Hoewel de effectiviteit van deze werkvorm nog niet

bewezen is, zijn er al wel eerste positieve geluiden. Zo komt uit het onderzoek van Van Beek

(2009) naar voren dat drie maanden na de inzet van een Familie Netwerk Beraad gezinnen een

verbetering ervoeren in zowel de kwaliteit en de hoeveelheid contact met familieleden en

andere betrokkenen. Daarnaast was er sprake van meer veiligheid in het gezin, was er minder

ruzie en werd er niet meer geslagen. Ook gezien de resultaten van het huidig onderzoek lijkt

het betrekken van het sociale netwerk een positieve ontwikkeling.

Ook zijn er interventies die zich richten op ouders met een hoog stressniveau waarbij

een uit huisplaatsing dreigt, zoals Families First (Berger, & Spanjaard. 1996). In het

onderzoek van Bergquist, Pope en Corliss (1995) blijkt dat de inzet van Families First

effectief is in het verlagen van de ouderlijke stress. Zo werd bij 82% van de deelnemende

gezinnen een betere communicatie, een betere manier van straffen, een betere manier van

opvoeden en minder stress gerapporteerd. Het zou dan ook een aanbeveling zijn voor de

praktijk om zowel een interventie in zetten die zich richt op het verminderen van de ouderlijke

stress als het vergroten van de (ervaren) sociale steun van ouders om zo op een nog

effectievere manier het risico op kindermishandeling te verkleinen en hulp te bieden bij

gezinnen waar kindermishandeling al geconstateerd is. Mogelijk kan hierdoor mishandelend

en verwaarlozend gedrag van ouders en de gevolgen hiervan tot een minimum worden

beperkt.

Conclusie

De huidige studie heeft de samenhang onderzocht tussen sociale steun, ouderlijke stress en het

(28)

28 ouderlijke stress een mediërend effect heeft op het verband tussen sociale steun en het risico

op kindermishandeling. Dit wil zeggen dat ouders die weinig sociale steun ervaren meer

ouderlijke stress hebben en hierdoor een groter risico op kindermishandeling hebben.

Toekomstig longitudinaal onderzoek zal echter moeten uitwijzen wat het effect is van het

vergroten van sociale steun bij deze gezinnen waar het risico op kindermishandeling hoog is.

Op deze manier zal de kennis over het ontstaan van kindermishandeling vergroot worden en

kan er gerichte preventie en effectieve interventies ingezet worden om ouderlijke stress te

(29)

29 Referenties

Adamakos, H., Ryan, K., Ullman, D. G., Pascoe, J., Diaz, R., & Chessare, J. (1986). Maternal social support as a predictor of mother-child stress and stimulation. Child Abuse &

Neglect, 10(4), 463-470.

Alink, L., Pannebakker, F., Euser, S., Bakermans-Kranenburg, M., Vogels, T., & van IJzendoorn, R. (2013). Kindermishandeling in Nederland Anno 2010.Tijdschrift voor

Gezondheidswetenschappen, 91(7), 396-404.

Baart, A., & Steketee, M. (2003). Wat aandachtige nabijheid vermag. Over professionaliteit

en present-zijn in complexe situaties. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.

Baartman, H. (1996). Opvoeden kan zeer doen. Over oorzaken van kindermishandeling,

hulpverlening en preventie. Utrecht: SWP.

Beer, P. de (2006). Perspectieven voor de laagopgeleiden. Tijdschrift voor

Arbeidsvraagstukken, 22(3), 218-233.

Bellaart, H., & Azrar, F. (2003). Inventarisatierapport Jeugdzorg zonder drempels: een

inventariserend onderzoek naar de toegankelijkheid en de kwaliteit van Bureaus Jeugdzorg met betrekking tot allochtone cliënten. Utrecht: Forum.

Berger, M., Berge ten I., & Geurts, E. (2004). Samenhangende hulp: interventies voor

mishandelde kinderen en hun ouders. Utrecht, NIZW Jeugd.

Berger, M., & Spanjaard, H. (1996). Families First. Handleiding voor gezinsmedewerkers. Utrecht: NIZW.

