• No results found

De doeltreffendheid van de Nederlandse jeugdhulpverlening in de aanpak van kindermishandeling : een onderzoek naar de jeugdhulpverlening en gezinskenmerken van gezinnen in de aanpak van kindermishandeling

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De doeltreffendheid van de Nederlandse jeugdhulpverlening in de aanpak van kindermishandeling : een onderzoek naar de jeugdhulpverlening en gezinskenmerken van gezinnen in de aanpak van kindermishandeling"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De doeltreffendheid van de Nederlandse jeugdhulpverlening

in de aanpak van kindermishandeling

Een onderzoek naar de jeugdhulpverlening en gezinskenmerken van gezinnen in de aanpak van kindermishandeling.

Masterthesis Forensische Orthopedagogiek

Graduate School of Child Development and Education

Universiteit van Amsterdam

A. van Galen (10202447)

Begeleider: Mw. Dr. I. Wissink

Tweede beoordelaar: Mw. Dr. H.E. Creemers

(2)

Abstract

The aim of this study was to examine if the Dutch youth aid is effective in lowering the risk of child maltreatment. The second aim was to examine whether the family characteristics socioeconomic status, ethnicity and family size are associated with changes in the risk of child maltreatment. In this study, data were used from a large-scaled Randomized Controlled Trial (RCT) research into the effectiveness of Family Group Conferences (FG-c’s). The total dataset of this study consisted of 346 families, who were registered to the Youth Protection Region Amsterdam. Two instruments from the questionnaires of the broader RCT project were included in current research: the ‘Child Abuse Potential Inventory’, abridged version (CAPI; parent report) during the pre-measurement (T0) and the second post-measurement (T2), and the ‘Actuarieel Risicotaxatie Instrument Jeugdbescherming’ (‘Actuarial Risk Assessment Instrument Youth Protection’ (ARIJ); family workers report) during the pre-measurement (T0) and the third post-pre-measurement (T3). Repeated Measures were used to analyse the data. The results of this study demonstrate that while mothers reported a decrease in the risk of child maltreatment, fathers and family managers did not. Only the family characteristic socioeconomic status was found to be associated with the reported risk of child maltreatment: poorly educated parents reported a higher risk of child maltreatment than highly educated parents and parents without work reported a decrease in the risk of child maltreatment and working parents did not. This study suggests investigating in quality preventive interventions and caregiver-client relationships.

(3)

De doeltreffendheid van de Nederlandse jeugdhulpverlening in de aanpak van kindermishandeling

De verantwoordelijkheid voor de jeugdzorg is sinds de transitie van januari 2015 overgeheveld van de hogere overheden naar de gemeenten (Verheij, 2015). De achterliggende gedachte van deze transitie was het bewerkstelligen van integrale regie op de gebieden sociale bijstand, onderwijs, zorg, jeugdbeleid en huisvesting. Gemeenten dienden na deze transitie de continuïteit van zorg voor jeugdigen te realiseren. Tevens zouden deze veranderingen in gemeentelijke regie ervoor kunnen zorgen dat knelpunten met betrekking tot de samenwerking in de hulp aan jeugdigen en gezinnen weggenomen werden (Vogelvang, 2013).

De stelselherziening op bestuurlijk niveau is gepaard gegaan met inhoudelijke vernieuwing (Vogelvang, 2013). Hulpverleners dienen zich nu meer te focussen op de toename van de eigen kracht van opvoeders, kinderen en jongeren (Hammink et al., 2015). Het perspectief waaruit dit tot stand is gekomen is dat de burgers zelf de eerste verantwoordelijkheid nemen over opvoedingssituaties. Zij dienen dus aangesproken te worden op eigen inzet en initiatief (Vogelvang, 2013). Met het stimuleren van de eigen kracht van het kind en gezin wordt ingezet op een veilige en duurzame omgeving voor kinderen (Van Veelen & Regeer, 2014). Deze ontwikkelingen brengen echter wel het risico met zich mee dat het moeilijker wordt de veiligheid van kinderen te waarborgen. In de huidige praktijk blijkt dat het soms nog onduidelijk is welke organisatie de verantwoordelijkheid heeft voor de veiligheid van kinderen. Desalniettemin wordt volgens recent onderzoek middels de transitie wel de kans geboden om in samenwerking de veiligheid van het kind te centraliseren (Hammink et al., 2015).

De verschuiving van de verantwoordelijkheid naar de burger brengt met zich mee dat het herkennen van de veiligheid van het kind onder belangrijke aandacht staat voor

(4)

gemeenten en hulpverleners. Door de overheid is de laatste jaren al ingezet op het verbeteren van preventie, signalering en melding van kindermishandeling (Boonekamp, 2011). Zorgorganisaties hebben de plicht om een zorgomgeving te creëren voor het kind waarin eventuele signalen van kindermishandeling herkend kunnen worden (Van der Putte, Kamphuis, & Kramer, 2013). Met vermoedens van kindermishandeling kan de hulpverlening de veiligheid van kinderen inschatten (Hammink et al., 2015).

De laatste jaren wordt steeds duidelijker dat de prevalentie van kindermishandeling veel hoger ligt dan gedurende lange tijd voor mogelijk gehouden werd (Huisman, Flapper, Kalverdijk, L’Hoir, & Van Weel, 2010). In Nederland is naar schatting jaarlijks ongeveer 34% van de kinderen het slachtoffer van kindermishandeling (Alink et al., 2011) en ongeveer 50 kinderen per jaar overlijden aan de gevolgen hiervan (Stam & Vreeburg-Van der Laan, 2013). De omvang van het aantal gevallen van kindermishandeling werd in 2010 geschat op 118.836 (Alink et al., 2011).

Emotionele verwaarlozing, fysieke verwaarlozing en verwaarlozing van het onderwijs zijn de meest voorkomende vormen van kindermishandeling (Van IJzendoorn et al., 2007). Kinderen die het slachtoffer zijn van één vorm van kindermishandeling hebben een grotere kans om ook andere vormen van mishandeling (Mullen, Martin, Anderson, Romans, & Herbison, 1996), zoals lichamelijke en psychische mishandeling, te ervaren. Deze combinaties en vormen van kindermishandeling treden vaak gelijktijdig op en komen herhaaldelijk voor (Van der Ploeg, 2013).

De biologische ouders zijn in 88% van de gevallen de daders van kindermishandeling (Van IJzendoorn et al., 2007) en ouderfactoren geven dan ook de beste voorspelling voor herhaling van kindermishandeling. Volgens Van der Ploeg (2013) neemt de kans op herhaling tevens toe indien het een jonger kind betreft. Jonge kinderen zijn kwetsbaarder voor mishandeling, omdat zij zowel emotioneel als fysiek afhankelijk zijn van hun opvoeders

(5)

(Mutsaers, 2008). De kans op kindermishandeling vergroot, indien er meerdere risicofactoren aanwezig zijn. Deze risicofactoren zijn op de volgende niveaus aan te wijzen: ouderfactoren, gezinsfactoren, de nabije omgeving van het gezin en de maatschappij (Alink, Van IJzendoorn, Euser, & Bakermans-Kranenburg, 2014). Externe factoren op kindniveau, zoals ziekte, gedragsproblemen, ontwikkelingsproblemen of een lichamelijke of verstandelijke handicap kunnen ook het risico op kindermishandeling verhogen (Wagenaar-Fischer, Heerdink-Obenhuijsen, Kamphuis, & De Wilde, 2010).

