Het risico op kindermishandeling in multi-problem gezinnen
-
Een onderzoek naar de samenhang tussen ouderlijke stress, het sociale
netwerk van ouders en het risico op kindermishandeling
Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam
A.J. van der Hoek 10338284
Onder begeleiding van Dr. H.E. Creemers en tweede beoordelaar Dr. J.J. Asscher
2
Inhoudsopgave
1. Inhoudsopgave 2 2. Abstract 3 3. Inleiding 4 4. Methode 11 • Participanten 11 • Procedure 12 • Meetinstrumenten 12 • Data-analyse 14 5. Resultaten 16 6. Discussie 19 7. Literatuurlijst 293
Risk of child maltreatment in multi-problem families
-the mediating role of parental stress in the relationship between social support and the risk of child maltreatment
The aim of this study was to examine if the social support experienced by parents is associated with a higher risk of child maltreatment, and to test if this association is mediated by parental stress. Data were used from 199 parents of multi-problem families (79.6% mothers), participating in a study focusing on the effectiveness of family group conferencing. Data were collected using self-report questionnaires. Logistic regression analyses were used to examine the research questions. Social support was negatively associated with a higher risk for child maltreatment, while parental stress was positively associated with a higher risk for child maltreatment. Furthermore the results suggest that the association between social support and a higher risk of child
maltreatment was mediated by parental stress. The results show the importance of social support and parental stress as risk factors for child maltreatment and that these risk factors should have a place in preventing child maltreatment as well as in interventions. It is recommended to examine the causal relationship between social support, parental stress and the risk for child maltreatment longitudinally.
4
Inleiding
Kindermishandeling is een jong begrip. Hoewel kindermishandeling van alle tijden is, raakt
het fenomeen pas in de jaren zestig in de aandacht van de wetenschap en de media (Pieterse,
1982). In 1963 publiceert de Amerikaanse dokter Henry Kempe zijn boek The Battered Child
Syndrome. Hij schrijft daarin hoe hij er via röntgenfoto’s achter komt dat sommige
botbreuken niet zijn ontstaan door een ongeluk, maar door opzettelijk toedoen van ouders. Dit
kreeg de naam kindermishandeling. Voorheen werden onverklaarbare blauwe plekken en
breuken bij kinderen wel genoemd door artsen, maar werden zij niet verklaard (Pieterse,
1982).
Ook in Nederland deed The Battered Child Syndrome veel stof opwaaien. Niet alleen
in de media, maar ook in de wetenschap en politiek. Dit kan gesteld worden doordat er in
1970 de Vereniging tegen Kindermishandeling opgericht, de voorloper van wat wij nu kennen
als het Advies en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling (AMHK)( Euser,
IJzendoorn, Cyr, Brilleslijper-Kater, & Bakermans-Kranenburg, 2008). Tevens was de
Nederlandse kinderrechter Abbenhuis in 1967 zo onder de indruk van alle gevallen van
kindermishandeling genoemd in de media dat hij deze ging tellen. Hij kwam zo tot een
schatting van 12.000 mishandelde kinderen per jaar in Nederland (Pieterse, 1982).
In de jaren zeventig lag de focus vooral op fysieke kindermishandeling (Van de Putte,
2013). De huidige definitie van kindermishandeling beschouwt niet alleen lichamelijke
mishandeling als kindermishandeling, maar ‘elke vorm van voor een minderjarige
bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard die de ouders of andere personen ten opzichte waarvan de minderjarige in een afhankelijkheidsrelatie of van onvrijheid staat, actief of passief, opdringen waardoor ernstige schade wordt of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek letsel of psychische stoornissen.
5
Hieronder vallen ook verwaarlozing en onthouden van essentiële hulp, medische zorg en onderwijs’ (Wet op de Jeugdzorg, artikel I, lid m). Concreet houdt dit in dat er binnen het
begrip kindermishandeling onderscheid gemaakt wordt tussen fysieke mishandeling, fysieke
verwaarlozing, psychische verwaarlozing, psychische mishandeling en seksueel misbruik.
Hoewel in 1967 uit de krantenberichtenschatting bleek dat er 12.000 kinderen per jaar
werden mishandeld, is er opnieuw in 2005 een grootschalig onderzoek gehouden over de
prevalentie van kindermishandeling waaruit bleek dat 107.200 kinderen per jaar te maken
krijgen met een vorm van kindermishandeling (Van IJzendoorn, 2007). Het verschil in cijfers
kan mede verklaard worden door het verschil in definitie waarbij in de jaren zeventig alleen
gekeken werd naar fysieke mishandeling, terwijl in het onderzoek van Van IJzendoorn alle
vijf vormen van kindermishandeling werden meegenomen. Volgens het onderzoek van Van
IJzendoorn houdt dit in dat jaarlijks 30 op de 1000 kinderen in Nederland met een vorm van
kindermishandeling te maken krijgen. Verwaarlozing, zowel fysiek als geestelijk, blijkt het
meest voor te komen; van de 107.200 kinderen wordt drie kwart verwaarloosd (Alink, Van
IJzendoorn, Bakermans-Kranenburg, Pannebakker, Vogels, & Euser, 2011.)
Elke vorm van kindermishandeling heeft grote gevolgen voor het welzijn van het kind
nu en later in zijn volwassen leven (Mullen, Martin, Anderson, Romans, & Herbison, 1996).
Een belangrijk, doorlopend, onderzoek naar de gevolgen van kindermishandeling bij
volwassenen laat zien dat volwassenen met een geschiedenis van kindermishandeling vier tot
twaalf keer meer kans hebben op alcoholisme, drugsmisbruik, depressie en suïcidepogingen.
Ook roken zij twee tot vier keer zo vaak en hebben zij twee keer zo vaak morbide obesitas
(Felitti, 1998). Daarbij kunnen de gevolgen van kindermishandeling bijdragen aan een
toename van criminaliteit (Teeuw, 2013).
Gesteld kan worden dat kindermishandeling een grootschalig probleem is met ernstige
6 naar kindermishandeling dan ook een hoge prioriteit. Naast prevalentieonderzoeken zijn er
daarom in de laatste jaren ook studies naar de risicofactoren voor kindermishandeling gestart.
Het doel hiervan is om met behulp van deze risicofactoren het risico op kindermishandeling
binnen een gezin of populatie te kunnen inschatten. Op deze manier kunnen er preventieve
maatregelen genomen worden binnen risicogroepen voordat er daadwerkelijk sprake is van
kindermishandeling. Dit maakt kennis over de risicofactoren van kindermishandeling zeer
waardevol.
In 2013 heeft het Nederlands Jeugd Instituut de belangrijkste risicofactoren van
kindermishandeling in één rapport ondergebracht. De in het NJI rapport genoemde
risicofactoren zijn gebaseerd op de resultaten van wereldwijd empirisch onderzoek,
waaronder onderzoek uit de Verenigde Staten en Europa. Uit het rapport komt onder andere
naar voren dat het risico op mishandeling groter is wanneer er sprake is van depressiviteit,
psychische problemen, een hoog stressniveau, slechte jeugdervaringen en een lage
emotieherkenning bij ouders. Ook gezinsfactoren en leefomstandigheden spelen een rol. In
veel mishandelende gezinnen ontbreekt structuur, is er sprake van geweld tussen partners,
armoede, een laag cognitief niveau en weinig sociale steun (Van Rooijen, Bartelink, & Berg,
2013). De risicofactoren van kindermishandeling lijken niet los van elkaar te bestaan, maar
met elkaar samen te hangen. Dit maakt dat kindermishandeling een multifactorieel begrip is
(Wiznitzer, 2005). Inzicht in deze samenhang tussen risicofactoren is belangrijk om het
ontstaan van kindermishandeling beter te begrijpen en om zo tot de ontwikkeling van
effectieve preventie- en interventieprogramma’s te komen. Het doel hiervan is om op gerichte
wijze verandering teweegbrengen in het gezin en daarmee het risico op kindermishandeling
verkleinen.
