• No results found

De internationale betekenis van de Nederlandse natuur

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De internationale betekenis van de Nederlandse natuur"

Copied!
176
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

eindredactie: W.J. Wolff

met bijdragen van:

J. Berdowski, F.A. Bink, S. Broekhuizen, H. van Dam, K.S. Dijkema, G.P. Gonggrijp, L.W.G. Higler, P. Leentvaar, A.A. Mabelis, T. Reijnders, J. Rooth, P.J. Schroevers, H. Siepel, P.A. Slim, J.T. de Smidt, A.H.P.

Stumpel, D.C.P. Thalen, P.F.M. Verdonschot, S. van der Werf, W.K.R.E. van Wingerden, G. van Wirdum, W.J. Wolff

RIN-rapport 88/32

Rijksinstituut voor Natuurbeheer

Arnhem, Leersum, Texel

(2)
(3)

VOORWOORD

1 INLEIDING 7

2 HANTERING VAN HET BEGRIP 'INTERNATIONALE BETEKENIS' 9

3 DE HOOFDECOSYSTEMEN EN HUN AARDWETENSCHAPPELIJKE BETEKENIS 18

3.1 Inleiding 18 3.2 De pre-pleistocene gebieden 23 3.3 De pleistocene gebieden 24 3.4 De holocene gebieden 36 4 LEVENSGEMEENSCHAPPEN EN SOORTEN 44 4.1 Inleiding 44 /

4.2 Terrestrische gemeenschappen, i.h.b. flora en vegetatie 48

4.2.1 Moerasgebieden 48 4.2.2 Duinen 64 ? 4.2.3 Graslanden 73 7 4.2.4 Heidegebieden 92 7 4.2.5 Bossen 99 o 4.3 Aquatische gemeenschappen 105 4.3.1 Inleiding 105 4.3.2 Pleistocene wateren en duinmeren 107

4.3.3 Zoete en zwak brakke wateren van het holocene gebied 112 f

4.3.4 Niet-gebiedsgebonden zoete watertypen 118 4.3.5 Stilstaande sterk brakke en zoute wateren 121

4.3.6 Getijdewateren 125 "'

4.4 Populaties van dieren 133

4.4.1 Zoogdieren 133 4.4.2 Vogels 136 y 4.4.3 Amfibieën en reptielen 145 4.4.4 Vissen 147 "' 4.4.5 Dagvlinders 149 4.4.6 Sprinkhanen en krekels 153 ;

(4)

5 GEOGRAFISCHE INTEGRATIE 166 5.1 Gebiedsindeling en gevolgde werkwijze 166

5.2 Integratie van de typologische indelingen 166

5.3 Geografische indeling 168 5.4 Geografische spreiding van de levensgemeenschappen 168

(5)

aan te geven. Deze internationale betekenis is gewaardeerd op grond van de zogenaamde informatiefuncties van de natuur. De andere functies worden voor de Nederlandse situaties niet relevant geacht.

Als maatstaf voor de bepaling van de internationale betekenis is gehan-teerd het aandeel van Nederland in het voorkomen van een bepaald natuurlijk gegeven (b.v. soort, habitattype) binnen Europa of een ander duidelijk begrensd gebied. Er is dus nagegaan hoeveel procent van het Europese voor-komen van bijvoorbeeld een bepaald habitattype binnen Nederland is te vinden.

Er is een normering ontleend aan het percentage dat de oppervlakte van Nederland van heel Europa uitmaakt (0.3%). Voor habitattypen is aldus op arbitraire wijze de volgende normering gekozen:

- in Nederland minder dan 0.3% van de totale Europese oppervlakte: geen internationale betekenis;

- in Nederland 0.3-1.0% aanwezig: enige internationale betekenis; - in Nederland 1.0-10.0% aanwezig: grote internationale betekenis; - in Nederland meer dan 10% aanwezig: zeer grote internationale betekenis.

Voor taxonomische groepen van soorten is getracht dezelfde aanpak te hanteren, maar dan gebaseerd op het aantal individuen in Nederland en in Europa. Door gebrek aan gegevens bleek dit slechts zelden mogelijk. Daarom

zijn de volgende aanvullende maatstaven en normen gehanteerd:

- aanwezigheid van endemische soorten en andere soorten: zeer grote inter-nationale betekenis;

- zwaartepunt van het voorkomen van een soort in Nederland liggend: grote internationale betekenis;

- grote soortenrijkdom of bijzondere soortencombinaties of geïsoleerde populaties of veel areaalgrenzen in Nederland: enige internationale betekenis.

De internationale betekenis van de Nederlandse natuur is bepaald voor de volgende categorieën:

- geogenetische elementen;

- moerasgebieden, waaronder kwelders en schorren, zoetwatergetijden-moerassen, laagveenraoerassen en hoogvenen;

(6)

- zoete wateren van het pleistocene gebied en duinmeren; - zoet en zwak brakke wateren van het holocene gebied; - stilstaande sterk brakke en zoute wateren;

- getijdewateren; - zoogdieren; - vogels; - amfibiee'n en reptielen; - vissen; - dagvlinders; - sprinkhanen en krekels; - mieren; - loopkevers; - aquatische insekten.

Geconcludeerd wordt dat de Nederlandse moerassen, inclusief de kwelders en schorren, de Nederlandse getijdewateren, de Nederlandse duinen en

stuifzanden en de Nederlandse weidevogelpopulaties van zeer grote

internationale betekenis zijn. Van grote internationale betekenis zijn de heidegebieden en de zoete en zwak brakke wateren van het holocene gebied. Enige internationale betekenis hebben de graslanden en de sterk brakke binnenwateren.

Vergroting van de internationale betekenis door natuurontwikkeling is vooral mogelijk voor zoute en brakke getijdengebieden, kwelders en

schorren, zoetwatergetijdengebieden, oermoerassen in polders, graslanden, duinen, stuifzanden, zoete en zwak brakke binnenwateren van het holocene gebied en sterk brakke binnenwateren.