Huidig onderzoek zal zich echter specifiek richten op twee gezinsfactoren die behoren tot de factoren die sociaaleconomische status meten: het opleidingsniveau van ouders en het werk van ouders. Daarnaast richt het onderzoek zich op de gezinsfactoren etniciteit en gezinsgrootte. Kindermishandeling komt vaker voor bij werkloze ouders en ouders met een laag opleidingsniveau (RCADS, 2013) en ruim driekwart van de gezinnen waarin kindermishandeling is geconstateerd, bevindt zich in de lage tot zeer lage sociaaleconomische klasse van de Nederlandse samenleving (Van IJzendoorn, 2007). Deze gezinnen zijn relatief vaak gehuisvest in buurten die worden gekenmerkt door criminaliteit, armoede, sociale desorganisatie en achterstand. De problemen die zich bij deze gezinnen voordoen kunnen stress veroorzaken (Mutsaers, 2008). Tevens wordt deze stress veroorzaakt door het ervaren van grote druk. De gezinnen leven vaak onder de armoedegrens, wat betekent dat zij iedere dag voor de uitdaging van overleven staan. De stress kan de ontwikkeling beïnvloeden en het voortbestaan van kindermishandeling met zich meebrengen (Van der Ploeg, 2014). Ook ontbreekt het vaak aan praktische en emotionele steun vanuit het sociale netwerk bij deze gezinnen, hetgeen uitmondt in sociaal isolement (Mutsaers, 2008). Daarnaast hebben de gezinnen moeite zich financieel te handhaven door een gebrek aan inkomsten en zo krijgt de opvoeding niet de benodigde aandacht. Voor gezinnen die sociaaleconomisch achter blijven, is het moeilijker te profiteren van de mogelijkheden die de samenleving biedt. De achterstand

(6)

heeft tot gevolg dat kinderen in deze gezinnen zich op een andere manier ontwikkelen dan kinderen uit een gunstiger milieu (Van der Ploeg, 2014).

Gezinsgrootte en alleenstaand ouderschap hangen ook samen met kindermishandeling (Mutsaers, 2008). Kindermishandeling doet zich 3.5 keer vaker voor bij éénouder-gezinnen. Gezinnen met drie kinderen of meer, komen twee keer zo vaak voor in de algemene populatie kindermishandeling (Van IJzendoorn, 2007). Daarnaast vormen stiefgezinnen een groot risico voor kindermishandeling (Van der Ploeg, 2013). Van IJzendoorn (2007) geeft aan dat minder dan de helft van de kinderen (48%) die worden mishandeld, met beide biologische ouders in een gezin leven. Hoe deze factoren samenhangen, is echter niet precies duidelijk. Aannemelijk is dat het hebben van een groot gezin en alleenstaand ouderschap stress veroorzaakt bij ouder. Dit beïnvloedt de opvoeder in zijn of haar functioneren (Mutsaers, 2008).

De etnische-culturele achtergrond van waaruit ouders opvoeden kan tot slot ook van invloed zijn (Van IJzendoorn, 2007). Kindermishandeling is niet random verdeeld over de populatie. Kinderen van verschillende raciale/etnische groepen worden in verschillende mate onderworpen aan mishandeling en verwaarlozing (Putnam-Hornstein, Needell, King, & Johnson-Motoyama, 2013). In Nederland hebben gezinnen van allochtone afkomst een percentage in de groep kindermishandeling dat drie keer zo hoog is als in de algemene bevolking (Van IJzendoorn, 2007). Op basis van religieuze opvattingen en sociale achtergrond kunnen maatschappelijke groeperingen verschillen in hun opvattingen over acceptabel opvoedingsgedrag (Mutsaers, 2008). Aan de hand van deze informatie wordt verwacht dat de gezinskenmerken sociaaleconomische status, etniciteit en gezinsgrootte het risico op kindermishandeling beïnvloeden.

De gevolgen van kindermishandeling reiken ver. Volgens McMahon (2014) kan kindermishandeling worden opgevat als een bedreiging voor de normatieve ontwikkeling van

(7)

het kind. Als een kind gedurende zijn of haar ontwikkeling wordt mishandeld, bestaat er een aanzienlijk risico voor moeilijkheden gedurende de rest van deze ontwikkeling. Op zowel de korte termijn als de lange termijn heeft kindermishandeling gevolgen voor de ontwikkeling van een kind (Wagenaar-Fisscher et al., 2010), zoals risico op een ontwikkelingsachterstand, middelengebruik en gedragsproblemen (Rijpert et al., 2006). Kindermishandeling en verwaarlozing kunnen op de korte termijn tot ernstig verstoorde gehechtheidsrelaties leiden. Tevens kan het de oorzaak zijn van fysiek letsel of een verstoord sociaal functioneren en in het ergste geval kan het zelfs een dodelijke afloop tot gevolg hebben (Wagenaar-Fischer et al., 2010). Op de lange termijn kunnen cognitieve, neurobiologische veranderingen en psychiatrische klachten het gevolg zijn. Langdurige kindermishandeling kan ook zorgen voor een afname van het functioneren van het werkgeheugen (Alink et al., 2011) en verslechterde schoolprestaties (Stith et al., 2009). Ook is er samenhang met een verhoging van de kans op het ontwikkelen van angst en depressie (Alink et al., 2011). Wagenaar-Fischer et al., (2010) bevestigen dat kindermishandeling consequenties heeft op het cognitief, psychosociaal en lichamelijk functioneren, hetgeen kindermishandeling een ernstig gezondheidsprobleem maakt. Zij stellen dat mishandelde kinderen hogere traumasymptomen hebben en daarom een grotere kans hebben om risicogedrag te gaan vertonen. Als jongeren traumasymptomen ervaren, proberen zij deze negatieve gevoelens mogelijk te verminderen door verhoogd risicogedrag te tonen (White, English, Thompson, & Roberts, 2016).

Kortom, er zijn veel risicofactoren voor kindermishandeling en de gevolgen van kindermishandeling zijn ernstig. De onveiligheid van kinderen is nog sterk aanwezig (Bartelink & Kooijman, 2013) en er is ieder jaar nog een stijging te zien van het aantal meldingen van kindermishandeling (Tierolf & Smit, 2011). Deze feiten, tezamen met de kennis dat de gezinskenmerken sociaaleconomische status, etniciteit en gezinsgrootte samenhangen met het risico op kindermishandeling (Van IJzendoorn et al., 2007) maken

(8)

huidig onderzoek van groot belang. De hoofdvraag die onderzocht zal worden, is of de aanpak van het risico op kindermishandeling doeltreffend is en welke factoren hiermee samenhangen.

Van Yperen en Jeugd NIZW (2003) benoemen dat de jeugdzorg in toenemende mate rekenschap dient te geven van haar bijdrage aan de oplossing van problemen van jeugdigen in de maatschappij. De bedoeling van jeugdzorg is gezinnen en jeugdigen adequaat te helpen en de effectiviteit van de hulpverlening geniet dan ook veel belangstelling. Echter, de effectiviteit van zorg en hulp is vaak ver te zoeken (Hermanns, 2009). Dit wordt tevens bevestigd door de prevalentiestudie van kindermishandeling anno 2010 (Alink et al., 2011). In dat onderzoek werd namelijk een toename gevonden van het aantal AMK-meldingen in 2010 ten opzichte van 2005 (Alink et al., 2013). Ook is de prevalentie van kindermishandeling, zoals eerder genoemd, al jaren hoog (Huisman et al., 2010). Ruim een derde van de kinderen in Nederland is naar schatting nog altijd het slachtoffer van kindermishandeling (Alink et al., 2011). De verwachting voor de eerste deelvraag van huidig onderzoek ‘Is de Nederlandse jeugdhulpverlening doeltreffend in het doen afnemen van het risico op kindermishandeling?,’ voorspelt dan ook geen positieve uitkomst. De tweede deelvraag van dit onderzoek is: ‘Hangen de gezinskenmerken sociaaleconomische status, etniciteit en gezinsgrootte samen met de afname van het risico op kindermishandeling?’ Bewezen is dat de dysfunctie van bepaalde gezinsfactoren geassocieerd kan worden met verschillende vormen van kindermishandeling (Messman-Moore & Brown, 2004). In de gezinssituatie is volgens Huisman et al. (2010) bijvoorbeeld de sociaaleconomische status, zoals slechte sociale omstandigheden, een slechte woonsituatie, financiële problemen en sociaal isolement van het gezin van invloed op kindermishandeling. Gezinnen met werkloze en/of zeer laag opgeleide ouders laten een hoger risico op kindermishandeling zien. Daarnaast betekent een allochtone achtergrond een verhoogde kans op kindermishandeling en

(9)

is het risico tevens groter in gezinnen met drie of meer kinderen (Alink et al., 2011; Van der Ploeg, 2010). De hypothese is dan ook dat de gezinskenmerken sociaaleconomische status, etniciteit en gezinsgrootte samenhangen met veranderingen in het risico op kindermishandeling.

