• No results found

Mannen in de kinderopvang : de kwaliteit van de gehechtheidsrelaties van jongens en meisjes met pedagogisch medewerkers en de invloed van de genderrol van deze pedagogisch medewerkers

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mannen in de kinderopvang : de kwaliteit van de gehechtheidsrelaties van jongens en meisjes met pedagogisch medewerkers en de invloed van de genderrol van deze pedagogisch medewerkers"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Mannen in de Kinderopvang

De Kwaliteit van de Gehechtheidsrelaties van Jongens en Meisjes met Pedagogisch Medewerkers en de Invloed van de Genderrol van deze Pedagogisch Medewerkers

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam E.N. Gort Studentnummer 10477195 Begeleiding: M. Van Polanen, MSc, dr. C. Colonnesi

(2)

Inhoudsopgave

Abstract Engelstalig 03

Abstract Nederlandstalig 04

Inleiding 05

Mannen versus Vrouwen in de Kinderopvang 05 Sekseverschillen tussen Kinderen in de Kinderopvang 07

Gehechtheidsrelaties 08 Genderrol 09 Probleemstelling 11 Huidige Studie 12 Methode 13 Participanten 13 Meetinstrumenten 14 Procedure 15 Statistische Analyse 16 Resultaten 17 Gehechtheidsrelaties 17 Genderrol 18

Invloed Gehechtheidsrelaties en Genderrol 18

Conclusies en Discussie 20

Implicaties voor Theorie en Praktijk 23

Beperkingen en Vervolgonderzoek 24

Eindconclusie 25

(3)

Abstract

This study examines the quality of the attachment relationship between male and female caregivers (n = 46) and 3-year-old boys and girls (n = 46), by observing this relationship for at least two and a half hours. Also, caregivers’ sex role was measured with the Bem Sex Role Inventory. No significant main effect was found for child gender, implicating that boys and girls were equally attached to caregivers. However, there was a trend effect for the gender of the caregivers, with children having better attachment relationships with male than female caregivers. Further, no interaction effect was found for child gender and caregiver gender on attachment relationships. None of the caregivers in this sample was masculine. Male caregivers often had an androgynous sex role, female caregivers often had a feminine sex role. It is assumed that androgynous caregivers often use their feminine sex role in daycare. Future research should focus on the possible relation between caregivers’ masculine sex role and the quality of the attachment relationship with boys. Moreover, (androgynous) caregivers should be made aware of the importance of both feminine and masculine behavior in daycare.

(4)

Samenvatting

In dit onderzoek werd met de Attachment Q-Sort de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers (n = 46) met jongens en meisjes

(leeftijd 33-38 maanden) in de kinderopvang gemeten, door deze relatie minimaal twee en een half uur te observeren. Ook is met de Bem Sex Role Inventory de genderrol van de

pedagogisch medewerkers gemeten. De kwaliteit van de gehechtheidsrelatie van jongens en meisjes met mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers bleek niet van elkaar te verschillen. Wel bestond er een trendeffect voor de sekse van de pedagogisch medewerker, waarbij mannelijke pedagogisch medewerkers een betere hechting hadden met kinderen dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Mannelijke pedagogisch medewerkers hadden vaker een androgyne genderrol, vrouwelijke pedagogisch medewerkers hadden vaker een feminiene genderrol en er bleken geen masculiene pedagogisch medewerkers in de onderzoeksgroep te zitten. Afsluitend is er enkel een significante samenhang gevonden tussen de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie van vrouwelijke pedagogisch medewerkers en meisjes en de feminiene genderrol van deze vrouwelijke pedagogisch medewerkers. De veronderstelling is dat androgyne pedagogisch medewerkers veelal hun feminiene persoonlijkheidseigenschappen inzetten in de kinderopvang. Wanneer uit vervolg onderzoek blijkt dat er een samenhang bestaat tussen masculiene persoonlijkheidseigenschappen van een pedagogisch medewerker en de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met jongens, zullen (androgyne) pedagogisch medewerkers bewust gemaakt moeten worden van het belang van zowel feminien als masculien gedrag in de kinderopvang.

(5)

Inleiding

Kinderen groeien al van jongs af aan op in een vrouwenwereld. Op het

kinderdagverblijf, op de basisschool en in toenemende mate ook op de middelbare school zijn voornamelijk vrouwen werkzaam (Tavecchio & van Polanen, 2013). Het aantal mannen dat als pedagogisch medewerker in de kinderopvang werkt is zeer gering met een percentage van 4% (Brancheorganisatie kinderopvang, 2014). Onder andere The Council of the European Union (2011) pleit voor meer mannen in de kinderopvang. Men wil met meer mannen in de kinderopvang laten zien dat niet alleen vrouwen kunnen opvoeden en zorgen. Rolmodellen van beide seksen zijn positief voor de ontwikkeling van kinderen en deze kunnen

genderstereotiepe percepties helpen doorbreken. Door een werkomgeving met zowel mannen als vrouwen zal de ervaring van kinderen verbreed worden en zal de seksesegregatie op de arbeidsmarkt verminderen (Council of the European Union, 2011). Tevens wordt er uit de hoek van de kinderopvang zelf gepleit voor meer mannen in de kinderopvang (zie onder meer Estrogroep, 2011; Kinderopvang Totaal, 2014; Werk in de Kinderopvang, 2014a) en ook in de media wordt er over het belang van meer mannen in de kinderopvang gesproken (zie bv. NOS, 2012). Het argument dat door deze partijen benoemd wordt is, net als de reden van The Council of the European Union (2011), dat kinderen rolmodellen van beide seksen nodig hebben. In deze bronnen (Estrogroep, 2011; Werk in de Kinderopvang, 2014a) wordt echter alleen geschreven over de meningen, visies en verwachtingen van professionals binnen de kinderopvang, maar een wetenschappelijke onderbouwing ontbreekt. Wetenschappelijk onderzoek naar mannen in de kinderopvang is echter schaars en veelal kwalitatief van aard (zie onder meer Koch & Rohrmann, 2010; Murray, 1996; Robinson, Skeen, & Coleman, 1984). Deze onderzoeken hebben zich vooral gericht op de attitudes van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers ten opzichte van mannen in de kinderopvang (zie onder meer Brandth & Kvande, 1998; Koch & Rohrmann, 2010; Murray, 1996; Peeters, 2003), waarbij er niet werd gekeken naar het feitelijke gedrag van de pedagogisch

medewerkers en de relatie met het welzijn of de ontwikkeling van het kind. Het lijkt daarom van belang om, op een kwantitatieve manier, het onderzoek naar mannen in de kinderopvang uit te breiden. In het huidige onderzoek zal empirisch, kwantitatief onderzoek gedaan gaan worden naar de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers en jongens en meisjes.

Mannen Versus Vrouwen in de Kinderopvang

Verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers in de kinderopvang en de eventuele invloed hiervan op het welzijn en de ontwikkeling van

(6)

kinderen, kunnen een argument zijn voor het belang van meer mannen in de kinderopvang. Uit een van de eerste onderzoeken naar mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers in de kinderopvang blijkt dat mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers de

voorkeur geven aan fysieke aanrakingen met kinderen van hun eigen sekse (Perdue &

Connor, 1978). Robinson (1981) voegde vervolgens in zijn onderzoek het verbale aspect toe, waardoor hij een vergelijking kon maken tussen verbale en non-verbale communicatie van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers naar jongens en meisjes. Robinson vond geen verschil in verbale responsiviteit van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers naar jongens en meisjes. Wel waren mannelijke pedagogisch medewerkers meer non-verbaal responsief naar jongens dan naar meisjes. Vrouwelijke pedagogisch medewerkers waren daarentegen even non-verbaal responsief naar jongens als naar meisjes, wat daarmee niet overeenkomt met de bevindingen van Perdue en Connor (1978). Fagot (1981) vond in haar onderzoek dat mannelijke leerkrachten van kinderen tussen de drie en vijf jaar meer complimenten gaven aan zowel jongens als aan meisjes dan vrouwelijke leerkrachten. Ook waren deze mannelijke leerkrachten meer fysiek in hun contacten met kinderen, hadden zij meer fysieke affectie met kinderen en deden zij meer fysieke spelletjes met kinderen, zoals stoeien, dan vrouwelijke leerkrachten. Hoewel deze onderzoeken interessante resultaten laten zien en er daarbij suggesties worden gegeven voor vervolgonderzoek, geven deze

onderzoeken nog geen eenduidig en volledig beeld van de mogelijke verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers en de eventuele invloed hiervan op kinderen.

Echter, niet alleen de bevindingen van de eerste onderzoeken naar mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers spreken elkaar tegen, ook conclusies van recent onderzoek naar verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers zijn niet eenduidig. Zo tonen Aigner, Huber, Traxl, Poscheschnik en Burkhardt (2012) aan dat mannelijke pedagogisch medewerkers in tegenstelling tot vrouwelijke pedagogisch

medewerkers gemiddeld meer positieve interacties met kinderen hebben, permissiever zijn, meer bewegingsmogelijkheden voor kinderen bieden, minder bestraffend zijn en een nauwere relatie met jongens ontwikkelen dan met meisjes. Koch en Rorhmann (2010) beschrijven in hun onderzoek naar de attitudes en ervaringen van en met mannen in de kinderopvang dat er meer mannen in de kinderopvang nodig zijn, omdat mannen kinderen anders benaderen dan vrouwen en dat mannen meer diversiteit in het dagprogramma aanbrengen door kinderen ‘mannelijke’ activiteiten aan te bieden zoals stoeien en buitenspelen. Sommige vrouwen

(7)

lijken deze ‘mannelijke’ activiteiten ook aan te bieden, maar zij zijn hierbij minder emotioneel betrokken dan mannen (Koch & Rorhmann, 2010).