(7)

Natuur, Milieu en Faunabeheer het Rijksinstituut voor Natuurbeheer verzocht aan te geven wat de internationale betekenis van de Nederlandse natuur is.

In dit rapport wordt een eerste poging gedaan om een antwoord op die vraag te geven. Daarbij bleken twee belangrijke problemen op te treden. In de eerste plaats was nog geen methode beschikbaar waarmee deze vraag van een gekwantificeerd antwoord kon worden voorzien. In dit rapport is daarom zo'n methode ontwikkeld. In de tweede plaats waren de gegevens die gehan-teerd moesten worden, slechts zelden op vergelijkbare wijze beschikbaar voor zowel Nederland als de ons omringende landen. Hoewel zo goed mogelijk gebruik is gemaakt van het materiaal dat wel op de juiste wijze beschikbaar was, moet toch worden geconstateerd dat de lacunes in kennis zo groot zijn dat de nu verkregen resultaten niet meer zijn dan een eerste benadering.

Tijdens deze betrekkelijk korte studie is gebleken dat een bevredigend antwoord op de vraag naar de internationale betekenis van de Nederlandse natuur vele manjaren aan onderzoek zal gaan kosten. Aan de andere kant geeft de mate van overeenstemming tussen de resultaten van deze studie en het 'best professional judgment' van enkele ervaren onderzoekers het vertrouwen dat de conclusies voor het Natuurbeleidsplan bruikbaar zijn.

(8)

1 INLEIDING

De Directie Natuur, Milieu en Faunabeheer van het Ministerie van Landbouw en Visserij is doende een Natuurbeleidsplan samen te stellen. Hierin zullen de doelstellingen van het natuurbeleid worden geoperationaliseerd, onder meer door het aangeven van prioriteiten.

Bij brief d.d. 3-7-1987 is het Rijksinstituut voor Natuurbeheer gevraagd hier een bijdrage aan te leveren. Op 8-7-1987 werd gevraagd in dit kader

een project getiteld 'Internationale betekenis van Nederlandse ecosystemen' uit te voeren. Het doel van dit project is uiteindelijk omschreven als:

het aangeven op basis van een globale typologie van hoofdecosystemen van Nederland, die geschikt is om strategisch natuurbeleid zowel ten aanzien van behoud als ten aanzien van ontwikkeling te formuleren, van de inter-nationationale betekenis van de hierboven bedoelde ecosystemen.

Bij brief d.d. 29-7-1987 zegde het instituut toe dit project te zullen uitvoeren. De daadwerkelijke uitvoering werd echter vertraagd doordat de door Staatsbosbeheer ontwikkelde globale typologie van hoofdecosystemen pas op 28-10-1987 beschikbaar kwam. De studie kwam tot stand onder een grote

tijdsdruk, hetgeen de diepgang van de beschouwingen soms heeft beïnvloed. De studie werd uitgevoerd door een werkgroep bestaande uit de RIN-medewerkers F.A. Bink, S. Broekhuizen, G.P. Gonggrijp, J. Rooth, P.J. Schroevers, D.C.P. Thalen, G. van Wirdum en W.J. Wolff. Laatstgenoemde trad op als coördinator. Voorts werden bijdragen geleverd door Dr. J.T. de Smidt (RUU) en de (oud-)RIN-medewerkers J. Berdowski, H. van Dam, K.S. Dijkema, L.W.G. Higler, P. Leentvaar, A.A. Mabelis, T, Reijnders, H. Siepel, P.A. Slim, C.J. Smit, A.H.P. Stumpel, P.F.M. Verdonschot, S. van der Werf en W.K.R.E. van Wingerden. Ten behoeve van hoofdstuk 3.1 zijn de volgende niet-RIN medewerkers geïnterviewd: Ir. M.W. v.d. Berg, Ir. W. de Gans, Drs. T. de Groot, Dr. E.A. Koster en Dr. J.J.M. v.d. Meer.

Van de zijde van NMF werd de studie begeleid door Dr. F.J. van Zadelhoff. De concept-tekst werd besproken in twee workshops. Aan de eerste

workshop op 25 februari 1988 namen, naast een groot aantal RIN-medewerkers, de volgende externe deskundigen deel: Prof. Dr. C. den Hartog, J. van der Made, Dr. S. Parma, Prof. Dr. V. Westhoff, Drs. S. Woldhek en Prof. Dr. J.I.S. Zonneveld. Van de zijde van NMF namen Drs. C.J. Kalden en Dr. F.J. van Zadelhoft deel. Schriftelijk commentaar werd ontvangen van Dr. A.P. Grootjans.

(9)

(RIN), Dr. A.A. Heimens (NB-raad), Drs. C.J. Kalden (NMF), Dr. F. Kappers (RIVM), Ir. Th.A.M. van Keulen (SBB), Ir. J. Keuning (RWS), Drs. A. Littel (RPD), Ir. K. Mijnlieff (DG/LK), Mr. Drs. J.H. van de Put (VROM), Drs. P.J. Schroevers (RIN), Drs. G. van Wirdum (RIN), Dr. W.J. Wolff (RIN) en Dr. F.J. van Zadelhoff (NMF).

De tekst werd geredigeerd door Drs. T.A.W. van Rossum en verwerkt door Mw. N. Heusinkveld, terwijl de figuren werden verzorgd door A.J. Griffioen.

(10)

2 HANTERING VAN HET BEGRIP 'INTERNATIONALE BETEKENIS' (P.J. Schroevers & W.J. Wolff)

In dit rapport is natuur gedefinieerd als alles wat zichzelf ordent en handhaaft, al dan niet in aansluiting op menselijk handelen. Dit sluit door de mens gemaakte of geordende zaken, zoals een rozentuin of een bieten-akker, uit. Daarvoor hanteren we de term cultuur.