Methode

Steekproef

De analyse van de onderzoeksvragen heeft plaatsgevonden in een reeds bestaande dataset. Het betroffen gezinnen die waren aangemeld bij Jeugdbescherming Regio Amsterdam en deelnamen aan onderzoek naar de effectiviteit van Eigen Kracht Conferenties (EK-c’s) in de jeugdzorg met behulp van een Randomized Controlled Trial (RCT). Het onderzoek is in 2014 gestart met de dataverzameling en loopt door tot oktober 2016. De gezinnen van het onderzoek zijn at random toegewezen aan een EK-c conditie (n = 242) of aan een reguliere hulpverlening (GGW) (n = 104) conditie. In dit onderzoek is gecorrigeerd voor de toegewezen interventie door de inzet van de specifieke methode (EK-c of GGW) bij de analyses mee te nemen als covariaat. Bij de gehele groep (wel EK-c en GGW) is onderzocht of er sprake was van een toename of afname van het risico op kindermishandeling. Het totale databestand voor dit onderzoek bestond uit N = 346 gezinnen. Van de ouders in de onderzoeksgroep was 60.2 % (n = 206) allochtoon en 39.8 % (n = 136) autochtoon. De ouders waren in 77 (23.6 %) gezinnen hoog opgeleid en in 249 (76.4 %) gezinnen laag opgeleid. Een meerderheid van 52.5 % (n = 179) had geen werk en 47.5 % (n = 162) van de ouders was wel werkzaam. De gezinnen hadden tevens een variërende gezinsgrootte. In 94 (27.2%) gevallen had het gezin één kind en een meerderheid van 40.8% (n = 141) had 2 kinderen. Bij 32.0% (n = 111) betrof het een gezin met 3 of meer kinderen.

(10)

Procedure

Na aanmelding bij Jeugdbescherming Regio Amsterdam zijn de gezinnen uit de onderzoeksgroep geïnformeerd over het onderzoek. Door de aanmeldmanager werd contact opgenomen met de hoofdonderzoeker indien er een nieuw gezin werd aangemeld. Het gezin werd dan met behulp van een randomisatieprogramma op de computer toegewezen aan de EK-c conditie of controle conditie (GGW). Daaropvolgend is het gezin toegewezen aan een gezinsmanager werkzaam bij Jeugdbescherming Regio Amsterdam, volgens de standaardprocedure. De gezinsmanager legde het onderzoek en de procedures vervolgens aan het gezin uit en nadat gezinnen hadden toegestemd om deel te nemen vond de voormeting (T0) plaats. De hulpverlening werd door de gezinsmanager van Jeugdbescherming Regio Amsterdam in gang gezet. Bij de gehele onderzoeksgroep vonden vervolgens middels gestandaardiseerde vragenlijsten nametingen plaats. Na 1 (T1), 3 (T2), 6 (T3) maanden en 12 maanden (T4) nadat er een plan werd gemaakt werden hiervoor zowel telefonisch, via de mail en thuis bij de gezinnen en gezinsmanagers vragenlijsten afgenomen door onderzoeksassistenten- en stagiaires. Deze vragenlijsten maten onder andere het risico op kindermishandeling. Er werd gerapporteerd door vader of moeder, kinderen vanaf 8 jaar en gezinsmanagers.

Voor huidig onderzoek zijn twee instrumenten uit de vragenlijsten meegenomen. De CAPI-gegevens zijn tijdens de voormeting (T0) en de tweede nameting (T2; 3 maanden na het plan) vastgesteld en de ARIJ-gegevens zijn tijdens de voormeting (T0) en de derde nameting (T3; 6 maanden na het plan) vastgesteld. Tevens zijn bij de voormeting (T0) demografische gegevens, zoals de etniciteit en het opleidingsniveau van ouders geregistreerd op basis van dossierinformatie, en ook deze gegevens zijn meegenomen in huidige studie. Over de gang van zaken tijdens het onderzoek en de rechten van de gezinnen zijn zij zowel mondeling als schriftelijk geïnformeerd. Tevens zijn de eventuele kosten, het belang en de

(11)

duur van het onderzoek onderstreept en toegelicht. De onderzoekers zijn gedurende het onderzoek tevens altijd telefonisch beschikbaar geweest voor gezinnen, indien zij aanvullende informatie wensten. De gezinnen zijn zo min mogelijk belast met het onderzoek, doordat er ondersteuning is geboden bij het invullen van de vragenlijsten. Ook is er gebruik gemaakt van korte vragenlijsten. Tot slot kregen ouders een vergoeding van €10,- bij het vierde en laatste meetmoment van het onderzoek.

Meetinstrumenten

Opleidingsniveau en werk ouder. De variabele opleidingsniveau werd ingevuld middels de demografische vragenlijst ('Wat is uw hoogst genoten opleiding?'). Ouders konden kiezen uit de categorieën basisonderwijs tot wetenschappelijk onderwijs. Naderhand is dit gereduceerd tot twee categorieën: laag opleidingsniveau (0) en hoog opleidingsniveau (1). Tot een laag opleidingsniveau behoorden de categorieën afgerond basisonderwijs, lager beroepsonderwijs en MBO. Tot een hoog opleidingsniveau de categorieën HAVO, VWO, HBO en WO. Bij de vraag naar de werkzaamheid van ouders in de vragenlijst voor ouders, konden zij kiezen uit één van de volgende categorieën: geen werk, 3 dagen of minder werken, 4 dagen werken of fulltime werk. Deze categorie is gehercodeerd tot geen werk (0) en wel werk (1).

Etniciteit ouders. Deze variabele is vastgesteld bij het onderdeel demografische gegevens in de vragenlijst voor ouders. Ouders hadden bij de vraag naar de etniciteit ('Wat is uw etniciteit?') de keuze uit Nederlands, Moluks, Turks, Marokkaans, Surinaams, Antilliaans, Indonesisch of anders. Aan de hand hiervan zijn de categorieën autochtoon (0) en allochtoon (1) gevormd. Onder de categorie 'Autochtoon' vielen alleen de ouders met de Nederlandse etniciteit en de overige ouders kregen de categorie 'allochtoon' toegewezen.

Gezinsgrootte. De variabele gezinsgrootte ('Hoeveel kinderen zijn er aanwezig in het gezin?') is geoperationaliseerd met behulp van de categorieën één kind (0), twee kinderen (1)

(12)

en drie of meer kinderen (3) en is vastgesteld bij de afname van de vragenlijsten bij de ouders.

Risico op kindermishandeling (de mate van veiligheid): CAPI. Het risico op kindermishandeling (de mate van veiligheid) is gemeten aan de hand van twee meetinstrumenten, de ‘Child Abuse Potential Inventory’, verkorte versie (CAPI) en het Actuarieel Risicotaxatie Instrument Jeugdbescherming (ARIJ). De verkorte versie van de CAPI meet het risico op ouderlijke kindermishandeling (Ondersma, Chaffin, Mullins, & LeBreton, 2005). Deze is door vader of moeder (gecodeerd als vader = 0, moeder =1) ingevuld tijdens de voormeting en 1, 3, 6 en 12 maanden na de totstandkoming van het plan. Voor huidige studie is zoals reeds aangegeven de CAPI verkorte versie van de voormeting (T0) en de tweede nameting na 3 (T2) maanden meegenomen. Op de voormeting (T0) is de vragenlijst in 49 gevallen (16.7 %) door vader ingevuld en 245 (83.3%) door moeder. Op de nameting na 3 (T2) maanden is het percentage vaders 16.0 % (n = 19) en het percentage moeders 84.0 % (n = 100). In dit onderzoek werd zowel op de voormeting (T0) als op de nameting (T2) een Cronbach’s alpha van 0.74 gevonden, wat betekent dat dit instrument voldoende betrouwbaar is bevonden.

De CAPI verkorte versie betreft een vragenlijst met 24 stellingen. Voorbeelden van stellingen zijn: 'Kinderen zijn lastposten' of 'Kinderen zouden nooit stout mogen zijn' Ouders dienden bij iedere stelling aan te geven of ze het er ‘mee eens’ (0) of ‘mee oneens’ (1) waren. De scores op de stellingen ‘Ik heb een gelukkig leven’, ‘Mijn leven is goed’ en ‘Ik ben een gelukkig mens’ zijn gespiegeld. De scores op de items zijn opgeteld en de uitkomst is een score variërend van 0 tot 24. Een hogere score indiceert een groter risico op kindermishandeling.

