• No results found

Vermogende arbeid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vermogende arbeid"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vermogende arbeid

Citation for published version (APA):

Douben, N. H. (1975). Vermogende arbeid. Katholieke Universiteit Nijmegen.

Document status and date: Gepubliceerd: 25/04/1975 Document Version:

Uitgevers PDF, ook bekend als Version of Record Please check the document version of this publication:

• A submitted manuscript is the version of the article upon submission and before peer-review. There can be important differences between the submitted version and the official published version of record. People interested in the research are advised to contact the author for the final version of the publication, or visit the DOI to the publisher's website.

• The final author version and the galley proof are versions of the publication after peer review.

• The final published version features the final layout of the paper including the volume, issue and page numbers.

Link to publication

General rights

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. • Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research. • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain

• You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal.

If the publication is distributed under the terms of Article 25fa of the Dutch Copyright Act, indicated by the “Taverne” license above, please follow below link for the End User Agreement:

www.tue.nl/taverne

Take down policy

If you believe that this document breaches copyright please contact us at: openaccess@tue.nl

providing details and we will investigate your claim.

(2)

VERMOGENDE ARBEID

REDE

UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN GEWOON HOOGLERAAR IN DE ECONOMISCHE SOCIOLOGIE

AAN DE KATHOLIEKE UNIVERSITEIT TE NIJMEGEN OP VRIJDAG 25 APRIL 1975

DOOR

DR. N. H. DOUBEN

TEGELEN

DRUKKERIJ DE MERCUUR TEGELEN B.V.

(3)

Mijne Heren, Leden van het College van Bestuur van deze Universiteit,

Mijnheer de Rector Magnificus,

Dames en Heren, Hoogleraren, Lectoren, Docenten en Leden van de Wetenschappelijke en niet-Wetenschappelijke Staf,

Dames en Heren, Studenten, en voorts

Gij alien, die door Uw aanwezigheid blijk geeft van Uw belang-stelling,

Zeer geachte T oehoorders,

,,Breukvlakken in het arbeidsbestel" en ,,ornwentelingen in de arbeidsverhoudingen" zijn aanduidingen die erop wijzen, dat in de sociale en economische levenssf eren de vraagstukken rond de (produktie)faktor arbeid aktueel blijven. Verwonderlijk is dit geenszins, want door de institutionalisering van het produktie- en inkornens(her)verdelingsproces is ook de problematiek aangaande de arbeid gekanaliseerd, en opgenomen in allerlei organen en lichamen die op zijn minst trachten zichzelf in stand te houden om daardoor permanent de belangen van de werkenden te kunnen behartigen. Nu sinds enkele decennia de samenstelling van de beroepsbevolking zich wijzigt in de richting van een vergroting der ,,loonafhankelijken", is het niet zo vreemd dat voor sommigen de weg naar een ,,vakbondsstaat" aan de einder oplicht. Er zijn men-sen die deze koers interpreteren als het naderbij komen van de ,,dictatuur van het proletariaat", anderen - die meer historische en maatschappelijke relativiteit meedragen - taxeren deze ont-wikkeling meer als een begin van de economische demokratie. Hoe

dit ook mag zijn, laat ik hier in het midden, want het gaat mij thans vooral om andere aspecten van de arbeidsproblematiek.

Niemand kan meer ontkennen dat de georganiseerde faktor arbeid op het sociaal-economische vlak macht uitoefent, vooral in industrielanden met een gemengd kapitalistisch stelsel. En er be-staan aanwijzingen dat de doorsnee-burger de mening is toegedaan dat de vakbeweging steeds meer macht kan uitoefenen. Illustratief - en meer niet - is in dit verband het antwoord dat in West-Duitsland gegeven werd op de vraag : ,,Wer hat in der

(4)

Bundes-republik heute Ihrer Meinung nach den meisten Einfluss in Gesell-schaft und vVirtGesell-schaft ?" In 1966 vond 50

%

van de ondervraagden dat de vakbonden de meeste invloed hadden, maar in november 197 3 was dit percentage al tot 67 opgelopen. Uit het onderzoek dat in februari 1974 werd herhaald bleek, dat 77% van de onder-vraagden toen meende dat de vakbonden de grootste invloed uit-oef enden in de West-Duitse maatschappij. Daar staat tegenover dat die zdf de Bundesbiirger van mening waren, dat de onderne-mingen steeds meer hun maatschappelijke en ekonomische invloed zien afnemen (achtereenvolgens waren de percentages hier 19, 22, en 15). 1 )

Tussen opinie en werkelijkheid kan in het sociaal ekonomische leven niet alleen echter een brede kloof gapen, maar ook is het mogelijk (en interessant) andere meningen over de invloed van de faktor arbeid te vernemen dan die welke zojuist werden aange-haald. Het taalgebruik door de uiteenlopende opiniegevers kan daarbij zodanig verschillend zijn, dat elke term een eigen sugges-tieve lading meevoert waardoor het werkelijke gewicht van de argumentatie moeilijk te meten is. Bij mij bestaat de indruk, dat de terminologie welke vaak in theoretisch-ekonomische analyses met betrekking tot de faktor arbeid wordt gebruikt, in een bepaald opzicht suggestief is. Vooral in makro-ekonomische beschouwingen wordt gesproken over loontrekkers versus kapitaaleigenaren, waarbij dan in veel modellen de spaarquote van de loontrekkers (eenvoudshalve) op nihil wordt vastgeprikt en die van de kapitaal~ eigenaren zeer hoge waarden bereikt. Uit het arbeidsinkomen wordt - volgens deze theoretische modellen - clan ook niets ge-spaard. 2) Vermogensaccumulatie is derhalve een verschijnsel dat de arbeider onbekend is, aldus deze gedachtengang. In iets minder abstrakte voorstellingswijzen wordt naast de kapitaaleigenaren en de loontrekkenden ook aan de persoonlijke ondernemer een plaats in het ekonomisch proces toegekend.

Sociologen (en ook anderen) bekleden deze beide laatste groepen dan nog met termen als ,,loonafhankelijken" of ,,afhankelijke be-roepsbevolking" enerzijds en ,,zelf standigen" of ,,zelf standige beroepsbevolking" anderzijds. Gemakkelijk kan hierdoor de me-ning post vatten dat de zelfstandige een sterkere sociaal-ekonomi-sche positie inneemt dan de loontrekker ; dat de loontrekker door-gaat voor bezitloze, machteloze en ekonomisch zwakke, terwijl de zelfstandige ondernemer juist het (fiktieve) stempel van de

(5)

bezit-zal het verleden jaar voor elke krantenlezer duidelijk zijn gewor-den, dat de Nederlandse zelfstandige ondernemer in sociaal-eko-nomisch opzicht soms veel zwakker staat clan de loonafhankelijke. Boer, tuinder, winkelier en ambachtsman genieten vaak een lager inkomen, hebben geen vergelijkbare pensioenvoorziening en wer-ken gewoonlijk meer uren per jaar clan de doorsnee loonarbeider. Verder zijn beide makro-sociale groepen geenszins homogeen. Machtige managers, hoge ambtenaren en politieke leiders behoren ook tot de kategorie der loontrekkenden evenals de bestuurders van de vakbeweging. Evenzo brengen we de entertainer, de hoogge-kwalificeerde medische specialist, de dokter en de notaris bij de groep van zelfstandige ondernemers onder.