Bovengenoemde risicofactoren vallen volgens het verklaringsmodel voor het ontstaan
7 welvaartsniveau, een samenleving waar fysiek geweld geaccepteerd is als pedagogische
maatregel en het ontbreken van een sociaal netwerk tot het contextuele model. In dit model
wordt er vanuit gegaan dat vooral de omgevingsfactoren (gezin-, maatschappelijke- en
culturele factoren) waarin een gezin leeft het risico op kindermishandeling vergroten.
Momenteel zijn er veel ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving die te maken
hebben met het sociale netwerk van ouders, waarbij het ontbreken daarvan een groot risico op
kindermishandeling is gebleken (Mutsaers, 2008). Sinds de invoering van de Participatiewet
in januari 2015 wordt er van burgers verwacht dat zij zelf verantwoordelijkheid nemen in de
zorg die zij nodig hebben en hun medemens daarin ondersteunen. Problemen dienen zodanig
waar mogelijk in eigen kring op informele wijze opgelost te worden, zonder de formele steun
van instanties en overheid (Hooijmans, 2012). Dit geldt ook voor de jeugdzorg, waarbij
familie-netwerk beraden in toenemende mate ingezet worden als werkvorm om ondersteuning
door het sociale netwerk te vergroten (Schuurman, & Mulder, 2011). Het is met het oog op
deze ontwikkelingen in de samenleving, de toepassing van deze werkvormen en verouderd
experimenteel onderzoek van belang dat de samenhang tussen sociale steun en het risico op
kindermishandeling opnieuw onderzocht wordt. Huidig onderzoek richt zich dan ook op de
samenhang tussen sociale steun en het risico op kindermishandeling.
Sociale steun wordt gezien als de mate waarin de sociale basisbehoeften van een
persoon bevredigd worden in interactie met anderen (Van Sonderen, 1991). De sociale
basisbehoeften omvatten volgens van Sonderen affectie, goedkeuring, acceptatie, identiteit en
veiligheid en kunnen bereikt worden door het verkrijgen van enerzijds sociaal-emotionele
steun (genegenheid, begrip, sympathie) als wel het verkrijgen van instrumentele steun (advies,
informatie, financiële hulp, oppassen). Het ontbreken van deze sociale steun is een
belangrijke risicofactor van kindermishandeling (NJI, 2013). Niet alleen in het onderzoek van
8 belangrijke risicofactor voor kindermishandeling. Zo hebben De Ruiter, Hildebrand en Van
Doorn in 2012 naar achttien risicofactoren onderzoek gedaan, om hieruit te concluderen
welke factoren het risico op kindermishandeling het meest verhogen. Deze risicofactoren
werden verdeeld over ouder-, ouder-kind interactie- en gezinskenmerken, waaruit bleek dat
het ontbreken van sociale steun en ouderlijke stress de belangrijkste risicofactoren waren
binnen de gezinskenmerken.
Een verklaring waarom het ontbreken van sociale steun een belangrijke risicofactor is
voor het ontstaan van kindermishandeling zou kunnen zijn dat de individuele competenties
van ouders tekort schieten om succesvol te participeren en actief op zoek te gaan naar sociale
steun (Stams, Asscher, & Hendriks, 2014). Daarnaast geven Stams, Asscher en Hendriks als
verklaring dat ouders zich mogelijk tevreden moeten stellen met steun uit een zwak sociaal
netwerk, waarbij vaak dezelfde problemen spelen. Deze verklaringen worden ondersteund
door het onderzoek van Berger et al. (2004): gezinnen waar kindermishandeling een rol speelt
bevinden zich vaker in een sociaal isolement of hebben een sociaal netwerk waarbinnen de
contacten zo conflictueus zijn dat de ouders deze niet als ondersteunend ervaren. Ook hebben
mishandelende ouders minder sociale steunverleners, onderhouden minder contact hun eigen
familie en voelen zich meer geïsoleerd van diensten en formele steunsystemen (Rodrigo,
2007).
Toch zijn er ook kritische geluiden te horen als het gaat om sociale steun als
risicofactor voor kindermishandeling. Een recente meta-analyse (Stith et al., 2009) naar
risicofactoren van kindermishandeling wees uit dat sociale steun nauwelijks gerelateerd was
aan kindermishandeling in tegenstelling tot individuele ouderkenmerken. Ook bleek uit de
overzichtsstudie van Mikton en Butchard (2009) naar preventieve interventies dat een focus
9 Het is gezien deze inconsistente resultaten belangrijk om opnieuw onderzoek te doen
naar het verband tussen sociale steun en het risico op kindermishandeling, ook omdat dan
onderzocht kan worden waarom het ontbreken van sociale steun mogelijk samenhangt met
een hoger risico op kindermishandeling. Een verklaring voor deze samenhang zou ouderlijke
stress kunnen zijn. Stress wordt gezien als een breed interactief netwerk van factoren die van
invloed zijn op, of het gevolg zijn van, een door het individu als bedreigend ervaren
discrepantie tussen eisen vanuit de omgeving en de mogelijkheden die het individu heeft om
aan deze eisen tegemoet te komen (Donkers, 2003). Ouderlijke stress kan dus gezien worden
als de discrepantie tussen de eisen die aan ouders gesteld worden en in hoeverre zij hieraan
tegemoet kunnen komen. Deze discrepantie kan volgens Donkers door een combinatie van
veel verschillende factoren ontstaan, zoals psychische problematiek van ouder, een lage
intelligentie, een lage SES, werkeloosheid, het ontbreken van sociale steun en
kind-kenmerken.
Verder blijkt uit het onderzoek van Hashima en Amato (1994) dat ouders, naarmate ze
in hun eigen functioneren meer onder contextuele stress staan, minder toekomen aan een
opvoeder-schap zoals ze dat zelf zouden wensen. Zo komt in deze experimentele studie naar
voren dat opvoeders zich strenger, vaker kortaf, met meer negatieve gevoelslading gaan
gedragen naarmate zij mee onder stress staan. Een cumulatie van stress bij ouders wordt
gezien als risicovol en een bedreiging voor een gezonde ontwikkeling van het kind; stressoren
in het gezin, die de ouderlijke stress verhogen vormen aldus een groot risicofactor voor
kindermishandeling (Peeters, 1995). Wahler en Dumas (1989) veronderstellen dat de meeste
ouders elementaire opvoedingsvaardigheden en competenties bezitten, maar dat er door de
ervaren stress een onvermogen ontstaat om deze toe te passen. Op basis van de
bovengenoemde stressoren zoals het ontbreken van sociale steun kan een chronische stress
10 Wahler en Dumas niet meer adequaat en sensitief op hun kinderen reageren wat tot
kindermishandeling kan leiden.
Of ouderlijke stress kan verklaren waarom er samenhang is tussen minder sociale
steun en meer risico op kindermishandeling is onderzocht door Gaudin en Pollande (1983).
Zij vonden dat ouders die minder sociale steun ervoeren inderdaad meer stress hadden,
waardoor hun risico op kindermishandeling groter werd. Ook Kotch et al. (1997) vonden dit
verband, echter zijn beide onderzoeken gedateerd. In dit onderzoek wordt dan ook onderzocht
of de samenhang tussen een lage mate van sociale steun en een groter risico op
kindermishandeling verklaard kan worden door ouderlijke stress. Om deze vraag te kunnen
beantwoorden worden eerst de volgende vragen onderzocht.
