Wim Plug& Manuela du Bois-Reymond
Zijn de arbeidswaarden van Nederlandse jongeren en
jongvolwassenen veranderd?
Nogal eens wordt verondersteld dat de veranderingen op de arbeidsmarkt van de laatste decennia gepaard gegaan zijn met een toename van expressieve en immateriële arbeidswaarden, ten koste van instrumentele en materiële arbeidswaarden. Daarbij wordt aangenomen dat er een afname van de centraliteit van arbeid heeft plaatsgevonden. Ten slotte wordt gedacht dat deze veranderingen in attitudes bij jongeren in de meeste (West-)Europese landen zijn terug te vinden. In dit artikel geven we een overzicht van Nederlandse en Europese literatuur die over deze ontwikkelingen uitsluitsel geeft. Daarbij hanteren we de continuïteits- dan wel discontinuïteitshypothese. Onze bevindingen uit kwantitatief en eigen kwalitatief onderzoek brengen ons tot de conclusie dat geen van beide hypotheses door het empirische materiaal wordt onder steund. Eerder blijkt er sprake te zijn van selectieve veranderingen in arbeidswaarden, waarbij sekse, milieu en culturele omgeving een rol blijven spelen. Wij besluiten met enkele suggesties voor Nederlands en Euro pees transitiebeleid.
Inleiding
Veel beschouwingen over de arbeidsmarkt heb ben als onderwerp de transformatie die deze heeft doorgemaakt gedurende de afgelopen de cennia. Zowel in Nederland als in andere West-Europese landen is als gevolg van globali seringprocessen en de opkomst van informa tie- en communicatietechnologie het functio neren van de arbeidsmarkt structureel veran derd, zijn er nieuwe beroepen ontstaan dan wel bestaande beroepen vergaand beïnvloed of verdwenen, en worden voor de organisatie van werk nieuwe principes en attitudes van werk nemers verlangd (De Beer, 2001). De baan voor het leven lijkt voltooid verleden tijd te zijn en in plaats daarvan zouden werkenden zich moe ten instellen op een 'leven lang leren' en het op peil houden van employability (Van Hoof, 2001; European Commission, 2000).
Transities tussen school en werk zijn veran derd van hooguit eenmalige gebeurtenissen in regelmatig terugkerende jojobewegingen tus
sen situaties van werk, werkloosheid, zorg en scholing. Jongeren kunnen zich in meerdere statussen tegelijkertijd bevinden (Mending
areas of life), zoals werk én scholing, werk én
verzorging, enzovoort. Een soepele en succes volle transitie van onderwijs naar arbeids markt is geen vanzelfsprekendheid meer. Ge geven de transnationale aard van deze proces sen lijken veranderingen op het gebied van ar beid en daaraan gerelateerde transities en trajecten zich in de meeste Europese landen voor te doen, zij het in verschillend tempo en met uiteenlopende gevolgen (EGRIS, 2001; Walther & Stauber et al., 2002; Du Bois- Reymond & Lopéz Blasco, 2003).
In samenhang met de verschuiving van in dustriële naar diensteneconomieën zou er ook een overgang van industriële naar postindus triële samenlevingen plaatsvinden, alsmede versnelde processen van individualisering en de-standaardisering van de (jeugdige) levens loop. Hieraan wordt een toename van expres sieve waarden ten koste van instrumentele
ar-* Wim Plug en Manuela du Bois-Reymond zijn verbonden aan de sectie Onderwijs- en Jeugdstudies van de Univer- siteit Leiden
Com
bine
ren
e
n
ba
la
n
ce
re
n
Zijn de arbeidswaarden van Nederlandse jongeren en jongvolwassenen veranderd?beidswaarden verbonden (Vinken et al., 2002),1 alsook een afname van de centraliteit van arbeid binnen de levensloop in relatie tot domeinen als vrije tijd, familie, de zorg voor kinderen en sociale contacten. Kortom, de ten dens zou gaan van een arbeids- naar een com- binatie-ethos (Breedveld, 2001; Du Bois-Rey- mond et al, 2001; Te Poel, 2002). Andere dis cussies richten zich juist weer op nieuwe vaar digheden die noodzakelijk zouden zijn in deze veranderde arbeidsmarkt- en sociale context waarbinnen onzekerheid en flexibilisering met betrekking tot arbeid een vast onderdeel van de huidige levensloop lijken te zijn geworden (bij voorbeeld Dieleman, 2000a). Al deze discus sies hebben uiteindelijk gemeen dat het gaat om de vraag of er een nieuw type werknemer aan het ontstaan is (bijvoorbeeld Van Hoof, 2002; De Korte & Bolweg, 1994).
Ten slotte wordt hieraan ook de vraag gekop peld wat deze moderniseringsprocessen zou den kunnen betekenen voor de integratie van verschillende groepen jongeren. Binnen dit ka der wordt vaak gesproken in termen van de toe komstige winnaars en verliezers in een kennis- en informatiemaatschappij (bijvoorbeeld Ho- gewind & Dijkstra, 2001). Verdergaande onge lijkheden in kansen en risico's zullen in eerste instantie diegenen in Nederland en Europa treffen die zich al in een achterstandspositie bevonden, zoals laagopgeleide jongeren - vaak afkomstig uit lage sociaal-economische mili eus - en met name zij die van allochtone af komst zijn (Keune & Van Horssen, 2002; Kie- selbach, 2001). Daarnaast zullen die kansen ook worden herverdeeld, bijvoorbeeld als ge volg van - met het oog op de toekomst - ver keerde beroepskeuzes, waardoor men wellicht wordt opgeleid tot toekomstige werkloze (Die leman, 2000b; Walther & Stauber et al., 2002).
In dit artikel staat de vraag centraal in hoe verre we de voornoemde ontwikkelingen te rugzien in de houding van hedendaagse Neder landse jongeren en jongvolwassenen ten op zichte van arbeidsgerelateerde waarden.2 Kan er op basis van het aanwezige empirische mate riaal daadwerkelijk worden gesteld dat er ver andering in die houding heeft plaatsgevonden ? Of is er juist sprake van continuïteit, aange vend dat die houding niet is veranderd, of lang niet zo sterk als wel wordt beweerd? Of gaat het om selectieve veranderingen in houdingen, en welke zouden dat dan zijn ? Ten slotte gaan wij
na hoe de uitkomsten voor Nederland zich ver houden tot ontwikkelingen in andere Euro pese landen. Is er sprake van convergentie op dit terrein of juist een toenemende diversiteit ?
Wij sluiten hierbij aan bij moderniseringsde- batten, waarbij het erom gaat of er sprake is van continuïteit dan wel discontinuïteit binnen de huidige levensloop (Beek et al., 1994; Furlong & Cartmel, 1997; Rudd, 1997). Deze discussies vatten wij samen in de volgende twee hypothe ses: de discontinuïteitshypothese gaat ervan uit dat grote sociale veranderingen (postindus- trialisering) op het ene gebied tot grote sociale veranderingen op het andere gebied leiden (ver andering van individuele preferenties met be trekking tot arbeidswaarden en de centraliteit van arbeid ten opzichte van andere domeinen). Jongeren en jongvolwassenen hangen daarbij niet meer de oude plichtsethiek en materiële oriëntaties aan, maar zijn veel meer gericht op immateriële arbeidswaarden als ontplooiing en zelfactualisatie en leggen een grotere na druk op vrije tijd en zorg ten koste van arbeid. De continuïteitshypothese gaat er daarentegen van uit dat ondanks grote veranderingen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt de levensloop van jongeren en jongvolwassenen niet dusda nig verandert dat dit tot een nieuw waarden stelsel op het gebied van arbeid en daaraan ge relateerde domeinen leidt. Arbeid, zo luidt deze veronderstelling, heeft nog steeds een be langrijke rol binnen de levensloop, met name in de mannelijke, en van een algemene toe name van immateriële arbeidswaarden onder jongeren en jongvolwassenen is niet of nauwe lijks sprake.