In tegenstelling tot deze onderzoeken, concluderen Brandes, Andrӓ, Rӧseler en

Schneider-Andrich (2012) dat er tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers geen verschillen bestaan in hun professionele kwaliteit en de manier van communicatie met jongens en meisjes. De sekse van de pedagogisch medewerker maakt geen verschil in hoe hij of zij met de kinderen omgaat, maar maakt enkel verschil in wat hij of zij met de kinderen doet, omdat mannelijke pedagogisch medewerkers het te gebruiken materiaal en het

eindproduct van een activiteit significant meer aanpassen aan de sekse van het kind dan dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers dit doen. Blokhuis (2014) concludeert in haar onderzoek dat mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers niet verschillen in de mate waarin zij sensitief of uitdagend gedrag vertonen. Wel is gebleken dat pedagogisch medewerkers van beide seksen jongens meer prijzen dan meisjes.

Samenvattend lijkt er tot op heden geen eenduidig antwoord te bestaan op de vraag of en in welke mate mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers van elkaar verschillen en of deze eventuele verschillen van invloed zijn op het welzijn of de ontwikkeling van het kind. Wel lijkt de sekse van het kind van invloed te zijn op het gedrag van de pedagogisch medewerker (Brandes et al., 2012).

Sekseverschillen tussen Kinderen in de Kinderopvang

Hoewel er nog geen eenduidig antwoord lijkt te zijn op de vraag of mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers in de kinderopvang van elkaar verschillen, blijkt dat de aanwezigheid van een mannelijke pedagogisch medewerker op de groep wel van invloed is op het gedrag van jongens en meisjes. Onderzoek van Aigner et al. (2012) laat zien dat

jongens in gemixte groepen (met zowel mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers) meer extravert en beweeglijk zijn en dat zij de neiging hebben meer

oppositioneel, dan wel agressief, te zijn dan in groepen met enkel vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Meisjes in gemixte groepen hebben de neiging meer sociaal competent te zijn. Jongens laten meer nabijheid zien naar mannelijke pedagogisch medewerkers dan naar vrouwelijke en ook laten jongens vaker contactgedrag zien naar mannelijke pedagogisch medewerkers, vooral om te genieten van fysiek contact en om affectie te delen. Onderscheid in contactgedrag naar mannelijke of vrouwelijke pedagogisch medewerkers is voor meisjes niet gevonden.

Wanneer er gekeken wordt naar de relaties van jongens en meisjes met mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers blijkt dat zowel mannelijke als vrouwelijke

(8)

pedagogisch medewerkers een betere relatie met meisjes dan met jongens rapporteren (Aigner et al., 2012), gemeten met de Student-Teacher Relationship Scale (Pianta, 2001). In lijn met deze bevinding van Aigner et al. (2012) rapporteren Winer en Phillips (2012) dat pedagogisch medewerkers significant meer negatieve percepties hebben van jongens dan van meisjes. De pedagogisch medewerkers rapporteren niet alleen meer problematisch, druk en onaangepast gedrag, maar omschrijven hun relatie met jongens ook als meer conflicterend en minder nabij dan hun relatie met meisjes. Opvallend is dat de onderzoeksgroep van deze studie maar uit één mannelijke pedagogisch medewerker bestond, tegenover een onbekend aantal vrouwelijke pedagogisch medewerkers en 66 kinderen, waardoor geconcludeerd kan worden dat bovenstaande bevindingen betrekking hebben op de percepties van vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Er wordt vermoed dat de perceptie van de pedagogisch

medewerker van zijn of haar relatie met het kind van invloed is op de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tussen beiden (Howes & Spieker, 2008), vandaar dat het van belang lijkt om te onderzoeken wat de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tussen een pedagogisch medewerker en jongens en meisjes is.

Gehechtheidsrelaties

De term gehechtheid verwijst naar een relatief duurzame, affectieve relatie tussen een kind en één of meerdere specifieke personen met wie het kind geregeld omgaat (Tavecchio & Reiling, 2000). Een veilig gehecht kind heeft het vertrouwen dat de gehechtheidspersoon beschikbaar is wanneer die nodig is, bijvoorbeeld in situaties van verdriet of angst. Veilig gehechte kinderen functioneren in vergelijking met onveilig gehechte leeftijdsgenootjes in sociaal emotioneel opzicht beter, hebben een hogere frustratietolerantie, hebben een hogere zelfwaardering en zijn sociaal vaardiger (Van IJzendoorn, de Ruiter, & Kranenbrug, 1991). De kwaliteit van de hechting is een beschermende dan wel een bedreigende factor voor de psychische gezondheid van een kind (Zeanah & Boris,1999). De hechting die een kind met een specifiek persoon aangaat, is onafhankelijk van zijn of haar hechting met een ander persoon. De gehechtheid van het kind typeert de relatie met een specifieke opvoeder en is geen kenmerk van het kind zelf (Howes & Spieker, 2008; Tavecchio & Reiling, 2000). Zelfs wanneer een kind zeer onveilig gehecht is aan zijn of haar ouder(s) kan het een veilige gehechtheidsrelatie opbouwen met een andere verzorger, zoals de pedagogisch medewerker. Deze veilige relatie met een pedagogisch medewerker kan een beschermende rol hebben in bijvoorbeeld het tegengaan van gevoelens van onzekerheid bij het kind (Tavecchio & Reiling, 2000; Thompson, 2000). Het bieden van een gevoel van veiligheid, dan wel het ontwikkelen van een veilige gehechtheidsrelatie tussen de pedagogisch medewerker en het kind, is de

(9)

meest basale pedagogische doelstelling voor alle vormen van kinderopvang. Dit is niet alleen omdat het bijdraagt aan het welbevinden van de kinderen nu, maar ook omdat een onveilig klimaat het realiseren van de andere pedagogische doelstellingen in de weg staat (Riksen-Walraven, 2000).

Ahnert, Pinquart en Lamb (2006) vonden in hun meta-analyse vijf studies waarin expliciet aandacht is besteed aan de verschillen in de relatie tussen vrouwelijke pedagogisch medewerkers en jongens en meisjes in de kinderopvang. In alle vijf de studies bleken de meisjes beter gehecht aan de vrouwelijke pedagogisch medewerkers dan de jongens. Ook ander onderzoek van Ahnert (2006), uitgevoerd in Duitsland met driejarige peuters, sterkt deze bevinding. In dit onderzoek is de pedagogisch medewerkers gevraagd drie jongens en drie meisjes te noemen met wie zij hun relatie als nabij ervaren, en met welke drie jongens en drie meisjes zij hun relatie als afstandelijk ervaren. Zowel in de groep ‘nabij’ als in de groep ‘afstandelijk’ blijken de pedagogisch medewerkers een betere gehechtheidsrelatie te hebben met de meisjes dan met de jongens. Opvallend is dat de gehechtheidsrelatie met jongens in beide groepen als onveilig werd gerapporteerd (Ahnert, 2006). Verondersteld wordt dat de interactie- en de zorgstijl van vrouwelijke pedagogisch medewerkers beter aansluit op het gedrag van meisjes dan op dat van jongens. Vrouwelijke pedagogisch medewerkers zouden meer gevoel hebben voor de taal, de mimiek en de sociale omgang van meisjes en ook zouden zij meer waardering hebben voor de manier waarop meisjes op hen reageren (Ahnert et al., 2006; Goossens & van IJzendoorn, 1990).

Aangezien de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie een beschermende dan wel een bedreigende factor voor de psychische gezondheid van een kind is (Zeanah & Boris, 1999) en er nog nooit onderzoek is gedaan naar de kwaliteit van de gehechtheidsrelaties van zowel mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers met jongens en meisjes, is het in het belang van de kinderen om zulk onderzoek te gaan verrichten. Doordat er verondersteld wordt dat de interactie- en de zorgstijl van vrouwelijke pedagogisch medewerkers beter aansluit op het gedrag van meisjes dan op dat van jongens (Ahnert et al., 2006; Goossens & van

IJzendoorn, 1990), zou het zo kunnen zijn dat de interactie- en de zorgstijl van mannelijke pedagogisch medewerkers beter aansluit op het gedrag van jongens. In dit onderzoek wordt onderzocht of jongens en meisjes verschillende gehechtheidsrelaties aangaan met mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers in de kinderopvang.