Het Nederlandse landschap is door mensen gemaakt. Maar het is wel

'natuurlijk' in die zin dat zelfordeningsprocessen, uitgaand van natuur-lijke gegevenheden die door de mens beïnvloed zijn, hebben geleid tot nieuwe, zichzelf handhavende levensgemeenschappen en ecosystemen.

2 Nederland heeft een landoppervlakte van ongeveer 33.600 km . Inclusief de wateren van IJsselmeer, Delta, Waddenzee en driemijlszone is de

opper-2

vlakte ca. 41.400 km . Het Nederlandse deel van het continentale plat 2

beslaat ca. 57.000 km , d.w.z. 10% van de totale Noordzee.

De landoppervlakte van Nederland vormt 0.3% van de totale landopper-vlakte van Europa en 0.02% van de landopperlandopper-vlakte van de hele wereld (Tabel

1 ) . De totale oppervlakte van Nederland, inclusief de grote wateren en het continentale plat, vormt eveneens 0.02% van de oppervlakte van de hele wereld. Zo gezien kan de bijdrage van Nederland aan de natuur van de wereld niet meer dan zeer bescheiden zijn.

Er zijn verschillende criteria denkbaar om de betekenis van de Nederlandse natuur te bepalen. Hieronder wordt een niet volledig -overzicht gegeven van criteria die voor een degelijke bepaling gebruikt zouden kunnen worden.

a. De aanwezigheid van endemische soorten

Dit vormt het eerste criterium waar we aan denken als we het over

inter-nationale betekenis hebben van de Nederlandse natuur: welke soorten (taxa) komen alleen in Nederland voor en nergens anders? De oogst is niet groot. Naar zijn aard is Nederland niet het land voor de ontwikkeling van ende-mische vormen.

b. Aanwezigheid van bijzondere groepen

Ook dit fenomeen is niet wijd verbreid in Nederland, alhoewel uitsluitsel hierover nog moeilijker valt te geven dan voor endemische vormen. In ieder geval is het van belang rekening te houden met hun bestaan.

(11)

c. Aanwezigheid van typelocaliteiten

Niet alleen endemen maar ook. van elders bekende soorten zijn soms aan de hand van Nederlands materiaal voor het eerst wetenschappelijk beschreven, o.a. de waterlobelia (Lobelia dortmanna) uit Drentse vennen. Het behoud van de populatie waaruit het type-exemplaar stamt, kan uit wetenschappelijke overwegingen van belang zijn. Naast de genoemde Drentse vennen zijn te vermelden: putten bij Maastricht voor Aveniona brevis roberti, dijk bij Durgerdam voor Corambe batava, IJ bij Amsterdam voor Pilumnus tridentatus, Kaaskenswater bij Zierikzee voor Turbo stagnalis. En tenslotte uiteraard de groeiplaatsen van de spindotterbloem, Caltha palustris var. araneosa in het Biesboschgebied.

d. Aanwezigheid van soorten die in Europa zeldzaam zijn

Het kan hierbij om soorten gaan die ook in Nederland maar spaarzaam worden aangetroffen, zoals de diatomee Centronella reichelti in enkele wielen (Haalderen, Haarsteeg) en ontgrondingen (Vechten). Maar er zijn nogal wat soorten die elders zeldzaam, maar in Nederland niet ongewoon zijn. Zulke soorten vinden we in een verscheidenheid aan milieutypen. Van vennen kan de diatomee Tabellaria borealis genoemd worden - met name in vennen met een kale zandbodem - van de insekten Dytiscus lapponicus, Molanna angustata, van de kreeftachtigen Eurycercus glacialis. Ook in brak water vinden we zulke soorten, o.a. de slak Assiminea grayana, de wants Sigara selecta, de chironomide Microchironomus deribae; en tenslotte voor laaglandbeken Holocentropus dubius, Iranoquia dubia e.a. Er zijn ook soorten die niet aan een bepaald type gebonden zijn, maar die nu hier dan daar opduiken, zonder dat de oorzaak bekend is. Een voorbeeld is het zoetwaterkwalletje Craspeda-custa sowerbyi.

e. Aanwezigheid van soorten waarvan het zwaartepunt der verspreiding in Nederland ligt

Soms - zoals bij Eurycercus glacialis van Drentse vennen - betreft dit soorten die ook binnen Nederland nog bescheiden in hun aantallen zijn. De grens met de vorige categorie is dan niet scherp te trekken. Met name in het brakke water vinden we nogal eens soorten die bij ons massaal voorko-men, maar die elders in Europa bijzonder zijn. Tubifex pseudogaster en Anopheles maculipennis zijn hiervan een voorbeeld.

(12)

f. Trekwegen

Dit voor vogels zo belangrijke criterium speelt ook in het water een rol. Met name voor trekvissen als zalm en steur is het van belang dat het

benedenstroomse deel van de grote rivieren de verbinding tussen paai- en voedselgebied niet onmogelijk maakt. Dit criterium geldt ook als diverse levensfasen van de vis zich in verschillende watertypen afspelen, met name in het boezem- en polderstelsel van West-Nederland.

g. Areaalgrenzen, geografische elementen

Er zijn nogal wat soorten die bij ons alleen in Zuid-Limburg te vinden zijn. Dat komt doordat ze gebonden zijn aan eigenschappen die met het voor-kwartaire landschap samenhangen (reliëf, harde gesteenten, andere mine-ralensamenstelling, e t c ) . Deze vinden we niet in de gehele Noordwest-europese Laagvlakte en bereiken hier dus veelal hun noordgrens. Soorten die in Groot-Brittannië niet voorkomen, vinden bij ons hun westgrens. Kleiner is de groep die hier haar zuidgrens vindt.