Risico op kindermishandeling (mate van veiligheid): ARIJ. Gedurende het bredere onderzoek is door de gezinsmanagers tijdens de voormeting en 1, 3, 6 en 12 maanden na de

(13)

totstandkoming van het plan de Licht Instrument Risicotaxatie Kindermishandeling (LIRIK) ingevuld en aan de hand hiervan is de 'opvolger' van dit instrument, de ARIJ, ingevuld. Zoals reeds aangegeven is voor huidige studie de ARIJ van de voormeting (T0) en de nameting na 6 maanden (T3) meegenomen. De ARIJ heeft als doel onveilige opvoedingssituaties in te schatten en bevat de onderdelen ‘veiligheidstaxatie’, ‘risicotaxatie’ en ‘dynamisch risicoprofiel’. De voorspelkracht van de ARIJ is redelijk (AUC = ,62).

In huidig onderzoek wordt het risico op kindermishandeling gemeten aan de hand van de ‘risicotaxatie’ en het ‘dynamisch risicoprofiel’. De risicotaxatie bevat 24 items en maakt een inschatting van de kans op terugval. Het dynamisch risicoprofiel geeft inzicht in de kans op verbetering. Tevens monitort het dynamisch risicoprofiel de vooruitgang in termen van risicoverlaging. Een casus wordt op basis van de antwoorden op de items van de risicotaxatie en het dynamisch risicoprofiel ingedeeld in één van de zes risicogroepen die op basis van een Chi-squared Automatic Interaction Detector (CHAID)-analyse zijn bepaald. De CHAID spoort interactie-effecten op tussen onafhankelijke variabelen wat leidt tot identificatie van combinaties van risicofactoren die resulteren in een hoog of laag risico (Van der Put, Assink, & Stams, 2015). De zes risicogroepen zijn teruggebracht naar de risicogroepen ‘laag risico’ (1 en 2), ‘gemiddeld risico’ (3 en 4) en ‘hoog risico’ (5 en 6) om tot een werkbare indeling voor de praktijk te komen.

Analyse

De onderzoeksvraag is onderzocht aan de hand van een herhaalde metingen analyse (‘Repeated Measures’). Hiermee is onderzocht of er een verandering heeft plaatsgevonden tussen de CAPI voormeting (T0) en de CAPI meting na 3 maanden (T2) en de ARIJ voormeting (T0) en de ARIJ nameting na zes maanden (T3) en of deze verandering positief of negatief was. Voor de condities controlegroep en experimentele groep is gecorrigeerd door de conditie mee te nemen als covariaat. Het geslacht van de ouderrapporteur is ook

(14)

meegenomen als covariaat (bij de CAPI). De achtergrondfactoren die zijn meegenomen in het onderzoek waren: sociaaleconomische status (werk en opleidingsniveau), etniciteit en gezinsgrootte.

Resultaten

Doeltreffendheid van de hulpverlening in de afname van het risico op kindermishandeling (ouder-rapportage; CAPI)

Om te onderzoeken of de Nederlandse hulpverlening effectief is geweest in het doen afnemen van het risico op kindermishandeling zijn dus herhaalde metingen analyses uitgevoerd voor beide afhankelijke variabelen afzonderlijk (het risico op kindermishandeling, gerapporteerd door ouders -CAPI- en het risico op kindermishandeling, gerapporteerd door de gezinsmanagers -ARIJ-). De conditie van de onderzoeksgroep is voor beide meetinstrumenten meegenomen als covariaat en bij de CAPI (ouder-rapportage) is tevens het geslacht van de ouder die rapporteerde meegenomen als covariaat. De hypothese is gesteld dat de Nederlandse hulpverlening niet effectief is in het doen afnemen van het risico op kindermishandeling. Er zijn geen significante verschillen gevonden over tijd in het risico op kindermishandeling, gerapporteerd door ouders (CAPI) tussen de voormeting (T0) en de nameting na 3 maanden (T2), F(1, 91) = .317, p = .575.

Verder is een marginaal significant interactie-effect gevonden tussen het geslacht van ouder en de tijdsfactor, F(1, 91) = 3.843, p = .053 wat betekent dat de toe- of afname van het risico op kindermishandeling afhankelijk is van het geslacht van de ouder die de vragenlijst heeft ingevuld. Tussen de voormeting (T0) en de nameting na 3 maanden (T2) zijn dan ook verschillen gevonden in de rapportage van vaders en de rapportage van moeders in het risico op kindermishandeling. De gemiddelden laten zien dat moeders op de voormeting (T0) een veel hogere inschatting van het risico op kindermishandeling hebben gerapporteerd dan

(15)

vaders die vervolgens wel afneemt naar T2. Vaders laten daarentegen een toename van het risico zien tussen T0 en T2, maar dat risico blijft lager dan het risico zoals gerapporteerd door moeders (Figuur 1). Dit betekent dat moeders een andere risico-inschatting geven over tijd dan vaders.

Figuur 1.

Geschatte gemiddelden (M)) van vaders en moeders op de CAPI (risico op kindermishandeling)

De tweede hypothese die is gesteld voorspelde een samenhang tussen de gezinskenmerken opleidingsniveau ouders, werk ouders, de gezinsgrootte en etniciteit ouders en de afname van het risico op kindermishandeling. Er is een marginaal significant interactie-effect gevonden tussen het gezinskenmerk werk en de tijdsfactor, F(1, 91) = 2.956, p =.089 wat betekent dat het wel of niet werken van ouders invloed heeft op de toe- of afname van het risico op kindermishandeling. In tabel 2 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties weergegeven en is te zien dat ouders zonder werk een afname rapporteren in het risico op kindermishandeling en ouders met werk niet.

0 1 2 3 4 5 6 7 8 T0 T2 Ges ch at te gem id del den (M ) Vader Moeder

(16)

Tabel 2

Geschatte gemiddelden (M) en standaarderrors (SE) voor werkende en niet-werkende ouders op de CAPI (het risico op kindermishandeling)

Geen werk Wel werk

T0 T2 T0 T2 Risico op 4.39 (.80) 3.30 (.80) 4.17 (.73) 4.52 (.73) Kindermishandeling

*Noot. F(1,91) = 2.956, p = .089

Er zijn geen significante interactie-effecten gevonden tussen de gezinskenmerken opleidingsniveau ouder, F(1, 91) = .286, p = .594, de gezinsgrootte, F(2, 91) = .067, p = .936, de etniciteit van ouders, F(1, 91) = 1.301, p = .257 enerzijds en de tijdsfactor anderzijds. Er is wel een significant hoofdeffect gevonden van het opleidingsniveau van ouders bij de ouderrapportage van het risico op kindermishandeling, (CAPI) F(1, 91) = 4.958, p = .028. De gemiddelden en standaarddeviaties zijn gepresenteerd in tabel 3. Te zien is dat het gemiddelde risico op kindermishandeling door laag opgeleide ouders hoger wordt ingeschat dan door hoog opgeleide ouders.

Tabel 3

Geschatte gemiddelden (M) en standaarderrors (SE) voor laag en hoog opgeleide ouders op de CAPI (risico op kindermishandeling)

Opleidingsniveau laag Opleidingsniveau hoog

Risico op 5.04 (.55) 3.15 (.82) kindermishandeling

*Noot. F(1, 91) =4.958, p=.028

Doeltreffendheid van de hulpverlening in de afname van het risico op kindermishandeling (gezinsmanager-rapportage; ARIJ)

De resultaten van de herhaalde metingen analyse met de ARIJ (T0 en T3) als afhankelijke variabele lieten zien dat er volgens de gezinsmanager-rapportages geen

(17)

significante verschillen bestaan over tijd, F(1, 116) = .054, p = .817, in het risico op kindermishandeling tussen de voormeting (T0) en de nameting van de ARIJ, na 6 maanden (T3).

Wederom is de hypothese gesteld dat de gezinskenmerken van de gezinnen samenhangen met het risico op kindermishandeling. Tussen de gezinskenmerken opleidingsniveau, F(1, 116) = .002, p = .965, werk van ouders, F(1, 116) = .432, p = .512, de gezinsgrootte, F(2, 116) = .945, p = .392, de etniciteit van ouders, F(1,116) = .200, p = .655 enerzijds en de tijdsfactor anderzijds zijn echter geen interactie-effecten gevonden voor het door gezinsmanager gerapporteerde risico op kindermishandeling. Ook bleken er geen significante hoofdeffecten.