In de volgende paragraaf worden recente ontwikkelingen op de Nederlandse en Euro pese (jeugd)arbeidsmarkt besproken in relatie tot (jeugd)sociologische discussies rond veran derende eisen aan (jonge) werknemers. Wij ver volgen met de bespreking van beschikbaar on derzoek rondom veranderende wensen met be trekking tot arbeid en arbeidsgerelateerde do meinen. We presenteren daarna een typologie van attitudes van jongeren, afkomstig uit eigen onderzoek. In de laatste paragraaf interprete ren we onze bevindingen en komen we op de twee tegenovergestelde hypotheses terug.
Zijn de arbeidswaarden van Nederlandse jongeren en jongvolwassenen veranderd ?
Trends op het gebied van onderwijs en arbeidsmarkt: nieuwe eisen aan jonge werknemers
Sinds de recessie in de jaren tachtig van de vo rige eeuw is het steeds duidelijker geworden dat binnen het huidige mondiale economische bestel met zijn centraliteit van informatie- en communicatietechnologie, veranderingen en vernieuwingen op de arbeidsmarkt steeds moeilijker vallen te voorspellen (Esping-Ander- sen, 1999). Als gevolg hiervan nemen zowel de objectieve risico's van sociaal-economische marginalisatie en uitsluiting alsmede de sub jectieve gevoelens van onzekerheid over de toe komst bij jongeren toe. Om met blijvende ar- beidsonzekerheid te kunnen omgaan, dienen (jonge) werknemers flexibel te zijn, brede vaar digheden te bezitten die veelzijdig inzetbaar zijn in verschillende contexten, hun leven lang hun kennis op peil te houden en te leren om gaan met periodieke werkloosheid. Een en an der kan worden bijeengebracht in de term em-
ployability. Hierbij speelt lifelong leaining een
grote rol (Glastra &. Meijers, 2000; European Commission, 1995 & 2000; SER, 2002).
Een hoog opleidingsniveau en een hoogop geleid arbeidsaanbod van de bevolking worden daarbij als onontbeerlijk gezien (Coffield, 2002). In Nederland heeft dit zich vertaald in een stijgende onderwijsdeelname onder jonge ren. Zo ging de onderwijsdeelname van de leef tijdsgroep 15-24 jaar van 41 procent in 1977 naar 54 procent in 1998, en is tussen 1970 en 1995 de gemiddelde leeftijd van voltijds school gaande jongeren toegenomen van ongeveer zestien jaar tot twintig jaar (bijvoorbeeld Mini- stry of Health, Welfare and Sports, 1998). Er is ook een toenemende belangstelling te bespeu ren voor duale opleidingen waarbij leren en werken worden gecombineerd dan wel worden afgewisseld. In andere EU-landen zijn verge lijkbare veranderingen gevonden, alhoewel niet per se in dezelfde mate. In totaal volgde in 1998 driekwart van de achttienjarige en bijna de helft van de twintigjarige EU-jongeren een opleiding (SCP, 2000).
Vooral de onderwijsparticipatie van meisjes is vergroot en gedurende de laatste decennia is de achterstand die zij hadden bijna in zijn ge heel ingelopen, zowel in Nederland als in de meeste andere Europese landen. De verschil len tussen jonge mannen en vrouwen met be
trekking tot de keuze van een studierichting en het type onderwijs - algemeen onderwijs/ 'zachte' richtingen (relatief veel vrouwen) ver sus beroepsonderwijs/'harde' richtingen (rela tief weinig vrouwen) - blijven binnen Euro pese landen echter zeer aanzienlijk. Tegelijker tijd is ook gebleken dat jongeren afkomstig uit een achterstandspositie - lagere sociale mili eus, lage opleiding van de ouders — niet in de zelfde mate hebben geprofiteerd van de expan sie van het onderwijs in vergelijking met jonge ren uit midden- en hogere milieus, en blijft het aandeel Nederlandse jongeren dat het onder wijs verlaat zonder welk diploma dan ook al sinds de jaren tachtig liggen rond de tien pro cent. Een niet-Westerse etnische achtergrond heeft daarbij vaak een versterkend effect (bij voorbeeld SCP, 1998; OECD, 2000).
In Nederland is het aandeel jongeren dat zich fulltime op de arbeidsmarkt bevindt, afge nomen en schommelt sinds eind jaren tachtig tussen de 40 en 45 procent (44 procent in 2000) (CBS, 2001). jeugdwerkloosheid - alhoe wel onveranderd structureel hoger dan de werkloosheid onder de rest van de beroepsbe volking (3,4 procent in 2001, CBS website) - beperkt zich recentelijk relatief vaak tot (al lochtone) slecht opgeleide jongeren. Een struc tureel hogere jeugdwerkloosheid dan bij de vol wassen beroepsbevolking wordt ook gevonden in alle andere Europese landen, met percenta ges oplopend tot tweemaal zo hoog als de ge middelde werkloosheid. De kans op werkloos heid bij jonge vrouwen ligt daarbij hoger dan bij mannen (European Commission, 2002).
Binnen het voortgezet en hoger dagonder wijs nemen in Nederland steeds meer jongeren
deeltijdbanen aan. Het recenstte Nationale
Scholierenonderzoek geeft aan dat 79 procent van de scholieren in het voortgezette onder wijs in 2001 een baantje had (NIBUD, 2002), en volgens een schatting van Steijn & Hofman (1998) bleek ongeveer 75 procent van de stu denten in het hoger onderwijs een bijbaan te hebben. Daarnaast heeft een relatief groot aan deel van de werkende jongeren een tijdelijke arbeidsrelatie. In 1999 had 27 procent van alle Nederlandse werkende jongeren een tijdelijk contract of werkten zij als uitzend-, oproep- of invalkracht, een meer dan drie keer zo hoog percentage als bij de totale werkzame bevol king (acht procent). Vaak betreft dit elementair dan wel laaggeschoold werk in de detailhandel
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2003-19, nr 2 161
Com
bine
ren
e
n
ba
la
n
ce
re
n
Com
bine
ren
e
n
ba
la
nc
er
en
Zijn de arbeidswaarden van Nederlandse jongeren en jongvolwassenen veranderd?en de horeca (CBS, 2001).Volgens het Italiaanse onderzoeksinstituut IARD is het aantal Euro pese jongeren dat in het bezit is van dit soort 'atypische' contracten gedurende de afgelopen decennia significant toegenomen (IARD
2001
).Tot slot blijkt uit Nederlands onderzoek dat er steeds meer wordt verwacht dat jonge vrou wen en mannen een evenwicht proberen te vinden tussen een arbeids- en een zorgethiek en dat ze zich oriënteren op zowel arbeids- en zorgtaken. Enerzijds is dit het gevolg van de huidige krapte op de Nederlandse arbeids markt en de vraag naar (vrouwelijk) personeel dan wel de eis aan jonge moeders om employ-
able te blijven. Anderzijds is dit ook steeds
meer de wens van jonge moeders zelf: zij wil len heden ten dage meer zijn dan alleen moe ders en huisvrouwen (Du Bois-Reymond et al., 2001; Te Poel, 2002).
Resumerend kan worden gezegd dat jonge ren tegenwoordig langere en hogere onderwijs trajecten volgen dan enkele decennia geleden, zowel in Nederland als in andere Europese lan den. Daardoor zijn zij gemiddeld hoger opge leid en hebben vrouwen in ieder geval hun ach terstand in onderwijsniveau nagenoeg goedge maakt of zelfs omgezet in een voorsprong op mannen. Daartegenover staat dat de positie van verschillende groepen, met name jongeren uit lage milieus (vaak van allochtone afkomst), niet gelijk is opgegaan met de toegenomen kansen in het onderwijs. Tegelijkertijd is de ar- beidsmarktsituatie er voor jongeren in Neder land en Europa niet per definitie rooskleuriger op geworden. De jeugdwerkloosheid mag in Nederland dan wel sterk gedaald zijn, in veel andere Europese landen blijft deze structureel hoog. Daarnaast blijkt dat in Nederland de da lende jeugdwerkloosheid niet of nauwelijks het gevolg is geweest van toenemende voltijdba nen voor jongeren, maar vooral vanwege an dere factoren. Een daarvan is dat voltijds- en vaste arbeidsmarktposities voor een deel heb ben plaatsgemaakt voor deeltijd- en tijdelijke arbeidssituaties, vaak ook binnen de context van een (voltijds)opleiding. Verder onderzoek moet uitwijzen wat voor invloed het hebben van dergelijke 'atypische' contracten, alsook het hebben van dubbele statusposities op de la tere arbeidsmarktposities van de betrokkenen heeft.