h. De aanwezigheid van 'stepping stones' voor de migratie van soorten

Er bestaan soorten met een niet-aaneengesloten verspreidingspatroon binnen Europa. Men zou zich kunnen voorstellen dat aan- of afwezigheid van vesti-gingsplaatsen binnen Nederland van betekenis is voor dat patroon. Bij

micro-organismen is dat onwaarschijnlijk; dat zijn allemaal cosmopolieten die overal te vinden zijn waar hun milieu aanwezig is; maar voor grotere

planten en dieren zou men zich dit zeker kunnen voorstellen. Het gaat dan om geïsoleerde, ruimtelijk begrensde ontwikkelingen zoals mesotrofe gra-diëntzones in kwelgebieden, bijzondere vormen van brakwater, etc.

i. Bijzondere ontwikkelingen, gradiënten

De meeste waterorganismen hebben geen jaren nodig om zich ergens te vesti-gen: als de omstandigheden voldoen, duurt het niet lang of men vindt ze er. Maar de kwestie of die omstandigheden voldoen kan van lange adem zijn. De vondst van een welriekende nachtorchis op een Noordhollands brakwater-veentje is van een compleet andere orde dan de vondst van diezelfde soort langs de wegkant in het Franse middelgebergte. Aan de vestiging van die

eerste is een ontwikkeling voorafgegaan die tientallen jaren heeft geduurd. Dit zou men als een van de belangrijkste criteria kunnen beschouwen voor

een internationale waardering van Nederlandse ecosystemen; tot uitdrukking te brengen in de tijd die er nodig is, voor een zekere situatie bereikt is.

(13)

In feite geldt dit criterium overal waar van gradiënten sprake is, d.w.z. van "dissipatieve structuren", structuren van aanpassing aan scherpe over-gangen in de abiotische wereld (voedselrijk-voedselarra, zout-zoet, nat-droog, etc.)

j.Concentraties van soorten

Dit criterium hangt ten nauwste met het vorige samen. Gradiëntgebieden zijn soortenrijke gebieden. Dat is niet alleen zo omdat iedere zone in een

overgangsgebied haar eigen soortenspectrum heeft, en de optelsom hiervan altijd positief zal uitvallen, het komt ook omdat binnen die zones wer-kingen optreden die we elders niet vinden, wat een scala aan levensmoge-lijkheden oplevert. Dit laatste geldt met name in de uiterste regionen van

de gradiënt (het net-niet-meer-zoete, het net-niet-meer-voedselarme, e t c ) . Dit wordt geïllustreerd door de soortenrijkdom vermeld van de oligohaliene wateren in Noord-Holland en van de kwelgebieden in Overijssel en Utrecht/ Noord-Holland.

k. Ander gedrag

Soorten of levensgemeenschappen hoeven niet per se onderdeel te vormen van interessante, in de loop van eeuwen gevormde gradiënten om een ander gedrag te vertonen dan in andere landen. Zo mogen we hier stellen dat alle

Nederlandse wateren in meerdere of mindere mate aan dit criterium onder-worpen kunnen worden - misschien met uitzondering van het sterk brakke water dat zijn kenmerkende zoneringen juist in Nederland zo duidelijk laat

zien.

1. Houd- en ontwikkelbaarheid

De houdbaarheid van dissipatieve structuren is een belangrijk punt van zorg. Met hun opbouw kan eeuwen gemoeid zijn, maar hun afbraak is in enkele jaren mogelijk. Het is duidelijk dat hier een belangrijk waardecriterium ligt, samenhangend met de factor tijd. Maar ook over ontwikkelbaarheid als criterium zijn aardige dingen te zeggen. Tegenwoordig vinden we bijzondere aquatische gemeenschappen op de meest onverwachte plaatsen: ven-achtige toestanden in stadsvijvers of langs snelwegen laten zien dat bij een goed natuurbeleid toekomstmogelijkheden bestaan. Ontwikkelingen die nu plaats-vinden kunnen een voorbeeldfunctie vervullen en daardoor een internationale betekenis krijgen. In bepaalde opzichten kan het criterium van ontwikkel-baarheid vergeleken worden met het hiervoor genoemde van 'ander gedrag'.

(14)

Dezelfde principes die daarbij voor Europa genoemd werden gelden ook voor deelgebieden binnen Nederland. Wie op Terschelling aanrommelt met de zand-grond ter hoogte van de waterspiegel, loopt grote kans de draadgentiaan, Cicendia filiformis, te krijgen. Wie hetzelfde doet in de Kennemerduinen hoeft die verwachting niet te koesteren. Er zijn grootschalige patronen die op kleinschalig niveau bepaalde ontwikkelingen mogelijk of onmogelijk maken. Bij ontwikkelingsprojecten kan men van zulke gegevenheden gebruik maken; en de potenties van een gebied dragen daarmee ook bij tot een

waardering, ook naar internationale (Europese) maatstaven.

m. Verschillen binnen de Noordwesteuropese Laagvlakte

De ecologische eenheid waarover we het hebben, is niet het Nederlandse grondgebied, maar het totaal ten westen van de stuwwallen van de laatste ijstijd en ten noorden van de voorkwartaire gedeelten van Europa. Alle eigenschappen die hierboven voor Nederland beschreven zijn, zijn karakte-ristiek voor deze regio. We kunnen ons nu de vraag stellen wat de

speci-fieke plaats is van de Nederlandse natuur in dit geheel. We moeten dan in de eerste plaats een onderscheid maken tussen het holocene en het pleisto-cene gedeelte. Van de holopleisto-cene kustvlakte (het 'hafgebied') bevindt zich een groot deel in ons land. Laagveenplassen, wielen en petgaten zijn bijna exclusief voor Nederland. Van sloten kan gezegd worden dat het merendeel zich binnen de Nederlandse grenzen bevindt. Enigszins anders is de situatie op de pleistocene dekzanden. Vennen en laaglandbeken vinden we in het hele gebied van de Kempen tot Hamburg. Het merendeel van de vennen (+ 1000 van de 1500) bevindt zich op Nederlands grondgebied. Met de Belgische zowel als de Duitse vennen is het droevig gesteld. Op een enkel ven in Duitsland na genieten zij weinig of geen bescherming en zijn ze door eutrofiëring en

ontwatering hun oorspronkelijk karakter al lang kwijt. Bij laaglandbeken is de toestand weer anders. Belgische beken zijn in het algemeen zwaar veront-reinigd. In Duitsland is dat veel minder het geval. Deze beken lijken sterk op de Drentse, waarmee ze samen een regionale eenheid vormen. De Brabantse beken zijn echter gevarieerder van samen- stelling, wat ze van de andere doet onderscheiden.