1. Hebben ouders die minder sociale steun ervaren een groter risico op
kindermishandeling dan ouders die meer sociale steun ervaren?
2. Ervaren ouders met weinig sociale steun meer ouderlijke stress dan ouders met
veel sociale steun?
3. Is er een verband tussen veel ouderlijke stress en een hoger risico op
kindermishandeling?
Verwacht wordt dat ouders met weinig sociale steun een groter risico hebben op
kindermishandeling. Ook wordt verwacht dat ouders met weinig sociale steun meer ouderlijke
stress ervaren dan ouders met veel sociale steun. Daarnaast wordt verwacht dat er een verband
wordt gevonden tussen veel ouderlijke stress en een hoger risico op kindermishandeling. Tot
slot wordt verwacht dat ouderlijke stress het verband kan verklaren tussen een lage mate van
sociale steun en een groter risico op kindermishandeling. Op deze manier wordt duidelijk of
preventie en hulpverlening zich zou moeten richten op het versterken van de sociale steun als
effectieve aanpak om ouderlijke stress te verminderen en daardoor het risico op
11
Methode
Participanten
De data die werden gebruikt voor deze thesis maken deel uit van een longitudinaal onderzoek
naar de effectiviteit van Eigen Kracht-conferenties binnen Jeugdbescherming Regio
Amsterdam. Dit onderzoek heeft alleen gebruik gemaakt van de gegevens van de voormeting
bij gezinnen die tussen maart en september 2014 zijn ingestroomd. De onderzoeksgroep
bestond uit vaders en moeders met kinderen van 0 tot 18 jaar woonachtig in regio Amsterdam
die aangemeld zijn bij Jeugdbescherming regio Amsterdam. Van de ouders die mee deden aan
het onderzoek woonde 58,4 in Amsterdam, 16,8% in Zaandam/Zaanstad, 16% in Purmerend,
4% in Amstelveen, 4% in Uithoorn/Kwakel en 0,8% in Hoofddorp. Het gaat om
multi-problem gezinnen, waarbij zowel civiele als strafrechtelijke multi-problemen kunnen spelen. Per
deelnemend gezin werden de vragenlijsten afgenomen bij moeder of vader, afhankelijk van de
hoofdverblijfplaats van de kinderen. Wanneer biologische ouders nog samen waren, werd
door het gezin zelf besloten of vader of moeder de vragenlijsten invulde. Het aantal moeders
dat deel heeft genomen aan dit onderzoek is 159 (79,9%) en het aantal vaders 40 (20,1%). Dit
geeft een totale onderzoeksgroep van 199 participanten. De etniciteit van de moeders was als
volgt verdeeld: 53% Nederlands, 13% Surinaams, 8% Marokkaans, 5% Turks, 22% anders en
23% onbekend. Van de deelnemende vaders was 40% Nederlands, 17% Surinaams, 9%
Marokkaans, 5% Turks, 20% anders en 24% onbekend. Gemiddeld waren er twee kinderen
per gezin. Van de deelnemende ouders was 56.8% alleenstaand (gescheiden of weduwe),
23.2% behoorde tot een twee ouder gezin met biologische vader/moeder, 10.4% behoorde tot
een samengesteld twee ouder gezin, 8% was pleegouder en 0.8% van de ouders had een
12
Procedure
Vanaf maart tot en met september 2014 vond de dataverzameling plaats voor de steekproef
van dit onderzoek. Gedurende deze maanden kregen alle nieuw aangemelde gezinnen bij
Jeugdbescherming Regio Amsterdam via hun gezinsmanager te horen dat er een onderzoek
loopt en dat zij gecontacteerd zouden worden door een onderzoeksassistente om de deelname
te bespreken. Ook kregen zij van de gezinsmanager een folder over het onderzoek. Hierna
nam de onderzoeksassistente telefonisch contact op met het gezin om een afspraak te maken
en zodoende het onderzoek te kunnen uitleggen. Bij het bezoek werd het onderzoek verder
uitgelegd en werd hen gevraagd of zij wilden meewerken aan het onderzoek. Bij instemming
aan deelname werd tijdens dit eerste bezoek direct de vragenlijst behorende tot de voormeting
afgenomen. Mocht dit niet lukken dan hadden ouders ook de keus om de vragenlijsten digitaal
in te vullen of per post op te sturen.
Meetinstrumenten
Sociale steun
De Interpersonal Support Evaluation List (ISEL) werd gebruikt om de ervaren sociale steun
van ouders te meten (Cohen, & Hoberman, 1983). De ISEL peilt de ervaren beschikbaarheid
van bronnen van sociale steun. Dit instrument is zowel bedoeld om vier te onderscheiden
functies van sociale steun te meten, als ook de algemene maat van sociale steun (Doncker,
Schotte, & Koeck, 2002).
Voor het huidige onderzoek is er gebruik gemaakt van de korte versie van de ISEL. Om de
sociale steun ervaren door ouders te meten is de schaal ‘mentale steun’ gebruikt. Deze schaal
bestaat uit 4 items, waarbij ‘Als er een gezinscrisis zou ontstaan zou het moeilijk zijn om
iemand te vinden die me goed advies zou kunnen geven over het aanpakken ervan’ een
13 onwaar’, ‘waarschijnlijk waar’ en ‘helemaal waar’. De uitkomstmaat wordt bepaald door de
mean-itemscore van de schaal ‘mentale steun’, waarbij een hoge score duidt op weinig sociale
steun. De Cronbach’s Alpha voor deze schaal was .65.
Ouderlijke stress
Nijmeegse Ouderlijke Stress Index (NOSI) werd gebruikt om de ouderlijke stress te meten
(De Brock, Vermulst, Gerris, & Abidin, 1992). De NOSI is ontwikkeld voor
gezinsdiagnostiek en meet stressbeleving binnen de opvoedingssituatie van een kind bij de
opvoeders. Met behulp van dit instrument kan bepaald worden vanuit welke potentiële
stressbronnen daadwerkelijk stress wordt ervaren door de ouder of opvoeder (NJI, 2015). De
NOSI is door de COTAN vrij positief beoordeeld. De COTAN heeft de betrouwbaarheid als
voldoende beoordeeld en de begripsvaliditeit en criteriumvaliditeit zijn als goed beoordeeld.
Voor het huidige onderzoek is gebruik gemaakt van de schaal ‘competentiebeleving’. Deze
schaal bestaat uit 13 vragen. ‘Hoe ik ook mijn best doe met de opvoeding van mijn kind, soms
heb ik het gevoel dat ik de zaak niet goed in de hand kan houden’ is een voorbeeldvraag bij
deze schaal. De items worden gescoord op een 6 puntsschaal, waarbij 1 staat voor helemaal
mee oneens en 6 voor helemaal mee eens. De uitkomstmaat wordt bepaald door de
mean-itemscore van de schaal ‘competentie’, waarbij een hogere score duidt op meer ouderlijke
stress. De Cronbach’s Alpha voor deze schaal was .74.