Nieuwe wensen met betrekking tot arbeidsgerelateerde domeinen?
Hedendaagse levenslopen van jongens en meisjes worden minder dan vroeger bepaald door achtergrondkenmerken als het milieu van herkomst, sekse en religie. Daarnaast heeft de verlengde en meer algemeen geworden onder wijsperiode zich vertaald in een geïnstitutiona liseerde jeugdfase, waarbij er voor jongeren meer materiële en immateriële ruimte be schikbaar is dan voorheen. Jeugdsociologen veronderstellen dat meer individuele keuze ruimte en hogere verwachtingen ten opzichte van het beroep ertoe leiden dat het waardepa troon van jongeren verschuift van plichtsbesef naar ontplooiingsbehoefte en dat materiële motieven plaatsmaken voor immateriële (Vin ken, 1997). Wordt deze veronderstelling door onderzoek bevestigd?
Er is weinig recent Nederlands onderzoek dat op deze vraag een antwoord kan geven. Uit verschillende grootschalige Nederlandse jeug- donderzoeken aan het eind van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig van de vo rige eeuw blijkt dat er onder jongeren een hoge mate van continuïteit bestaat wat betreft het belang dat wordt gehecht aan intrinsieke werk- aspecten, net als dat het geval is bij andere leef tijdsgroepen. Ook toen al vonden jongeren de aard van het werk het belangrijkst. Werk moest boeiend en afwisselend zijn. Bijna de helft van de respondenten noemde dit en bijna even vaak noemden ze goede collega's en een goede, gezellige sfeer onder elkaar. Pas daarna kwam inkomen. In het algemeen werden arbeidsex- trinsieke verwachtingen (goed salaris, arbeids voorwaarden, carrièremogelijkheden) minder vaak genoemd dan arbeidsintrinsieke (sociale contacten, sfeer, afwisseling). Deze verwach tingen zijn overigens afhankelijk van het oplei dingsniveau: voor hoger opgeleiden is interes sant werk relatief belangrijk (intrinsieke aspec ten) en bij lager opgeleiden goede arbeidsom
standigheden en beloning (extrinsieke
aspecten) (Van der Linden &. Dijkman, 1989; Ter Bogt & Van Praag, 1992). Uit onderzoek naar ongeschoolde jongeren bleek dat leren als noodzakelijk kwaad wordt beschouwd, dat men vroeg is georiënteerd op een baan en dat het loon dat men daarbij verdient belangrijk wordt geacht 'voor het echte leven dat zich af speelt in de vrije tijd' (Veendrick, 1993: 184).
Zijn de arbeidswaarden van Nederlandse jongeren en jongvolwassenen veranderd?
Daarnaast stellen Ter Bogt & Van Praag (1992) vast dat er slechts geringe verschillen zijn tus sen jonge mannen en jonge vrouwen aan gaande de centraliteit van werk: de mannen hebben een iets hoger arbeidsethos (meer ge richt op arbeid) dan vrouwen (meer gericht op zorg). Bij Nederlandse jongeren zijn de ver schillende levensdomeinen redelijk in balans, waarbij het belang van vrije tijd, met zijn moge lijkheden tot sociale contacten en zelfontplooi ing, hoger scoort dan bij andere leeftijdsgroe pen. Naarmate mensen ouder worden, neemt het gezin een belangrijkere plaats in, wat voor al ten koste gaat van vrije tijd. Op nog latere leeftijd draait deze ontwikkeling weer om en komt werk weer meer in beeld.
Volgens opnieuw Ter Bogt & Van Praag (1992) lijkt er van een sterkere postmateriële oriëntatie bij Nederlandse jongeren dan bij ouderen niet tot nauwelijks sprake te zijn. Door hen werd aan het begin van de jaren ne gentig vastgesteld dat zowel jongeren als ouderen in ongeveer gelijke mate van mening zijn dat de eigen welvaart niet het belangrijkst is in het leven en dat men zich bezig moet kunnen houden met andere dingen dan de ei gen welvaart. Diepstraten et al. (1999: 153) con stateren wél een generatieverschil, maar dit be treft opnieuw alleen postmaterialistische waar den. Voorts blijkt die constatering vooral be trekking te hebben op een vergelijking tussen enerzijds de generatie die is opgegroeid tijdens de Tweede Wereldoorlog (minder postmateria- listisch) en anderzijds de generatie die is opge groeid gedurende de jaren zestig (meer postma- terialistisch). Daarnaast blijkt dat dit verschil vooral het gevolg is van het gestegen onder wijsniveau en niet van het behoren tot een be paalde generatie. In vergelijking met andere landen is er in de Nederlandse samenleving
als geheel relatief veel steun voor postmateria-
lisme, maar de groei daarvan heeft tamelijk ge lijkmatig plaatsgevonden, ongeacht leeftijd.
Uit een vergelijking tussen de toekomstver wachtingen van twintigers en dertigers door Vinken et al. (2002: 84-85) blijkt dat er ook re cent weinig verandering plaatsvindt op het ge bied van arbeidswaarden. Afgezien van het feit dat twintigers goede collegiale verhoudingen, werk doen dat nuttig is voor de samenleving en het hebben van een interessante functie wat meer gewicht in de toekomst toekennen, laat de ontwikkeling van immateriële arbeidswaar
den geen sterk intergenerationeel verschil zien tussen beide leeftijdsgroepen. Overigens blijkt dat onafhankelijk van leeftijd, vrouwen wat meer ruimte zien voor expressieve arbeids waarden dan mannen.
Wanneer we Nederlands jeugdonderzoek willen vergelijken met onderzoek dat elders is verricht, stuiten we op problemen. Systema tisch vergelijkbare data op dit gebied, dat wil zeggen de arbeidswaarden van jongeren en jongvolwassenen in Europese landen, lijken op dit moment nog nauwelijks aanwezig te zijn. Kennis op het gebied van arbeidswaarden met betrekking tot de gehele bevolking of de be roepsbevolking van verschillende Europese landen is er daarentegen wel voldoende. Op basis van de European Value Study uit 1999 concludeert Van Hoof dat het gezin de hoogste prioriteit heeft in het leven van de meeste Eu ropeanen, boven dat van werk en andere do meinen als vrije tijd en vrienden en bekenden. Uit dezelfde data blijkt dat Nederlanders over het algemeen arbeid minder centraal stellen in hun leven en dat ze meer belang hechten aan sociale contacten en vrije tijd dan bewoners van andere Europese landen. Werkende Neder landers vinden daarnaast goede collega's be langrijk - meer dan interessant werk, goede beloning en goede arbeidsomstandigheden (Van Hoof, 2002; Halman, 2001). Ook Becker en De Lange stellen vast dat de arbeidsoriënta tie van Nederlanders 'tamelijk relaxed' te noe men is in vergelijking met die van andere Euro peanen. Nederland staat bekend om zijn 'femi niene cultuur', met een hoge mate van indivi dualisering, informaliteit en communicatieve vaardigheden binnen en buiten het werk (Bec ker & De Lange, 1994; Hofstede, 1998; zie ook SCP, 2000).
In Nederland heeft de centraliteit van arbeid de laatste twintig jaar aan belang ingeboet ter wijl de plaats van werk binnen het dagelijks le ven niet is afgenomen (Van Hoof, 2002; SCP, 1998). Hieruit zou kunnen worden geconclu deerd dat, hoewel werk - als structurerend principe van de dagelijks levensinvulling — on verminderd hoog blijft, arbeid in de loop der tijd steeds minder belangrijk wordt geacht ten opzichte van andere levensdomeinen als vrije tijd, familie, de zorg voor kinderen en sociale contacten.