Proberen we door deze terminologische suggesties heen te zien, dan blijkt dat in de hoog gei'ndustrialiseerde maatschappij van onze tijd de arbeidsproblematiek niet meer dezelfde is als een halve eeuw terug. De opkomst en ontwikkeling van sociale en arbeids-instituties hebben de werking van het sociaal-ekonomische markt-systeem niet onberoerd gelaten. De makro-data waarbinnen het proces van de maatschappelijke produktie, inkomensvorming en -besteding zich voltrekt, zijn sedert het einde van de eerste wereld-oorlog van samenstelling en gewicht veranderd. Daardoor kunnen sociaal-ekonomische relaties thans anders uitwerken dan voorheen.

Orn een duidelijker zicht op deze strukturele veranderingen, met

name ten aanzien van de faktor arbeid, te krijgen is de behoefte aan bijstand van andere sociale wetenschappen dan de ekonomie vergroot. 3) Zo'n bijstand mag echter niet leiden tot het opzij schui-ven van wezenlijke ekonomische relaties, waardoor een stuk reali-teit aan het onderzoek wordt onttrokken, noch mag zij beperkt blij-ven tot een oppervlakkige, marginale bijdrage. De wetenschappe-lijke samenwerking die voor zo'n integratie nodig is, vereist zowel openheid als multidisciplinaire kennis van de onderzoekers. Een kombinatie van eigenschappen die nog erg schaars is.

KOLLEKTIEF FORTUIN

De meest verstrekkende verandering met betrekking tot de ar-beid welke ik vanmiddag zal bespreken, lijkt mij de uitgroei te zijn van het instituut der sociale zekerheid 4 ) tot pronkstuk van de ver-zorgingsmaatschappij. Van belang is in dit verband dat deze

(6)

insti-tutie niet voor de gehele firoduktiefaktor arbeid in even sterke mate geldt, want zij was aanvankelijk alleen gericht op de maatschap-pelijke kategorie der loontrekkenden. Daardoor is een duidelijk maatschappelijk-ekonomisch onderscheid benadrukt tussen werk-nemers en zelf standigen. ,,Deze diff erentiatie," aldus De Galan, ,,is historisch begrijpelijk, maar zij is ( af gezien van het specifieke werknemersrisico van de werkloosheid) nauwelijks meer te verde-digen onder de huidige omstandigheden van inkomens- en risico-verdeling ." 5 )

In

het jongste pre-advies van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde betoogt ]. G. Rietkerk echter, dat de achter-stelling van de zelf standige bij de loontrekkende ten aanzien van de sociale zekerheidspositie inhaerent is aan het maatschappelijke verschil tussen beide groepen. 6) Wat men ook van de huidige ver-schillende behandeling voor de sociale zekerheid mag denken, een f eit is dat dit onderscheid ertoe heeft bijgedragen, dat de materiele zekerheid door de zelf standige noodzakelijkerwijs is gezocht in individuele vermogensvorming, terwijl voor de loontrekkenden de kollektiviteit voorop is komen te staan. De dwang welke het insti-tuut van de sociale verzekering op de individuele werknemer uit-oefent, want het is een verplichte verzekering, kent de zelfstandige niet; behalve voor zover het gaat om de zgn. volksverzekeringen. Mede ten gevolge van dit dwangelement en bet feit dat de sociale zekerheid een ,,verkregen recht" is, maar geen verbetering van het huidige beschikbare inkomen betekent, wordt de maatschappelijke zekerheid door veel loontrekkenden niet als een welvaartscompo-nent ervaren. Een aanwijzing hiervoor vormen de diskussies aan-gaande de inkomens- en vermogensnivellering welke de laatste jaren in ons land zijn gevoerd. Alleen in theoretische beschouwin-gen komt het kollektieve vermogen van de werknemers rneestal in beeld. 7 ) Zelf s de sekundaire arbeidsvoorwaarden, die toch ook een individueel recht op een kollektieve regeling betreff en, blijven dan veelal buiten het gezichtsveld. Uitsluitend datgene waarover in-dividuen vrij kunnen beschikken, blijkt meestal in aanmerking te worden genomen in diskussies aangaande vergelijkingen met be-trekking tot de personele welvaartsverdeling tussen leden van beide sociaal-ekonomische groepen. Door deze eenzijdige optiek wordt de sociaal-ekonomische werkelijkheid op zijn minst onvol-ledig gei:nterpreteerd. Aan deze partiele beeldvonning wordt ook bijgedragen door de statistische verslaglegging van inkomens en vermogens. Het Centraal Bureau voor de Statistiek ontleent de

(7)

informatie over de vermogensverdeling van natuurlijke personen namelijk aan fiskale basisgegevens, en daarin worden bijvoorbeeld de pensioenaanspraken niet opgenomen als element van vermogen. Wat in een bepaalde statistiek niet is opgenomen, behoeft daarom echter nog niet onbelangrijk te zijn. Gelet op de jaarlijkse uitke-ringsrechten gaat het alleen al bij de pensioenaanspraken om een zeer hoog vermogen. De waarde van zo'n individuele aanspraak is bij de ,,eigenaar" ervan meestal niet bekend en daarom zijn veel werknemers (maar vooral ambtenaren) meer vennogend dan ze

denken. S)

Ongetwijfeld heeft een beschouwing over deze problematiek van de kollektieve vermogensvorming belangrijke makro-sociologische aspekten, maar daar wil ik aan voorbijgaan. Voor dit ogenblik zou ik de aandacht willen vestigen op de vraag : ,,Heeft de invoering en ontwikkeling van maatschappelijke instituties die aan de werk-nemer een bepaalde materiele bestaanszekerheid garanderen, in-vloed uitgeoefend op de posities en funktionering van de faktor arbeid in het ekonomisch proces ?" Meer konkreet geformuleerd gaat het hierbij om de vraag in welke richting en mate de sociale zekerheid in N ederland op Zange termijn het arbeidsaanbod, de arbeidsbereidheid, de arbeidskosten, de produktiestruktuur en de werkgelegenheid heeft gewijzigd. Ofschoon al deze neveneff ekten van de sociale zekerheid met elkaar samenhangen, lijkt mij dat een concentratie op enkele ervan in de huidige omstandigheden de meeste aandacht verdient. Bovendien is zo'n beperking geboden, omdat er nog maar weinig onderzoek is verricht naar de omvang

van deze eff ekten. 9)

GEZNST /TUT ION ALISEERDE MACHT

In de ekonomische literatuur wordt veelvuldig de stelling

ver-dedigd dat institutionele machtsfaktoren op de duur (veel) minder invloed kunnen uitoef enen op de afloop van het ekonomisch proces dan meestal wordt aangenomen door de pleitbezorgers van de

in-stitutionalisering. 10) Alternatieven - zowel aan de vraag- als aan

de aanbodzijde - belemmeren in deze redenering de duurzame

ekonomische werking van de instituties, want het ontstaan van substituten breekt de machtsinvloed geleidelijk af. Zodra een maat-schappelijke institutie, zoals de sociale verzekering, evenwel een

(8)

alter-natieven in de praktijk vrijwel geheel afwezig. Dit geeft aan zo'n institutie de potentie om blijvend ekonomische verhoudingen te

wijzigen. De moeilijkheid is echter om de invloed en het eff ekt van de sociale zekerheid te isoleren van andere faktoren, zoals groei en bestedingsveranderingen, die tegelijke1iijd hebben gewerkt. 11 )

De werking van de sociale zekerheid m. b. t. de hiervoor genoemde neveneffekten kan door deze faktoren zowel zijn versterkt als ge-remd. Enige overbelichting kan daarvan, in het hierna volgende, het gevolg zijn.