Discussie

De centrale vraag in huidig onderzoek was of de Nederlandse hulpverlening effectief is in het doen afnemen van het risico op kindermishandeling. Tevens werd onderzocht of de gezinskenmerken sociaaleconomische status (opleidingsniveau en werk), etniciteit en gezinsgrootte samenhangen met de afname van het risico op kindermishandeling. De resultaten tonen aan dat moeders een afname rapporteerden in het risico op kindermishandeling. Zowel door vaders als door gezinsmanagers werd echter geen afname in het risico op kindermishandeling gerapporteerd. Zij bevestigen de veronderstelling dat de Nederlandse hulpverlening niet effectief is in het doen afnemen van het risico op kindermishandeling. Wellicht is het noodzakelijk gezinnen van nabij te kennen, zoals moeders doen, om verschillen te ervaren. Desalniettemin blijft het opmerkelijk dat door gezinsmanagers geen afname werd gerapporteerd, ondanks de werkzaamheden die zij hebben verricht in de gezinnen.

Uit onderzoek blijkt dat hermeldingen van kindermishandeling regelmatig voorkomen, wat aansluit bij de gestelde hypothese. Volgens Wagenaar-Fischer et al. (2010)

(18)

is kindermishandeling niet een probleem dat eenmalig voorkomt, maar gaat het om het stelselmatige karakter en het opvoedingspatroon van ouders die deel uitmaken van hun gedragingen. Aanhoudende negatieve interacties kunnen volgens Van der Ploeg (2010) bijvoorbeeld evolueren in een blijvend gedragspatroon van isoleren, manipuleren, minachten en terroriseren. Als gevolg hiervan is het mogelijk zeer moeilijk om met behulp van hulpverlening de risico’s in deze gezinnen te doen laten afnemen.

In recente studies is dan ook aangetoond dat er regelmatig herhaling is van meldingen, na eerdere meldingen van kindermishandeling. Bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling is ongeveer 40% van de meldingen die zij binnen krijgen een hermelding (Polak, Romijn, Snoeren, Speentjes, & Hoefnagels, 2013). Ook bij Veilig Thuis zijn de helft van het aantal meldingen hermeldingen. Tevens wordt door de NOS (2015) benoemd dat er na anderhalf jaar na de melding van kindermishandeling nog steeds sprake is van excessief geweld bij de helft van de gezinnen waarin hulp wordt geboden. Vaak zijn kinderen er dan zelfs slechter aan toe dan toen er bij hen melding werd gedaan van kindermishandeling (Hoefnagels, Snoeren, & Baeten, 2015).

De bevindingen worden ook ondersteund door de uitkomsten van Van der Steege (1998), die vond dat één van de belangrijkste achtergronden bij kindermishandeling het opgroeien in een multiprobleemgezin is (Gemeente Amsterdam, 2014). Het probleemoplossend vermogen van leden in multiprobleemgezinnen is minimaal. Zij ervaren onmacht om adequaat om te gaan met problemen en deze op te lossen (Van der Steege, 1998), wat kan verklaren dat er ook geen afname in het risico op kindermishandeling wordt ervaren binnen deze gezinnen. Tevens liggen de resultaten in de lijn van de toegenomen nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van de burger gedurende de laatste jaren. Hulpverleners dienen zich in toenemende mate te richten op de eigen kracht van gezinnen, wat echter tot gevolg heeft dat vaak onduidelijkheid heerst over welke organisatie nu de

(19)

verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid binnen de gezinnen. Dit, terwijl ouders in gezinnen waar kindermishandeling voorkomt meestal niet in staat zijn om zelf verantwoordelijkheid te dragen voor de veiligheid (Hammink et al., 2015), dus een hulp biedende instelling blijft noodzakelijk.

Evenzeer is bekend dat samenwerking tussen gezinnen en professionals moeilijk is daar waar kindermishandeling voorkomt. Het verlangt aanvullende vaardigheden van professionals. Gezinnen ontkennen vaak de problemen en hebben weerstand of wantrouwen jegens de professional, wat het bedenken van oplossingen voor de problemen bemoeilijkt (Ten Berge & Bartelink, 2014). Ook maakt het eerder genoemde stelselmatige karakter van kindermishandeling het moeilijk voor hulpverleners om herhaling tegen te gaan (Van der Ploeg, 2010). Dit kunnen eerste verklaringen zijn voor de uitkomst die aanduidt dat naast ouders, ook gezinsmanagers geen afname in het risico op kindermishandeling rapporteren, ondanks de door hen geboden hulpverlening.

Dat door hulpverleners weinig of geen verandering wordt geconstateerd, is een bekend fenomeen. Een mogelijke oorzaak hiervoor is dat het stellen van heldere doelen en de realisatie van die doelen voor hulpverleners nog niet gebruikelijk is (Boendermaker, Van der Veldt, & Booy, 2003). Door Turnell en Assex (2010) wordt tevens benoemd dat er pessimisme heerst onder hulpverleners bij de kinderbescherming en in de jeugdzorg. Dit pessimisme kan betekenen dat kindermishandeling binnen gezinnen volgens hulpverleners onbehandelbare of onmogelijke gevallen zijn. Daarnaast lijkt er veel onzekerheid over handelen bij vermoedens van kindermishandeling bij professionals werkzaam in kinderorganisaties (Simons, 2012). Ook is gevonden dat hulpverleners terughoudend zijn bij menging in het gezin bij meldingen van kindermishandeling en zij zouden bang zijn het vertrouwen te verliezen van het gezin (Jonkman & De Vree, 2008). Evenzeer zijn professionals vaak niet bekend met de juiste manier van het bespreekbaar maken van zorgen

(20)

(Simons, 2012). Tot slot ervaren hulpverleners belemmeringen in het contact met ouders en het doorverwijzen van ouders indien er een melding is gedaan van kindermishandeling (Jonkman & De Vree, 2008).

Van der Put et al. (2015) benoemen daarnaast dat de risico-inschatting van kindermishandeling lastig is. Validatie-onderzoeken hebben aangetoond dat bestaande klinische methoden vaak niet beter presteren dan toeval. Dit betekent dat de kans op het maken van een verkeerde inschatting 50% is. Mogelijkerwijs kan dit leiden tot het maken van verkeerde beslissingen wat kan resulteren in (herhaling van) kindermishandeling (Van der Put et al., 2015). Verder beschikken hulpverleners vaak maar over een beperkte hoeveelheid informatie en tot slot worden oorspronkelijke oordelen niet snel aangepast indien er nieuwe informatie bekend is. Hulpverleners zoeken naar bevestiging van het eerste oordeel en tegenstrijdige informatie wordt genegeerd (Bartelink & Kooijman, 2013). De CAPI (ouder-rapportage) wordt echter wel als effectief beschouwd (Patrian, Rios, & Williams, 2013) en de ARIJ (gezinsmanager-rapportage) biedt de mogelijkheid voor het inschatten van risico’s, indiceert tevens de juiste hulp en monitort de veiligheid en voortgang (Van der Put et al., 2015).

In huidig onderzoek is tevens gebleken dat de gezinskenmerken werk en opleidingsniveau (SES) van ouders samenhangen met de inschatting van ouders in het risico op kindermishandeling en de gezinskenmerken etniciteit en gezinsgrootte niet. Wat tot slot uit de onderzoeksresultaten naar voren komt is het feit dat er een verschil is tussen de vader- en moederrapportage: door moeders wordt over tijd een afname gerapporteerd van het risico op kindermishandeling en door vaders niet.

Opleiding en werk worden gezien als de beste voorspellers van kindermishandeling (Alink et al., 2013). Gebleken is dat ouders die zich relatief het meest frequent schuldig maken aan kindermishandeling hun opleiding na de basisschool hebben afgebroken (Van

(21)

IJzendoorn, 2007). De resultaten tonen ook aan dat op beide meetmomenten een hoger risico wordt ingeschat door laag opgeleide ouders dan door hoog opgeleide ouders. Het afbreken van een opleiding kan leiden tot uitsluiting door de maatschappij en verpaupering wat mogelijk een stempel drukt op het gezinsleven. Daarnaast is isolement vaak als kenmerk benoemd in gezinnen waarin geweld optreedt (Alink et al., 2013).