Ten slotte zijn Nederlanders gedurende de laatste decennia meer taken simultaan gaan
C
om
bin
ere
n
en
b
ala
n
cer
en
Zijn de arbeidswaarden van Nederlandse jongeren en jongvolwassenen veranderd?vervullen en besteden zij tegenwoordig bedui dend meer aandacht aan betaald werk, studie en aan huishoudelijk werk (inclusief de zorg voor kinderen) (Ester & Vinken, 2001). Per sal do vallen er dus meer taken binnen hetzelfde tijdsbudget, vooral doordat vrouwen meer par ticiperen op de arbeidsmarkt en mannen niet of nauwelijks minder zijn gaan werken. De 'kunst van het combineren' blijkt in de praktijk nog steeds een vrouwentaak te zijn (Keuzen kamp & Hooghiemstra, 2000).
Concluderend: de beperkingen van het be schikbare onderzoek in acht nemend, kunnen we toch enkele voorzichtige conclusies trek ken. In Nederland wordt het belang van werk op zichzelf onverminderd hoog geacht. Dit be lang moet echter wel steeds meer concurreren met andere levensdomeinen, en als gevolg daarvan is de centraliteit van arbeid over de hele linie afgenomen (niet alleen bij jongeren en jongvolwassenen). Hedendaagse jongeren (evenals volwassenen) achten de combinatie tussen werk en privé-leven van groter belang dan vroeger en daarnaast dient de vrije tijd vooral 'bedrijvig' te worden doorgebracht. Er zijn geen aanwijzingen dat jongeren en jong volwassenen er vaker immateriële houdingen op nahouden dan volwassenen. Zogenaamde immateriële waarden, inclusief postmateriële opvattingen, waren al langer relatief sterker in Nederland dan in andere Europese landen en het lijkt erop dat het belang ervan nog steeds toeneemt. De grotere waarde die wordt gehecht aan vrije tijd (met daarin zorg, sociale contac ten, activiteiten) is niet gepaard gegaan met minder werken. Integendeel, de invulling van vrije tijd lijkt een verbond te zijn aangegaan met de wereld van bedrijvigheid (of dat nu be taald werk is of andere activiteiten), hetgeen heeft geleid tot minder vrije tijd in de oude be tekenis van het woord en een verminderde scheidslijn tussen beide. Dit heeft daaropvol gend weer geleid tot toenemende tijdsdruk, ook onder jongeren en jongvolwassenen.
Arbeidsgerelateerde domeinen in de levensopzet van jongeren en
jongvolwassenen: een typologie
Om een verdere bijdrage te leveren aan de dis cussie presenteren wij een typologie die betrek king heeft op de houding van jongeren ten op
zichte van arbeidsgerelateerde domeinen. De empirische basis hiervan vormt een onderzoek dat wij hebben uitgevoerd tussen 1988 en 1997. Onze onderzoeksgroep, oorspronkelijk 120 res pondenten groot en in leeftijd tussen vijftien en negentien jaar oud, werd samengesteld op basis van een zo gelijk mogelijke verdeling in sekse, SES en onderwijstype. Etnische achter grond was geen selectiecriterium.3 Omdat ons onderzoek een exploratief karakter had, streef den wij niet naar statistische representativiteit maar naar een theoretisch representatieve steekproef (Levering & Smeyers, 1999). De res pondenten waren afkomstig uit de stad Leiden en omgeving.
Het uitgangspunt van dit longitudinale pro ject was inzicht te verkrijgen in veronderstelde maatschappelijke veranderingen op biografisch niveau, met name aangaande toegenomen op ties and risico's (Du Bois-Reymond et al., 1998). Wij vroegen de respondenten, in totaal viermaal, in semi-gestructureerde interviews naar een veelheid aan onderwerpen die betrek king hadden op hun transitieperiode. Centraal stonden de gevolgde opleidings- en arbeidscar- rières, hun ideeën over jong zijn en volwassen heid alsmede hun houding ten aanzien van de (toekomstige) taakverdeling van gezins- en werktaken tussen de partners (Du Bois-Rey mond et al., 2001; Te Poel, 2002; Plug et al., 2003).
Meer in het bijzonder vroegen we naar hun opinies en houdingen aangaande arbeid. Uit gangspunt daarbij was een globale indeling tussen expressieve, immateriële aspecten en instrumentele, materiële aspecten. Tot de eer ste werden gerekend: zelfontplooiing en auto nomie, intrinsieke motivatie ten opzichte van werk en scholing, een leven lang leren, intrin sieke ambities ten aanzien van de werkcarrière, het niet strikt gescheiden houden van werk, le ren en vrije tijd en het door willen blijven wer ken in plaats van vervroegd willen uittreden. Ook zou de groep die zich kenmerkt door deze oriëntaties er niet tegen opzien om eventueel in het buitenland te werken en zodoende flexi bel op nieuwe arbeidsmarkteisen te reageren. Eigen baas zijn is voor velen een aantrekkelijke optie, en de 'immateriëlen' hebben een voor keur voor platte arbeidsverhoudingen en een gezinsmodel waarbij de moeder (parttime) blijft werken en de vader een deel van de zorgtaken op zich neemt.
Zijn de arbeidswaarden van Nederlandse jongeren en jongvolwassenen veranderd?
Instrumentele, materiële arbeidshoudingen behelzen: geld verdienen staat voorop, het werk heeft geen of (te) weinig aantrekkings kracht voor een intrinsieke werkhouding, en dat geldt ook voor (verdere) scholing. Men is óf min of meer tevreden met het werk en heeft geen verdere ambities, óf ontevreden omdat het werk niet in overeenstemming is met eigen ambities. Die weet men echter niet om te zet ten in meer onderwijskapitaal. Derhalve is er ook sprake van een strikte scheiding tussen werk en vrije tijd en zou men graag ophouden met werken nog vóór de pensioengerechtigde leeftijd. Werken in het buitenland met de ver eiste flexibiliteit behoort niet tot de wensen van deze jongeren, al was het maar omdat de daarvoor benodigde taalvaardigheden er niet zijn - maar überhaupt: het vertrouwde verla ten, boezemt afkeer in. Ook voor zichzelf be ginnen zien ze niet voor zich weggelegd: te stressvol en te riskant. Hierbij past een tradi tionele rolopvatting over de taken van man en vrouw bij gezinsvorming: hij de kostwinner, zij de (toekomstige) moeder en huisvrouw.
Onze typologie heeft betrekking op de bio grafische gegevens van de 85 respondenten die wij in 1997 (zij waren toen tussen de 24 en 28 jaar oud) voor de laatste keer ondervroegen, waarbij de oorspronkelijke verdeling van de onderzoeksgroep naar sekse, SES en onder- wijstype grotendeels ongewijzigd bleef. De ty pologie berust op een HOMALS-analyse, een principale componentenanalyse voor nomi nale data die zeer geschikt is als techniek voor exploratief kwalitatief onderzoek.4 Wij vonden de volgende drie clusters:
- een laagmilieu mannelijk model met ex trinsieke opvattingen over werkgerela- teerde domeinen en standaardbiografische voorstellingen van een gender- specifieke taakverdeling bij gezinsvorming (instru- mentele/materiële arbeidsoriëntatie); - een laag- en middenmilieu vrouwelijk mo
del, gericht op traditionele dan wel gedeel telijk gemoderniseerde werkopvattingen en gezinstaken (deels expressieve/deels in strumentele arbeidsoriëntatie);
- een hoogmilieu, gender-neutraal model met intrinsieke opvattingen over werkge- relateerde domeinen en egalitaire man-
vrouwopvattingen (expressieve/immate-
riële arbeidsoriëntatie).
Jonge mannen uit een laag sociaal milieu
Jongeren en jongvolwassenen in deze groep hebben het meest te lijden van de herstructure ringen van de arbeidsmarkt, nu en in de toe komst. Zij zijn over het algemeen afkomstig uit een laag sociaal milieu en hebben een op leidingstraject gevolgd dat naar de huidige maatstaven te laag is om hun redelijke kansen op de arbeidsmarkt te garanderen en dus risi- cogevoelig is. Zij gingen niet graag naar school, en de opleiding diende maar een doel: het le ren van een beroep om geld te verdienen en bo venal economisch zelfstandig te worden.