Genderrol

Bij het interpreteren van de voorgaand besproken onderzoeken (Aigner et al., 2012; Blokhuis, 2014; Brandes et al., 2012; Koch & Rorhmann, 2010) moet aangetekend worden

(10)

dat er enkel is gekeken naar de sekse van de pedagogisch medewerker en niet naar diens genderrol. Mogelijk is de genderrol van een pedagogisch medewerker van invloed op de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met jongens en meisjes. De genderrol van een persoon omvat zijn of haar persoonlijkheidseigenschappen die traditioneel in de maatschappij gezien worden als mannelijk (masculien) of vrouwelijk (feminien) (Bem, 1974). Wanneer een persoon evenveel masculiene als feminiene persoonlijkheidseigenschappen heeft, wordt er gesproken van een androgyne genderrol (Bem, Martyna, & Watson, 1978). Voorbeelden van masculiene persoonlijkheidseigenschappen zijn ‘ambitieus’ en ‘zelfstandig’. Voorbeelden van feminiene persoonlijkheidseigenschappen zijn ‘aanhankelijk’ en ‘zachtaardig’ (Bem, 1981). De androgyne persoon hoeft zich niet te beperken tot enkel, traditioneel gezien, masculiene of feminiene persoonlijkheidseigenschappen, maar heeft de psychologische vrijheid om bepaald masculien of feminien gedrag aan te nemen, dat effectief lijkt in een bepaalde situatie (Bem & Lenney, 1976). Doordat androgyne personen hun gedrag lijken aan te kunnen passen naar gelang de situatie, kunnen zij zowel met masculien als feminien gedrag goed functioneren, in tegenstelling tot masculiene of feminiene personen. Androgyne personen bleken bijvoorbeeld zowel op een masculiene manier te kunnen presteren onder druk als op een feminiene manier te kunnen spelen met een jong katje (Bem, 1975). Het zou zo kunnen zijn dat de genderrol van vrouwelijke pedagogisch medewerkers daadwerkelijk feminien is, waardoor meisjes een betere relatie aangaan met de vrouwelijke pedagogisch medewerkers dan met de mannelijke. Daarbij zou het zo kunnen zijn dat de genderrol van mannelijke pedagogisch medewerkers androgyn of zelfs feminien van aard is, waardoor zij in hun werk in de kinderopvang

overwegend feminien gedrag laten zien, doordat dit het meest effectief lijkt in dit verzorgende beroep. Hierdoor kan het zo zijn dat hun interactie- en zorgstijl beter aansluit op de behoeften van meisjes dan op die van jongens. Zo heeft onderzoek van Aigner et al. (2012) laten zien dat jongens meer nabijheid zoeken bij mannelijke pedagogisch medewerkers dan bij vrouwelijke, maar dat zowel mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers desalniettemin een betere relatie met meisjes rapporteren dan met jongens.

Eerdere onderzoeken van Robinson en Canaday (1978), Galbraith (1991) en Bussey en Bandura (1984) ondersteunen deze genderrol hypothese.Robinson en Canaday (1978) hebben de genderrol van een groep mannelijke pedagogisch medewerkers vergeleken met een groep vrouwelijke pedagogisch medewerkers en met een groep mannelijke ingenieurs. De

gemiddelde genderrol van de mannelijke pedagogisch medewerkers bleek nauw overeen te komen met die van de vrouwelijke pedagogisch medewerkers, maar in vergelijking met de groep mannelijke ingenieurs waren de mannelijke pedagogisch medewerkers niet significant

(11)

meer feminien dan de mannelijke ingenieurs. De vrouwelijke pedagogisch medewerkers bleken daarentegen wel significant meer feminien te zijn dan de mannelijke ingenieurs. Galbraith (1991) toonde aan dat mannen in de kinderopvang en in het lager onderwijs meer masculien waren dan mannelijke ingenieurs. Gebruikmakend van de definitie van de androgyne genderrol (Bem, 1974; Bem, Martyna, & Watson, 1978), leken deze mannelijke pedagogisch medewerkers de androgyne genderrol te bezitten. Deze androgyne genderrol bood de mannelijke pedagogisch medewerkers de mogelijkheid zich comfortabel te kunnen voelen bij de verzorgende taak in hun werk in de kinderopvang. Zo gaf 70% van de

mannelijke pedagogisch medewerkers aan dat zij het leuk vinden om bijvoorbeeld zware objecten te tillen, of kluswerkzaamheden te verrichten, maar dat zij zich ook comfortabel voelen bij meer vrouwelijke taken, zoals knuffelen met een eenzaam kind of spelen in de poppenhoek (Robinson & Canaday, 1978).

Bussey en Bandura (1984) tonen aan dat kinderen vanaf het moment dat zij de verschillende seksen kunnen onderscheiden, de voorkeur hebben in de buurt te zijn bij rolmodellen van hun eigen sekse. Kinderen observeren rolmodellen beter en leren meer van hen wanneer zij dit rolmodel voor zichzelf relevant achten. Aangezien door de samenleving het naleven van rolpatronen meer wordt benadrukt voor jongens dan voor meisjes, hebben jongens de neiging meer aandacht te besteden aan rolmodellen van de eigen sekse dan aan rolmodellen van de andere sekse. Wanneer echter zou blijken dat mannelijke pedagogisch medewerkers niet masculien, maar androgyn of feminien zijn, is de vraag of jongens deze mannelijke pedagogisch medewerkers als relevant rolmodel kunnen zien. Het lijkt hierdoor van belang om, naast de invloed van de sekse van de pedagogisch medewerkers, ook te onderzoeken wat de genderrol van de pedagogisch medewerkers in de kinderopvang is en of deze genderrol van invloed is op de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met jongens en meisjes. Deze vragen zullen daarom centraal staan in deze scriptie.

Probleemstelling

Samenvattend blijkt dat de resultaten van verschillende onderzoeken (zie onder meer Aigner et al., 2012; Blokhuis, 2014; Brandes et al., 2012; Koch & Rorhmann, 2010)nog niet eenduidig zijn. Daarbij hebben de meeste onderzoeken te maken gehad met een aantal beperkingen. Zo beschrijven Ahnert (2006) en Ahnert et al. (2006) dat meisjes beter dan jongens gehecht zijn aan vrouwelijke pedagogisch medewerkers, maar deze bevindingen zijn slechts op vijf studies gebaseerd. En hoewel er wordt vermoed dat de perceptie van de pedagogisch medewerker over de relatie met het kind van invloed is op de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tussen beiden (Howes & Spieker, 2008), beschrijft onderzoek van Aigner

(12)

et al. (2012) enkel dat zowel mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers een betere relatie met meisjes rapporteren dan met jongens. Zij doen geen uitspraken over de kwaliteit van de gehechtheidsrelaties tussen de pedagogisch medewerkers en de kinderen. Het onderzoek van Winer en Phillips (2012) lijkt opvallende resultaten te laten zien met betrekking tot percepties van pedagogisch medewerkers, maar bij hen bestaat de

onderzoeksgroep maar uit één man. Afsluitend is er in deze onderzoeken enkel gekeken naar de sekse van een pedagogisch medewerker en niet naar diens genderrol.

Aangezien de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met een pedagogisch medewerker een beschermende factor kan zijn voor het kind (Riksen-Walraven, 2000; Tavecchio & Reiling, 2000; Thompson, 2000) is het van belang verder onderzoek te verrichten naar de kwaliteit van de gehechtheidsrelaties tussen pedagogisch medewerkers en kinderen. Tevens lijkt het van belang te zijn om niet alleen de sekse, maar ook de genderrol van een

pedagogisch medewerker in dit onderzoek mee te nemen. De resultaten van dit onderzoek kunnen een bijdrage leveren aan de vraag of er daadwerkelijk meer mannen in de

kinderopvang nodig zijn. Wanneer blijkt dat de genderrol van de pedagogisch medewerkers van invloed is op de gehechtheidsrelatie met jongens en meisjes, is het de vraag of de huidige man in de kinderopvang masculien genoeg is voor jongens om tot een kwalitatief veilige gehechtheidsrelatie te kunnen komen.

Huidige Studie

In deze scriptie staat de vraag centraal of de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie van een pedagogisch medewerker met jongens en meisjes samenhangt met de genderrol van de pedagogisch medewerker. Om tot een antwoord op deze centrale vraag te komen zal ten eerste onderzocht worden of de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie van jongens en meisjes met mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers verschilt. Onderzoek van Ahnert et al. (2006) laat zien dat meisjes beter dan jongens gehecht zijn aan vrouwelijke pedagogisch medewerkers en uit onderzoek van Aigner et al. (2012) blijkt dat pedagogisch medewerkers een betere relatie met meisjes rapporteren dan met jongens. Aangezien het vermoeden bestaat dat mannelijke pedagogisch medewerkers in de Nederlandse kinderopvang een androgyne of feminiene genderrol hebben en vrouwelijke pedagogisch medewerkers een feminiene

genderrol hebben, is de verwachting dat meisjes beter dan jongens gehecht zullen zijn aan zowel mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Tevens is de verwachting dat meisjes beter gehecht zijn aan vrouwelijke dan aan mannelijke pedagogisch medewerkers en dat jongens, hoewel minder goed dan meisjes, beter gehecht zijn aan mannelijke dan aan vrouwelijke pedagogisch medewerkers.

(13)

Vervolgens zal onderzocht worden wat de genderrol van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers is. Voortvloeiend uit het eerder beschreven onderzoek van

Robinson en Canaday (1978) wordt verwacht dat de mannelijke pedagogisch medewerker een androgyne of een feminiene genderrol heeft en dat de vrouwelijke pedagogisch medewerker een feminiene genderrol heeft.

Ten slotte zal worden onderzocht of de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie van een pedagogisch medewerker met jongens en meisjes samenhangt met de genderrol van de

pedagogisch medewerker. Enerzijds wordt verwacht dat er een positief verband bestaat tussen een pedagogisch medewerker met een masculiene genderrol en de kwaliteit van hechting met jongens. Met andere woorden, hoe meer masculien een pedagogisch medewerker is, des te beter de gehechtheidsrelatie met jongens zal zijn. Anderzijds is de verwachting dat dit positieve verband ook bestaat tussen een pedagogisch medewerker met een feminiene genderrol en de kwaliteit van hechting met meisjes. Hoe meer feminien een pedagogisch medewerker is, hoe beter de gehechtheidsrelatie met meisjes zal zijn.