Van belang is in dit verband de opmerking van C. de Galan die over dit aspekt van de problematiek zegt : ,, Hoewel het stelsel van sociale zekerheid dus niet ,neutraal' is, wijzen toch de be-schikbare onderzoekingen erop dat de neveneff ekten waarschijnlijk gering zijn." 12 ) Deze grote mate van neutraliteit zou dan vooral gelden ten aanzien van het arbeidsaanbod en de arbeidsbereidheid. Ook in het EEG-rapport getiteld ,,De economische invloed van de sociale zekerheid" wordt de konklusie uitgesproken dat alles er op wijst ,,dat het bestaan van een werkloosheidsverzekering geen ver-mindering van het aanbod op de arbeidsmarkt tot gevolg heeft." 13)

Ik betwijfel ten zeerste of de hier geciteerde EEG-studiecommissie deze uitspraak wel staande kan houden, gezien het beperkte onder-zoek dat op dit terrein is uitgevoerd. Meer vertrouwen heh ik in de uitspraak van de socioloog Van W ezel ,,dat het N ederlandse sys-teem van werkloosheidsvoorzieningen de herinschakeling in het arbeidsproces niet of nauwelijks belemmert." 14) Hij tekent hierbij echter aan, dat deze konklusie z6 geinterpreteerd client te worden dat verschillen in niveau en aard (cursivering van ons, N. D.) van

de sociale voorzieningen voor werklozen niet of nauwelijks de her-intreding beinvloeden. Uit zijn onderzoek mag echter niet de kon-klusie worden getrokken, dat de invloed van het ofJ zich aanwezig zijn van sociale voorzieningen op de herplaatsing van werklozen afwezig of te verwaarlozen zou zijn.

Over een langere periode beschouwd, geeft de ontwikkeling van

de sociale verzekeringen op grond van deduktieve ekonomische redenering echter aanleiding tot het ontstaan van een toenemende elasticiteit van het aanbod van arbeid. Zonder de aanwezigheid van de sociale zekerheid betekent werkloosheid imrners het prak-tisch volledig wegvallen van de inkomensbron voor de werkloze. Hij zal daarom trachten weer snel aan de slag te kornen, desnoods tegen een (veel) lager loon en in een geheel andere funktie dan de

(9)

oude. Zadra echter de sociale zekerheid de financiele klap groten-deels opvangt, kan de werkloze kieskeuriger warden in het aan-vaarden van een nieuwe werkkring, en een begrip als ,,passende arbeid" kan alleen dan materiele inhoud krijgen. N atuurlijk is de arbeidsbereidheid en het aanbod van arbeid ook van niet-ekono-mische faktoren afhankelijk, zoals het heersende maatschappelijk normenpatroon en de mogelijkheid die arbeid kan bieden tot ont-plooifog. Hoewel hierdoor de aangegeven ekonomische relaties kunnen warden verzwakt, kan deze sociaal-ekonomische werkelijk-heid op de arbeidsmarkt toch niet warden ontkend of gebaggatelli-seerd.

De sociale uitkering legt een inkomensbodem in de loonmarkt en belemmert aldus een forse loondruk voor de werkenden, want de werkloze vormt niet ,,tot elke prijs" een konkurrent van dege-nen die (nog) werk hebben. Het minimum marktloon voor de on-derscheiden groepen werknemers wordt op deze wijze mede bepaald door de hoogte van de sociale uitkeringen waarop de niet-werken-de mens zijn recht kan laten gelniet-werken-den. En daar niet-werken-deze rechten in onze maatschappij door middel van centrale wettelijke maatregelen door de tijd heen geeff ectueerd warden, is hier sprake van een

perma-nent werkende loondeterminant. De basis van deze determinant is

de kollektieve inkomensafzondering in het kader van de werkne-mersverzekeringen, en de volledige spreiding van rechten welke op grand van dit instituut aan elke werknemer toekomen. Die spreiding gaat niet terug tot de beheersmacht over de fondsen maar beperkt zich tot de individuele uitkeringsclaim erop.

De relatieve schaarste, en daarmee de ekonomische macht, van de faktor arbeid is in de gei:nstitutionaliseerde maatschappij steeds minder een zaak van natuurlijke en fysieke faktoren geworden. De plaats hiervan is gaandeweg ingenomen door sociale faktoren waartoe het instituut van de sociale zekerheid geheel kan warden gerekend. Het belang van zo'n ontwikkeling is o.a. door E. Preiser reeds in 1952 naar voren gebracht in een beschouwing over bezit, macht en inkomensverdeling. 15) Deze auteur noemt in zijn theore-tische beschouwing het konkrete instituut van de sociale zekerheid niet, maar zijn analyse is er wel geheel op van toepassing. Het recht op een geldelijke uitkering bij persoonlijke kalamiteiten als werkloosheid en ziekte betekent immers dat ,,the worker can wait", en dat zijn arbeidsaanbod elastischer wordt dan zonder deze voor-zieningen het geval zou zijn. Dit eff ekt treedt ook op indien de

(10)

beschikking bestaat over individuele vermogensopbrengsten die onafhankelijk van de arbeidsprestatie genoten worden.

In

dit ver-band konkludeert Heinz Markmann - een belangrijke funktionaris van de D. G. B. : ,,Der starre Angebotszwang von der Seite der Arbeiter wird durch Vermi:igensbesitz relativiert. So geht auszer von der Kreislaufwirkung der Vermi:igensbildung der Arbeitneh-mer auch eine Wirkung auf die soziali:ikonomischen Machtsposi-tionen aus." 16 )

Het belang van het kollektieve fortuin voor de werknemers blijkt ook duidelijk uit de diskussie die in mei 197 3 werd gevoerd tussen D. B.]. Schouten en E. Mandel. 17 ) De sociale wetgeving die vol-gens Mandel ,,in de logika van de kapitalistiese ekonomie" niet thuis hoort, bezorgt de werknemer een inkomensgarantie die het hem mogelijk maakt te wachten op de arbeidsmarkt. En dit wach-ten is een teken van ekonomisch vermogen.

PREMIE EN SUBSTITUTIE

Daar Preiser de sociale zekerheid niet met name noemt, heef t hij ook geen aandacht geschonken aan de financieringswijze van de uitkeringen. Toch is de manier waarop de sociale uitkeringen worden gefinancierd van belang voor de hoogte van de arbeids-kosten en de ontwikkeling daarvan.