De beperkte beroepsmogelijkheden vanwege een (te) beperkte opleiding versmallen hun keuzeruimte. Deze jonge mannen veranderen vaak van baan uit noodzaak, of zouden dat wil len omdat de aard van hun werk, hun baas of hun werkomgeving hen niet zint; werk is niet iets waar je per definitie bevrediging aan ont leent. Graag eerder stoppen dus, als het kan: 'Ik hoop eigenlijk, daar ben ik heel eerlijk in, tot mijn 55ste te blijven werken en dan te stop pen en dan nog van mijn ouwe dag genieten.' Dat zegt Nico, 26 jaar oud en werkzaam als ad ministrateur bij een zorgverzekeraar. En ook Dennis (25 jaar oud, LBO plus één jaar streek school; assistent-boomkweker bij een tuin- dersbedrijf) schudt zijn hoofd bij het uitzicht om zijn leven lang te werken (te leren): 'Kijk, je hebt je hele leven gewerkt en dan zou je bij voorbeeld de laatste zeven (jaar) niet mogen ge nieten?! Ja daaag, daar ben ik niet voor bezig!' Werk, dat is voor deze werknemers een negen- tot-vijfbaan, maandag tot vrijdag, punt. En dan is er nog Jan (28 jaar oud) met niet meer dan ITO op zak: ja, eerst wilde hij nog wel van al les, naar de marine bijvoorbeeld, maar daar werd hij afgewezen omdat zijn kennis van het Nederlands onvoldoende was. Na verdere te- vergeefse pogingen om bij onder andere Defen sie als beveiligingsbeambte en rij-instructeur terecht te komen, is hij maar in de bouw gaan werken als metselaar: 'Nou, het is niet anders. Ik kan niks anders. Dus ik moet wel'.
De ideeën van deze jonge mannen over de taakverdeling tussen mannen en vrouwen pas sen volledig bij de traditionele standaardbio grafie.
Jonge vrouwen uit lage en middelbare sociale milieus
Met het oog op de inwerking van
Com
bine
ren
e
n
ba
la
nc
er
en
Zijn de arbeidswaarden van Nederlandse jongeren en jongvolwassenen veranderd ?lijke moderniseringsprocessen is dit een inte ressant model: het is te vinden bij jonge vrou wen die tussen traditionaliteit en moderniteit in zitten. Dat komt, vergeleken met het net be sproken model van laagmilieu jonge mannen, tot uitdrukking in drie kenmerken: grotere di versiteit in achtergrond, meer ambivalentie en selectieve modernisering. Ten eerste is er een relatief grote diversiteit in de opleidings- en ook beroepstrajecten: deze respondenten zijn afkomstig uit LBO, MAVO, HAVO en/of MBO, een enkeling hoger. Daarin komt de onder- wijsemancipatie van meisjes tot uitdrukking die, in de jaren dat ons onderzoek liep, in de fase van voltooiing was. Er is daarnaast opval lend veel ambivalentie in de opvattingen van deze jonge vrouwen te bespeuren als het gaat om beroepswensen, ambities en alternatieve trajecten. Deze houding komt ook tot uitdruk king in hun ideeën over ouderschap: de mees ten volgen nog het van moeder bekende model van overwegend huisvrouw en moeder zijn. Te gelijkertijd realiseren ze zich dat dit gender- model niet meer helemaal bij de tijd past, en zij voelen een zekere druk om dienaangaande wensen te legitimeren of tot (voorzichtige) al ternatieve oplossingen te komen. Men zou hier kunnen spreken van 'selectieve moderni sering'.
De motivatie ten opzichte van scholing en werk is ook ambivalent: de jonge vrouwen zijn meestal min of meer in hun baan 'gerold' en willen dat het werk afwisselend is, het moet er gezellig aan toegaan op de werkvloer. Commu nicatie is belangrijk, maar dat gaat niet gepaard met meer willen leren en vervolgopleidingen plannen, al was het maar vanwege hun sterke voorkeur voor kinderen. Werk en vrije tijd zijn verschillende werelden, er is geen behoefte aan een zelfstandig beroepsbestaan (alweer met het oog op gezinsvorming) en al helemaal niet aan een betrekking in het buitenland. Ook een leven lang volledig werken zien ze niet zitten, ze willen tijd voor zorg of zelfontplooiing over houden. Het eerste kenmerk - zorg — past bij een traditionele levensopzet (zorg voor de kleinkinderen en te zijner tijd de ouders). Het tweede kenmerk duidt op moderniseringsin- vloeden: zelfontplooiing kan niet in het werk en zal ook niet tot zijn recht komen in de 'tro penjaren' van gezinsvorming. 'Later' zou het echter misschien wel kunnen.
Bij de groep passen meerdere
werk-gezins-modellen: een deel van hen wil parttime blij ven werken als er kinderen zijn, maar dat zou niet betekenen dat de partner dat ook doet. Een ander deel wil eerst fulltime werken, dan fulltime zorgen om eventueel later ('Als de jongste naar school gaat') weer te werken - parttime of fulltime. Het zijn dus in wezen vier verschillende werk-gezinsmodellen die in aan merking komen, en dat weerspiegelt de grote breedte aan algemene maatschappelijke opvat tingen in deze kwestie.
In tegenstelling tot de laagopgeleide jonge ren uit het eerste model lijkt hier meer sprake te zijn van reflectie op gemaakte of gewenste keuzes: de jonge vrouwen denken over ver schillende alternatieven na alvorens een (dan toch) verhoudingsgewijs behoudende keuze te maken. Opvattingen over arbeid en werken worden wat dat betreft nog steeds in grote mate bepaald door hun ideeën over ouder schap. Deze kunnen traditioneel zijn dan wel moderne trekken vertonen - de basis van han delen blijft toch de (toekomstige) zorg voor het gezin. Werk en scholing - en de motivatie daar voor — zijn hieraan ondergeschikt. Hilde, (25 jaar oud, LEAO-opleiding en werkzaam als ad ministratrice en secretaresse, zegt dat ze 'als het financieel kan' het liefst thuis zou blijven bij de kinderen totdat ze naar school gaan; daarna zou ze weer willen gaan werken. 'Ik heb zoiets van, er moet altijd iemand thuis zijn als de kinderen uit school komen.' Haar aan staande man denkt er net zo over.
Jonge mannen en vrouwen uit hogere sociale milieus
In dit cluster zitten zowel jonge vrouwen als mannen die, overeenkomstig hun sociaal-eco- nomische achtergrond, over het algemeen hoge onderwijstrajecten hebben gevolgd. Keu zes voor opleiding en werk hebben zij vanuit een intrinsiek gemotiveerde invalshoek ge maakt en zij gaan niet uit van een leeftijdsbar- rière aan de beroepsloopbaan. Werken is voor hen leven: vrije tijd en werk worden als deels of geheel verweven beschouwd en de belang rijkste werkaspecten zijn vrijheid, zelfstandig heid, leidinggeven en verantwoordelijkheid ne men. Het type werk is (of moet worden ge bracht) in overeenstemming met eventuele wensen, en een zelfstandig beroepsbestaan en werken in het buitenland zijn aantrekkelijke en serieuze opties. Zo'n open mind-houding
Zijn de arbeidswaarden van Nederlandse jongeren en jongvolwassenen veranderd?
kunnen deze jongeren zich permitteren: zij weten dat zij genoeg opleidingskapitaal heb ben verworven en weten zich ondersteund door hun familie.