In dit rapport wordt alleen aandacht geschonken aan de criteria die samen-hangen met de z.g. informatiefuncties van de natuur. Bij deze informatie-functies wordt net natuurlijk milieu gezien als bron en drager van weten-schappelijke en genetische informatie, als bron van inspiratie en middel

(15)

Tabel 1. Landoppervlakte van de Europese staten en de verschillende wereld-delen (x 1000 km ). Albanië 27 Andorra 0 België 30 Bulgarije 111 Denemarken (incl.Far-Oer) 44

Duitse Dem. Republiek 106 Duitse Bondsrepubliek 244 Finland 305 Frankrijk 546 Griekenland 131 Groot-Brittanië +N.Ierland 242 Hongarije 92 Ierland 70 Italië 294 Joegoslavië 255 Liechtenstein 0 Luxemburg 3 Malta 0 Monaco 0 Nederland 34 Noorwegen (excl.Spitsbergen)308 Spitsbergen 60 Oostenrijk Polen Portugal Roemenië San Marino 83 305 92 230 0 Sovjet-Unie (excl. Azië) 5.806 Spanje

Tsjechoslowakije Turkije (Eur. deel) IJsland Zweden Zwitserland 499 125 24 100 412 40 Europa Afrika Azië Australië Noord-Amerika Zuid-Amerika Antarctica 10.596 29.664 44.180 8.429 21.356 17.535 14.000 145.760

tot educatie en recreatie. De andere functies van de natuur bieden in de Nederlandse situatie nauwelijks aanknopingspunten voor het bepalen van de internationale betekenis van onze natuur.

Voor het meten van de vervulling van deze informatiefuncties zullen in dit rapport voornamelijk aardwetenschappelijke en ecologische criteria worden aangelegd. Een eerste probleem is dat we hierbij niet over normen beschikken. Een vergelijking van Nederland met het buitenland zal daarom alleen kunnen worden gemaakt in termen van 'meer' en 'minder'. Een tweede probleem hangt samen met de vervangbaarheid van natuurwaarden. Een stuw-wal of een pingoruïne zijn onvervangbaar, terwijl de ontwikkeling van een hoogveen honderden jaren kost. Anderzijds zijn kwelderbegroeiingen of

(16)

wilgenbossen in enkele jaren te ontwikkelen mits men de juiste omstandig-heden weet te scheppen en de planologische mogelijkomstandig-heden daarvoor aanwezig zijn. Met dit verschil in vervangbaarheid moet nadrukkelijk rekening worden gehouden bij de bepaling van een internationale betekenis. Eerstgenoemde voorbeelden wegen door hun aard zwaarder in een vergelijking dan de voor-beelden in de tweede groep. Voor deze laatste geldt dat we desgewenst de balans van de internationale betekenis van onze natuur zouden kunnen

beïnvloeden door middel van milieubouw en natuurontwikkeling. Met de poten-ties van dergelijke ontwikkelingen dient daarom ook rekening te worden ge-houden. Ook de houdbaarheid van natuurwaarden zou moeten worden bezien. Dat is in deze studie echter nauwelijks gedaan.

Hoe bepalen we nu in dit rapport de internationale betekenis van de Nederlandse natuur? Het zou gemakkelijk zijn als we voor een soort of een ecosysteem zouden kunnen aannemen dat alle individuele exemplaren (genetisch) gelijk zijn en als we zouden weten hoeveel er in ons land en hoeveel er daarbuiten zouden voorkomen. Het percentage dat voorkomt in ons land, afgezet tegen het percentage dat ons land van bijv. Europa vormt (0.3%), zou dan een criterium zijn voor de internationale betekenis van Nederland voor de desbetreffende soort of het onderhavige ecosysteem.

Soms is bovenstaande benadering mogelijk, bijv. voor vogels (hoofdstuk 4.4.2) of voor wadgebieden (hoofdstuk 4.3.6). Meestal doen zich echter grote problemen voor m.b.t. de vergelijkbaarheid. In zeer vele soorten planten en dieren treft men geleidelijke morfologische veranderingen aan als men van het centrum van de populatie naar de randen van het versprei-dingsgebied gaat. Vermoedelijk gaan die gepaard met verschillen in de fysiologische en ecologische eigenschappen, die alle zijn terug te voeren op genetische verschillen. Wordt hier de vergelijking al moeilijk, nog moeilijker is het geven van een waardeoordeel in zulke situaties. Men heeft de neiging de individuen die aan de randen van het verspreidingsgebied voorkomen en die 'dus' zijn aangepast aan een voor de soort uitzonderlijke situatie, bijzonder en daarom waardevoller te vinden dan de individuen uit het centrum van de populatie. Deze zienswijze is te rechtvaardigen omdat de genetische-informatieinhoud van eerstgenoemde individuen naar verhouding groter zal zijn dan die van laatstgenoemde. (Dit geldt overigens alleen

voor soorten met min of meer stabiele areaalgrenzen en relatief geringe

verbreidingsmogelijkheden.) Iets dergelijks geldt voor ecosystemen. Vrijwel alle ecosystemen veranderen van samenstelling als men van noord naar zuid

(17)

grotendeels andere soorten dan een dergelijk systeem in Nederland. Welke heiden in de geleidelijke overgang tussen Nederland en Spanje mogen we nog vergelijken met de Nederlandse ecosystemen en welke niet meer? In hoofdstuk 4 is om deze reden veel nadruk gelegd op de fysiognomie van de ecosystemen en dus wat minder op de samenstellende soorten.