In

N ederland gaat de voorkeur hierbij (nog steeds) uit naar het stelsel van premieheffing en niet naar de dekking uit de algemene belastingen. 18) Voor de totale makro-ekonomische druk van de sociale verzekeringen speelt de financieringswijze geen rol, maar des te meer betekenis heeft zij voor de lastenverdeling over de verschillende maatschappelijk-ekonomische groepen. 19 ) Daar de verzekeringsgedachte in ons land overweegt, leidt tot op heden vrijwel elke verhoging van de uitkering der sociale verzekeringen tot een hogere premielast voor het bedrijfsleven, met name als het om werknemersverzekeringen gaat. En ook al heeft daarbij een splitsing plaats in zgn. werkge-vers- en werknemersbijdragen, dit neemt toch niet weg dat de arbeidskosten door het premiestelsel relatief meer worden ver-hoogd dan wanneer de financiering voor een groter deel uit de algemene belastingen zou gebeuren.

Zowel door de grotere elasticiteit van het aanbod van arbeid als door de wijze van financiering der sociale verzekeringen is een relatieve stijging van de arbeidskosten (ten opzichte van de

(11)

kapi-taalkosten) in de hand gewerkt. De intensiteit van deze verschui-ving in de verhouding der produktiekosten is sedert het begin van de jaren zestig in belangrijke mate toegenomen. Een aanwijzing hiervoor geeft het percentage dat de sociale lasten van de werk-gevers vormen in relatie tot de loonsom. In de jaren vijftig is dit getal tamelijk konstant geweest rond een niveau van 15 procent. Hierin kwam verandering bij de aanvang van de jaren zestig toen niet alleen het aantal terreinen van de sociale verzekering werd uitgebreid, maar eveneens de uitkeringen uit hoofde van werkloos-heid en ziekteverzuim hun laagtepunt gepasseerd waren. De rela-tieve last van de sociale verzekeringen laat vanaf 1963 een vrijwel ononderbroken sterke stijging zien, en tien jaar later hebben de sociale lasten in relatie tot de loonsom een hoogte van ruim 27 pro-cent bereikt (zie grafiek).

Sociale lasten van werkgevers in

%

van lonen en salarissen

%

'

"

/'I

'~

0

Het zou verwonderlijk zijn indien door deze ontwikkeling van de sociale premiedruk de produktiestruktuur in Nederland onbe-roerd zou zijn gelaten. Een dergelijke snelle stijging van de

(12)

arbeids-kosten roept op de duur op zijn minst substitutieprocessen op die vertraagd tot uitdrukking komen in o.a. de verminderdc kreatie van arbeidsplaatsen in het bedrijf sleven. Want een voortdurende tendens tot relatieve verhoging van de arbeidskosten (mede als gevolg van institutionele en maatschappelijke verandcringen in de samenlcving) stuurt de investeringen en de produktietechnologie in de richting van arbeidsbesparende voortbrengingsprocessen. 20) Van grote betekenis is hierbij dat een aanzienlijke vervanging van arbeidskracht door machines niet van het ene jaar op het andere plaats heeft, maar pas na verloop van enkele jaren aan de opper-vlakte komt. De substitutie tussen arbeid en kapitaal is in de prak-tijk vrijwel onmogelijk bij de bestaande kapitaalgoederenvoorraad ; allcen de in de toekomst te realiseren invcsteringen openen de mo-gelijkheid tot een omvangrijke vervanging. Door deze na-ijling in de sf eer van de produktieverhoudingen is de ongunstige ontwikke-ling van de werkgelegenheid in Nederland geen kwestie van recen-te datum, maar zij ,,vormt de voortzetting van een recen-tendentie die zich al over een langere periode in het verleden manifesteert." 2 1 )

Achteraf is zo'n onderstroom wel aan te wijzen, doch een tijdige signalering ervan wordt belemmerd door tekortschietende kennis en door een zekere onoplettendheid van de ekonomische waarne-mers. Omslagpunten in de ontwikkeling van belangrijke sociaal-ekonomische variabelen markeren op korte termijn meestal geen strukturele wijzigingen, zodat in het algemeen te laat beleidsmaat-regelen genomen (kunnen) worden en bovendien minder adequate instrumenten worden gehanteerd indien de ombuiging weI betrek-king heef t op struktuurveranderingen. 22)

Het komt mij voor dat de institutionalisering van de maatschap-pelijke inkomensoverdrachten zich na hct begin van de jaren zestig heeft ontpopt als een ingrijpende wijziging van het (makro) ekono-mische kader. En met name vormt de sociale zekerheid hierin een element van het grootste belang. Want door de ontwikkeling van dit instituut is er permanent een inkomensoverheveling op gang gebracht van de werkenden naar de niet meer resp. nog niet wer-kenden. Zij die door ziekte, invaliditeit, werkloosheid, ouderdom, jeugd of andere oorzaken voor korte of lange tijd niet tot de wer-kende beroepsbevolking behoren, ontvangen inkomensoverdrachten die vrij gemaakt worden uit het in de produktie gevormde inkomen. Schommelingen in het besteedbaar inkomen van de werkenden roe-pen daardoor kwantitatief geringere fluktuaties op in de

(13)

partiku-licre bestedingen, en vooral in de konsumptieve uitgaven. Op deze wijze is een ingebouwde koopkrachtstabilisator ontstaan die verder

reikende gevolgen heeft voor de werking van de volkshuishouding dan het bestedingsniveau en de fluktuaties daarin. In de sche theorie, en waarschijnlijk ook in de praktijk van het ekonomi-sche beleid, is aan het potentiele systeemveranderende karakter van

deze maatschappelijke inkomensoverdrachten tot op heden te wei-nig aandacht geschonken. Vooral in de leer van de openbare finan-cien is het instituut van de rnaatschappelijke zekerheid veelal op-gevat als !outer lwnjunktuurstabiliserend element, dat - door een verlaging van de (inkomens)multiplier en een vergroting van de autonorne component der nationale bestedingen - tot een rustiger verloop van de tijdelijke schommelingen in de ekonomische groot-heden zou bijdragen.

Naarmate de sociale zekerheid echter werd uitgebouwd is de

eenzijdige betekenis als automatische kunjunktuurstabilisator af gaan nemen. Geleidelijk werden de uitkeringen uit hoofde van de sociale zekerheid uitgebreid tot personen en groepen die niet het slachtoff er waren geworden van ekonomische fluktuaties, zoals veranderingen in de werkloosheid. Faktoren als ziekte, invalidi-teit, ouderdom en het wegvallen van de kostwinner uit een gezin voegden zich bij de werkloosheid als basis voor sociale

inkomens-overdrachten. Daardoor is in de loop der jaren voor grote groepen in de N ederlandse volkshuishouding de band tussen produktie en inkomen verbroken. Hun inkomen wordt niet meer rechtstreeks via ekonornische ruil gevormd, rnaar komt tot stand ,,volgens niet-marktekonomische, sociale en/ of politieke norm en .... " 23 ) Hier heeft de ,,wet van de marktekonomie" haar greep verloren en is de ,,toebedelingsekonomie" als een wezenlijk element van de moderne verzorgingsmaatschappij, haar aanval op het marktmechanisme begonnen door de ruil aan de inkomenskant voor een steeds groter wordend deel uit te schakelen. 24) Dit is een f eit om bij stil te blijven staan.