Risico op kindermishandeling
Het risico op kindermishandeling werd gemeten aan de hand van de verkorte versie van de
Child Abuse Potential Inventory (CAPI) vragenlijst (Milner, 1986). De CAPI wordt in
Nederland voor onderzoeksdoeleinden gebruikt en heeft als doel het voorspellen van de kans
14 wordt ingevuld door een ouder of verzorger. De psychometrische eigenschappen zijn
veelvoudig onderzocht, onder meer door Milner (1994). Hieruit werd geconcludeerd dat de
CAPI voldoende split-half en test-hertest betrouwbaarheden heeft en aanvaardbare inhoud,
construct en voorspellende validiteit heeft. De CAPI-short form bestaat uit 40 items verdeeld
over drie schalen, ‘mishandeling’, ‘verstoorde cognities’ en ‘sociale wenselijkheid’. Voor het
huidige onderzoek werd alleen de schaal ‘mishandeling’ meegenomen. De schaal
‘mishandeling’ bestaat uit 24 items. ‘Kinderen horen nooit ongehoorzaam te zijn’ is een
voorbeeldvraag uit de schaal mishandeling. Alle CAPI items worden gescoord op een
tweepuntsschaal: niet mee eens of mee eens. De uitkomstmaat wordt bepaald door de
mean-itemscore van de schaal ‘mishandeling’, waarbij een hogere score duidt op een hoger risico op
kindermishandeling. De Cronbach’s Alpha voor de schaal ‘mishandeling’ was .88.
Data-analyse
De data werden geanalyseerd met behulp van SPSS. Mocht er sprake zijn van mediatie dan is
het noodzakelijk dat er tussen alle drie de variabelen een significant verband is. Om dit na te
gaan worden de volgende stappen ondernomen.
Onderzoeksvraag 1, ‘Hebben ouders met weinig sociale steun een groter risico op
kindermishandeling dan ouders met veel sociale steun?’ werd beantwoord door middel van
lineaire regressieanalyse, met risico op kindermishandeling als afhankelijke variabele en
sociale steun als onafhankelijke variabele (Pad c in figuur 1A). Een regressieanalyse is een
multivariate techniek die het effect van een of meerdere onafhankelijke variabelen op een
afhankelijke variabele berekent (De Pelsmacker, & Van Kenhove, 2006). Daarna werd
15 stress dan ouders met veel sociale steun? Om deze vraag te kunnen beantwoorden werd ook
gebruik gemaakt van een lineaire regressieanalyse, waarbij ouderlijke stress de afhankelijke
variabele was (Pad a in figuur 1B). Onderzoeksvraag 3, ‘Is er een verband tussen veel
ouderlijke stress en een hoger risico op kindermishandeling’, werd ook beantwoord door
middel van lineaire regressieanalyse (Pad b in figuur 1B). Als bij bovenstaande deelvragen
sprake was van een significant verband, werd er als laatste getoetst op aanwijzingen voor
mediatie. Hierbij werd gebruik gemaakt van een meervoudige regressieanalyse volgens de
methode van Baron en Kenny (1986). Hierbij werd zowel naar sociale steun als ouderlijke
stress gekeken in relatie tot het risico op kindermishandeling (Pad b en c’ in figuur 1B).
Vervolgens werd gekeken naar de regressie-coëfficiënt van het sociale steun. Wanneer het
verband tussen sociale steun en het risico op kindermishandeling kleiner werd, was er een
aanwijzing voor mediatie.
16
Resultaten
Allereerst worden in Tabel 1 de beschrijvende statistieken gegeven van de variabelen sociale
steun, ouderlijke stress en het risico op kindermishandeling.
Tabel 1. Beschrijvende statistieken
N Gemiddelde SD Range Sociale steun 199 3.33 .70 1 - 4
Ouderlijke stress 199 2.16 .92 1 - 6
Risico op 195 1.23 .21 1 - 2
kindermishandeling
Daarna is er door middel van lineaire enkelvoudige regressie-analyse gekeken of meer sociale steun samenhangt met een lager risico op kindermishandeling. Er bleek een significant
negatief verband te bestaan tussen sociale steun en het risico op kindermishandeling (B = -.12; 95% CI = -.16 ˗ -.08, p = < .001). Hieruit blijkt dat meer sociale steun samenhangt met minder risico op kindermishandeling. Over de sterkte van het verband kan gezegd worden dat deze zwak is (Tabel 2).
Tabel 2. Enkelvoudige regressie-analyse met als onafhankelijke variabele sociale steun en als afhankelijke variabele risico op kindermishandeling.
Contant Sociale steun B 1.61 -.12 SE B .07 .02 β -.39*** Noot: R2= .15, ***p < .001, F(194,1) = 34.08.
17 Vervolgens is op dezelfde manier de samenhang tussen sociale steun en ouderlijke stress
onderzocht, hierbij werd een significant negatief verband gevonden(B = -.40; 95% CI = -.57 ˗ -.22, p < .001). Hieruit blijkt dat meer sociale steun samenhangt met minder ouderlijke stress,
hoewel de sterkte van dit verband zwak is (Tabel 3).
Tabel 3 . Enkelvoudige regressie-analyse met als onafhankelijke variabele sociale steun en als afhankelijke variabele ouderlijke stress.
Contant Sociale steun B 3.49 -.40 SE B .30 .09 β -.30*** Noot: R2 = .09, ***p < .001, F(198,1) = 19.83.
Voordat als laatste de mediatie uitgevoerd kon worden, is eerst gekeken naar het laatste
enkelvoudige verband tussen ouderlijke stress en het risico op kindermishandeling. Het
verband tussen deze variabelen bleek significant te zijn (B = .10; 95% CI = .07 ˗ .13, p < .001), hetgeen aangeeft dat naarmate ouders meer stress ervaren het risico op
kindermishandeling groter wordt (Tabel 4). Ook hier was de sterkte van het verband zwak.
Tabel 4. Enkelvoudige regressie-analyse met als onafhankelijke variabele ouderlijke stress en als afhankelijke variabele risico op kindermishandeling.
Contant Ouderlijke stress B 1.01 .10 SE B .03 .01 β .45*** Noot: R2 = .20, ***p < .001, F(195,1) = 48.84.
18 Nadat bleek dat bovenstaande verbanden significant waren kon er gekeken worden of er een
aanwijzing was voor mediërend effect van ouderlijke stress op het verband tussen sociale
steun en het risico op kindermishandeling. Dit gebeurde aan de hand van meervoudige
regressie-analyse. Uit Tabel 5 kan geconcludeerd worden dat er sprake lijkt te zijn van een
partiële mediatie door ouderlijke stress.
Tabel 5. Samenvatting van de multipele regressie analyse met als onafhankelijke variabelen sociale steun en ouderlijke stress en als afhankelijke variabele risico op kindermishandeling.
B SE B β Stap 1 Sociale steun -.12 .02 -.39*** Stap 2 Sociale steun -.08 .02 -.28*** Ouderlijke stress .08 .01 .36***
Noot: R2 = .15 voor stap 1 (p < .001); R2 = .27 voor stap 2 (p < .001)
*p < 0.05 ***p < .001.
Het verband tussen sociale steun en het risico op kindermishandeling blijft significant, maar
wordt wel zwakker als ouderlijke stress opgenomen wordt in het model. Dit wordt
19 Figuur 2. Mediatie-analyse
Discussie
Dit onderzoek heeft zich gericht op de sociale steun, ouderlijke stress en het risico op
kindermishandeling bij multi-problem gezinnen. Het doel was te onderzoeken of het verband
tussen een lagere mate van sociale steun en een hoger risico op kindermishandeling verklaard
kan worden door ouderlijke stress. Allereerst was de verwachting dat meer sociale steun met
een lager risico op kindermishandeling zou samenhangen. Er bleek inderdaad sprake van een
samenhang tussen de ervaren sociale steun van ouders en het risico op kindermishandeling,
waarbij een ouder die veel sociale steun ervoer een lager risico op kindermishandeling had.