Methode Participanten

De deelnemers aan dit onderzoek waren 23 Nederlandse mannelijke pedagogisch medewerkers en hun directe vrouwelijke collega’s (n = 46), die op dezelfde horizontale groep (2-4 jaar), verticale groep (0-4) of een peuterspeelzaal (2-4 jaar) werkzaam zijn. Daarnaast namen 23 jongens en 23 meisjes tussen de 33 en 38 maanden deel. De mannelijke en

vrouwelijke pedagogisch medewerkers zijn benaderd om deel te nemen aan het onderzoek via ESTRO, de moederorganisatie van verschillende kinderopvangorganisaties door heel

Nederland, een oproep aan mannelijke pedagogisch medewerkers op de website1 die

verbonden is aan het onderzoek, een e-mail verzonden aan alle kinderopvangorganisaties in Nederland met minstens drie vestigingen die geregistreerd staan in het Landelijk Register Kinderopvang en benadering van het eigen netwerk van de verschillende onderzoekers. Deelnemende pedagogisch medewerkers moesten minimaal drie maanden werkzaam zijn op een groep bij een reguliere kinderopvang. Pedagogisch medewerkers in opleiding waren uitgesloten van het onderzoek.

De mannelijke pedagogisch medewerkers kregen voorafgaand aan hun deelname een toestemmingsformulier toegestuurd, waarin tevens informatie over het doel en de procedure                                                                                                                

(14)

van het onderzoek en de vertrouwelijkheid van persoonlijke gegevens is opgenomen. Hierna werden de mannelijke pedagogisch medewerkers telefonisch om toestemming voor deelname gevraagd. In overleg met hun locatiemanager nodigden de mannelijke pedagogisch

medewerkers hun directe vrouwelijke collega uit deel te nemen aan het onderzoek. Deze vrouwelijke pedagogisch medewerkers ontvingen eveneens het toestemmingsformulier. Wanneer de vrouwelijke collega geen toestemming gaf voor deelname, werd de groep uitgesloten van het onderzoek. Uiteindelijk namen 46 pedagogisch medewerkers deel aan dit onderzoek. Er werd geen beloning verstrekt voor deelname aan het onderzoek. Deelnemende pedagogisch medewerkers werd gevraagd zowel de jongen als het meisje van de groep, met de leeftijd die het dichtst bij de 36 maanden lag, te selecteren. Middels een actief

toestemmingsformulier werden de ouders van de geselecteerde kinderen gevraagd

toestemming te verlenen voor deelname van hun kind aan het onderzoek. Doordat tijdens het onderzoek bleek dat er niet op elke groep twee kinderen geselecteerd konden worden die voldeden aan alle gestelde criteria, deden er uiteindelijk 36 kinderen in de leeftijd van 33-38 maanden mee aan het onderzoek (M = 36.2, SD = 1.4).

Meetinstrumenten

Attachment Q-Sort. De kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tussen de pedagogisch

medewerker en het kind werd gemeten met de Attachment Q-Sort (AQS) (Waters, 1987). De AQS bestaat uit 90 items (Vaughn & Waters, 1990) met gedragsbeschrijvingen die onder andere betrekking hebben op gehechtheid. Oorspronkelijk was de AQS bedoeld om het kind gedrag te observeren wanneer het kind in interactie is met zijn of haar moeder (Waters, 1995), maar onder andere Ahnert (2006) en de Schipper, Tavecchio en van IJzendoorn (2007)

hebben voor hun onderzoek naar de kwaliteit van gehechtheidsrelaties tussen pedagogisch medewerkers en kinderen in de kinderopvang ook gebruik gemaakt van de AQS. Voor de huidige studie is het woord ‘moeder’ op de kaartjes vervangen door het woord ‘pedagogisch medewerker’. Scores tot .33 houden in dat een kind onveilig gehecht is aan de pedagogisch medewerker, scores vanaf .33 houden in dat een kind veilig gehecht is aan de pedagogisch medewerker (Ahnert, 2006).

Bem Sex Role Inventory. De genderrol van de pedagogisch medewerkers is gemeten

met de verkorte Bem Sex Role Inventory (BSRI), welke 20 persoonlijkheidseigenschappen bevat: 10 daarvan zijn stereotiep feminien (bv. aanhankelijk en zachtaardig) en 10 daarvan zijn stereotiep masculien (bv. ambitieus en zelfstandig). De pedagogisch medewerker heeft op een 7-punts schaal aangegeven in hoeverre een eigenschap zijn/haar persoonlijkheid

(15)

Hoewel er voor het interpreteren van de BSRI-scores aanbevolen wordt om de ‘median split’ te gebruiken, is er voor dit onderzoek gekozen voor het gebruik van de ‘t-ratio’.

Oorspronkelijk werden de scores op de BSRI berekend met de ‘t-ratio’, waarbij gebruik werd gemaakt van gestandaardiseerde scores. Deze gestandaardiseerde scores waren gebaseerd op een normgroep, die in 1978 gevormd is door 816 studenten van Stanford University (Bem, 1981). Voor het gebruik van de ‘median split’ wordt gebruik gemaakt van de mediaanscore van de eigen onderzoeksgroep. Aangezien de verwachting is dat de pedagogisch medewerkers hoog zullen scoren op feminiene persoonlijkheidseigenschappen en hierdoor de mediaanscore feminien zal zijn, kan dit de onderzoeksresultaten beïnvloeden. Hierdoor is besloten om voor het interpreteren van de scores op de BSRI gebruik te maken van de ‘t-ratio’.

Procedure

De pedagogisch medewerker kreeg voorafgaand aan het onderzoek, buiten het gehoor- en gezichtsveld van het kind, een korte uitleg over de observatie. Hierdoor kon de observator direct bij binnenkomst beginnen. Iedere relatie werd minstens twee en een half uur

geobserveerd. De observaties duurden twee dagen en per dag werden er twee observaties uitgevoerd.Er werd hierbij gevarieerd in sekse van de pedagogisch medewerker en het kind. Op beide dagen werd de pedagogisch medewerker gevraagd tegelijkertijd een spel te spelen met de geobserveerde jongen en het geobserveerde meisje. Er werden hiervoor twee

behendigheidsspellen geselecteerd: dier op dier (HABA®) en ezeltje strek je (Hasbro®)). Het spel dier op dier bestaat uit kleine houten dierenfiguren die op elkaar gestapeld dienen te worden. Het doel van het spel ezeltje strek je is om verschillende voorwerpen aan het zadel van een ezel te hangen, waarbij de ezel springt wanneer er te veel druk op het zadel wordt gegeven. De spellen werden geselecteerd om de kinderen in een onbekende situatie, met een spanningselement, te brengen. De moeilijkheidsgraad van de beide spellen gaf pedagogisch medewerkers de mogelijkheid om de kinderen te ondersteunen en uit te dagen. De

pedagogisch medewerkers speelden ieder een ander spel, de kinderen speelden beide spellen. De spellen werden aselect toegewezen aan de pedagogisch medewerkers, waarbij mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers ongeveer even vaak dier op dier als ezeltje strek je speelden (negen mannen en acht vrouwen speelden dier op dier en tien mannen en negen vrouwen speelden ezeltje strek je). Ieder spel werd ingeleid met een korte instructie van de observator en duurde ongeveer 15 minuten.

Direct na iedere observatie sorteerde de observator de 90 AQS kaartjes. Met behulp van het programma QSTAT werd de correlatie berekend tussen de hechtingsscore van de

(16)

geobserveerde pedagogisch medewerker en het kind en de hechtingsscore van het hypothetisch ideaal gehechte kind.

Een aantal maanden na de observaties voor de AQS kregen de pedagogisch

medewerkers de BSRI, een online vragenlijst, toegestuurd. Op dat moment konden niet alle deelnemers meer bereikt worden, waardoor de onderzoeksgroep voor het meten van de genderrol uiteindelijk bestond uit 13 mannelijke pedagogisch medewerkers en hun directe collega’s (n = 26). In een exploratieve analyse werd bekeken of er een verschil bestond in de kwaliteit van de gehechtheidsrelaties tussen pedagogisch medewerkers met kinderen van pedagogisch medewerkers die de BSRI hadden ingevuld en van pedagogisch medewerkers die de BSRI niet hadden ingevuld. Er bleek, gemeten met een onafhankelijke T-toets, geen significant verschil gevonden te kunnen worden tussen de gehechtheidsscore van mannelijke pedagogisch medewerkers met jongens waarbij de mannen de BSRI wel hadden ingevuld (M = .57, SD = .17) en de gehechtheidsscore van mannelijke pedagogisch medewerkers met jongens waarbij de mannen de BSRI niet hadden ingevuld (M = .44, SD = .18) met de voorwaarden (t(18) = -1.59, p = .13). Ook werd er geen significant verschil gevonden tussen de gehechtheidsscore van mannelijke pedagogisch medewerkers met meisjes waarbij de mannen de BSRI wel hadden ingevuld (M = .51 , SD = .20) en de gehechtheidsscore van mannelijke pedagogisch medewerkers met meisjes waarbij de mannen de BSRI niet hadden ingevuld (M = .45, SD = .13), met de voorwaarden (t(21) = -.86, p = .40). Tevens werd er geen significant verschil gevonden tussen de gehechtheidsscore van vrouwelijke pedagogisch medewerkers met jongens waarbij de vrouwen de BSRI wel hadden ingevuld (M = .47, SD = .13) en de gehechtheidsscore van vrouwelijke pedagogisch medewerkers met jongens waarbij de vrouwen de BSRI niet hadden ingevuld (M = .40, SD = .12), met de voorwaarden (t(18) = -1.17, p = .26). Er werd een trendeffect gevonden voor het verschil tussen de

gehechtheidsscore van vrouwelijke pedagogisch medewerkers met meisjes waarbij de vrouwen de BSRI wel hadden ingevuld (M = .53, SD = .16) en de gehechtheidsscore van vrouwelijke pedagogisch medewerkers met meisjes waarbij de vrouwen de BSRI niet hadden ingevuld (M = .40 , SD = .13), met de voorwaarden (t(20) = -2.00, p = .06).