Het adequaat combineren van arbeid en de zorg voor kinderen blijkt voor werkende ouders vaak onmogelijk (Dittrich, 2005) en doet volgens de resultaten de rapportage van het risico op kindermishandeling dan ook toenemen. De mogelijkheid is aanwezig dat er bij werkende ouders onvoldoende emotionele en fysieke zorg is voor de kinderen, minder regelmaat, een verhoogde kans op onrust en een grotere kans op spanning en kindermishandeling (Veltkamp & Grunow, 2012).

Het verschil tussen vader- en moeder-rapportage kan ten eerste te wijten zijn aan het feit dat vaders de jeugdzorg en kinderbescherming wantrouwen en ook minder betrokken zijn bij de jeugdzorg dan moeders (Dijkstra, 2007). Dit kan bevestigen waarom zij geen afname rapporteren in het risico op kindermishandeling. Ook is bekend dat door moeders nog ruim twee keer zo veel tijd aan kinderen besteed wordt dan door vaders (Veltkamp & Grunow, 2012). Moeders zijn meestal de eerste gehechtheidsfiguur van kinderen, omdat zij het overgrote deel van de zorg op zich nemen (Deković & Rispens, 1998) waardoor zij mogelijke (subtiele) veranderingen beter kunnen waarnemen. Tot slot wordt door Dijkstra (2007) benoemd dat moeders moeite hebben met de gevolgen van geweld voor haar kinderen in te schatten. Dit verklaart mogelijkerwijs het verschil in hoe het risico op kindermishandeling door ouders wordt ingeschat.

Beperkingen

Huidig onderzoek kent een aantal beperkingen. Zowel ouders als gezinsmanagers hebben voor het grootschalige RCT onderzoek waarvan de data voor huidig onderzoek

(22)

afkomstig zijn vragenlijsten ingevuld op de voormeting (T0) en gedurende vier nametingen (T1, T2, T3 en T4). Voor de dataverzameling van dit onderzoek is echter de rapportage van ouders (CAPI) op de voormeting en de nameting na 3 maanden (T2) meegenomen en van gezinsmanagers (ARIJ) de rapportage van de voormeting en de nameting na 6 maanden (T3). Er zit verschil in het tijdstip waarop er opnieuw een inschatting van het risico op kindermishandeling is gemaakt door ouders en gezinsmanagers. De mogelijkheid is aanwezig dat ouders zes maanden na de voormeting een andere risico-inschatting zouden hebben gerapporteerd dan drie maanden na de voormeting, omdat er dan langer hulpverlening is geweest.

Daarnaast bevatten de data voor het onderzoek redelijk veel ontbrekende waarden (missings), voornamelijk op de nametingen (T2 en T3). Op de voormeting van de CAPI (ouder-rapportage) was het percentage ontbrekende waarden 9% en op de nameting na 2 maanden (T2) 41.9%. Ook bij de ARIJ (gezinsmanager-rapportage) waren er veel ontbrekende waarden. De voormeting had een percentage van 34.7% aan ontbrekende waarden en de nameting na zes maanden (T3) 44.5%. De missings zijn niet geïmputeerd om een mogelijk vertekend beeld te voorkomen. De oorzaak van het niet invullen van de vragenlijsten gedurende het onderzoek is echter nog niet bekend. De mogelijkheid bestaat dat er kenmerken van invloed zijn op het niet invullen van de vragenlijst op de nameting en dat van een specifieke groep informatie mist. De Winter et al. (2005) hebben bijvoorbeeld aangetoond dat uitval hoger is bij ouders met een lagere sociaaleconomische status.

Zoals eerder benoemd zijn gezinnen waarin kindermishandeling voorkomt vaak multiprobleemgezinnen (Gemeente Amsterdam, 2014). Bij deze gezinnen heerst vaak een gebrek aan motivatie voor hulpverlening (Bodden & Deković, 2010) en indien zij zelf geen concrete hulpvraag hebben, staan zij ook niet open voor bemoeienis van hulpverlening (Berg-le C(Berg-lerq, Zoon, & Kalsbeek, 2012). Denkbaar is dat gezinnen wegens hun weerstand jegens

(23)

de hulpverlening ook een lage motivatie hebben voor deelname aan onderzoek. Daarnaast wordt door gezinsmanagers niet altijd het belang onderkend van het invullen van het instrument (Van der Put et al., 2015). Dit kan mogelijkerwijs bij ouders en gezinsmanagers hebben geleid tot de grote hoeveelheid ontbrekende waarden en het onnauwkeurig of gehaast (niet gedifferentieerd) invullen van vragenlijsten, wat de representativiteit van de werkelijke situatie kan vertekenen. Bij gezinsmanagers bestaat daarnaast de mogelijkheid dat zij de ARIJ niet op de voorgeschreven wijze gebruiken (Van der Put et al., 2015) wat naast de onnauwkeurigheid wellicht een verklaring kan zijn voor het gebrek aan rapportage van significante veranderingen.

Implicaties

Afgezien van de beperkingen verstrekt huidige studie belangrijke resultaten, die een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan de wetenschappelijke kennis over het risico op kindermishandeling. Het gegeven dat er alleen een afname van het risico op kindermishandeling wordt gerapporteerd door moeders, maar niet door vaders en gezinsmanagers impliceert dat er mogelijk actiever moet worden ingezet op de Nederlandse hulpverlening gericht op kindermishandeling. Het komt zelden voor dat kindermishandeling uit het niets opdoemt (Hermanns, 2000) en als het zich voordoet blijft het vaak consequent voorkomen (Wagenaar-Fischer et al., 2010). Zinvol is het dan om in te grijpen in geval van de vroege risicosignalen (Hermanns, 2000) en te voorkomen in plaats van te genezen. Volgens IJzendoorn et al. (2007) spelen preventieve interventies beter in op de zware opvoedtaak van ouders. Zij zijn daarnaast van mening dat het van belang is kindermishandeling tot speerpunt te maken van de preventiepraktijk. Van belang is het dus dat er een adequaat aanbod is om preventief in te kunnen grijpen in geval van een risico op kindermishandeling (Van Rooijen, Berg, & Bartelink, 2013).

(24)

& Assex, 2010), ondanks dat zij bij het nemen van beslissingen nog een belangrijke rol spelen in onze samenleving (Knorth & Pijnenburg, 1995). Dit doet de kwaliteit en professionaliteit van jeugdzorgwerkers te kort (Struijs & Doorten, 2009). Aanbevolen wordt om hulpverleners te laten investeren in de hulpverlener-cliënt relatie. Het goed zijn opgeleid in de algemeen werkzame factoren, zoals de hulpverlener-cliënt relatie, werkt positief, omdat dit hulpverleners een stevige basis geeft (Van Yperen & Van der Steege, 2010). De effectiviteit van hulp blijkt deels bepaald te worden door zorg te dragen voor een juiste kwaliteit van de hulpverlener-cliënt relatie. Het is dan ook vereist om hulpverleners te trainen in het vestigen van een goede relatie met hun cliënten (Van Yperen, Van der Steege, Addink, & Boendemaker, 2010).

Zoals reeds is vastgesteld is het lastig om de rapportages van ouders en gezinsmanagers naast elkaar te leggen, omdat zij op verschillende momenten een her-inschatting hebben gemaakt. Het is daarom aan te raden de studie te repliceren en hierbij gebruik te maken van vragenlijsten die op hetzelfde meetmoment zijn afgenomen. Mogelijk bestaat er ook een verschil in onderzoeksresultaten dat samenhangt met het type gegevens (ouder/hulpverlener rapportages versus dossiergegevens) waarop het risico op kindermishandeling is gebaseerd. Meer onderzoek naar de samenhang tussen resultaten op basis van deze verschillende bronnen is daarom tevens van belang. Het is daarnaast relevant verder onderzoek te doen naar de invloed van het wel of niet werken van ouders op het risico op kindermishandeling. Binnen dit onderzoek worden andere resultaten gevonden dan in veelvuldig eerder onderzoek. Werkloosheid vergroot volgens onderzoek van Van IJzendoorn et al. (2007) het risico op kindermishandeling ruim vijf keer en ook Van der Ploeg (2010) benoemt dat werkloosheid het risico op kindermishandeling verhoogt. In huidig onderzoek zijn andere resultaten gevonden: het risico op kindermishandeling werd hoger ingeschat door werkende ouders dan door werkloze ouders. Nader onderzoek is vereist om duidelijkheid te

(25)

scheppen over de invloed van het wel of niet werken van ouders op het risico op kindermishandeling. Daarenboven is het voor toekomstig onderzoek essentieel om te weten of er gezinskenmerken verbonden zijn aan uitval binnen onderzoek, zodat grootschalige uitval voorkomen kan worden. Daarom wordt nader onderzoek hiernaar aangeraden.