VICIEUZE CIRKEL

De overgang van de individuele charitas naar een systeem van maatschappelijk gegarandeerde c.q. afgedwongen solidariteit in fi-nancieel-ekonomisch opzicht, is dus gepaard gegaan met een aan-tasting van de werking van het marktmechanisme voor de faktor

(14)

arbeid. Zonder veel overdrijving kan namelijk gesteld worden dat de kosten van het levensonderhoud der niet-werkenden thans een belangrijk element vormen van de arbeidskosten waarmee het bedrijf sleven te maken heeft. Het vrijblijvende element dat ken-merkend is voor dotaties uit de winst die voor sociale en culturele uitgaven worden uitgetrokken, is geheel afwezig in de huidige financiering van de maatschappelijk bepaalde inkomensoverdrach-ten. Het gaat nu niet meer om achteraf gegeven winstuitkeringen, maar om onrechtstreeks loon. 25) Door deze verandering is niet alleen de omvang van de maatschappelijke overdrachteri gewijzigd, maar is tevens de invloed ervan op de afloop van het bedrijf sge-beuren van karakter veranderd. Door middel van wettelijk vastge-legde regelingen worden nu maatschappelijke kosten vertaald in privaat-ekonomische lasten. Daardoor is de nationale loonsom mede afhankelijk geworden van de ontwikkeling van de sociale zekerheid, en daarmee van een verschijnsel dat het ekonomische ruilelement op de arbeidsmarkt negeert. Door de kwantitatieve uitgroei van dit ,,systeem vreemde" element is de onderneming niet alleen bron van inkomen voor de eigen werknemers, maar ook steeds meer de verschaffer van inkomen aan mensen die nooit aan het produktieproces in de onderneming (zullen) deelnemen. Na-tuurlijk speelt de situatie op de arbeidsmarkt nog een rol van betekenis in de nationale loonvorming, maar de autonome kompo-nent die het indirekte loon toch vormt kan die rol verzwakken. In f eite betekent dit, dat het ,,klassieke" mechanisme van vraag en aanbod voor de verklaring van de arbeidskosten in het bedrijfs-leven steeds minder toereikend is geworden. Uit een recent empirisch onderzoek naar de kwantitatieve en instrumentele be-tekenis van de sociale zekerheid in ons land, kunnen Bakhoven en I]pma dan ook de konklusie trekken, ,,dat in het verleden te weinig rekening is gehouden met de wisselwerking tussen de sector sociale zekerheid en de overige sectoren van de N ederlandse eko-nomie. Zo hebben bijvoorbeeld de sociale premies een belangrijke invloed uitgeoefend op het verloop van de reele loonkosten," 26)

aldus deze onderzoekers van het Centraal Planbureau.

Het voorgaande in gedachten houdend, is de stelling te ver-dedigen dat deze ontwikkeling t.a.v. de faktor arbeid heeft geleid tot vicieuze cirkels. Want rationalisering in het bedrijfsleven be-tekent, via de vervanging van arbeidskracht door machines, dat de relatieve daling van de arbeidskosten een tijdelijke zaak is.

(15)

aantal zieken en arbeidsongeschikten (mede ten gevolge van de intensivering van arbeid) dat door de rationalisatie wordt opge-roepen, dient uit de produktie-opbrengst van het bedrijfsleven onderhouden te worden. Een relatieve daling van de direkte loon-kosten wordt dan dus gevolgd door een toeneming van het indirekte loon. Na enige tijd wordt duidelijk dat de diepte-investe-ringen toch nog te breed zijn geweest, zodat een nieuwe irnpuls aan het substitutieproces wordt toegediend. Maar ook dan worden de arbeidskosten per werknerner weer opgestuwd door de grotere komponent van de sociale overdrachten. De terugkoppeling via het rnarktmechanisme is voor de arbeidsmarkt zodoende van steeds minder betekenis geworden. In plaats van een tegengesteld verloop van werkloosheid en arbeidskosten, is met de uitbouw van de massale inkomensoverdrachten de mogelijkheid geschapen het aan-passingsmechanisme van lonen en werkgelegenheid ook op langere termijn meer buiten spel te zetten. Een aanmerkelijke automatische relatieve daling van de arbeidskosten, ten gevolge van een toene-mende werkloosheid, kan daardoor niet meer worden verwacht. Voor de ekonornische theorie houdt dit in, dat de aanpassingen op de arbeidsmarkt volgens de neo-klassieke opvattingen aan aktuali-teit hebben ingeboet. En met deze konklusie komen we meteen te-recht bij de vraag : welke alternatieve aanpassing ligt nu clan voor de hand?

ALTERNATIEF

De veranderde verhoudingen en ekonomische relaties op de arbeidsmarkt dienen bij de beantwoording van deze vraag aan de basis te liggen. Ervan uitgaande dat in de toekomst het bestaande instituut van de sociale overdrachten niet fundamenteel zal worden aangetast, leidt de voorgaande analyse geruisloos tot de konklusie dat een antler ekonomisch produktiestelsel wordt opgeroepen. Want een toenemende snelle uitschakeling van de faktor arbeid achten velen niet gewenst. Maar ook wanneer op niet al te lange duur een stabilisatie van de indirekte loondruk tot stand zou kun-nen worden gebracht, dan nog zal de strukturele uitstoot van ar-beid uit het produktieproces enige tijd doorgaan, orndat de ver-vanging van arbeid door machines na-ijlt. 27) Daarnaast zullen

(16)

ondernemingen de top-positie van de maatschappelijke inkomens-overdrachten in Nederland 28) trachten te ontwijken door nieuwe vestigingen in landen te situeren waar de indirekte loondruk (en eventueel de fiskale druk) lager is. Ingrijpen door de centrale over-heid in het ekonomisch stelsel - tot behoud van de werkgelegen-heid - ligt dan, op niet al te lange termijn, voor de hand. Voor-stellen clan wel suggesties in deze richting zijn al gedaan, waarbij de beinvloeding van de investeringsbeslissingen en een andere spreiding van de werkgelegenheid als konkrete mogelijkheden zijn genoemd. 29) In principe behoeft zo'n ingrijpen niet van perma-nente aard te zijn, <loch onder omstandigheden van oprukkende ,,nieuwe schaarste" en van toenemende vermaatschappelijking van het ondernemingsgebeuren, lijkt het weinig waarschijnlijk dat zo'n ingreep een tijdelijk karakter zal hebben. Ofschoon in de huidige situatie een systeemveranderende ontwikkeling ook door andere faktoren dan de geschetste (r)evolutie van de sociale zekerheid wordt ondersteund, mag m. i. toch niet worden gekonkludeerd dat

de uitgroei van het instituut der maatschappelijke overdrachten

noodzakelijk op een antler ekonomisch stelsel moet uitlopen indien

men de werkgelegenheid veilig wil stellen.

De thans bestaande filosofie achter het stelsel van de Neder-landse sociale zekerheid kan in de toekomst immers veranderen.

In dit geval is het mogelijk dat de maatschappelijke overdrachten niet meer in hoof dzaak beschouwd word en als het resultaat van een overwegend (kollektieve) werknemersverzekering. Daarmee is dan de weg gebaand naar een alternatieve financiering en dus lastenverdeling van deze uitgaven. Want een van de belangrijkste nevenverschijnselen die samenhangen met de thans gevolgde fi-nancieringswijze is, dat de produktiefaktor arbeid relatief zwaar

belast wordt. Mocht <lit in de aanvang van de sociale zekerheid nog te verdedigen zijn geweest omdat het toen vrijwel uitsluitend om voorzieningen ten behoeve van werknemers ging, thans is een groot aantal uitgaven via de sociale zekerheid niet meer gekoppeld aan de positie van loontrekker. Steeds meer is de uitkering van maatschappelijk bepaalde inkomensoverdrachten een nationale zaak geworden, en het instituut van de volksverzekering is daarin een belangrijke plaats gaan innemen. Volgens

J.