Bergquist, C., & Miller, G. H. (1993). Evaluation of Michigan's Families First Program:

Summary report. Michigan University Department of Social Services.

Bishop, S. J., & Leadbeater, B. J. (1999). Maternal social support patterns and child maltreatment: Comparison of maltreating and nonmaltreating mothers. American

Journal of Orthopsychiatry, 69(2), 172.

Brock de, A.J.L.L., Vermulst, A.A., Gerris, J.R.M., & Abidin, R.R. (1992). NOSI,

handleiding experimentele versie. Amsterdam: Pearson.

Chan, Y. C. (1994). Parenting stress and social support of mothers who physically abuse their children in Hong Kong. Child Abuse & Neglect, 18(3), 261-269.

Cohen, S., & Hoberman, H. (1983). Positive events and social supports as buffers of life change stress. Journal of Applied Social Psychology, 13, 99-125

(30)

30 Cohen, S., & Wills, T.A. (1985). Stress, social support and the buffering hypothesis. Psychol.

Bull. 98, 310–357.

Crouch, J. L., & Behl, L. E. (2001). Relationships among parental beliefs in corporal punishment, reported stress, and physical child abuse potential. Child Abuse &

Neglect, 25(3), 413-419.

Dekker, M.C., Koot, H.M., Van der Ende, J., & Verhulst, F.C. (2002). Emotional and behavioural problems in children and adolescents with and without intellectual disability. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 43(8), 1087-1098.

Donkers, A. (2003). Gezinsklimaat beïnvloedt kindgedrag. Gedrag Begrijpen, 5(5), 53-59. Dubowitz, H., Kim, J., Black, M. M., Weisbart, C., Semiatin, J., & Magder, L. S. (2011).

Identifying children at high risk for a child maltreatment report. Child Abuse &

Neglect, 35(2), 96-104.

Euser, E., van IJzendoorn, M., Cyr, C., Brilleslijper-Kater, S., & Bakermans-Kranenburg, M. (2008). Kindermishandeling en gehechtheid. Handboek Klinische

Ontwikkelingspsychologie: Over aanleg, omgeving en verandering, 477-501.

Felitti, M. D., Vincent, J., Anda, M. D., Robert, F., Nordenberg, M. D., Williamson, M. S., & James, S. (1998). Relationship of childhood abuse and household dysfunction to many of the leading causes of death in adults: The Adverse Childhood Experiences (ACE) study. American Journal of Preventive Medicine, 14(4), 245-258.

Gaudin, J. M., & Pollane, L. (1983). Social networks, stress and child abuse. Children and

Youth Services Review, 5(1), 91-102.

Gesthuizen, M., Van der Meer, T., & Scheepers, P. (2008). Education and dimensions of social capital: do educational effects differ due to educational expansion and social security expenditure? European Sociological Review,24(5), 617-632.

Goede de, J., Kroesbergen, H. T., & Goor van de, L. A. M. (2013). Ketencoördinatie door de jeugdgezondheidszorg: sleutel voor effectievere samenwerking?. Tijdschrift voor

Gezondheidswetenschappen, 91(1), 44-51.

Gool van, M., Hensen, E., Hokke, H., & Leeflang, M. (2013). Psychomotorisch

behandelaanbod gebaseerd op aandachttraining voor volwassenen met een lichte verstandelijke beperking met als doel het hanteren van stress. Federatie

Vaktherapeutische Beroepen. Verkregen op:

http://www.vaktherapie.nl/userfiles/files/Producten/2014-01-21_Product_PMT_aandachttraining_volwassenen_met_licht_verstandelijke_beperking .pdf

(31)

31

Greenspan, S., & Shoultz, B. (1981). Why mentally retarded adults lose their jobs: Social competence as a factor in work adjustment. Applied Research in Mental

Retardation, 2(1), 23-38.

Groenendaal, H., & Dekovic, M. (2002). Risicofactoren voor kwaliteit van de

opvoeding. Pedagogiek, 20(1).

Hashima, P. Y., & Amato, P. R. (1994). Poverty, social support, and parental behavior. Child

Development, 65(2), 394-403.

Hermanns, J. (1995). Jeugdproblematiek en opvoedingsondersteuning. Tijdschrift voor

Orthopedagogiek, 34(9), 410-422.