Een punt dat in een dergelijke benadering niet is verdisconteerd, is de onderlinge afhankelijkheid van ecosystemen. Een hoog gewaardeerd moerasge-bied kan voor zijn voortbestaan afhankelijk zijn van kwel vanuit een lager gewaardeerd pleistoceen zandgebied. Dit is in de hier gekozen opzet niet verwerkt.

Zeer belangrijk is dat we voor het uitvoeren van de hierboven geschetste vergelijking uiteindelijk afhankelijk zijn van de manier waarop Nederlandse en buitenlandse gegevens beschikbaar zijn. Voor slechts een beperkt aantal soorten en typen ecosystemen is de informatie voor vele landen op dezelfde manier beschikbaar. Voor vele soorten en ecosystemen is de informatie voor het ene land gedetailleerd beschikbaar, voor het andere slechts in grote lijnen en voor het derde helemaal niet. De consequentie is dat, als er al een vergelijking tussen Nederland en het buitenland kan worden gemaakt, dit vaak slechts een grof beeld oplevert.

In bovenstaande benadering zouden normen kunnen worden ontleend aan het percentage dat Nederland uitmaakt van de totale oppervlakte van het

beschouwde gebied, bijv.:

Nederland - Europa 0.3% Nederland - NW-Europa (GB, IRL, F, B, NL, L, D, DK, N, S) 2.0%

Nederland - NW-Europese Laagvlakte (klein gedeelte F, B, NL,

L, Noord-Duitsland, DDR, West-Denemarken) 10.0%

Op grond van deze normen zou kunnen worden vastgesteld dat Nederland van bepaalde typen ecosystemen meer of minder binnen zijn grenzen heeft dan overeenstemt met zijn oppervlakte. Hieraan is de volgende normering gekoppeld:

- in Nederland 0.3-1.0% van de Europese oppervlakte aanwezig: enige inter-nationale betekenis.

- in Nederland 1.0-10.0% aanwezig: grote internationale betekenis. - in Nederland meer dan 10% aanwezig: zeer grote internationale betekenis. Deze benadering vertoont enige verwantschap met de 1%-norra van het Verdrag van Ramsar.

(18)

niet mogelijk door gebrek aan gegevens. In zulke gevallen zijn de volgende kwalitatieve criteria gehanteerd:

- voorkomen van endemen, d.w.z. soorten of ondersoorten die uitsluitend in Nederland voorkomen. Zulke endemen worden van zeer grote internatio-nale betekenis geacht. Hetzelfde geldt voor vegetatietypen die uitslui-tend of vrijwel uitsluiuitslui-tend in Nederland voorkomen.

- zwaartepunt van het voorkomen in Nederland liggend; dit kan zowel voor soorten als vegetatietypen gelden; het geeft een grote internationale betekenis aan, met name voor soorten of vegetatietypen die internationaal zeldzaam en/of bedreigd zijn;

- het voorkomen in Nederland van een bepaalde taxonomische groep wordt gekenmerkt door een grote soortenrijkdom of door bijzondere soortencom-binaties; dit geeft een zekere internationale betekenis aan.

Naar aanleiding van dit laatste criterium dient te worden opgemerkt dat het op gestandaardiseerde wijze vergelijken van de soortenrijkdom in Nederland met die in andere gebieden door gebrek aan gegevens slechts zelden mogelijk is (zie echter hoofdstuk 4.2.2):

- in Nederland is een groot aantal areaalgrenzen en/of geïsoleerde popula-ties te vinden; dit geeft een zekere internationale betekenis aan. - het voorkomen in Nederland van typelocaliteiten, d.w.z. de plaatsen

van-waar het materiaal stamt op grond van-waarvan een bepaald verschijnsel (geologie) of soort (biologie) voor het eerst beschreven is. Zulke type-localiteiten hebben een erkende internationale wetenschappelijke beteke-nis, doch deze benadering is hier niet verder uitgewerkt.

- in enkele, uitdrukkelijk vermelde gevallen zijn de representativiteit en de gaafheid van bepaalde verschijnselen als criterium gehanteerd.

In principe is in dit rapport gestreefd naar een vergelijking van rela-tief veel omvattende ecosystemen. Een dergelijke benadering vergroot de overzichtelijkheid van de rapportage en voorkomt dat we aandacht dienen te besteden aan de elementen waaruit deze systemen zijn opgebouwd. Als we die elementen maar klein genoeg kiezen, is uiteindelijk alles uniek.

Toch is in hoofdstuk 4.4 aandacht besteed aan een reeks afzonderlijke soorten. Enerzijds is dit gedaan omdat vele soorten (bijv. vogels, vissen, vele insekten) niet beperkt zijn tot èèn type ecosysteem, anderzijds omdat men de afzonderlijke soorten kan beschouwen als representanten van het hele systeem. Op die manier wordt dus een extra controle op de conclusies van hoofdstuk 4.2 en 4.3 verkregen. In hoofdstuk 4.4 is echter niet naar

(19)

3 DE HOOFDECOSYSTEMEN EN HUN AARDWETENSCHAPPELIJKE BETEKENIS (G.P. Gonggrijp)

3.1 Inleiding

Als uitgangsmateriaal is een gebiedsindeling beschikbaar gesteld op geoge-netische basis (Fig. 1 ) . De opdeling in fysisch-geografische eenheden is gemaakt op grond van ouderdom, geogenese, samenstelling van het substraat en/of het bedekkende materiaal en eventueel de lokale hydrologische situa-tie. Hoewel er op de indeling enige kritiek te geven valt, is er wel mee

gewerkt.

Wanneer de gebieden internationaal gewaardeerd moeten worden, zullen ze eerst moeten worden gekarakteriseerd, zowel de verschillende elementen bin-nen de gebieden als de samenhang tussen die elementen. Deze karakterisering is voor Nederland in de meeste gevallen wel enigszins bevredigend te geven. Voor het buitenland ligt dat soms aanmerkelijk moeilijker. Immers, geen

land is zo 'grondig' onderzocht als het onze.