A. W eijel mar-keerl het ontstaan van de volksverzekering ,,de overgang van het stelsel van sociale verzekering naar het stelsel van sociale zeker-heid", 30) en hij ziet in deze overgang een wezenlijke verandering.

(17)

Het is niet in te zien waarom onder deze gewijzigde (historische) verhoudingen de premiedruk toch nog . in hoof dzaak de arbeids-kosten eenzijdig client te verhogen. Zolang het premiestelsel juist de prijs van deze produktiefaktor opdrijft, zal de geneigdheid om arbeidskracht door kapitaal te vervangen in het produktieproces in sterke mate blijven bestaan. Samen met de technologische ont-wikkeling helpt de financieringswijze van de sociale zekerheid aldus een bepaalde vorm van struktuurwerkloosheid bevorderen.

In plaats van een alternatief ekonomisch produktiestelsel voor te stellen als oplossing voor deze strukturele werkgelegenheidspro-blemen, kan ook gedacht worden aan een alternatief dekkingstelsel van de sociale zekerheid. De premieheffing behoeft daarin niet te word en af geschaft, maar de grondslag voor de premievaststelling client wel te veranderen. Financiering van de sociale uitgaven uit de belastingmiddelen (zoals grotendeels in Denemarken gebeurt) is een ander alternatief dan het hier bedoelde, want in dat geval wordt de sociale zekerheid geheel onder het budgettaire mechanis-me gebracht. Deze verfiskalisering van de sociale zekerheid wordt bier niet beoogd.

Premieheffing dus, maar dan op een nieuwe grondslag. Maar de vraag is rneteen : welke ? Ik heh de indruk dat de aanwijzing van zo'n alternatieve grondslag zeker tot moeilijkheden zal leiden bij degenen die de sociale zekerheid beschouwen als een verplichte

verzekering. In hun gedachtengang blijft het hier gaan orn een ekonomische rniltransactie waarbij prestatie en tegenprestatie wor-den gewaardeerd en gewogen. Bewuste be'invloeding van de pro-duktieverhoudingen en de inkomensverdeling door middel van de sociale zekerheid dienen volgens deze opvatting te worden verme-den. Daar kan tegen worden aangevoerd, dat uit solidaritcitsover-wegingen en uit hoofde van de realisering van een lagere struk-tuurwerkloosheid van het verzekeringsbeginsel kan word en af ge-weken. Het inslaan van deze nieuwe weg betekent geenszins dat de afweging tussen financieringsmiddelen en uitkeringen wordt los gelaten. De uitkeringsnormen veranderen er immers niet door, alleen de lastenverdeling binnen het bedrijfsleven verschuift. Mo-gelijk is, om in de plaats van het premieplichtig loon de

toegevoeg-de waartoegevoeg-de als heffingsgrondslag te nemen, waardoor wordt voor-komen dat systematisch de beloningsvoet van een produktiefaktor eenzijdig wordt be'invloed. De bijdrage welke de financiering van de sociale zekerheid heef t geleverd aan de vervanging van

(18)

arbeids-kracht door machines wordt daardoor opgeheven. Ten aanzien van de faktorsubstitutie zou deze grondslag als ,,neutraal" gekenmerkt kunnen worden. Zou men echter opteren voor een grotere invloed op de ekonomisch-technische produktieverhoudi.ngen in de richting van minder kapitaalintensieve produktiewijzen, dan lijkt een hef-fing op grond van het f1er werknemer geznvesteerde vermogen in

vaste aktiva meer op zijn plaats. 31 ) Een zelfde effekt is ook bereik-baar door een progressief premiesysteem op grondslag van het loon in te voeren indien een hoge mate van positieve korrelatie aan-wezig is tussen het loonniveau en de kapitaalintensiteit van het produktieproces. Des te grater deze samenhang is, des te meer be-nadert een progressief premiestelsel op het loon het alternatief van een heffing op het per werknemer gelnvesteerde vermogen in vaste aktiva. In dit geval geeft een progressieve heffing ook aanleiding tot een verschuiving, binnen de totale vraag naar arbeid, in de richting van meer relatief laagbetaalden.

Hoe de premieheffing ook wordt geamendeerd, steeds zal voor ogen moeten staan dat de arbeidskosten relatief minder hoog war-den teneinde het substitutieproces van arbeid door kapitaal te verminderen. Een gevolg van zo'n alternatieve premiegrondslag is dat de arbeidskosten per eenheid produkt in arbeidsintensieve ondernemingen relatief verminderen ten opzichte van die in kapi-taalintensieve. Hierdoor ontstaat mogelijk meer weerstand tegen een verhoging van het reele loon in de kapitaalintensieve onder-nemingen dan onder de huidige omstandigheden het geval is. Een tendens tot toenadering van de ontwikkeling der reele lonen in de arbeidsintensieve en kapitaalintensieve sektoren van de ekonomie is hierdoor denkbaar. Mogelijk wordt deze egalisatie van de loon-ontwikkeling in onze tijd door grote groepen werknemers positief gewaardeerd.

\.Vijziging van de financiering der sociale zekerheid met als nevendoel de werkgelegenheid struktureel minder te benadelen, is geen kleinigheid. Met de doorvoering van een alternatieve finan-cieringswijze als werd aangeduid, gaan velerlei problemen gepaard. Deze thans uit te werken, is niet mogelijk. Toch wil ik bij

een

van de mogelijke gevolgen een ogenblik stilstaan. Verandering van de produktie-inrichting in de zin van minder kapitaalintensieve tech-nieken, heeft in bet algemeen tot gevolg dat de groei van de ar-beidsproduktiviteit afneemt. Daardoor wordt het voor bedrijven moeilijker om de konkurrentiekracht, en dus de

(19)

bestaansvoorwaar-den, te handhavcn. Deze ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit zou er op het eerste gezicht toe kunnen leiden, dat de meer arbeids-intensieve produktiemethoden uit hoof de van het continui:teitsstre-ven niet warden doorgevoerd. Het is echter maar de vraag of de hier gevolgde gebruikelijke redenering niet tekort schiet. Want het is niet alleen de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit die in dit verband van belang is.

Voor een beoordeling van de konsekwenties die een afremming van de vervanging van arbeidskracht door machines heeft, is het noodzakelijk dat ook de ontwikkeling in de verhouding tussen de

werkende beroepsbevolking en de totale bevolking onder ogen

wordt gezien. Uiteindelijk gaat het bij de ekonomische basis van de welvaartsbevordering om het goederen- en dienstenpakket waar-over de totale bevolking kan beschikken. En voor dit laatste is naast de arbeidsproduktiviteit ook de verhouding tussen de wer-kenden en de totale bevolking van betekenis, evenals de gemiddel-de arbeidsduur per periogemiddel-de.