Het belangrijkst bij werken is niet het inko men. Hun hoge opleiding impliceert al een re latief hoog inkomen en hoeft dus niet beklem toond te worden. Voor anderen geldt het adagi um 'als er maar genoeg is om van te leven'. Na tuurlijk: geld is leuk als het kan, maar voldoende vrijheid, niet in een routineus keurslijf zitten, en vooral niemand boven je hebben die zegt: zo moet het omdat ik het zeg, zijn belangrijker. Het zijn vaak zoons en doch ters uit onderhandelingshuishoudingen, groot gebracht met praten en uitgerust met goede communicatieve vaardigheden. Zelfontplooi ing vinden zij belangrijk, zij het in en door het werk (en de opleiding) of in de vrije tijd (een hobby die met passie wordt bedreven). Lea (26 jaar oud) heeft bijvoorbeeld een dubbele univer sitaire studie achter de rug en heeft daarna post-doctoraal onderwijs in de Verenigde Sta ten gevolgd. Tijdens haar studie zat ze in di verse commissies en ze is maatschappelijk zeer geïnteresseerd. Ze vervolgde haar oplei dingstraject echter niet, zoals men zou ver wachten, met een goedbetaalde baan op hoog niveau, maar speelt met het idee om met twee vriendinnen een eigen bedrijf te beginnen voor uitwisselingsprogramma's en cursussen. Maar ook in een eigen bedrijf wil ze niet haar volle werkkracht steken omdat ze er ook nog aan denkt om te promoveren of een jaar naar het buitenland te gaan. Ook Tom, 27 jaar oud en afgestudeerd als saxofonist, zag zijn oplei ding op het conservatorium als een 'logisch ge volg' van zijn plezier in muziek. Het is eigen lijk een uit de hand gelopen hobby, want als scholier was hij daar al mee bezig: 'Het is mijn lust en mijn leven'.
Over gezinskeuzes, met alle problemen van de taakverdeling tussen de partners van dien, zijn deze jongeren en jongvolwassenen vaag, ze twijfelen daar nog over: dat ligt nog ver weg naar hun idee en er kan nog van alles verande ren. Naar alle waarschijnlijkheid zullen ze ech ter kiezen voor een min of meer egalitair mo del waarbij de partners die taken binnen het ge zin delen en de vrouw minimaal parttime blijft werken.
De lezer zal zich misschien afvragen waar de jonge mannen uit de middenmilieus binnen deze typologie te lokaliseren zijn. Hierover is te zeggen dat zij in de uitgevoerde HOMALS- analyse geen duidelijk apart cluster vormen in relatie tot de andere gevonden groepen. Dat komt goed overeen met de moderniseringsten- densen van de arbeidsmarkt die we in dit arti kel hebben beschreven: mannen uit deze mili eus zijn inderdaad een hoogst gevarieerde groep met zeer uiteenlopende opvattingen over arbeidsgerelateerde domeinen. Ten eerste is wat wij middenmilieus noemen de aandui ding van een uitgedijde en steeds verder uit dijende laag in de bevolking met moeilijk af te bakenen grenzen naar boven en naar beneden. Deze respondenten komen uit ouderlijke mili eus met een grote verscheidenheid aan gereali seerde levenstrajecten van de ouders: van klei ne of middelgrote zelfstandigen tot ambtena ren op middenniveau, van beide ouders wer kend tot moeder altijd huisvrouw geweest of gebleven.
Terwijl nu jonge vrouwen uit dit milieu, zoals ons tweede model laat zien, een cluster vormen dat is gekenmerkt door ambivalentie — een indicatie van modernisering - is dat bij de zoons niet in gelijke mate het geval. Ze kun nen opleidings- en arbeidswaarden hebben die óf instrumenteel zijn - en inderdaad hebben we dat bij de analyse van eerdere interviewron des ook kunnen aantonen - óf in de richting gaan van ontplooiing. Ze kunnen een negen- tot-vijfbaan hebben en daarmee, in tegenstel ling tot de laagmilieu jongeren, tevreden zijn, óf ze kunnen, net als hun laagopgeleide tegen hangers, op een gegeven moment vervroegd willen stoppen met werken. En ook al wijst ons onderzoek - en dat van vele anderen - uit dat mannen meer dan vrouwen een kostwin nersmodel aanhangen, het zijn juist de man nen uit deze groep die onder druk komen te staan door partners die eveneens goed opgeleid zijn en hun baan niet zomaar willen opgeven voor kinderen. Zijzelf willen als jonge vaders graag een deel van de zorg op zich nemen — mits dat niet te sterk ten koste van hun werk- carrière gaat. Het veelbesproken anderhalfmo- del is zeker van toepassing op deze groep.
Zijn de arbeidswaarden van Nederlandse jongeren en jongvolwassenen veranderd?
Slotbeschouwing
In onze bijdrage hebben we gepoogd om twee discussies over jongeren en arbeidsmarkt op elkaar te betrekken. Enerzijds gaat het om ana lyses van veranderingen in onderwijsdeelname en nieuwe ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in verband met de overgang van industriële naar post-industriële samenlevingen in Neder land en Europa. Anderzijds, maar daarmee sa menhangend, gaat het om veranderingen in de jeugdige levensloop en hoe jongeren deze bele ven en daarmee omgaan. Vinden er, zo vroegen we, veranderingen plaats in arbeidsgerela- teerde waarden? We opperden in het begin twee hypothesen. De continuïteitshypothese gaat ervan uit dat, ondanks grote veranderin gen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt, de arbeidsoriëntaties van jongeren niet wezenlijk veranderen. De discontinuïteitshypothese be weert het tegenovergestelde: jongeren zouden door genoemde onderwijs- en arbeidsmarkt- ontwikkelingen juist niet meer de oude plicht- sethiek aanbangen, maar veel meer een ex pressieve levensstijl gericht op ontplooiing en zelfactualisatie willen verwezenlijken. Ten slotte zou het ook nog mogelijk zijn dat er se lectieve modernisering plaatsvindt, waarbij er op sommige waardenterreinen sprake is van continuïteit, terwijl zich op andere terreinen breuken en nieuwe patronen voordoen.
Wij verwerpen voor de Nederlandse situatie zowel de continuïteits- als de discontinuïteits hypothese in hun pure vorm. Selectieve mo dernisering, dat wil zeggen een gedeeltelijke verandering van arbeidsoriëntaties, past het best bij onze bevindingen. Het is namelijk aan toonbaar dat in Nederland arbeid nog steeds een belangrijke plaats in het leven van jonge ren inneemt, en zeker tijdens de transitie van opleiding naar arbeidsmarkt. Het (inmiddels niet meer zo) nieuwe hierbij is de toegenomen waarde die ook jonge vrouwen vanwege hun gestegen opleidingsniveau aan arbeid hech ten.
De gepresenteerde data, zowel de kwantita tief-statistische als de kwalitatief-typologische, laten zien dat gender- en milieuverhoudingen voor een groot deel verantwoordelijk zijn voor de invulling van arbeidsgerelateerde domei nen. Nederlandse maar ook andere Europese jonge vrouwen willen nog steeds moederen, maar doen dat niet meer onder de oude condi
ties. Ze willen de gender-verhouding moderni seren - en doen dat - door ten eerste hun be roepscarrière niet per definitie op de laatste plaats te zetten in geval van gezinsvorming, en ten tweede door met hun mannelijke partner over de zorg voor de kinderen te onderhande len. Het resultaat is dat voor de meeste jonge vrouwen arbeidsgerelateerde waarden in een nauwere relatie tot de zorg voor kinderen wor den geplaatst dan bij mannen het geval is, wel licht met uitzondering van mannen afkomstig uit hogere milieus. Het anderhalfmodel verte genwoordigt dit compromis tussen continuï teit en discontinuïteit van gender-rollen en -ta ken.
Wat een toename van expressieve of immate riële arbeidswaarden betreft, is er beslist sprake van meer aandacht voor immateriële waarden. Verschillen tussen de milieus onderling blij ken echter grotendeels nog steeds intact: het zijn vaker de al eerder 'gemoderniseerden' uit hogere milieus dan de 'traditionelen' uit lagere sociale milieus die deze nieuwe waarden wil len en kunnen verwezenlijken. Dit blijkt, naast de uitkomsten van onze kwantitatief-sta tistische data, ook uit onze HOM ALS-analyse. Met het oog op de behoeften van een kennis maatschappij is het vooral belangrijk dat im materiële waarden juist veel met arbeid te ma ken hebben. Het zijn namelijk juist de jonge ren en de jongvolwassenen die hun werk en hun carrière van belang achten, die weinig ver schil tussen vrije tijd en werken maken en vol doening en zelfontplooiing uit het werk zelf putten. Dat is echter gebonden aan twee we zenlijke voorwaarden: het werk moet gevari eerd en uitdagend zijn en het moet zijn inge bed in een platte organisatiestructuur met veel ruimte voor eigen inbreng. Jongeren en jong volwassenen willen het liefst geen 'baas boven zich' hebben en zij willen de inrichting van het werk zoveel mogelijk zelf bepalen.