Hermanns, J. M. A. (2000). De preventie van kindermishandeling: kansen in de

jeugdgezondheidszorg 0-4-jarigen. Utrecht: NIZW.

Hodges, K. (1993). Structured interviews for assessing children. Journal of Child Psychology

and Psychiatry, 34, 49-68.

Hooijmans, S. (2012). De participatiesamenleving een utopie? Een onderzoek naar de

grenzen van zelfzorg door de civil society. Masterscriptie Universiteit Utrecht. Utrecht.

Inspectie Jeugdzorg (2005). Bellen met het AMK, en dan? Een onderzoek naar de

werkwijze van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling. Utrecht: augustus

2005.

Kamp van E., & Sert, E. (2014). Non response analyse in Randomized Controlled Trial

onderzoek naar de effectiviteit van Eigen Kracht Conferenties. Amsterdam:

Universiteit van Amsterdam.

Kasinitz, P., & J. Rosenberg (1996). Missing the connection: social isolation and employment on the Brooklyn waterfront. Social Problems 43(2), 180–196.

Keere de, K., Spruyt, B., & Elchardus, M. (2013). Individualisme ontleed. Een theoretische en empirische analyse van individualisme-discoursen. Tijdschrift voor Sociologie,

34(3), 307-339.

Kempe, C. H., Silverman, F. N., Steele, B. F., Droegemueller, W., & Silver, H. K. (1984). The battered-child syndrome. Jama, 251(24), 3288-3294.

(32)

32 Klein Velderman , M., & Pannebakker, F.D. (2008). Primaire preventie van

kindermishandeling: Bekende, gebaande en gewenste paden. Leiden: TNO Kwaliteit

van Leven.

Kotch, J. B., Browne, D. C., Ringwalt, C. L., Dufort, V., Ruina, E., Stewart, P. W., & Jung, J. W. (1997). Stress, social support, and substantiated maltreatment in the second and third years of life. Child Abuse & Neglect,21(11), 1025-1037.

Lamers-Winkelman, F., Slot, N.W., Bijl, B., & Vijlbrief, A.C. (2007). Scholieren over

mishandeling. Resultaten van een landelijk onderzoek naar de omvang van

kindermishandeling onder leerlingen in het voortgezet onderwijs. Amsterdam: Vrije

Universiteit Amsterdam/PI research.

Mikton, C., & Butchart, A. (2009). Child maltreatment prevention: a systematic review of reviews. Bulletin of the World Health Organization, 87(5), 353-361.

Milner, J. S. (1986). The Child Abuse Potential Manual (2nd ed.). Webster, NC: Psytec. Mullen, P. E., Martin, J. L., Anderson, J. C., Romans, S. E., & Herbison, G. P. (1996). The

long-term impact of the physical, emotional, and sexual abuse of children: A community study. Child Abuse & Neglect, 20(1), 7-21.

Mutsaers, K. (2008). Oorzaken van kindermishandeling. Nederlands Jeugdinstituut, verkregen op 16 juni 2015: http://swigle-

content.s3.amazonaws.com/0780a30a222d35e9e20112494e4965f3.pdf

Peeters, J. M. (1995). Gezinsfactoren, competentie en persoonlijkheid van

basisschoolkinderen. Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen.

Pieterse, J.J. (1982). Kindermishandeling in het gezin. Erasmus University Rotterdam. Verkregen op http://hdl.handle.net/1765/32123.

Putte van de, E. M. (2013). Inleiding kindermishandeling. Medisch handboek

kindermishandeling, 3-10.

Rooijen van, K., Bartelink, C., & Berg, T. (2013). Risicofactoren en beschermende factoren voor kindermishandeling. Nederlands Jeugdinstituut, 18-6.

Ruiter de, C., Hildebrand, M., & Van der Hoorn, S. (2012). Gestructureerde risicotaxatie bij kindermishandeling: De Child Abuse Risk Evaluation-Nederlandse versie (care-nl). Psychologie, 3, 10-17.