Statistische Analyse

In dit onderzoek werd bekeken of de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie van een pedagogisch medewerker met jongens en meisjes samenhangt met de genderrol van de pedagogisch medewerker. Om te onderzoeken of de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie van jongens en meisjes met mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers verschilt, werd gebruik gemaakt van een repeated measures ANOVA, waarbij de sekse van het kind en van

(17)

de pedagogisch medewerkers werden ingevoerd als de within-factoren, met de

gehechtheidsscore als afhankelijke variabele. Om de genderrol van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers te bepalen werd gebruik gemaakt van een onafhankelijke T-toets. Afsluitend werd met behulp van Spearman correlaties onderzocht of er een samenhang bestaat tussen de genderrol van pedagogisch medewerkers en de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met jongens en meisjes. Doordat de onderzoeksgroep klein was, zijn niet enkel de significante resultaten, maar ook de trendeffecten besproken.

Resultaten Gehechtheidsrelaties

In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de gemiddelde gehechtheidsscores van de pedagogisch medewerkers met de kinderen en van de repeated measures ANOVA. De

repeated measures ANOVA werd uitgevoerd met 18 complete groepen, wat resulteerde in een onderzoeksgroep van 18 mannelijke en 18 vrouwelijke pedagogisch medewerkers met 36 kinderen. In totaal waren 15 jongens veilig gehecht aan mannelijke pedagogisch medewerkers en 3 jongens onveilig gehecht. Daarbij waren 16 meisjes veilig gehecht aan mannelijke pedagogisch medewerkers en 2 meisjes waren onveilig gehecht. Voor vrouwelijke

pedagogisch medewerkers geldt dat 15 jongens veilig waren gehecht en 3 jongens onveilig gehecht. Afsluitend waren 15 meisjes veilig gehecht aan vrouwelijke pedagogisch

medewerkers en 3 meisjes waren onveilig gehecht.

Tabel 1      

Gemiddelden en Standaarddeviaties van de Gehechtheidsscores tussen Pedagogisch Medewerkers en Kinderen en een Repeated Measures Anova.

Repeated Measures Anova      

Mannen Vrouwen Pedagogisch Kinderen Interactie      

medewerkers       M (SD) M (SD) F(η) F(η) F(η)       Jongens .53 (. 18) .45 (.13) 3.76(.18) † 0.15(.01) 1.43(.08)       Meisjes .50 (.18) .48 (.16)       p = < .10.             Een repeated measures ANOVA liet zien dat er geen significante hoofdeffecten zijn gevonden

voor de sekse van het kind op de gehechtheidsrelatie met pedagogisch medewerkers. Dit houdt in dat jongens en meisjes niet verschillend gehecht zijn aan pedagogisch medewerkers. Wel was er sprake van een trendeffect voor de sekse van de pedagogisch medewerkers, waarbij mannelijke pedagogisch medewerkers een betere hechting hadden met zowel jongens als met meisjes dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers, F(1,17) = 3.76, p = .07. Tevens

(18)

werd er geen significant interactie-effect gevonden voor de gehechtheidsrelatie van jongens en meisjes en de sekse van de pedagogisch medewerker, wat inhoudt dat het effect van de sekse van de pedagogisch medewerker op de gehechtheidsrelatie gelijk is voor jongens en meisjes. Deze bevinding komt niet overeen met de verwachting dat meisjes een significant betere gehechtheidsrelatie zouden hebben met vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Uit de beschrijvende statistiek bleek afsluitend dat kinderen een hogere gehechtheidsscore behaalden met mannelijke pedagogisch medewerkers dan met vrouwelijke, waarbij de jongens een hogere hechtingsscore hadden met de mannen dan de meisjes. Hoewel de gehechtheidscore van kinderen met vrouwelijke pedagogisch medewerkers lager bleek dan die met mannelijke, hadden de meisjes wel een hogere hechtingsscore met de vrouwen dan de jongens.

Genderrol

In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van het aantal androgyne en feminiene pedagogisch medewerkers. Geen enkele pedagogisch medewerker bleek een masculiene genderrol te hebben.

Tabel 2            

Classificatie Androgyne en Feminiene Pedagogisch Medewerkers.

        Mannen Vrouwen    

        (n = 13) (n = 13)    

Androgyne 11     5  

Feminien   2     8  

Door middel van een onafhankelijke T-toets is getoetst of mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers onderling van elkaar verschillen in hun genderrol. Er bleek een significant verschil te bestaan tussen de genderrol van mannelijke (M = 3.46, SD = 7.30) en vrouwelijke pedagogisch medewerkers (M = 13.00, SD = 12.78), waarbij mannelijke pedagogisch medewerkers vaker een androgyne genderrol hadden dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers (t(24) = -2.34, p = .028).

Invloed Gehechtheidsrelaties en Genderrol

In tabel 3 wordt een overzicht gegeven van de correlaties tussen de gehechtheidsrelaties van pedagogisch medewerkers met kinderen en de genderrol van de pedagogisch

medewerkers.

(19)

Tabel 3

Correlaties tussen de Gehechtheidsrelatie tussen Kinderen en Pedagogisch Medewerkers en de Genderrol van Pedagogisch Medewerkers. Mannen Vrouwen (n = 13) (n = 13) r r Gehechtheidsrelatie met jongens -.13 -.04 Gehechtheidsrelatie met meisjes .15 .56*

* De correlatie is significant bij tweezijdig toeten, p < .05.

Resultaten van de Spearman’s correlatie laten geen significante samenhang zien voor de gehechtheidsrelatie van jongens met de genderrol van mannelijke pedagogisch medewerkers (ρ(11) = -.13, p = .67) en van de gehechtheidsrelatie van meisjes met de genderrol van mannelijke pedagogisch medewerkers (ρ(11) =.15, p = .62). Ook werd er geen significante relatie gevonden tussen de gehechtheidsrelatie van jongens met de genderrol van vrouwelijke

pedagogisch medewerkers (ρ(11) = -.04, p = .90).Enkel voor vrouwelijke pedagogisch

medewerkers werd een positieve relatie gevonden tussen de kwaliteit van de

gehechtheidsrelatie met een meisje en de feminiene genderrol van deze vrouwelijke pedagogisch medewerker (ρ(11) = .56, p < .05). Hoe feminiener de genderrol van de

vrouwelijke pedagogisch medewerker was, des te beter de gehechtheidsrelatie met een meisje bleek te zijn. Deze bevinding komt deels overeen met de verwachting. Er werd echter ook verwacht dat er een samenhang zou bestaan tussen de gehechtheidsrelatie van een mannelijke pedagogisch medewerker en een jongen en de genderrol van deze mannelijke pedagogisch medewerker, maar deze samenhang is niet gevonden.

In een exploratieve analyse werd onderzocht of jongens en meisjes verschillende gehechtheidsrelaties hebben met androgyne en feminiene pedagogisch medewerkers, ongeacht hun sekse. Met een onafhankelijke T-toets werd geen verschil gevonden voor jongens met androgyne pedagogisch medewerkers (M = .54, SD = .17) en feminiene pedagogisch medewerkers (M = .49, SD = .13), (t(24) = .64, p = .53). Ook meisjes hebben geen verschillende gehechtheidsrelatie met androgyne pedagogisch medewerkers (M = .48,

SD = .18) en feminiene pedagogisch medewerkers (M = .59, SD = .16), (t(24) = -1.50, p =

.14). Vervolgens werden de 25% meest feminiene (n = 6, 1 man) en 25% meest androgyne pedagogisch medewerkers (n = 6, 1 vrouw) geselecteerd om te onderzoeken of een extreem hoge mate van femininiteit van invloed zou kunnen zijn op de gehechtheidsrelatie van

(20)

jongens en meisjes. Omdat de mate van androgynie inhoudt dat er evenveel masculiene als feminiene persoonlijkheidseigenschappen aanwezig zijn, wordt niet gesproken van extreme androgynie. Een onafhankelijke T-toets wees uit dat voor jongens geen verschil werd

gevonden tussen de gehechtheidsrelatie met extreem feminiene pedagogisch medewerkers (M = .47, SD = .11) en androgyne pedagogisch medewerkers (M = .54, SD = .17), (t(10) = .62, p = .55). Meisjes echter hadden een significant betere gehechtheidsrelatie met feminiene

pedagogisch medewerkers (M = .63, SD = .12) dan met androgyne pedagogisch medewerkers (M = .45, SD = .08), (t(10) = -2.89, p = .02).

Gezien de zeer kleine onderzoeksgroep moeten bovenstaande resultaten met

voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Toch kan hieruit voorzichtig de conclusie getrokken worden dat een hoge mate van femininiteit van positieve invloed is op de gehechtheidsrelatie van meisjes met vrouwelijke pedagogisch medewerkers.