Dit is in overeenstemming met eerder onderzoek, waarbij kan worden opgemerkt dat sociale
steun op verschillende manieren wordt gedefinieerd. Zo werd in het huidig onderzoek de door
ouders ervaren steun gemeten, maar vond eerder onderzoek ook een verband tussen het
20 vonden Bishop en Leadbeater (1999) dat bij moeders die minder vrienden in hun sociale
netwerk rapporteerden, minder contact met deze vrienden hadden en een lager cijfer gaven
aan de kwaliteit van de hulp die zij van hen ontvingen vaker kindermishandeling werd
geconstateerd dan bij moeders waar dit niet geconstateerd werd. Ook Salzinger, Kaplan,
Artemyeff en Buchwald (1983) vonden dat gezinnen die meer geïsoleerd leefden, waarbij
sprake was van een kleiner netwerk en minder contact met andere moeders, vaker
kindermishandeling werd geconstateerd. Een conclusie die hieraan kan worden verbonden is
dat er verschillende vormen van sociale steun zijn, waar zowel de ervaren steun van ouders
zoals gemeten in het huidig onderzoek als de kwantiteit van sociale steun samen lijken te
hangen met een groter risico op kindermishandeling.
Er werd in dit onderzoek ook een verband gevonden tussen sociale steun en ouderlijke
stress, overeenkomstig met de hypothese. Een mindere mate aan sociale steun hing samen met
meer ouderlijke stress. Dit werd ook gevonden in het onderzoek van Adamakos, Ryan,
Ullman, Pascoe, Diaz en Chessare (1986), waarbij de ervaren steun door moeders met een
lage SES samenhing met de mate waarin zij ouderlijke stress rapporteerden. Zij geven hier als
verklaring voor dat meer sociale steun individuen zou kunnen helpen beter om te gaan met
stress in het dagelijks leven en op deze manier meer emotioneel beschikbaar te zijn voor hun
kinderen. Ook geven Adamakos et al. aan dat een gebrek aan sociale steun ouderlijke stress zo
kan verhogen dat de ouder vervalt in verwaarlozend of mishandelend gedrag. Het onderzoek
van Adamakos et al. heeft zich, net als veel vergelijkbaar onderzoek, vooral gericht op het
sociale netwerk en ouderlijke stress van moeders met jonge kinderen. Een aanvulling van het
huidig onderzoek hierop is het meenemen van zowel moeders als vaders met kinderen tot
achttien jaar. Hieruit blijkt dat ook wanneer er gekeken wordt naar ouders er sprake is van een
verband tussen de ervaren sociale steun en de mate van ouderlijke stress. Eveneens laat dit
21 leeftijden. Ook heeft het huidige onderzoek specifiek gekeken naar de sociale steun en
ouderlijke stress binnen een jeugdzorgpopulatie, welke bestaat uit multi-problem gezinnen.
Op deze manier kan dit onderzoek bijdragen aan het vergroten van kennis van sociale steun
bij deze specifieke doelgroep met meervoudige problematiek, waar momenteel 2% tot 5% van
de Nederlandse kinderen tot behoort (Zandvoort, De Goede, Kroesbergen, & Van de Goor,
2013).
Er werd ook verwacht dat meer ouderlijke stress samenhing met een hoger risico op
kindermishandeling. Uit de resultaten kwam naar voren dat meer ouderlijke stress inderdaad
samenhing met een hoger risico op kindermishandeling. Deze resultaten sluiten aan bij de
bevindingen in de meta-analyse van Stith et al. (2009), hoewel Stith et al. een groot effect
vonden van ouderlijke stress op het risico op kindermishandeling terwijl het huidige
onderzoek een klein effect vond. Dit zou mogelijk verklaard kunnen worden door de
gebruikte vorm van kindermishandeling als uitkomstmaat. In het onderzoek van Stith et al.
blijkt er een groot effect te zijn van ouderlijke stress op verwaarlozing. Het huidig onderzoek
nam zowel verwaarlozing als mishandeling mee. Het zou dus kunnen zijn dat ouderlijke stress
een groter effect heeft op het risico op verwaarlozing dan op mishandeling. Toch werd er ook
een verband gevonden tussen ouderlijke stress en mishandeling in het onderzoek van Crouch
en Behl (2001) en Straus en Kantor (1987). Een andere verklaring zou daarom kunnen zijn dat
het huidig onderzoek gekeken heeft naar het risico op kindermishandeling, terwijl de
meta-analyse van Stith et al. gebaseerd is op aangetoonde mishandeling. Dit zou het verband in het
huidige onderzoek kunnen hebben verkleind.
Als laatste werd verwacht dat het verband tussen sociale steun en het risico op
kindermishandeling verklaard kon worden door ouderlijke stress. Er zijn in dit onderzoek
inderdaad aanwijzingen gevonden voor een mediërend effect van ouderlijke stress. Dat
22 ouderlijke stress hebben en daardoor een hoger risico op kindermishandeling hebben.
Wanneer ouders geen sociale steun uit hun netwerk ervaren, kan dit de ouderlijke stress
verergeren en kunnen ouders op deze manier overbelast raken, wat het risico op
kindermishandeling groter maakt. Dit is in overeenstemming met verschillende onderzoeken
die ook een mediërend effect van ouderlijke stress op de samenhang tussen sociale steun en
het risico op kindermishandeling vonden (Gaudin, & Pollande, 1983; Kotch et al., 1997).
Anderzijds betekent dit dat wanneer ouders veel sociale steun ervaren zal dit hun stressgevoel
doen afnemen, waardoor het risico op kindermishandeling kleiner wordt.
Een overeenkomst tussen eerdere onderzoeken naar sociale steun, ouderlijke stress en
kindermishandeling is dat deze onderzoeken buitenlands en gedateerd zijn, in tegenstelling
tot dit onderzoek dat heeft gekeken naar Nederlandse multi-problem gezinnen in de huidige
tijd. De Nederlandse maatschappij is de afgelopen decennia sterk geïndividualiseerd, terwijl
er meer aanspraak wordt gedaan op het sociale netwerk vanuit de overheid (De Keere, Spruyt,
& Elchardus, 2013). Gezien er nog niet eerder Nederlands onderzoek is geweest naar de
relaties tussen sociale steun, ouderlijke stress en het risico op kindermishandeling sinds deze
recente veranderingen, heeft dit onderzoek kunnen bijdragen aan actuele kennis op dit gebied
bij multi-problem gezinnen in Nederland.
Een andere overeenkomst tussen eerdere studies is dat dit onderzoek veelal gericht
was op moeders met jonge kinderen, terwijl de huidige studie gekeken heeft naar vaders en
moeders met kinderen in alle leeftijden. Niet alleen jonge kinderen krijgen te maken met
kindermishandeling, uit het onderzoek van Lamers en Winkelman et al. (2007) blijkt dat 20%
van de jongeren tussen de twaalf en zestien jaar in de laatste twaalf maanden een gebeurtenis
heeft meegemaakt die als vorm van kindermishandeling kan worden beschouwd. Resultaten
van dit onderzoek hebben uitgewezen dat ook bij ouders met oudere kinderen een lagere mate
23 Als laatste is in dit onderzoek het verband aan getoond in een grotere studie dan
voorgaand experimenteel onderzoek. Deze studies bestonden veelal uit onderzoek binnen een
kleine populatie. Ook maakte de onderzoeksgroep uit de huidige studie een goede
afschildering van de huidige maatschappij, gezien dat 48% van de deelnemende ouders
allochtoon was. In Nederland worden per Bureau Jeugdzorg verschillende cijfers gevonden
voor het percentage allochtone gezinnen, welke kunnen variëren van 20% in Gouda tot 50.9%
in Rotterdam (Bellaart, & Azrar, 2003; Tympaan Instituut, 2012). Dit maakt de generalisatie
van de bevindingen binnen andere jeugdzorgpopulaties in Nederlands mogelijk.