Tot slot wordt geadviseerd grondiger onderzoek uit te voeren naar de ontwikkeling en het gebruik van risicotaxatie-instrumenten. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat actuariële methoden niet altijd op de voorgeschreven wijze worden gebruikt. Daarom is het van belang toezicht te houden op het gebruik van de ARIJ in de praktijk (Van der Put et al., 2015). Het feit dat de kans op onjuist gebruik en een verkeerde inschatting van het risico op kindermishandeling sterk aanwezig zijn, roept op tot vervolgonderzoek.

Het belang is benadrukt om eerste signalen van kindermishandeling op te vangen. Dit spoort aan tot verbetering van het aanbod preventieve interventies in de aanpak van het risico op kindermishandeling. Ook is het van belang aandacht te blijven besteden aan de uitvoering van een adequate aanpak bij gezinnen waar preventie te laat is, om herhaling te voorkomen. De mogelijkheid dat er signalen zijn van kindermishandeling zonder dat deze zijn bevestigd blijft echter ook aanwezig. Dit onderzoek biedt aanbevelingen voor de aanpak van het risico op kindermishandeling. Het opvolgen van deze aanbevelingen resulteert mogelijkerwijs in meer positieve resultaten ten aanzien van de aanpak van kindermishandeling.

(26)

Literatuur

Alink, L., IJzendoorn, R. V., Bakermans-Kranenburg, M. J., Pannebakker, F., Vogels, T., & Euser, S. (2011). Kindermishandeling in Nederland anno 2010. De Tweede Nationale

Prevalentiestudie mishandeling van kinderen en jeugdigen (NPM-2010).[Child

Maltreatment in The Netherlands in the year 2010]. Opgevraagd van:

http://media.leidenuniv.nl/legacy/rapportnpm-2010-screen.pdf Alink, L., Pannebakker, F., Euser, S., Bakermans-Kranenburg, M., Vogels, T., & van

IJzendoorn, R. (2013). Kindermishandeling in Nederland Anno 2010. Tijdschrift voor gezondheidswetenschappen, 91(7), 396-404. Alink, L., Van IJzendoorn, R., Euser, E., & Bakermans-Kranenburg, M. (2014). Gehechtheid

en kindermishandeling. In P.P. Prins & C. Braet (ref.) Handboek klinische

ontwikkelingspsychologie (pp. 419-441). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Bartelink, C., & Kooijman, K. (2013). Inschatten van veiligheid en kans op

kindermishandeling: noodzaak, instrumenten en ontwikkelingen. De toekomst van de (preventieve) zorg voor jeugd, 391. Berg-le Clercq, T., Zoon, M., & Kalsbeek, A. (2012). Wat werkt in multiprobleemgezinnen?

Opgevraagd van

http://www.de-rode-baret.nl/downloads/Watwerkt_Multiprobleemgezinnen.pdf Bodden, D., & Dekovic, M. (2010). Multiprobleemgezinnen ontrafeld.

Tijdschrift Voor Orthopedagogiek, 49(6), 259–271.

Boendermaker, L., Van der Veldt, M.C., & Booy, Y. (2003). Nederlandse studies naar de

effecten van jeugdzorg. Utrecht: NIZW.

Boonekamp, M. M. (2011). Behandeling van de gevolgen van kindermishandeling. Den

Haag: Gezondheidsraad.

(27)

Een inleiding. Kind en Adolescent, 19(1), 39-40. De Winter, A. F., Oldehinkel, A. J., Veenstra, R., Brunnekreef, J. A., Verhulst, F. C., &

Ormel, J. (2005). Evaluation of non-response bias in mental health determinants and outcomes in a large sample of pre-adolescents. European journal of epidemiology, 20(2), 173-181.

Dijkstra, S. (2007). Beelden van ouderschap en mishandeling. Een caleidoscopische blik op posities. Ouderschap en Ouderbegeleiding, 10(2), 142-160. Dittrich, B. (2005). Op weg naar nieuwe solidariteit. Pamflet voor verandering, vrijheid en

verantwoordelijkheid. Opgevraagd van:

http://pubnpp.eldoc.ub.rug.nl/FILES/root/boek/D662005pamflet/pamfletBorisDittrich 17052005.pdf Gemeente Amsterdam, (2014). Factsheet Kindermishandeling. Opgevraagd van

http://www.amsterdam.nl/publish/pages/604445/2014_09_16_factsheet_kindermishan deling_september_2014.pdf

Hammink, A., Cobussen, M., Van Ruiten-verkuijl, S., Van Arum, S., Visser, M., De Graaf, I., & Van de Mheen, D. (2015). Veiligheid van kinderen boven alles. Kind & Adolescent

Praktijk, 14(3), 28-34.

Hermanns, J. M. A. (2000). De preventie van kindermishandeling: kansen in de

jeugdgezondheidszorg 0-4-jarigen. Utrecht: NIZW. Hermanns, J. (2009). Het wraparound care model en de vraag naar nieuwe

jeugdzorgprofessionals. In J. Gerris & R. Engels (red.), Professionele kwaliteit in jeugdzorg en jeugdonderzoek. (p. 85-98). Assen: Van Gorcum. Hoefnagels, C., Snoeren, F., Baeten, P. (2015). Helpt hulp aan gemelde mishandelde

kinderen? Onverklaarde variantie beter begrepen. Utrecht: Trimbos Instituut. Huisman, J., Flapper, B. C. T., Kalverdijk, L. J., L'Hoir, M., & Van Weel, J. (2010).

(28)

Gedragsproblemen bij kinderen (Vol. 14). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Jonkman, C., & de Vree, W. (2008). Melding van kindermishandeling: dilemma's voor

verpleegkundigen. Psychopraxis, 10(3), 110-113. Knorth, E. J., & Pijnenburg, H. M. (1995). Besluitvorming in de jeugdzorg: een

introductie. Kind en adolescent, 16(2), 42-44. McMahon, T. J. (2014). Child Maltreatment and Emerging Adulthood Past, Present, and

Future. Opgevraagd van

http://cmx.sagepub.com/content/early/2014/10/30/1077559514555960.extract Messman-Moore, T. L., & Brown, A. L. (2004). Child maltreatment and perceived family

environment as risk factors for adult rape: is child sexual abuse the most salient

experience?. Child Abuse & Neglect, 28(10), 1019-1034. Mullen, P. E., Martin, J. L., Anderson, J. C., Romans, S. E., & Herbison, G. P. (1996). The

long-term impact of the physical, emotional, and sexual abuse of children: A

community study. Child abuse & neglect, 20(1), 7-21. Mutsaers, K. (2008). Oorzaken van kindermishandeling. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. NOS, (2015). Kinderombudsman: meldplicht kindermishandeling werkt niet.

Opgevraagd van http://nos.nl/artikel/2069682-kinderombudsman-meldplicht- kindermishandeling-werkt-niet.html Ondersma, S. J., Chaffin, M. J., Mullins, S. M., & LeBreton, J. M. (2005). A brief form of the

Child Abuse Potential Inventory: Development and validation. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 34(2), 301-311. Patrian, A. C. D. A., Rios, K. D. S. A., & Williams, L. C. D. A. (2013). Criterion Validity of

the Child Abuse Potential Inventory (CAP). Paidéia (Ribeirão Preto), 23(54), 43-5 Polak, G., Romijn, G., Snoeren, F., Speetjens, P., & Hoefnagels, C. (2013). Onderzoek naar

(29)

https://assets.trimbos.nl/docs/6fdccc58-f3d5-47dd-bcef-7783543e0d13.pdf Putnam-Hornstein, E., Needell, B., King, B., & Johnson-Motoyama, M. (2013). Racial and

ethnic disparities: A population-based examination of risk factors for involvement

with child protective services. Child Abuse & Neglect, 37(1), 33-46.