Conclusies en Discussie

Samengevat kan gesteld worden dat de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie van jongens en meisjes met mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers niet significant

verschilde. Wel was er sprake van een trendeffect voor de sekse van de pedagogisch

medewerkers, waarbij mannelijke pedagogisch medewerkers een betere hechting hadden met kinderen dan vrouwelijke. Verder is gebleken dat mannelijke pedagogisch medewerkers vaker een androgyne genderrol hadden en vrouwelijke pedagogisch medewerkers vaker een

feminiene genderrol. Geen enkele pedagogisch medewerker bleek masculien te zijn. Afsluitend is er enkel voor de samenhang tussen de gehechtheidsrelatie van een meisje met een vrouwelijke pedagogisch medewerker en een feminiene genderrol van de vrouwelijke pedagogisch medewerker een significante correlatie gevonden. Voor een mannelijke pedagogisch medewerker is een dergelijke samenhang niet gevonden.

Deze bovenstaand beschreven resultaten komen niet overeen met de resultaten uit het onderzoek van Ahnert (2006), waarin werd beschreven dat meisjes gemiddeld een veilige gehechtheidsrelatie hebben met pedagogisch medewerkers en jongens gemiddeld een

onveilige. Ook komen de huidige resultaten niet overeen met het onderzoek van Aigner et al. (2012), waaruit bleek dat pedagogisch medewerkers een betere relatie met meisjes

rapporteren dan met jongens, waarbij vermoed wordt dat de perceptie van de relatie van invloed is op de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie (Howes & Spieker, 2008). Een

mogelijke verklaring voor deze verschillende resultaten zou kunnen zijn dat de aanwezigheid van een mannelijke pedagogisch medewerker op de groep, zoals in de huidige studie, van

(21)

positieve invloed is op de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie van jongens met vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Onderzoek van Aigner et al. (2012) toonde aan dat jongens in gemixte groepen meer nabijheid en contactgedrag laten zien naar mannelijke pedagogisch medewerkers dan naar vrouwelijke pedagogisch medewerkers, vooral om te genieten van fysiek contact en om affectie te delen. Aangezien de bevindingen van Ahnert (2006)

gebaseerd zijn op een onderzoeksgroep van enkel vrouwelijke pedagogisch medewerkers en de bevindingen van Aigner et al. (2012) gebaseerd zijn op slechts een gering aantal mannen, zou het zo kunnen zijn dat de gehechtheidsrelatie tussen een vrouwelijke pedagogisch medewerker en een jongens verbetert naarmate de jongen minder in interactie is met de vrouwelijke pedagogisch medewerker dan met de mannelijke. Tevens laat onderzoek van Aigner et al. (2012) zien dat jongens in gemixte groepen meer extravert en beweeglijk zijn. Vrouwelijke pedagogisch medewerkers zouden dit gedrag niet als ‘jongensgedrag’ kunnen herkennen, waardoor zij dit gedrag als ‘lastig’ bestempelen en de jongens op een geïrriteerde manier op hun gedrag aanspreken (Tavecchio & van Polanen, 2013). De veronderstelling is dat jongens daardoor hun extraverte en beweeglijke gedrag in een gemixte groep meer op mannelijke pedagogisch medewerkers richten dan op vrouwelijke, wat de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met mannelijke pedagogisch medewerkers kan bevorderen. Tevens kan er dan ook verondersteld worden dat jongens rustiger gedrag, zoals het zich laten troosten, zullen richten op de vrouwelijke pedagogisch medewerkers wat de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met vrouwelijke pedagogisch medewerkers bevordert.

Tevens zou een verklaring kunnen zijn dat mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers in samenwerking met elkaar naar elkaar toe groeien wat betreft hun interactie- en zorgstijl, wat van invloed zou kunnen zijn op de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met jongens en meisjes. Huijbregts (2009) concludeert bijvoorbeeld in haar proefschrift over culturele verscheidenheid in de kinderopvang dat “opvoedingsideeën continu worden gevormd in interactie met de dagelijkse opvoedingservaringen in verschillende contexten en in interactie met andere volwassenen zoals hier de collega’s of de grotere culturele

gemeenschap.” (p. 126-127). Hoewel het proefschrift van Huijbregts (2009) gaat over de verscheidenheid in culturen, zou het ook zo kunnen zijn dat mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers elkaar onderling beïnvloeden. Op die manier zou de interactie- en zorgstijl van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers die samen werkzaam zijn op dezelfde groep kunnen verschillen van de interactie- en zorgstijl van vrouwelijke

pedagogisch medewerkers die enkel met andere vrouwen werkzaam zijn op een groep. De interactie- en zorgstijl van pedagogisch medewerkers op een gemixte groep kan doordat zij

(22)

van elkaar leren, meer genderneutraal zijn, wat aan kan sluiten op zowel het gedrag van jongens als op het gedrag van meisjes. De interactie- en zorgstijl van vrouwelijke pedagogisch medewerkers die werkzaam zijn op een vrouwengroep kan daarentegen zeer feminien zijn, doordat deze vrouwen elkaar versterken in hun feminiene persoonlijkheidseigenschappen, wat nadelig kan zijn voor de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met jongens. In een

vervolgonderzoek zal een controle groep bestaande uit enkel vrouwelijke pedagogisch medewerkers opgenomen moeten worden om deze veronderstelling, gebaseerd op het proefschrift van Huijbregts (2009), te kunnen toetsen.

De resultaten uit het huidige onderzoek komen daarentegen wel deels overeen met het onderzoek van Ahnert et al. (2006), waarin werd beschreven dat meisjes beter dan jongens gehecht zijn aan vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Ahnert et al. (2006) namen in hun onderzoek echter niet de genderrol van de pedagogisch medewerker mee. Wanneer deze genderrol in het huidige onderzoek wel wordt meegenomen, blijkt dat hoe meer feminien een vrouwelijke pedagogisch medewerker is, hoe beter haar gehechtheidsrelatie met een meisje is. Aangezien de vrouwelijke pedagogisch medewerkers vaker een feminiene genderrol hebben en de pedagogisch medewerker in de kinderopvang overwegend de vrouwelijke sekse heeft, is dit resultaat, zoals verwacht, een positief gegeven voor de meisjes in de kinderopvang.

Een mogelijke verklaring voor de tegenstrijdige bevindingen uit enerzijds de statistische analyse dat de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie van een meisjes met een vrouwelijke pedagogisch medewerker samenhangt met de feminiene genderrol van deze vrouwelijke pedagogisch medewerker en anderzijds de beschrijvende statistiek dat mannelijke pedagogisch medewerkers een hogere gehechtheidsscore blijken te hebben met zowel jongens als meisjes, is de bevinding uit de exploratieve data dat een hoge mate van femininiteit van positieve invloed is op de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie van meisjes met vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Het zou zo kunnen zijn dat dit ook geldt voor de samenhang tussen de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie van jongens met mannelijke pedagogisch medewerkers en de masculiene genderrol van deze pedagogisch medewerkers. Dit zou, gezien de resultaten uit huidig onderzoek, betekenen dat zowel jongens als meisjes zich in basis veilig kunnen hechten aan masculiene, androgyne en feminiene mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers, maar dat de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie aanzienlijk verbetert op het moment dat een pedagogisch medewerker zeer masculien of zeer feminien is. Aangezien de mannelijke pedagogisch medewerkers vaker de androgyne genderrol bleken te bezitten en de veronderstelling is dat zij in hun werk in de kinderopvang overwegend hun feminiene persoonlijkheidseigenschappen inzetten, kan dit verklaren waarom zowel jongens

(23)

als meisjes gemiddeld veilig gehecht zijn aan mannelijke pedagogisch medewerkers, maar er geen samenhang is gevonden tussen de genderrol van mannelijke pedagogisch medewerkers en de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met jongens.

Implicaties voor theorie en praktijk

Niet alleen the Council of the European Union (2011), de kinderopvang (Estrogroep, 2011; Kinderopvang Totaal, 2014; Werk in de kinderopvang, 2014a) en de media (NOS, 2012) spreken zich uit over het belang van rolmodellen in de kinderopvang. Ook volgens Tavecchio en van Polanen (2013) zou het voor jongens goed zijn om mannen om zich heen te hebben op de kinderopvang. Tavecchio en van Polanen (2013) tekenen echter wel aan dat een mannelijk rolmodel uit meerdere typen of varianten kan bestaan. Sommige mannen moeten het stereotiepe manbeeld doorbreken, andere mannen moeten met traditioneel mannelijke eigenschappen een tegenwicht vormen in de bijna exclusief vrouwelijke omgeving van de kinderopvang. Uit het huidige onderzoek blijkt echter dat de gemiddelde man in de

Nederlandse kinderopvang geen masculiene, maar een androgyne genderrol heeft. Hierdoor lijkt het voor deze man mogelijk om het stereotiepe manbeeld te doorbreken, maar zal het voor deze man lastig zijn om met traditioneel mannelijke eigenschappen een tegenwicht te vormen in de bijna exclusief vrouwelijke omgeving van de kinderopvang. Hoewel een androgyne persoon volgens Bem et al. (1978) zowel over masculiene als feminiene

persoonlijkheidseigenschappen beschikt, is het aannemelijk dat de androgyne mannen in hun werk in de kinderopvang overwegend feminien gedrag laten zien, doordat dit het meest effectief lijkt in dit verzorgende beroep. Dit zou kunnen verklaren waarom er geen significante samenhang is gevonden tussen de gehechtheidsrelaties van jongens met mannelijke pedagogisch medewerkers en de genderrol van de mannelijke pedagogisch medewerkers. Het gegeven dat vooral jongens aandacht besteden aan voor hen relevante rolmodellen van hun eigen sekse, ondersteunt deze veronderstelling (Bussey & Bandura, 1984). Wanneer mannelijke pedagogisch medewerkers vaker hun masculiene

persoonlijkheidseigenschappen zouden laten zien, zou het kunnen zijn dat de kwaliteit van hun gehechtheidsrelatie met jongens verbetert. Of mannelijke pedagogisch medewerkers echter daadwerkelijk in hun beroep in de kinderopvang vaker feminien gedrag laten zien en of meer masculien gedrag zal leiden tot een betere hechting met jongens zal onderzocht moeten worden.