Met de nodige voorzichtigheid durven we te beweren dat jongeren in alle Europese landen arbeid belangrijk blijven vinden. Tegelijkertijd doen zich tegentendensen voor die de conti nuïteit in de opvattingen over het belang van arbeid voor het eigen leven afzwakken en tot nieuwe opvattingen leiden. Dat is het geval waar het gaat om de waarde van een vaste baan van negen tot vijf en werken tot aan de pensi oengerechtigde leeftijd. Jongeren en jongvol wassenen in heel Europa zijn zich ervan
Zijn de arbeidswaarden van Nederlandse jongeren en jongvolwassenen veranderd?
Wust dat deze pilaar van de oude standaardbio grafie in elkaar is gezakt. Zij weten, en houden er rekening mee, dat zich vele onzekerheden en wisselingen in hun beroepsloopbaan zullen voordoen. Echter, jongeren en jongvolwasse nen verschillen zowel tussen als binnen lan den in hun houding ten aanzien van deze toe genomen onzekerheid. In het Europese YOYO- project5 waaraan wij deelnemen, worden deze verschillen onderzocht door twee contrast- groepen te ondervragen: potentiële of daad werkelijke moderniseringsverliezers - jonge ren dus, die hun opleidings- en arbeidscarriè- res niet op de eisen van kennismaatschappijen weten af te stemmen - versus jongeren die juist optimaal gebruikmaken van de toegeno men mogelijkheden die de kennismaatschap pij hun te bieden heeft. Onze voorlopige resul taten uit dat onderzoek wijzen erop dat, on danks alle verschillen tussen de betrokken lan
den, de arbeidswaarden van enerzijds
moderniseringswinnaars en anderzijds de ar beidswaarden van moderniseringsverliezers in alle landen sterk met elkaar overeenkomen (Du Bois-Reymond & Stauber, in druk).
Vooralsnog lijden jeugd- en arbeidsmarkton- derzoekers onder het gegeven dat er nog maar weinig systematisch vergelijkende kennis aan wezig is over Europese jongeren en jongvol wassenen en hun levensplannen en opvattin gen. In ons onderzoek hadden wij daarmee ook te maken. Toch moet de toekomstige on derzoeksagenda op de productie van dergelijke kennis zijn gericht, niet slechts om weten schappelijke maar ook om beleidsmatige rede nen, zowel op nationaal als op Europees ni veau. Het gaat in beide gevallen om een beleid dat recht doet aan de huidige tendensen met betrekking tot transities en levenslopen. Twee aanzetten hiervoor zouden wij kort willen aan halen: Transitional Labour Markets (TLM) en
Integrated Transition Policies (ITP).
Het concept van TLM gaat ervan uit dat de grenzen tussen verschillende levensdomeinen steeds opener worden voor overgangen onder ling en dit ook steeds meer dienen te worden (vanwege de geëiste flexibiliteit). Om tegelijker tijd ook individuele zekerheid en ondersteu ning te bieden en om te voorkomen dat transi ties van bijvoorbeeld werk naar werkloosheid een onomkeerbare sociale uitsluiting veroorza ken, zijn nieuwe institutionele arrangementen nodig die meer en uitgebreidere mogelijkheden
tot integratie bieden. Een en ander wordt in dit verband ook wel samengevat onder de noemer
flexibility-secuhty nexus, met andere woorden
een uitgebalanceerde combinatie van flexibili teit en zekerheid (bijvoorbeeld Wilthagen, 2002). Toegepast op de situatie van jongeren en jongvolwassenen zou TLM grotere mogelijkhe den kunnen bieden om flexibele keuzes voor het ene of het andere domein te maken (van werkloosheid naar onderwijs, zorg, vrijwilli gerswerk enzovoort) terwijl er toch enige vorm van zekerheid tijdens de transitieperiode blijft bestaan.
Het concept van ITP is voortgekomen uit een eerder Europees project waaraan wij heb ben meegewerkt, Misleading Trajectories (Wal- ther & Stauber, 2002; Du Bois-Reymond & Lo- péz Blasco, 2003). Transitiebeleid dat aan de ei sen wil voldoen van de postindustriële samen leving dient een gëmtegreerder karakter te hebben. Binnen dat kader staat ITP een ge coördineerde benadering van beleid voor die begint vanuit het perspectief van de individue le (jongeren)biografie en waarbij niet alleen aandacht wordt besteed aan arbeidsmarktbe- hoeften maar ook aan de individuele motiva ties en ervaringen van jongeren en jongvolwas senen zelf. Immers, zij worden steeds meer zelf verantwoordelijk gesteld voor hun keuzes, en beleid dient zo te worden ingericht dat hun ook daadwerkelijk de gelegenheid wordt gege ven om die verantwoordelijkheid te kunnen nemen. Flexibiliteit in ondersteuning en ac tieve participatie (echte keuzes, echte invloed) zijn daarbij onontbeerlijk.
Noten
1 Expressieve waarden benadrukken immateriële oriëntaties als autonomie, zelfontplooiing, ver antwoordelijkheid en postmaterialistische n o ties. Instrumentele waarden verwijzen naar min of meer traditionele en materiële oriëntaties op arbeid, zoals een goed inkomen, een vaste baan en vastliggende werktijden (Vinken et al. 2002: 84).
2 Wij spreken nadrukkelijk van jongeren en jong volwassenen in dit artikel omdat binnen heden daagse biografieën het traditionele duale concept 'jong' versus 'volwassen', als gevolg van destan- daardisering en individualisering van de levens loop, lastig te hanteren is geworden. Transities binnen de levensloop verlopen niet meer lineair en zijn omkeerbaar. Grenzen tussen
Com
bine
ren
e
n
b
ala
n
cer
en
Zijn de arbeidswaarden van Nederlandse jongeren en jongvolwassenen veranderd? lende statussen vervagen, kunnen tegelijkertijdvoorkomen en zijn afhankelijk van concrete situ aties (Du Bois-Reymond & Lopez Blasco, 2003). 3 Van de honderdtwintig jongeren in 1988 waren
er zes van allochtone afkomst. In 1997, gedu rende de laatste onderzoeksronde, waren dat er nog drie op een totaal van 85.
4 De uitkomsten van de HOM ALS-analyse worden geïnterpreteerd door middel van een tweedimen sionale grafiek, waarbij de relatie tussen catego rieën van variabelen wordt weergegeven door de onderlinge ligging van punten (i.e. de verschil lende categorieën|. Clusters van punten geven weer dat categorieën vaak samen voorkomen in de antwoordpatronen van respondenten. Zie voor een uitgebreidere methodische verantwoor ding Plug et al. (2003).
5 Youth Policy and Participation (YOYO): poten tials of participation and informal learning in young people’s transitions to the labour market. A comparative analysis in ten European regions.
Onderzoeksproject binnen het vijfde kaderpro gramma van de Europese Commissie. Gecoördi neerd door IRIS eV, Tubingen (D). Website: http://www.iris-egris.de/yoyo/.
Literatuur
Beck, U., A. Giddens & S. Lash (1994), Reflexive mo dernisation: politics, tradition and aesthetics in the modem social order, Cambridge: Polity Press.
Becker, f. W. &. W. de Lange (1994), Labour force par ticipation and work orientation - the Dutch case,
Tilburg, November 1994 (Paper presented to the Symposium on 'Values and Work - A Comparative Perspective').
Beer, P. T. de (2001), Over werken in de postindus- triële samenleving, Rijswijk: SCP.