Toch dienen de resultaten van dit onderzoek te worden geïnterpreteerd met de nodige
voorzichtigheid. Allereerst heeft de dataverzameling plaatsgevonden aan de hand van
vragenlijsten die door de ouders zelf zijn ingevuld. Er zou sprake kunnen zijn van sociale
wenselijkheid, waarbij ouders de vragenlijsten positiever hebben ingevuld dan de situatie in
werkelijkheid is, waardoor het risico op kindermishandeling mogelijk te laag geschat wordt.
Hier is geprobeerd rekening mee te houden door de ouders een algemene instructie te geven
waar de vragenlijst over gaat, in plaats van aan te geven dat deze vragenlijst het risico op
kindermishandeling meet. Zo werd de CAPI (voor het meten van het risico op
kindermishandeling) geïntroduceerd als zijnde een vragenlijst die bepaalde
karaktereigenschappen van de ouder meet en de wijze waarop zij met hun kind omgaan.
Een tweede beperking van dit onderzoek was de mogelijk selectieve deelname van
participanten. Selectieve deelname zou in dit onderzoek een risico kunnen vormen wanneer
gezinnen met de grootste problematiek wellicht eerder weigerden mee te doen aan het
onderzoek dan gezinnen met lichtere problematiek. Dit is van invloed op de representativiteit
van de onderzoeksgroep(Van Kamp, & Sert, 2014). De bereidheid van gezinnen die bij
Jeugdbescherming regio Amsterdam liepen om mee te doen aan het onderzoek was 71,8 %,
24 percentage non-response hoog is wordt dit verzacht doordat dit vergeleken met ander
onderzoek met een vergelijkbare onderzoeksgroep relatief laag is. Zo vonden Veerman en
Van Yperen (2000) gemiddelde responspercentages van 49% tot 71%. Bovendien heeft eerder
onderzoek op basis van een subsample uitgewezen dat de uitval op de meeste gemeten
kenmerken niet selectief is (Van Kamp, & Sert, 2014). De non-response hing volgens Van
Kamp en Sert niet samen wat betreft etniciteit vader, gezinsgrootte, burgerlijke staat, wijk,
reden van aanmelding en de ernsttaxatie bij aanmelding. Wel bleken moeders met een
Marokkaanse etniciteit oververtegenwoordigd te zijn in de groep die geen toestemming gaf
voor deelname aan het onderzoek.
Een derde beperking van het onderzoek is de lage interne consistentie van de variabele
sociale steun. Sociale steun werd gemeten aan de hand van één schaal ‘mentale steun’, welke
uit vier items bestond. De Cronbach’s Alpha van deze schaal was .65. Dit zou mogelijk
verklaard kunnen worden door het zeer beperkte aantal vragen.
Een vierde beperking betreft de operationalisatie van ouderlijke stress. Ouderlijke
stress is een breed construct, dat binnen de NOSI door verschillende schalen gemeten wordt.
Samen vormen deze schalen de mate van ouderlijke stress (De Brock, Vermulst, Gerris, &
Abidin, 1992). In dit onderzoek is alleen de schaal competentie gebruikt om de ouderlijke
stress te meten, met als reden dat de overige schalen depressie en sociale isolatie een te grote
overlap hadden met de schalen gebruikt om het risico op kindermishandeling te meten. Dit
heeft gevolgen voor het interpreteren van de resultaten, wat in houdt dat de gemeten
ouderlijke stress in dit onderzoek vooral stress rondom de opvoeding van het kind betreft en
niet zo zeer de ouderlijke stress als breed construct. Ook is de operationalisatie van ouderlijke
stress in dit onderzoek van invloed op de mate van vergelijkbaarheid met andere onderzoeken.
25 ook alleen bepaalde schalen (Groenendaal, & Dekovic, 2000), wat maakt dat op één op één
vergelijken bemoeilijkt wordt.
Als laatste is het cross-sectionele design van dit onderzoek een beperking. Een risico
van dit design is dat de antwoorden van de ouder een momentopname blijven, waarbij
gebeurtenissen op die dag invloed kunnen hebben gehad op het invullen van de vragen
(Hodges, 1993). Daarbij kan met een cross-sectioneel onderzoek geen causaal verband
worden vastgesteld. Met dit onderzoek zijn dan ook alleen aanwijzingen gevonden voor het
mediërende effect van ouderlijke stress op het verband tussen sociale steun en het risico op
kindermishandeling. Het zou ook kunnen dat ouders met veel stress hun sociale netwerk
minder waarderen dan ouders met weinig stress. Dit wil zeggen dat er met dit onderzoek is
aangetoond dat er een verband is tussen sociale steun en ouderlijke stress in relatie tot het
risico op kindermishandeling, maar niet dat vastgesteld kan worden dat een mindere mate aan
sociale steun meer ouderlijke stress veroorzaakt en daardoor tot een hoger risico op
kindermishandeling leidt. Hiervoor zal longitudinaal onderzoek vereist zijn.
Het zou dan ook met de eerder genoemde ontwikkelingen in de samenleving, met
nadruk op het zelfredzaam zijn van gezinnen, goed zijn om het huidige onderzoek uit te
breiden naar een longitudinaal onderzoek gericht op sociale steun, ouderlijke stress en het
risico op kindermishandeling. Het is van belang te weten in welke richting deze variabelen
elkaar beïnvloeden, zodat interventies op de juiste plek kunnen worden ingezet. Ook kan er
tijdens langdurig onderzoek gekeken worden of het vergroten van sociale steun effectief is in
het verminderen van kindermishandeling en of deze afname samengaat met een afname in
ouderlijke stress.
Toekomstig onderzoek zou hierin naast sociale steun tevens meerdere risicofactoren
26 kindermishandeling een multifactorieel begrip is. Aandacht zou hierbij bijvoorbeeld kunnen
liggen op mogelijke verbanden tussen sociale steun, het risico op kindermishandeling en de
sociaal economische status (SES) of de etniciteit van ouders. Nu er wordt verwacht dat
mensen zelf contact op nemen met hulpverleningsinstellingen en hulp vragen aan hun naasten,
zijn er mogelijk kwetsbare groepen in de Nederlandse samenleving die dit zelf niet kunnen. In
het onderzoek van Baart en Steketee (2003) worden als kwetsbare groepen allochtone ouders
en ouders met een laag SES genoemd. Mogelijk speelt hierbij de taalbarrière een rol en een
gebrek aan kennis bij wie men terecht kan. De verwachting is dan ook dat ouders met een
lagere SES of allochtone ouders minder goed weten waar en bij wie zij terecht kunnen en
hierdoor minder sociale steun ervaren, wat het risico op kindermishandeling vergroot.
Tevens zou er toekomstig onderzoek gedaan kunnen worden naar de rol van sociale
steun bij gezinnen waar kindkenmerken, zoals een kind met een moeilijk temperament of
cognitieve beperkingen , een rol spelen in het ontstaan van kindermishandeling. Deze factoren
kunnen een kind extra kwetsbaar maken voor het ontstaan van kindermishandeling. De
opvoeding van dit kind kan de draaglast dermate vergroten dat ouders vervallen in
verwaarlozend of mishandelend gedrag (Hermanns, 2000). De draagkracht zou vergroot
kunnen worden door het sociale netwerk van ouders te verbeteren en zo het risico op
kindermishandeling verkleinen. Verwacht wordt dat wanneer er sprake is van kindfactoren in
een gezin en de mate van sociale steun wordt vergroot, dit het risico op kindermishandeling
doet verkleinen.