Aangezien een (snelle) toename van het aantal mannelijke pedagogisch medewerkers in de kinderopvang gering lijkt (Peeters, 2003), kan het tevens raadzaam zijn om te onderzoeken of de androgyne vrouwelijke pedagogisch medewerkers vaker hun masculiene

(24)

persoonlijkheidseigenschappen kunnen inzetten en of dit de kwaliteit van de

gehechtheidsrelaties met jongens verbetert. Volgens Bem (1975) hebben androgyne personen de psychologische vrijheid om bepaald mannelijk of vrouwelijk gedrag aan te nemen, dat effectief lijkt in een bepaalde situatie. Het lijkt dus zo te zijn dat een androgyn persoon de keuze kan maken om in bepaalde situaties zijn of haar masculiene dan wel feminiene persoonlijkheidseigenschappen in te zetten. Het gevraagde profiel van een pedagogisch medewerker in de kinderopvang is echter zeer feminien (zie onder meer Werk in de kinderopvang, 2014b), wat de verwachting wekt dat feminien gedrag in de kinderopvang effectief en daarmee gewenst is. Van een pedagogisch medewerker wordt onder andere gevraagd er voor te zorgen dat kinderen voldoende te eten en te drinken krijgen, dat kinderen verschoond worden en dat de jongste kinderen kunnen rusten. Tevens wordt er verwacht dat een pedagogisch medewerker huishoudelijke taken verricht zoals het doen van de

boodschappen of stofzuigen en afwassen (Werk in de kinderopvang, 2014b). Wanneer uit vervolg onderzoek echter blijkt dat masculien gedrag van een pedagogisch medewerker samenhangt met de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met een jongen, zullen voornamelijk androgyne pedagogisch medewerkers er bewust van gemaakt moeten worden dat masculiene persoonlijkheidseigenschappen, evenals feminiene persoonlijkheidseigenschappen, effectief zijn in de kinderopvang.

Beperkingen en vervolgonderzoek

Het huidige onderzoek kent enkele beperkingen. Ten eerste is, door het schaarse aantal mannen in de kinderopvang (Brancheorganisatie kinderopvang, 2014), de onderzoeksgroep in deze huidige studie erg klein. Hierdoor moeten de gevonden resultaten met enige

voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Deze beperking komt echter niet alleen in dit onderzoek naar voren, maar ook bijvoorbeeld in het onderzoek van Brandes et al. (2012) waaraan 21 mannen hebben deelgenomen, of het onderzoek van Aigner et al. (2012) waaraan slechts vijf mannen deelnamen. Door het geringe aantal mannen dat werkzaam is in de kinderopvang zal het lastig zijn om bij vervolgonderzoeken een grotere onderzoeksgroep van mannelijke pedagogisch medewerkers te kunnen vormen.

Een andere beperking is dat er enkel onderzoek is gedaan naar mannelijke pedagogisch medewerkers en hun vrouwelijke collega’s. Er is voor dit onderzoek geen gebruik gemaakt van een controle groep bestaande uit vrouwelijke pedagogisch medewerkers en hun

vrouwelijke collega’s, of naar mannelijke pedagogisch medewerkers en hun mannelijke collega’s, hoewel dit laatste zeer waarschijnlijk ook onmogelijk zou zijn geweest. Het zou zo kunnen zijn dat, zoals eerder besproken, de mannelijke en vrouwelijke pedagogisch

(25)

medewerkers als individu meer van elkaar verschillen in opvattingen en gedragingen dan dat zij in samenwerking met elkaar laten zien (Huibregts, 2009). Hierdoor kan de interactie- en zorgstijl van pedagogisch medewerkers werkzaam op gemixte groepen meer androgyn zijn, wat voldoende aansluit op zowel het gedrag van meisjes als op het gedrag van jongens. De interactie- en zorgstijl van pedagogisch medewerkers werkzaam op een vrouw-vrouw groep kan daarentegen zeer feminien zijn, doordat deze vrouwen elkaar versterken in hun feminiene persoonlijkheidseigenschappen. Het ontbreken van een controle groep kan hierdoor de

interpretatie van de onderzoeksresultaten enigszins vertekend hebben. In een

vervolgonderzoek zal daarom een controle groep bestaande uit enkel vrouwelijke pedagogisch medewerkers opgenomen moeten worden om deze veronderstelling, gebaseerd op het

proefschrift van Huijbregts (2009), te kunnen toetsen.

Afsluitend is het een beperking geweest dat er voor het meten van de kwaliteit van de gehechtheidsrelaties tussen pedagogisch medewerkers en jongens en meisjes gebruik is gemaakt van de AQS, die oorspronkelijk bedoeld is om de gehechtheidsrelatie tussen een moeder en haar kind te meten. Het is aannemelijk dat de thuissituatie van een kind aanzienlijk verschilt van de situatie op de kinderopvang, terwijl de kaartjes die gesorteerd moeten worden voor de AQS in beide situaties dezelfde gedragsbeschrijvingen bevatten die op dezelfde manier geïnterpreteerd moeten worden. De AQS bevat bijvoorbeeld de gedragsbeschrijving ‘Het kind rent met een verlegen lach naar de verzorger toe als er onbekenden op bezoek komen’ (Waters, 1987). In de thuissituatie zal het echter minder vaak voorkomen dat er een onbekend persoon aanwezig is, dan op de kinderopvang waar, voor dit kind, onbekende mensen groepsgenoten komen ophalen. Het zou zo kunnen zijn dat het kind in de thuissituatie hierdoor anders reageert op een onbekend persoon dan dat dit kind doet op de kinderopvang. Een ander voorbeeld van een gedragsbeschrijving is ‘Het kind huilt om op die manier de verzorger te laten doen wat het wil’ (Waters, 1987). Echter, thuis zal het kind de aandacht die het krijgt wellicht moeten delen met een aantal broers en zussen, terwijl het kind op de kinderopvang de aandacht van één pedagogisch medewerker moet delen met zeven andere kinderen (Rijksoverheid, z.j.). In de kinderopvang is het daardoor aannemelijker dat een kind bijvoorbeeld op zijn of haar beurt moet wachten of dat het niet direct zijn zin krijgt, dan in de thuissituatie. Om de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tussen een pedagogisch medewerker en een kind in vervolgonderzoek betrouwbaarder te kunnen meten, zal de AQS wellicht aangepast en gevalideerd kunnen worden voor de kinderopvang.

(26)

Concluderend kan gesteld worden dat enkel de genderrol van een vrouwelijke

pedagogisch medewerker van invloed blijkt te zijn op de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tussen een vrouwelijke pedagogisch medewerker en een meisje. Voor mannelijke

pedagogisch medewerkers of voor jongens is een dergelijke samenhang niet gevonden. Aangezien vrouwelijke pedagogisch medewerkers vaker een feminiene genderrol hebben en mannelijke pedagogisch medewerkers vaker een androgyne genderrol, bestaat het vermoeden dat pedagogisch medewerkers in de kinderopvang veelal feminien gedrag laten zien doordat dit het meest effectief lijkt te zijn in dit verzorgende beroep. Uit vervolgonderzoek zal moeten blijken of masculiene persoonlijkheidseigenschappen van een pedagogisch medewerker samenhangen met de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met een jongen. Wanneer dit zo blijkt te zijn, zullen voornamelijk androgyne pedagogisch medewerkers geleerd moeten worden om zowel hun masculiene als hun feminiene kwaliteiten in te zetten in de kinderopvang. Met deze bevindingen en suggesties voor vervolgonderzoek heeft huidig onderzoek een eerste stap gezet in het uitbreiden van wetenschappelijk onderzoek naar mannelijke pedagogisch medewerkers in de kinderopvang. Hoewel gebleken is dat zowel jongens als meisjes veilig gehecht zijn aan mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers, is de maximaal haalbare hechtingsscore niet behaald. Dit betekent dat vervolgonderzoek naar de verbetering van de kwaliteit van de gehechtheidsrelaties tussen pedagogisch medewerkers en kinderen, waarin bij voorkeur expliciet aandacht wordt besteed aan de genderrol van pedagogisch medewerkers, van groot belang is.

(27)

Referenties

Ahnert, L. (2006). Gender-specifik formation of children’s attachment relationships with

care providers in preschool: Associations with later learning motivation. Presentation

on the 19th biennial meeting of the international society of the study of behavioral development. Melbourne, Australia, juli 2006.