Wordt het goederen- en dienstenpakket per hoofd van de totale bevolking in een bepaald jaar voorgesteld door (Y /B)t, de arbeidsproduktiviteit door (Y /L)t, de werkende beroepsbevolking in relatie tot de totale bevolking door (L/B)t, en de gemiddelde arbeidsduur per jaar door (T)t, dan is duidelijk dat geldt :

(Y /B)t

=

(Y /L)t . (L/B)t . (T)t

De procentuele groei van (Y /B)t is dus gelijk aan de som van de procentuele groei van (Y /L)t, (L/B)t, en (T)t.

Bij een overgang naar minder diepte-investeringen bestaat de tendentie, dat het stijgingspercentage van de arbeidsproduktiviteit afneemt, maar tegelijkertijd de daling van de relatieve werkende bevolking ook vennindert. Deze afremming van de ontwikkeling naar een relatief kleinere werkende beroepsbevolking houdt in, dat de groei van de sociale overdrachten ook getemperd wordt, hetgeen een verminderde kostendruk voor het bedrijf sleven bete-kent. Bij een ongewijzigde voortgang van de substitutie van ar-beidskracht door machines neemt de relatieve werkende bevolking echter af, en deze ontwikkeling vertaalt zich na enige tijd in hogere arbeidskosten in verband met de gestegen maatschappelijke inko-mensoverdrachten. De winst van de hogere arbeidsproduktiviteit bij een hogere kapitaalintensiteit van het produktieproces is in feite gedeeltelijk schijn, want er wordt tot op heden onvoldoende reke-ning gehouden met de maatschappelijke kosten ten gevolge van een inkrimping van de werkende beroepsbevolking. Door de

(20)

insti-tutionalisering van de maatschappelijke zekerheid wordt voor dit verzuim echter de rekening gepresenteerd die spoedig in de privaat-ekonomische kalkulaties doordringt.

Met deze opmerkingen wil niet meer gezegd zijn dan dat bij de bestudering van de alternatieve financieringswijze der sociale ze-kerheid de afweging van problemen in een ruim maatschappelijk kader dient plaats te vinden teneinde schijnwinsten en -verliezen te ontmaskeren.

Hoe voorlopig en weinig gedetailleerd bovenstaande gedachten ook mogen zijn, toch is het nodig dat er een bezinning plaats heeft op de funktionering en de eff ekten van het stelsel der maatschap-pelijke inkomensoverdrachten. Want juist door hun kwantitatieve omvang 32 ) hebben deze inkomensstromen onmiskenbaar greep gekregen op strukturele ekonomische en sociale verhoudingen. Veranderingen in de grondslagen van de financiering der sociale zekerheid zijn daarom meer dan marginale wijzigingen. Een gevolg hiervan is, dat het vrijwel onmogelijk moet worden geacht vooraf te bepalen in welke omvang de konsekwenties zich zullen voordoen. Desondanks zou ik ervoor willen pleiten deze moeilijkheden niet uit de weg te gaan. Uiteindelijk gaat het hier ,,slechts" om een technische kwestie, namelijk het zoeken van een omslagsleutel die de faktor arbeid minder voor problemen stelt dan thans het geval is. Een dergelijke wijziging kan bovendien vermoedelijk sneller en doordacht worden doorgevoerd dan een verandering van het eko-nomisch stelsel, ook al betreft dit ,,slechts" enkele essentiele pun-ten. Herverdeling van de werkgelegenheid en vermaatschappelij-king van de investeringsbeslissingen der ondernemers zullen van wezenlijker betekenis zijn voor de funktionering van de totaliteit van het sociaal-ekonomisch leven dan een andere manier van ver-deling der sociale lasten. Misschien is uit een oogpunt van struk-tureel werkgelegenheidsbeleid de ,,technische aanpassing" effek-tiever dan de systeemwijziging. Wordt daar in bevestigende zin uitsluitsel over verkregen, clan is bet niet moeilijk een keuze te ma-ken. Andere dan werkgelegenheidsoverwegingen kunnen echter pleiten voor een wijziging van het ekonomische stelsel, en daarom zal ook hieraan serieuze aandacht geschonken dienen te worden.

Geachte toehoorders,

(21)

ongevallenwet 1901, in ons land gedeeltelijk in werking. Mede onder invloed van de aktiviteiten van de arbeidersvakbeweging is een maatschappelijk instituut van sociale zekerheid bevochten dat thans diep ingrijpt in het ekonomisch systeem. Door de kwan-titatieve en kwalitatieve uitgroei ervan is de arbeid een kollektief vermogende grootheid geworden hetgeen individuele personen meestal niet ervaren ook al zien velen hun aanspraak op de sociale zekerheid konkreet gestalte krijgen. Des te direkter en grater is de invloed echter welke de sociale zekerheid op de funktionering van de ekonomische ruil op de arbeidsmarkt uitoef ent. De specifieke financieringswijze van de N ederlandse sociale zekerheid en het a-konjunkturele karakter van een steeds grater wordend aantal uitkeringen hebben een nieuw struktuurelement aan het ekono-misch gebeuren toegevoegd, waarvan de volledige uitwerking nog weinig doordacht is. W el kan word en gekonkludeerd dat de ver-vanging van arbeidskracht door machines gestimuleerd is door de opzet en uitwerking van de maatschappelijke zekerheid. Door-breking van deze vicieuze cirkel lijkt thans een urgente zaak. De noodzaak hiertoe en suggesties hiervoor heh ik vanmiddag trachten aan te geven, zonder mij daarbij evenwel te vertillen aan de poging een operationele uitwerking aan te bieden.

(22)

NOT EN

1. Institut der deutschen Wirtschaft, Auf dem Weg in den Gewerkschaftsstaat?

KOln 1974, biz. 160.

2. Zie o.a. F. de Roos en D. B. J. Schouten, Groeitheorie, Haarlem 1960 i.b.b. hoofdstuk II ; Ook in de marxistische analyse hanteert men veelal deze rigoreuze veronderstelling ; vergelijk hiervoor de opmerkingen die A. Heertje maakt in zijn boek: Ekonomie en technische ontwikke/ing, Leiden 1973, biz. 63-64.

3. Zie ook: J. J. Klant, Spelregels voor economen, Leiden 1972, biz. 130, en T. Huppes, Economische sociologie of sociologisclze economie ? ; Mens en Maatschappij, 49e jrg. no. 2, 1974, biz. 126-156.

4. Voor een korte bespreking van het begrip .,sociale zekerheid" verwijs ik naar V. Halberstadt, Economie van de sociale zekerheid; Sociaal Maand-blad Arbeid, jrg. 29, no. 3, maart 1974, biz. 170 ev.

5. C. de Galan, Sociale zekerheid en economie; De economie van de sociale zekerheid, Deventer 1974, biz. 33.

6. J. G. Rietkerk, Sociale zekerheid; pre-advies van de Vereniging voor de Staatbuishoudkunde, Den Haag 1974, biz. 54.

7. Er zijn vanzelfsprekend uitzonderingen; een ervan is de beschouwing van G. Nootenboom opgenomen in: Openbare Uitgaven jrg. 1973, nr. 3, antler de titel: Inkomensbeleid en oudedagsvoorziening. W. H. J. Reynaerts wijst er daarentegen in zijn dissertatie - Het investeringsloon als instrument van bezitsvormingsbeleid, Leiden 1975 - op, dat bet verdelingsconflikt zich in het bijzonder concentreert op de reele, netto inkomensverhoudingen, biz. 111. 8. Nootenboom becijfert in zijn artikel dat de waarde van sommige

pensioen-rechten vaak zelfs meer dan 1 miljoen gulden bedraagt, t.a.p., biz. 133. 9. V. Halberstadt, t.a.p., biz. 171, wijst er uitdrukkelijk op dat de sociale

zekerheid in de sociale economie in bet algemeen stiefmoederlijk behandeld wordt.