Schuurman, M., & Mulder, C. (2011). Eigen Kracht-conferenties bij gezinnen in de regio

(33)

33 Sedlak, A. J., Mettenburg, J., Basena, M., Peta, I., McPherson, K., & Greene, A. (2010).

Fourth national incidence study of child abuse and neglect (NIS-4).Washington, DC:

US Department of Health and Human Services. Verkregen op 10 april 2014.

Sonderen, E. van (1991). Het meten van sociale steun. Proefschrift RU Groningen, Groningen.

Stams, G. J., Asscher, J., & Hendriks, J. (2014). De tirannie van transitie en transformatie van de jeugdzorg. Kind & Adolescent, 35(2), 113-115.

Stith, S. M., Liu, T., Davies, L. C., Boykin, E. L.,Alder, M. C., Harris, J. M., & Dees, J. E. M. E. G (2009). Risk factors in child maltreatment: A meta-analytic review of the

literature. Aggression and Violent Behavior, 14, 13-29

Straus, A.M., & Kantor, G. (1987). Stress and child abuse. The Battered Child, 42-59.

Teeuw, A. H. (2013). Langetermijngevolgen van kindermishandeling. Medisch handboek

kindermishandeling, 503-506.

Tymchuk, A. J., & Andron, L. (1990). Mothers with mental retardation who do or do not abuse or neglect their children. Child Abuse & Neglect,14(3), 313-323.

Tympaan Instituut. (2012). Jeugdigen met een jeugdbeschermingsmaatregel bij Bureau

Jeugdzorg in Zuid-Holland naar etniciteit, uitgedrukt in percentages. Geraadpleegd op

07-06-2015, van http://www.riszh.nl/tables/table.php?best_nr=1729&table=1&bar= true&actie=tympaan#

IJzendoorn van, M. H. (2007). Kindermishandeling in Nederland: Ongeveer 107.200 slachtoffers in 2005. Pedagogiek, 27(2), 160-175.

IJzendoorn, M.H. van, Prinzie P., Euser, E.M., Groenveld, M.G., Brilleslijper-Kater, S.N., Noort-van der Linden, A.M.T. van, Bakermans-Kranenburg, M.J., Juffer, F., Mesman, J., Klein Velderman, M., & San Martin Beuk, M. (2007).

Kindermishandeling in Nederland anno 2005: De Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van Kinderen en Jeugdigen (NPM-2005). Leiden: Algemene en

Gezinspedagogiek-Datatheorie, Universiteit Leiden.

Veerman, J. W., & Van Yperen, T. A. (2008). Zicht op effectiviteit, Handboek voor

praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Delft: Eburon.

Wahler, R., & Dumas, J. (1989). Attentional problems in dysfunctional mother-child interactions: An interbehavioral model. Psychological Bulletin, 105, 116-130. Wiznitzer, M. (2005). Verwaarlozing en mishandeling. Handboek Jeugdzorg deel 1,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

c Dader/slachtoffer kindermishandeling: M (moeder); V (vader); O (één ouder of beide ouders); BO (beide ouders); TK (targetkind); MK (meerdere kinderen); (T)K (onduidelijk);

Our study proposed three mechanisms linking organizational knowledge sharing habits and processes to employees' IWB: (i) a direct effect whereby access to knowledge across the

Since the delay of the input signal is only an integer delay, a more accurate adjustment of the delay of the input signal times the input signal to the feedback signal with

Deze residenties werden door Nederlanders regelmatig bezocht tijdens een Grand Tour door Frankrijk, een reis die zowel gericht was op educatie als op vermaak.. De

In dit onderzoek wordt door middel van een kwalitatieve inhoudsanalyse gekeken naar de mogelijke invloed van communicatiestrategie, snelheid van reageren en gebruik van human voice

Om te onderzoeken of de Nederlandse hulpverlening effectief is geweest in het doen afnemen van het risico op kindermishandeling zijn dus herhaalde metingen analyses uitgevoerd

Table 6.6 Mean square values from analysis of variance, combined across crop cycles (plant and first ratoon crops) and sites (Pongola and Amatikulu) for total

Figure 10 combines the AMMI analysis for the three seasons.. hybrid HV 3037 would also be considered stable in the high potential quadrant. Koster remained at the same quadrant for