Bogt, T. ter & C. S. van Praag (1992), Jongeren op de drempel van de jaren negentig,
Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Bois-Reymond, M. du, Y. Te Poel & J. Ravesloot (1998), Jongeren en hun keuzes, Bussum: Coutin- ho.
Bois-Reymond, M. du, W. Plug, Y. te Poel &. J. Rave sloot (2001), 'And then decide what to do next Young people's educational and labor-trajectories: a longitudinal study from the Netherlands', in: Young, Nordic Journal of Youth Research 9 (2) 33- 52.
Bois-Reymond, M. du, W. Plug, B. Stauber, A. Pohl. & A. Walther (2002), How to avoid cooling out i Experiences of young people in their transition to work across Europe (Working paper 2, Research Project YOYO).
Bois-Reymond, M. du & A. Lopéz Blasco (2003), 'Yoyo transitions and misleading trajectories. From linear to risk biographies of young adults', in: A. Walther, A. Lopéz Blasco & W McNeish, Di
lemmas of inclusion: young people and policies for transitions to work in Europe, Bristol: Policy Press.
Bois-Reymond, M. du & B. Stauber, Biographical turning points in young people’s transitions to work across Europe (RC 34 Publicatie, in druk). Breedveld, K. (2001), Van arbeids- naar combinatie-
ethos, SCP werkdocument.
CBS (2001), Jeugd 2001, Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
CBS website, http://www.cbs.nl.
Coffield, F. (2002), The necessity of informal lear ning, Cambridge: Policy Press.
Dieleman, A. (2000a), 'Individualisering en ambiva lentie in het bestaan van jongeren', in: Pedagogiek
20 (2)91-111.
Dieleman, A. (2000b), Als de toekomst wacht. Over individualisering, vertrouwen en de sociale inte gratie van Jongeren in West-Europa, Assen: Van Gorcum.
Diepstraten, L, P. Ester & H. Vinken (1999), Mijn ge neratie, Tilburg: Syntax.
EGRIS (European Group for Integrated Social Rese arch) (2001), 'Misleading Trajectories: Transition Dilemmas of Young Adults in Europe', in: Journal of Youth Studies 4 (1) 101-118.
Esping-Andersen, G. (1999), Social foundations of post-industrial economies, Oxford: Oxford Uni versity Press.
Ester, P. & H. Vinken (2001), Een dubbel vooruit zicht. Doembeelden en droombeelden van arbeid, zorg en vrije tijd in de 21e eeuw, Bussum: Coutin- ho.
European Commission (1995), White paper on Edu cation and Training. Teaching and learning - To wards the learning society, Luxembourg: Office for Official Publications of the European Commu nities.
European Commission (2000), A Memorandum on Lifelong Learning, European Commission Staff Working Paper.
European Commission (2002), Employment in Euro pe 2002. Recent trends and prospects, Luxem bourg: office for Official Publications of the Euro pean Communities.
Furlong, A. & F. Cartmel (1997), Young people and social change. Individualization and risk in late modernity, Buckingham/Philadelphia: Open Uni versity Press.
Glastra, F. & F. Meijers (red.) (2000), Een leven lang leren i Competentieontwikkeling in de informa tiesamenleving, 's-Gravenhage: Elsevier Bedrijfs informatie.
Halman, L. (2001), The European Values Study: a third wave, Tilburg: EVS/W ORC/Tilburg Univer sity (Source book of the 1999/2000 European Va lues Study Surveys).
Hofstede, (1998), Masculinity and femininity. The taboo dimension of national cultures, London: Hogewind, S. N. & S. Dijkstra (2001), Slachtoffers
van de informatiesamenleving. Opgroeien, wer
Zijn de arbeidswaarden van Nederlandse jongeren en jongvolwassenen veranderd?
ken en integreren in een nieuwe tijd, Den Haag: Stichting Maatschappij en Onderneming.
Hoof, J. van (2001), Werk, werk, werkt Over de ba lans tussen werken en leven in een veranderd ar
beidsbestel, Amsterdam: Boom.
Hoof, J. van (red.) (2002), Werken moet wel leuk zijn, Assen: Van Gorcum.
IARD (2001), Studie naar de stand van zaken met betrekking tot jeugd en jeugdbeleid in Europa,
IA R D : Milaan.
Keune, C. & C. van Horssen (2002), Trendstudie al lochtone jeugd: vooruitgang of stilstand. Maat schappelijke positie, beleid en onderwijs in de pe riode 1989-1998, Utrecht: Verwey-Jonker Insti tuut.
Keuzenkamp, S. &. E. Hooghiemstra (red.) (2000),
De kunst van het combineren. Taakverdeling on der partners, Den Haag: SCO.
Kieselbach, T. (ed.) (2001), Living on the edge. An empirical analysis on long-term youth unemploy ment and social exclusion in Europe, Opladen: Leske + Budrich.
Korte, A. W. de &. F. Bolweg (1994), De nieuwe werk nemer}!: een verkenning naar vernaderingen in werknemerswensen en de managementconse- quenties daarvan, A ssen: Van Gorcum.
Levering, B. & P. Smeyers (red.) (1999), Opvoeding en onderwijs leren zien: een inleiding in interpre tatief onderzoek, Amsterdam: Boom.
Linden, F. J. van der & T. A. Dijkman (1989), Jong zijn en volwassen worden in Nederland, Nijme gen : Hoogveld Instituut.
Ministry of Health, Welfare &. Sport (1998), Review of national youth policy, Den Haag: Haeghepoor- te.
NIBUD (2002), Nationaal Scholieren Onderzoek 2001/2002, http://www.nibud.nl.
OECD (2000), Education at a glance - OECD indi cators. 2000 Edition, Paris: OECD.
Plug, W., E. Zeijl. & M. Du Bois-Reymond (2003), 'Young people's perceptions on youth and adult hood. A longitudinal study from the Netherlands', in: Journal of Youth Studies (in druk).
Poel, Y. te (Red.) (2002), Arbeid en zorg in de levens
loop van jonge volwassenen. Een onderzoek naar het realiseren van arbeid- en zorgscenario’s door jonge ouders en jongvolwassenen zonder kinde ren, Onderzoeksrapport SOZA.
Rudd, P. (1997), 'From socialisation to postmoderni ty: a review of theoretical perspectives on the school-to-work transition', in: Journal of Educa tion and Work 10 (3) 257-278.
SER (2002), Het nieuwe leren: advies over een leven lang leren in de kenniseconomie, Sociaal Econo mische Raad.
SCP (1998), Sociaal Cultureel Rapport 1998. 25 jaar sociale verandering, Rijswijk: Sociaal en Cultu reel Planbureau.
SCP (2000), Sociale en Culturele Verkenningen 2000: Nederland in Europa, Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Steijn, B. & A. Hofman (1999), 'Zijn lager opgeleiden de dupe van de toestroom van studenten op de ar beidsmarkt? Over verdringing aan de onderkant van de arbeidsmarkt', in: Tijdschrift voor Arbeids vraagstukken 15 (2) 149-161.
Veendrick, L. (1993), Het loon van de last, Gronin gen : Wolters-Noordhoff.
Vinken, H. & P. Ester (1992), 'Modernisation and val ue shifts. A cross-cultural and longitudinal analy sis of adolescents' basic values', in: W. Meeus et al., Adolescence, career and cultures, Berlin/New York: Walter de Gruyter.
Vinken, H. (1997), Political values and youth cen trism. Theoretical and empirical perspectives on the political value distinctiveness of Dutch youth centrists,Tilburg: Tilburg University press. Vinken, H., P. Ester, H. Dekkers St L. van Dun
(2002), Aan ons de toekomst. Toekomstverwach tingen van jongeren in Nederland, Assen: Van Gorcum
Walther, A. &. B. Stauber, (eds) (2002), Misleading Trajectories. Integration policies for Young adults in Europe(, Opladen: Leske + Budrich / EGRIS. Wilthagen, T. (2002), The flexibility-security nexus:
new approaches to regulating employment and la bour markets, Tilburg: OSA/Institute for Labour Studies (OSA Working Paper WP2002-18)