Ahnert, L., Pinquart, M., & Lamb, M. E. (2006). Security of children’s relationships with non-parental care providers: A Meta-analysis. Child Development, 77, 664-679. doi: 0009-3920/2006/7703-0011

Aigner, J., Huber, J., Traxl, B., Poscheschnik, G., & Burkhardt, L. (2012). Similarities and

differences in interactions of male and female ECE workers with children [Powerpoint

slides]. Paper presented at the 22nd EECERA annual conference, University of Innsbruck, Austria. Opgehaald van http://www.koordination-

maennerinkitas.de/uploads/media/EECERA_2012_Huber_Traxl.pdf

Bem, S. L. (1974). The measurement of psychological androgyny. Journal of Consulting and

Clinical Psychology, 42, 155-162.

Bem, S. L. (1981). Bem sex role inventory manual/sampler set. Menlo Park: Mind Garden. Bem, S. L., & Lenney, E. (1976). Sex typing and the avoidance of cross-sex behavior.

Journal of Personality and Social Psychology, 33, 48-54. doi: 10.1037/h0078640

Bem, S. L., Lewis, S. A. (1975). Sex role adaptability: One consequence of psychological androgyny. Journal of Personality and Social Psychology, 31, 634-643. doi: 10.1037/h0077098

Bem, S. L., Martyna, W., & Watson, C. (1978). Sex typing and androgyny: further

explorations of the expressive domain. Journal of Personality and Social Psychology,

34, 1016-1023. doi: 10.1037/0022-3514.34.5.1016

Blokhuis, S. (2014). Man in child care. Ongepubliceerde masterscriptie. Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, Nederland.

Brancheorganisatie kinderopvang (2014). Factsheet kinderopvang 2014. Opgehaald van http://web131.prolocation.net/Content/Files/file/Landelijke%20gegevens%20kinderop vang%20sep13.pdf

Brandes, H., Andrӓ, M., Rӧseler, W., & Schneider-Andrich, P. (2012). Does gender make a difference? Proceedings of 2012 international conference “Men in early childhood

education and care’’. Germany: Evangelische Hochschule Dresden.

Brandth, B. & Kvande, E. (1998). Masculinity and child care: the reconstruction of fathering.

(28)

Cohen, J. (1988). Statistical Power Analysis for the Behavioral Sciences. Hillsdale: New Jersey.

Council of the European Union (2011). Council conclusions on early childhood education

and care: providing all our children with the best start for the world of tomorrow.

3090th Education, Youth, Culture and Sport Council Meeting. Brussel, 19 en 20 mei 2011.

Estrogroep (2011). Mannen in de kinderopvang nodig, maar ze komen er niet. Opgehaald van http://www.estrogroep.nl/Estro-in-het-nieuws/mannen-kinderopvang/

Goossens, F. A., & IJzendoorn, M. H., van (1990). Quality of infants’ attachments to professional caregivers: Relation to infant-parent attachment and day-care characteristics. Child Development, 61, 832-837. doi: 10.2307/1130967 Howes, C., & Spieker, S. (2008). Attachment Relationships in the Context of Multiple

Caregivers. In Cassidy, J., & Shaver, P. R. (Eds.), Handbook of Attachment (pp. 317 332). New York: The Guilford Press.

Huijbregts, S.K. (2009). Cultural diversity in center-based child care: differences and

similarities in caregivers' cultural beliefs (Proefschrift). Opgehaald van

http://dare.uva.nl/document/146493

IJzendoorn, M. H. van, Ruiter, C. de, & Kranenburg, M. J. (1991). Intergenerationele overdracht van onverwerkte verlieservaringcn: Een gehechtheidstheoretische benadering. In: J. E. De Boer (Red.) Infantpsyciatrie: De gezonde en verstoorde

ontwikkeling van de vroege ouder-kind relatie (pp. 56-77). Assen/Maastricht: Van

Gorcum.

Kinderopvang totaal (2014). Kinderopvang tekent voor meer mannen. Opgehaald van http://www.kinderopvangtotaal.nl/BsoBrede-scholen/Actueel/2014/6/Zo-Kinderopvang-tekent-voor-meer-mannen-1535406W/

Koch, B., & Rohrmann, T. (2010). Male and female co-workers in Austrian childcare

institutions: Results of a nationwide research project. Presentation on the XXVI.

OMEP world congress. Göteborg, Zweden, augustus 2010.

Murray, S. B. (1996). "We All Love Charles": Men in Child Care and the Social Construction of Gender. Gender and Society, 10, 368-385.

NJI, Nederlands Jeugd Instituut, (z.j.). Effectgrootte. Opgehaald van www.nji.nl/Effectgrootte NOS (2012). Minder mannen in kinderopvang. Opgehaald van

(29)

Peeters, J. (2003). Ik doe mijn werk ongelooflijk graag. Kiddo, Pedagogisch Tijdschrift voor

de Kinderopvang, 5, 10-13. Opgehaald van

http://www.vbjk.be/files/jp_mannen%20voor%20kinderopvang.pdf

Pianta, R. C. (2001). STRS: Student-teacher relationship scale. Professional manual. Odessa, FL: Psychological Assessment Resources, Inc.

Rijksoverheid (z.j.). Kwaliteit kinderopvang. Opgehaald van

http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/kinderopvang/kwaliteit-kinderopvang Riksen-Walraven, M. (2000). Tijd voor kwaliteit in de kinderopvang. Amsterdam:

Vossiuspers AUP. Opgehaald van http://dare.uva.nl/document/11363

Robinson, B. E., Canaday, H. (1978). Sex-role behaviors and personality traits of male day care teachers. Sex Roles, 4, 853-864. doi: 10.1007/BF00287705

Robinson, B. E., Skeen, P., & Coleman, T. M. (1984). Professionals’ attitudes towards men in early childhood education: A national study. Children and Youth Services Review, 6, 101-113. doi: 10.1016/0190-7409(84)90027-6

Schipper, J. C., de, Tavecchio, L. W. C., & IJzendoorn, M. H., van (2007). Children’s attachment relationships with day care caregivers: Associations with positive caregiving and the child’s temperament. Social Development, 17, 454-470. doi: 10.1111/j.1467-9507.2007.00448.x

Tavecchio, L., & Polanen, M. van (2013). Het belang van mannen in de kinderopvang. In: C. Gravesteijn & R. Diekstra (Red.). Jongens & Meisjes. Zoek de verschillen?! (pp. 43-55). Assen: Van Gorcum.

Tavecchio, L., & Reiling, E. (2000). De Vreemde Situatie: Hechtingstheorie in de praktijk van de kinderopvang (tweede, herziene editie). In A. Hol & Rusch (Red.),

Kinderopvang als beroep. Handboek voor opleiding en praktijk (pp. 45-62). Maarssen:

Elsevier/De Tijdstroom.

Thompson, R. A. (2000). The Legacy of early attachments. Child Developement, 71, 145-152. Vaughn, B. E., & Waters, E. (1990). Attachment behavior at home and in the laboratory:

Q-sort observations and strange situation classifications of one-year olds. Child

Development, 61, 1965-1973. doi: 10.1111/j.1467-8624.1990.tb03578.x

Waters, E. (1987). Attachment Behavior Q-set (version 3.0). Unpublished instrument, State University of New York at Stony Brook. Stonybrook: NY.

Waters, E. (1995). Appendix A. The attachment Q-set (Version 3.0). Monographs of the

Society for Research in Child Development, 60, 234-246. doi:

(30)

Werk in de kinderopvang (2014a). Mannen in de kinderopvang. Opgehaald van http://www.werkinkinderopvang.nl/ervaringen/mannen-in-de-kov.aspx

Werk in de kinderopvang (2014b). Pedagogisch medewerker kinderopvang. Opgehaald van

http://www.werkinkinderopvang.nl/functies/pedagogisch-medewerker-kinderopvang.aspx

Winer, A.C., & Philips, D.A. (2012). Boys, Girls ans ‘Two Cultures’ of Child Care.

Merrill-Palmer Quarterly, 58, 22-49.

Zeanah, C. H., & Boris, N. W. (1999). Disturbances and disorders of attachment in infancy: An overview. Infant Mental Health Journal, 20, 1-9. doi; 10.1002/(SICI)1097-0355(199921)20:1<1::AID-IMHJ1>3.0.CO;2-V

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Trigonella foenum graecum (fenugreek) seed powder improves glucose homeostasis in alloxan diabetic rat tissues by reversing the altered glycolytic, gluconeogenic

In het jaar 2015 betrof dit 819 gemelde slachtoffers van uitbuiting in de seksindustrie waarvan 79 procent meerderjarige vrouwen , 17 procent minderjarige vrouwen , 4

Tijdens de puberteit verandert het lichaam van jonge mensen en zie je ook uiterlijke ver- schillen. Het geslachtsorgaan van meisjes noemt

Veilig in de groep en van daaruit moet er contact met jongens kunnen zijn.' Een jongen vindt beperking van coëducatie tot de school prima: `In de groep moet het niet gemengd zijn,

First, by examining whether trust in the leader mediates the relation between transformational and transactional leadership on the one hand, and employee Organizational

Verder hebben we in dit onderzoek expliciet aandacht geschonken aan de verschillen tussen jongens en meisjes in de relatieve invloed van vriendschappen en bindingen met ouders en

• Wat zouden nog redenen (goede argumenten) kunnen zijn om de naakte kabouters toch in de voortuin te laten staan?. • Wat vind je van bovengenoemde oplossing om de kabouters

The cumulative realized response of 50% in body length for the EVEN year-group after six generations of selection (8.3% per generation), and the 33% for the ODD year-group after