Bij de vergelijking ontmoet men de volgende problemen: - schaalverschillen regionale kennis (vaak beperkt), - toegankelijkheid van de literatuur is beperkt,

- terminologische verschillen (soms zelfs binnen één land), - interpretatieverschillen en

- classificatieverschillen.

Indien men iets wil waarderen, moet eerst bekend zijn wat de doelstelling is. In dit hoofdstuk is de eigen aardwetenschappelijke waarde als uit-gangspunt gekozen en niet b.v. de ecologische. Een voorwaarde voor waarde-ring is dat de geogenetische elementen of gebieden onderling vergelijkbaar zijn. Dat wil zeggen dat ze een zelfde geologische ontwikkeling moeten hebben ondergaan en dat de kwaliteit van de gegevens dezelfde is; de klein-ste schaal bepaalt het vergelijkingsniveau. Maar te gedetailleerde informa-tie kan gemakkelijk leiden tot de uniekverklaring van iedere vorm, wat in wezen juist is maar niet erg beleidsrelevant. Een bepaald niveau van generalisatie is noodzakelijk om selectie mogelijk te maken. Om dit te illustreren volgen twee voorbeelden.

I Het Krijtgebied

De benaming suggereert een groot belang van de kalksteen. Wanneer alleen kalksteen uitgangspunt van de waardering is, moet het Krijtdistrict als zeer algemeen worden beschouwd. Wordt echter rekening houden met de

(20)

opeen-< ^

^ S*

(21)

volging en samenstelling van geologische formaties en de geomorfologische ontwikkeling, dan is het gebied niet algemeen maar beperkt het zich in

Duitsland tot een klein stukje ten zuidwesten van Aken en een ongeveer even groot gebied als het Nederlandse in België.

II De stuwwallen

De stuwwallen kunnen op zeer veel punten van elkaar verschillen o.a. in: a. ouderdom: verschillende fasen van Saalien en Weichselien,

b. samenstelling en structuur: verschillende rivier- en smeltwaterafzet-tingen, plooien, overschuivingen, enz.,

c. vorm: hoogte, breedte, lengte, hellingshoek, ruimtelijke verdeling, d. later vervormende processen: periglaciale, fluviatiele en eolische

vormen, overrijding enz.

Wanneer al deze discriminerende eigenschappen worden gebruikt, is iedere stuwwal uniek. Meestal bepaalt daarom het gebrek aan gegevens elders het generalisatieniveau waarop gebieden vergeleken kunnen worden. Maar omdat deze gegevens niet voor alle geogenetische gebieden op hetzelfde niveau van nauwkeurigheid bekend zijn, is de waardering geschied op verschillende niveaus. In feite zou het algemene niveau echter gebaseerd moeten zijn op het niveau van de geringste gegevens. Dit is een situatie die zeer onbevre-digend is.

Bij de waardering van aardwetenschappenjke objecten wordt wel gebruik gemaakt van de volgende niet of nauwelijks gekwantificeerde criteria:

zeldzaamheid, gaafheid, representativiteit, vervangbaarheid, wetenschappe-lijke en educatieve waarde.

Ten behoeve van het Natuurbeleidsplan is vooral gekeken naar de criteria zeldzaamheid en soms representativiteit en gaafheid.

Gesteld kan worden dat onderlinge vergelijking van geogenetische gebie-den mogelijk is op verschillende generalisatieniveaus mits de beschikbare gegevens kwalitatief hetzelfde zijn. Daarbij geldt dat hoe meer in detail, hoe zuiverder de vergelijking, hoe kleiner veelal de te vergelijken gebie-den en hoe moeilijker aan de noodzakelijke gegevens te komen is.

In het hierna volgende overzicht hebben de nummers betrekking op de in Figuur 1 gegeven kaart en op het in Tabel 2 gegeven overzicht van fysisch-geografische regio's.

(22)

Tabel 2. Overzicht van fysisch-geografische regio's in Nederland. S Si i X <U <n Xi v C fl> > i i ^ E 1 i J ! U 1 i <u O •• . i xi o x i ) a: cu 3 o : m • E-S Î J2] C T3 o ^ -a e Oi E E o E ' o. > o

(23)

T3 > -— •o jij ai a* a> o * eu .-t > ^ XI C V J* 00 « i l > l • n i (1) 1 un Ût)l OJ eu ' 2 -Ü o M au -i M: Ü C i tttt mu V I C OUI C C ùO —i 0) —i m -M oo 1 T3 U ûO TD 3 -> . j<: - i 41 3 (0 x i c d ai Q _1 00 N

(24)

3.2 De pre-pleistocene gebieden

Het Krijtgebied (1.1)

Het Krijtgebied maakt deel uit van het Ardennenplateau dat aan het einde van het Perm reeds sterk was vervlakt. Tijdens het Mesozoïcum en het Tertiair is het gebied weer bedekt met sedimenten en tenslotte opnieuw vervlakt. Op de basis van Carboongesteenten liggen thans Boven-Krijtsedimenten en tertiaire kleien en zanden. In het Pleistoceen werd het gebied opgeheven en vond versnijding van de tertiaire schiervlakte plaats door de Maas, waardoor verscheidene terrasniveaus ontstonden. Oplossing van kalksteen langs diaklazen leidde tot de vorming van dolines. De vuursteen-eluviumlaag die de kalksteen bedekt, is het oplossingsresidu van de kalk-steen. Tijdens de glaciale perioden vormden zich asymmetrische dalsystemen die thans nagenoeg droog zijn. In de laatste twee glacialen werd het gebied bedekt met (eolische) loss. Alleen de hoogste delen langs de Belgische grens bleven lössvrij.