10. Dit geldt speciaal wanneer de vakbeweging besproken wordt als institutie om de lonen te verhogen. Zie o.a. bet bekende handboek Economics van Paul A. Samuelson, New York 1970, hoofdstuk 29.

11. Zie oak C. de Galan, t.a.p., biz. 38. 12. C. de Galan, t.a.p., blz. 38.

13. De economisclze invloed van de sociale zekerheid, Serie Sociale Politiek, no. 21, Brussel 1970, blz. 204.

14. J. A. M. van Wezel, Herintreding in het arbeidsproces; Mens en Onder-neming, jrg. 27, biz. 22.

15. E. Preiser, Property and power in the theory of distribution; International Economic Papers, no. 2, 1952, biz. 206-220.

(23)

16. H. Markmann, Wirtschaftliche Bestimmungsgriinde der Lohnbildung aus der

Sicht der Gewerkschaften; H. Arndt (red.), Lohnpolitik und Einkommens-verteilung, Berlin 1969, biz. 760.

17. Krisis in de ekonomiese theorie, Nijmegen 1973, biz. 94 (werkuitgave SUN). 18. Volgens de Nationale Rekeningen 1973 van het CBS bedroegen de premies in 1973 28.182 min. gld. en was de overheidsbijdrage 1.641 mln. gld., dus 5,8% van de premies. In Denemarken, Engeland en Ierland daarentegen is de premieheffing praktisch van geen betekenis; vgl. A. J. Vermaat, De

druk van belastingen en sociale premies; Intermediair, 14 febr. 1975, blz. 3 ev.

19. Zie hiervoor o.a. P. G. Ridder, Overheidsbijdrage in de financiering van de

sociale verzekering; Fiscaal-economische opstellen, Alphen a/d Rijn 1966, biz. 181 ev.

20. In zijn rede ,,Socialisme e11 vrije ondememingsgewijze produktie", uitge-sproken op 1 oktober 1974 voor het Nederlands Christelijk Werkgevers-verbond te Nijmegen, zegt J. den Uyl hierover: ,.lk zou dat verband be-paald niet willen ontkennen en ook niet willen proberen het te ontkrachten".

21. H. den Hartog en H. S. Tjan, Investeringe11, lonen, prijzen en arbeidsplaat-sen. Central Planning Bureau, Occasional Papers, no. 2/1974, biz. 1. 22. Zie hiervoor o.a. A. Heertje, Werkgelegenheidsbeleid: van Keynes naar

Marx; Beleid & Maatschappij, jrg. 1, nr. 10/ 11. okt./nov. 1974.

23. H. Deleeck, Sociale zekerheid en inkome11sverdeling; pre-advies van de Vcreniging voor de Staathuishoudkunde, Den Haag 1974, blz. 39.

24. Ter illustratie van de omvang van dit verschijnsel geven we hier de uit-kcringsbedragen - in min. gld. - ingevolge de WAO die in 1967 in werking is getreden; 1967: 411; 1968: 1123; 1969: 1407; 1970; 1690; 1971 : 2062 ; 1972: 2633 ; 1973 : 3276. (bron; CBS, Statistisch Zakboek).

25. Zie H. Deleeck, Maatschappelijke zekerheicl en inkomensherverdeling in Belgie; Antwerpen 1966, biz. 42.

26. A. F. Bakhoven en Y. M. Ypma, Kwantitatieve en instrumentele betekenis van de sociale zekerheid; pre-advies van de Vereniging voor de Staathuis-houdkunde, Den Haag 1974, biz. 32.

27. Vergelijk A. Heertje, t.a.p., biz. 282. 28. Zie o.a. J. G. Rietkerk, t.a.p .. blz. 59.

29. Zie A. F. Bakhoven en Y. M. Ypma, t.a.p .. biz. 32.

30. J. A. Weijel. Achtergronden van sociale zekerheid, Amsterdam 1973, blz. 58.

31. Over de wenselijkheid van een andere heffingsgrondslag worden ook op-merkingen gemaakt door o.a. H. Deleeck, Sociale zekerheid en inkomens -verdeling; pre-advies Den Haag 1974, biz. 40; en de Stichting Wetenschap-pelijk Onderzoek Vakcentrales, Ge/ijk en meer gelijk; Utrecht 1974, biz. 114-115.

(24)

3 2. Het volgende staatje geeft een indruk van deze ontwikkeling : Uitkeringen aan gezinnen (min. gld. en in % van het nat. inkomen)

1950 1955 1960 1965 1970 1973 I. Rijk en Ov. Publ. Lichamen . . ' . .

.

. . 455 800 780 1758 3720 6600 2. Sociale Verzekering '

.

.

.

740 1247 3270 7791 16754 27560 3. Sub-totaal 1195 2047 4050 9549 20474 34160 4. Pensioenf.ondsen ... 351 514 620 1193 2296 3677 ---··---~---~---·---5. Totaal . . . 1546 2561 4670 10742 22770 37837 6. N ationaal inkomen (netto, marktprijzen) 17168 27528 38396 62547 105257 153290 7. 3 in% van 6 .... 7,0 7,4 10,6 15,3 19,5 22,3 8. 4 in% van 6 2,0 1,9 1,6 1,9 2,2 2,4 9. 5 in % van 6 ... 9,0 9,3 12,2 17,2 21,7 24,7

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Omdat vrouwen heteroseksualiteit ervaren als een dwingende norm voor seksbeleving en in strijd achten met het recht van vrouwen op zeggenschap over eigen lijf, leven en

Echtpaar Habenix zit in het bejaar- denhuis. Het tekort wordt bijgepast door de Sociale Dienst. Na verrekening van af- trekpost ziektekostenverzekering, wordt hij

• ... Hieronder treft u het reglement aan volgens welke regionale voorverkie- zingen voor de Tweede Kamerkandi- daten van D'66 worden gehouden. Tot nu toe is er in

Voorlopig zijn we blij in een land te leven waar de vrije meningsuiting niet wordt bestraft, Dikkie Dettmeycr zijn klets }{wijt kan en waar er daarom ook plaats is voor

Een samenleving dus waarin er een toe- nemende spanning bestaat tussen de institutionele ordening van het arbeidsbestel aan de ene kant en aan de andere kant de wensen en

Mensen en kinderen moeten in hun eigen gemeente naar buiten kunnen en er moet speelruimte voor alle kinderen zijn.. De huidige grootte van agrarische bedrijven is past bij

Daar stond de Stoom weer stil, Wat of de Stuurder ondernam, De Stoom die toch niet verder kwam, Men trok, een elk deed zyn best,. En werkten als de Paarden, Stap, stap in

‘Wat een degradatie, om van een Forum op een blad vol wijven terecht te komen!’... een dienst bewijst. Ik wacht nu op een brief van jou voor ik me hierover een opinie vorm, en in