RCADS, D. S. (2013). Kindermishandeling en geweld op latere leeftijd. Houten: Bohn

Stafleu van Loghum. Rijpert, M., L’Hoir, M. P., Beltman, M., Schwencke, P. M., Bicanic, I. A. E., & Russel, I. M.

B. (2006). Vermoedens van kindermishandeling in het Wilhelmina Kinderziekenhuis: overzicht van casuïstiek en follow-up. Tijdschrift voor kindergeneeskunde, 74(3), 121-127. Simons, M. (2012). Bespreekbaar maken van (het vermoeden van)

kindermishandeling. Standby, 26(3), 6-8. Stam, J. & Vreeburg – Van der Laan, E.J.M. (2013). Van leerplicht naar leerrecht.

Adviesrapport over waarborging van het recht op onderwijs naar aanleiding van het onderzoek naar thuiszitters. Den Haag: De kinderombudsman. Stith, S. M., Liu, T., Davies, L. C., Boykin, E. L., Alder, M. C., Harris, J. M., ... Dees, J. E.

M. E. G. (2009). Risk factors in child maltreatment: A meta-analytic review of the literature. Aggression and violent behavior, 14(1), 13-29. Struijs, A., & Doorten, I. (2009). Sneller naar de voordeur, maar dan? Dilemma's in de

jeugdzorg. Onderwijs en gezondheidszorg, 33(2), 23-26. Ten Berge, I. J., & Bartelink, C. (2014). Zicht op veiligheid: Veiligheids- en risicotaxatie in

de zorg voor jeugd [View of safety: Safety and risk assessment in child and youth care]. In P. Goudena, R. de Groot, & J. Janssens (Eds.), Orthopedagogiek: State of the

art [Orthopedagogy: State of the art] (pp. 171–186). Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Tierolf, B., & Smit, W. (2011). Kinderen in Tel over kindermishandeling. Utrecht:

(30)

Verwey-Jonker Instituut. Opgevraagd van

http://www.verwey-jonker.nl/doc/jeugd/Kinderen-in-tel-over-kindermishandeling_2814_web.pdf Turnell, A., & Essex, S. (2010). De weg vinden in complex terrein. In Als er ‘niets aan de

hand’is (pp. 226-229). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Van IJzendoorn, M.H., (2007). Kindermishandeling in Nederland: Ongeveer 107.200

slachtoffers in 2005. Pedagogiek, 27, 160-175. Van IJzendoorn, M. V., Prinzie, P., Euser, E. M., Groeneveld, M. G., Brilleslijper-Kater, S.

N., Bakermans-Kranenburg, M. J., … Ohlsen-Koole, P. C. (2007).

Kindermishandeling in Nederland anno 2005: De nationale prevalentiestudie mishandeling van kinderen en jeugdigen (NPM-2005). Opgevraagd van http://repository.tudelft.nl/view/wodc/uuid%3Ae0053e83-a36b-45c4-a030-

c11de433d9e7/ Van Yperen, T., & Jeugd, N. I. Z. W. (2003). Resultaten in de jeugdzorg: begrippen,

maatstaven en methoden. Utrecht: NIZW Jeugd. Van Yperen, T., & Van der Steege, M. (2010). Methodiek en hulpverlener tellen

allebei. Jeugd en Co Kennis, 4(2), 28-37. Van Yperen, T., Van der Steege, M., Addink, A., & Boendermaker, L. (2010). Algemeen en

specifiek werkzame factoren in de jeugdzorg. Stand van de discussie. Utrecht: NJI. Van Rooijen, K., Berg, T., & Bartelink, C. (2013). Wat werkt bij de aanpak van

kindermishandeling? Utrecht: Nederlands Jeugd Instituut.

Van de Putte, E. M., Kamphuis, M., & Kramer, A. W. M. (2013). Hoe signaleren we kindermishandeling in Nederland? In Medisch handboek kindermishandeling (pp. 395-413). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Van der Ploeg, J. (2010). Kindermishandeling: een complex probleem. In J. van der Ploeg &

(31)

Antwerpen: Garant. Van der Ploeg, J. (2013). Hoe schadelijk is kindermishandeling? Stress bij kinderen, 91-99.

doi:10.1007/978-90-368-0419-6_11 Van der Ploeg, J. (2014). Sociaaleconomische risicofactoren. Agressie bij kinderen, 85-93.

Opgevraag van

http://link.springer.com/chapter/10.1007/978-90-368-0635-0_10/fulltext.html

Van der Put, C. E., Assink, M. & Stams, G. J. J. M. (2015). De ontwikkeling van een

Actuarieel Risicotaxatie Instrument voor Jeugdbescherming (ARIJ). Universiteit van Amsterdam. Opgevraagd van http://dare.uva.nl/document/2/161304 Van der Steege, M. (1998). Multiprobleemgezinnen. In Handboek Kinderen en adolescenten

717-725. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Van Veelen, J. S. M., & Regeer, B. J. (2014). Leren, internaliseren en verankeren van

Generiek Gezinsgericht Werken bij Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam. Opgevraagd van http://www.jbra.nl/wp-content/uploads/2015/04/Bijlage-23-Leren-internaliseren-en-verankeren-van-GGW-bij-JBRA-Eindrapportage.pdf Veltkamp, G., & Grunow, D. (2012). Zorgverdeling tussen vaders en moeders: de rol van

gezinsprofessionals. Nederlandse situatie in Europese context. Tijdschrift voor

Sociologie, 3(4), 462-483. Verheij, M. (2015). Transitie in werking. Maatwerk, 16(1), 34-35.

Vogelvang, B. (2013). Wetenschappelijke kennis over de aanpak van jeugdcriminaliteit in de transitie jeugdzorg: invalshoek of vergeethoek? Opgevraagd van

https://www.researchgate.net/profile/Bas_Vogelvang/publication/264550079_Wetens chappelijke_kennis_over_de_aanpak_van_jeugdcriminaliteit_in_de_transitie_jeugdzo

rg_invalshoek_of_vergeethoek_*/links/53e4eb7d0cf25d674e9505df.pdf Wagenaar-Fischer, M. M., Heerdink-Obenhuijsen, N., Kamphuis, M., & De Wilde, J. (2010).

(32)

JGZ-richtlijn Secundaire preventie kindermishandeling. Bilthoven: RIVM. White, C. R., English, D., Thompson, R., & Roberts, Y. H. (2016). Youth self-report of

emotional maltreatment: Concordance with official reports and relation to outcomes. Children and Youth Services Review, 62, 111-121.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De specifieke aanpak Kindermishandeling bestaat uit een pakket aan acties en maatregelen zoals de aanstelling van een aandachtsfunctionaris Huiselijk geweld en Kindermishandeling

De specifieke aanpak Kindermishandeling bestaat uit een pakket aan acties en maatregelen zoals de aanstelling van een aandachtsfunctionaris Huiselijk geweld en Kindermishandeling

Taken: ontwikkelen beleid, toe zien op uitvoering en toetsing en zorgen voor samenwerkingsafspraken met externe

De centrale vraag van het onderzoek luidde hoe de samenwerking tussen enerzijds GGZ-instellingen voor volwassenenzorg en anderzijds het AMK, het Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de

Kadera aanpak huiselijk geweld 088-422 24 95 Voor (nood)opvang, hulp bij mensen www.kadera.nl thuis en deskundigheidsbevordering. Tactus 088 382

Daar gaat presentatrice Nicolette van Dam in gesprek met de kinderen van groep 7 over kindermishandeling en hoe zij kunnen helpen wanneer ze het vermoeden hebben dat een

Het kabinet heeft het voornemen dat per 1 januari 2015 gemeenten verantwoordelijk worden voor het realiseren en in stand houden van een Advies en Meldpunt Huiselijk Geweld en

Dit is een gezamenlijke visie op huiselijk geweld en kindermishandeling van alle gemeenten in Noord-Holland Noord.. In deze regiovisie hebben de gemeenten hun beleidsuitgangspunten