In het werkveld is al duidelijk te zien dat er steeds meer nadruk komt op het betrekken
van het sociale netwerk bij gezinnen waar kindermishandeling voor komt, bijvoorbeeld door
het inzetten van Familie Netwerk Beraden. Hierbij krijgen gezinnen die onder andere bij
jeugdzorg worden aangemeld de mogelijkheid om samen met hun netwerk zelf zo veel
27 problemen te zoeken (Schuurman, & Mulder, 2011). Er is momenteel veel onderzoek gaande
naar deze Familie Netwerk beraden. Hoewel de effectiviteit van deze werkvorm nog niet
bewezen is, zijn er al wel eerste positieve geluiden. Zo komt uit het onderzoek van Van Beek
(2009) naar voren dat drie maanden na de inzet van een Familie Netwerk Beraad gezinnen een
verbetering ervoeren in zowel de kwaliteit en de hoeveelheid contact met familieleden en
andere betrokkenen. Daarnaast was er sprake van meer veiligheid in het gezin, was er minder
ruzie en werd er niet meer geslagen. Ook gezien de resultaten van het huidig onderzoek lijkt
het betrekken van het sociale netwerk een positieve ontwikkeling.
Ook zijn er interventies die zich richten op ouders met een hoog stressniveau waarbij
een uit huisplaatsing dreigt, zoals Families First (Berger, & Spanjaard. 1996). In het
onderzoek van Bergquist, Pope en Corliss (1995) blijkt dat de inzet van Families First
effectief is in het verlagen van de ouderlijke stress. Zo werd bij 82% van de deelnemende
gezinnen een betere communicatie, een betere manier van straffen, een betere manier van
opvoeden en minder stress gerapporteerd. Het zou dan ook een aanbeveling zijn voor de
praktijk om zowel een interventie in zetten die zich richt op het verminderen van de ouderlijke
stress als het vergroten van de (ervaren) sociale steun van ouders om zo op een nog
effectievere manier het risico op kindermishandeling te verkleinen en hulp te bieden bij
gezinnen waar kindermishandeling al geconstateerd is. Mogelijk kan hierdoor mishandelend
en verwaarlozend gedrag van ouders en de gevolgen hiervan tot een minimum worden
beperkt.
Conclusie
De huidige studie heeft de samenhang onderzocht tussen sociale steun, ouderlijke stress en het
28 ouderlijke stress een mediërend effect heeft op het verband tussen sociale steun en het risico
op kindermishandeling. Dit wil zeggen dat ouders die weinig sociale steun ervaren meer
ouderlijke stress hebben en hierdoor een groter risico op kindermishandeling hebben.
Toekomstig longitudinaal onderzoek zal echter moeten uitwijzen wat het effect is van het
vergroten van sociale steun bij deze gezinnen waar het risico op kindermishandeling hoog is.
Op deze manier zal de kennis over het ontstaan van kindermishandeling vergroot worden en
kan er gerichte preventie en effectieve interventies ingezet worden om ouderlijke stress te
29 Referenties
Adamakos, H., Ryan, K., Ullman, D. G., Pascoe, J., Diaz, R., & Chessare, J. (1986). Maternal social support as a predictor of mother-child stress and stimulation. Child Abuse &
Neglect, 10(4), 463-470.
Alink, L., Pannebakker, F., Euser, S., Bakermans-Kranenburg, M., Vogels, T., & van IJzendoorn, R. (2013). Kindermishandeling in Nederland Anno 2010.Tijdschrift voor
Gezondheidswetenschappen, 91(7), 396-404.
Baart, A., & Steketee, M. (2003). Wat aandachtige nabijheid vermag. Over professionaliteit
en present-zijn in complexe situaties. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Baartman, H. (1996). Opvoeden kan zeer doen. Over oorzaken van kindermishandeling,
hulpverlening en preventie. Utrecht: SWP.
Beer, P. de (2006). Perspectieven voor de laagopgeleiden. Tijdschrift voor
Arbeidsvraagstukken, 22(3), 218-233.
Bellaart, H., & Azrar, F. (2003). Inventarisatierapport Jeugdzorg zonder drempels: een
inventariserend onderzoek naar de toegankelijkheid en de kwaliteit van Bureaus Jeugdzorg met betrekking tot allochtone cliënten. Utrecht: Forum.
Berger, M., Berge ten I., & Geurts, E. (2004). Samenhangende hulp: interventies voor
mishandelde kinderen en hun ouders. Utrecht, NIZW Jeugd.
Berger, M., & Spanjaard, H. (1996). Families First. Handleiding voor gezinsmedewerkers. Utrecht: NIZW.
Bergquist, C., & Miller, G. H. (1993). Evaluation of Michigan's Families First Program:
Summary report. Michigan University Department of Social Services.
Bishop, S. J., & Leadbeater, B. J. (1999). Maternal social support patterns and child maltreatment: Comparison of maltreating and nonmaltreating mothers. American
Journal of Orthopsychiatry, 69(2), 172.
Brock de, A.J.L.L., Vermulst, A.A., Gerris, J.R.M., & Abidin, R.R. (1992). NOSI,
handleiding experimentele versie. Amsterdam: Pearson.
Chan, Y. C. (1994). Parenting stress and social support of mothers who physically abuse their children in Hong Kong. Child Abuse & Neglect, 18(3), 261-269.
Cohen, S., & Hoberman, H. (1983). Positive events and social supports as buffers of life change stress. Journal of Applied Social Psychology, 13, 99-125
30 Cohen, S., & Wills, T.A. (1985). Stress, social support and the buffering hypothesis. Psychol.
Bull. 98, 310–357.
Crouch, J. L., & Behl, L. E. (2001). Relationships among parental beliefs in corporal punishment, reported stress, and physical child abuse potential. Child Abuse &
Neglect, 25(3), 413-419.
Dekker, M.C., Koot, H.M., Van der Ende, J., & Verhulst, F.C. (2002). Emotional and behavioural problems in children and adolescents with and without intellectual disability. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 43(8), 1087-1098.
Donkers, A. (2003). Gezinsklimaat beïnvloedt kindgedrag. Gedrag Begrijpen, 5(5), 53-59. Dubowitz, H., Kim, J., Black, M. M., Weisbart, C., Semiatin, J., & Magder, L. S. (2011).
Identifying children at high risk for a child maltreatment report. Child Abuse &
Neglect, 35(2), 96-104.
Euser, E., van IJzendoorn, M., Cyr, C., Brilleslijper-Kater, S., & Bakermans-Kranenburg, M. (2008). Kindermishandeling en gehechtheid. Handboek Klinische
Ontwikkelingspsychologie: Over aanleg, omgeving en verandering, 477-501.
Felitti, M. D., Vincent, J., Anda, M. D., Robert, F., Nordenberg, M. D., Williamson, M. S., & James, S. (1998). Relationship of childhood abuse and household dysfunction to many of the leading causes of death in adults: The Adverse Childhood Experiences (ACE) study. American Journal of Preventive Medicine, 14(4), 245-258.
Gaudin, J. M., & Pollane, L. (1983). Social networks, stress and child abuse. Children and
Youth Services Review, 5(1), 91-102.
Gesthuizen, M., Van der Meer, T., & Scheepers, P. (2008). Education and dimensions of social capital: do educational effects differ due to educational expansion and social security expenditure? European Sociological Review,24(5), 617-632.
Goede de, J., Kroesbergen, H. T., & Goor van de, L. A. M. (2013). Ketencoördinatie door de jeugdgezondheidszorg: sleutel voor effectievere samenwerking?. Tijdschrift voor
Gezondheidswetenschappen, 91(1), 44-51.
Gool van, M., Hensen, E., Hokke, H., & Leeflang, M. (2013). Psychomotorisch
behandelaanbod gebaseerd op aandachttraining voor volwassenen met een lichte verstandelijke beperking met als doel het hanteren van stress. Federatie
Vaktherapeutische Beroepen. Verkregen op:
http://www.vaktherapie.nl/userfiles/files/Producten/2014-01-21_Product_PMT_aandachttraining_volwassenen_met_licht_verstandelijke_beperking .pdf
31
Greenspan, S., & Shoultz, B. (1981). Why mentally retarded adults lose their jobs: Social competence as a factor in work adjustment. Applied Research in Mental
Retardation, 2(1), 23-38.
Groenendaal, H., & Dekovic, M. (2002). Risicofactoren voor kwaliteit van de
opvoeding. Pedagogiek, 20(1).
Hashima, P. Y., & Amato, P. R. (1994). Poverty, social support, and parental behavior. Child
Development, 65(2), 394-403.
Hermanns, J. (1995). Jeugdproblematiek en opvoedingsondersteuning. Tijdschrift voor
Orthopedagogiek, 34(9), 410-422.
Hermanns, J. M. A. (2000). De preventie van kindermishandeling: kansen in de
jeugdgezondheidszorg 0-4-jarigen. Utrecht: NIZW.
Hodges, K. (1993). Structured interviews for assessing children. Journal of Child Psychology
and Psychiatry, 34, 49-68.
Hooijmans, S. (2012). De participatiesamenleving een utopie? Een onderzoek naar de
grenzen van zelfzorg door de civil society. Masterscriptie Universiteit Utrecht. Utrecht.
Inspectie Jeugdzorg (2005). Bellen met het AMK, en dan? Een onderzoek naar de
werkwijze van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling. Utrecht: augustus
2005.
Kamp van E., & Sert, E. (2014). Non response analyse in Randomized Controlled Trial
onderzoek naar de effectiviteit van Eigen Kracht Conferenties. Amsterdam:
Universiteit van Amsterdam.
Kasinitz, P., & J. Rosenberg (1996). Missing the connection: social isolation and employment on the Brooklyn waterfront. Social Problems 43(2), 180–196.
Keere de, K., Spruyt, B., & Elchardus, M. (2013). Individualisme ontleed. Een theoretische en empirische analyse van individualisme-discoursen. Tijdschrift voor Sociologie,
34(3), 307-339.
Kempe, C. H., Silverman, F. N., Steele, B. F., Droegemueller, W., & Silver, H. K. (1984). The battered-child syndrome. Jama, 251(24), 3288-3294.
32 Klein Velderman , M., & Pannebakker, F.D. (2008). Primaire preventie van
kindermishandeling: Bekende, gebaande en gewenste paden. Leiden: TNO Kwaliteit
van Leven.
Kotch, J. B., Browne, D. C., Ringwalt, C. L., Dufort, V., Ruina, E., Stewart, P. W., & Jung, J. W. (1997). Stress, social support, and substantiated maltreatment in the second and third years of life. Child Abuse & Neglect,21(11), 1025-1037.
Lamers-Winkelman, F., Slot, N.W., Bijl, B., & Vijlbrief, A.C. (2007). Scholieren over
mishandeling. Resultaten van een landelijk onderzoek naar de omvang van
kindermishandeling onder leerlingen in het voortgezet onderwijs. Amsterdam: Vrije
Universiteit Amsterdam/PI research.
Mikton, C., & Butchart, A. (2009). Child maltreatment prevention: a systematic review of reviews. Bulletin of the World Health Organization, 87(5), 353-361.
Milner, J. S. (1986). The Child Abuse Potential Manual (2nd ed.). Webster, NC: Psytec. Mullen, P. E., Martin, J. L., Anderson, J. C., Romans, S. E., & Herbison, G. P. (1996). The
long-term impact of the physical, emotional, and sexual abuse of children: A community study. Child Abuse & Neglect, 20(1), 7-21.
Mutsaers, K. (2008). Oorzaken van kindermishandeling. Nederlands Jeugdinstituut, verkregen op 16 juni 2015: http://swigle-
content.s3.amazonaws.com/0780a30a222d35e9e20112494e4965f3.pdf
Peeters, J. M. (1995). Gezinsfactoren, competentie en persoonlijkheid van
basisschoolkinderen. Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen.
Pieterse, J.J. (1982). Kindermishandeling in het gezin. Erasmus University Rotterdam. Verkregen op http://hdl.handle.net/1765/32123.
Putte van de, E. M. (2013). Inleiding kindermishandeling. Medisch handboek
kindermishandeling, 3-10.
Rooijen van, K., Bartelink, C., & Berg, T. (2013). Risicofactoren en beschermende factoren voor kindermishandeling. Nederlands Jeugdinstituut, 18-6.
Ruiter de, C., Hildebrand, M., & Van der Hoorn, S. (2012). Gestructureerde risicotaxatie bij kindermishandeling: De Child Abuse Risk Evaluation-Nederlandse versie (care-nl). Psychologie, 3, 10-17.
Schuurman, M., & Mulder, C. (2011). Eigen Kracht-conferenties bij gezinnen in de regio
33 Sedlak, A. J., Mettenburg, J., Basena, M., Peta, I., McPherson, K., & Greene, A. (2010).
Fourth national incidence study of child abuse and neglect (NIS-4).Washington, DC:
US Department of Health and Human Services. Verkregen op 10 april 2014.
Sonderen, E. van (1991). Het meten van sociale steun. Proefschrift RU Groningen, Groningen.
Stams, G. J., Asscher, J., & Hendriks, J. (2014). De tirannie van transitie en transformatie van de jeugdzorg. Kind & Adolescent, 35(2), 113-115.
Stith, S. M., Liu, T., Davies, L. C., Boykin, E. L.,Alder, M. C., Harris, J. M., & Dees, J. E. M. E. G (2009). Risk factors in child maltreatment: A meta-analytic review of the
literature. Aggression and Violent Behavior, 14, 13-29
Straus, A.M., & Kantor, G. (1987). Stress and child abuse. The Battered Child, 42-59.
Teeuw, A. H. (2013). Langetermijngevolgen van kindermishandeling. Medisch handboek
kindermishandeling, 503-506.
Tymchuk, A. J., & Andron, L. (1990). Mothers with mental retardation who do or do not abuse or neglect their children. Child Abuse & Neglect,14(3), 313-323.
Tympaan Instituut. (2012). Jeugdigen met een jeugdbeschermingsmaatregel bij Bureau
Jeugdzorg in Zuid-Holland naar etniciteit, uitgedrukt in percentages. Geraadpleegd op
07-06-2015, van http://www.riszh.nl/tables/table.php?best_nr=1729&table=1&bar= true&actie=tympaan#
IJzendoorn van, M. H. (2007). Kindermishandeling in Nederland: Ongeveer 107.200 slachtoffers in 2005. Pedagogiek, 27(2), 160-175.
IJzendoorn, M.H. van, Prinzie P., Euser, E.M., Groenveld, M.G., Brilleslijper-Kater, S.N., Noort-van der Linden, A.M.T. van, Bakermans-Kranenburg, M.J., Juffer, F., Mesman, J., Klein Velderman, M., & San Martin Beuk, M. (2007).
Kindermishandeling in Nederland anno 2005: De Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van Kinderen en Jeugdigen (NPM-2005). Leiden: Algemene en
Gezinspedagogiek-Datatheorie, Universiteit Leiden.
Veerman, J. W., & Van Yperen, T. A. (2008). Zicht op effectiviteit, Handboek voor
praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Delft: Eburon.
Wahler, R., & Dumas, J. (1989). Attentional problems in dysfunctional mother-child interactions: An interbehavioral model. Psychological Bulletin, 105, 116-130. Wiznitzer, M. (2005). Verwaarlozing en mishandeling. Handboek Jeugdzorg deel 1,