De droogdalsystemen en een deel van de terrassen zijn goed ontwikkeld. Bij Ubachsberg liggen enkele resten van de tertiaire schiervlakte, die evenals het zuidelijke hoge deel van Zuid-Limburg buiten de invloedssfeer van de Maas gebleven zijn.

De verschillende geo(morfo)logische elementen die voor Nederlandse begrippen zeldzaam zijn, zijn dat zeker niet in Europees verband. In de beschreven combinatie is het gebied echter beperkt tot de streek van Aken tot Luik. Het Nederlandse deel maakt ongeveer 30% van het gebied uit.

Het Lossgebied (1.2)

Het Lossgebied bestaat uit een oude schiervlakterest uit het Tertiair en het Vroeg-Pleistoceen, de Brunssummerheide en het Maasterrassenlandschap. Tektonische kanteling van Zuid-Limburg naar het noordwesten en de

bewegingen langs breuksystemen in het Pleistoceen hebben ertoe geleid dat de basis van dit gebied gevormd wordt door dikke pakketten tertiaire zanden en kleien. Hierop liggen rivierafzettingen van de Kiezeloöliet Formatie en Maasterras-afzettingen (Formatie van Sterksel en Veghel). Gedurende de glaciale perioden is het gebied bedekt met een pakket loss. Door erosie en denudatie vormden zich 'droge' dalsystemen die goed ontwikkeld zijn. In het gebied komen ook goede voorbeelden van breuktrappen voor die zich op Duits grondgebied voortzetten.

(25)

strekt het lössgebied zich uit van Frankrijk, tot in Rusland. Het Maaster-rassenlandschap zet zich voort in de Limburgse Kempen (België), maar is daar veel minder sterk versneden. De schiervlakterest loopt door op Duits gebied. De combinatie van elementen is echter wel zeldzaam.

Het gebied bij Winterswijk (1.3)

Het gebied is door erosie en denudatie vervlakt en heeft een zeer complexe geologische opbouw. Nabij de Duitse grens treden mesozoische gesteenten uit Trias, Jura en Krijt aan of nabij de oppervlakte als gevolg van een complex breukensysteem. Deze mesozoische gesteenten worden 'omgeven' door mariene, tertiaire kleien en zanden uit het Oligoceen, Mioceen en Plioceen. Tijdens het Pleistoceen is een groot deel van deze afzettingen geërodeerd. Na ero-sie van eerder afgezette oostelijke riviersedimenten werden in het weste-lijke deel van het gebied Rijn- en Maasafzettingen op de pliocene zanden gesedimenteerd. De Rijn vormde vanaf Wezel tot Eibergen een duidelijk ont-wikkelde terrasrand. In het Saalien (voorlaatste ijstijd) werd het gebied bedekt met landijs. Hierbij werd de ondergrond plaatselijk licht gestuwd. IJssmeltwater erodeerde een 60 m diep N-Z verlopende geul (via Zwillbrock met een flauwe bocht naar Aalten) die later weer grotendeels is opgevuld met dekzand.

Het Korenburgerveen ligt in dit opgevulde smeltwaterdal. In het Weichse-lien werd het gebied overdekt met dekzand, deels vlakliggend deels in

ruggen. In die periode ontstonden onder invloed van periglaciale processen dalen in de terrasrand en elders. In het Holoceen vormden zich beekdalen en uitgestrekte veengebieden. In geologisch opzicht is het gebied bij Winters-wijk voor Nederlandse begrippen zeer rijk. Dit geldt ook voor de

geomorfo-logie van het gebied. Internationaal gezien zijn de verschillende

geo-(morfo)logische elementen niet bijzonder. Als combinatie van elementen ligt dat anders. Het voorkomen van mesozoische gesteenten in deze combinatie en structuur is beperkt tot een klein gebied, waarvan de helft op Duits grond-gebied ligt. Langs enkele beekdalen liggen zeer goed ontwikkelde dekzand-ruggen voorzien van een bouwlanddek. Hiervan is niet bekend of zij zich aan de andere zijde van de grens op dezelfde wijze manifesteren.

3.3 De pleistocene gebieden

Het Fries-Drents grondmoreneplateau s.s. (2.1)

(26)

ondergrond voornamelijk bestaat uit preglaciale afzetttingen (Formatie van Scheemda, Peelo, Eindhoven). Tijdens het Saalien is het gebied bedekt met een pakket keileem, aangevoerd door het landijs. De stroomrichting van het landijs wordt weerspiegeld in de huidige topografie met zijn NO-ZW ver-lopende dalen. Alleen op de oostzijde van het plateau overheerst de NNW-ZZO richting van de Hondsrug. Dit ruggencomplex is zeer waarschijnlijk sub-glaciaal gevormd door een ijsstroom die vanuit het NNW is gekomen. De rug-gen hebben een gestroomlijnde vorm (Emmener e s ) . Het zuidelijke deel van de Hondsrug zou een stuwwal kunnen zijn geweest die later gemodelleerd is.

De ondergrondse zoutkoepel van Schoonlo heeft lokaal aanleiding gegeven tot een radiaal afwateringspatroon. Reeds in het Saalien en later in het Weichselien is de keileem deels weggeërodeerd en in het Weichselien bedekt door dekzand al dan niet in ruggen. Een deel van de vele dobben op het

Drents plateau is als pingo gevormd tijdens het Weichselien. Uitblazings-processen zijn vooral verantwoordelijk geweest voor het ontstaan van de ondiepe dobben.

Een min of meer vergelijkbaar grondmoreneplateau is aanwezig in het aan-grenzende Noordduitse gebied tot ongeveer Bremen. Ook daar wordt keileem bedekt door een laag dekzand al dan niet in ruggen. Ook komen op de Duitse

'Geesten' dobben voor. De dichtheid lijkt geringer (afhankelijk van het onderzoek?). De Drentse pingoruïnes lijken dieper te zijn en zouden een iets andere genese kunnen hebben. Uniek voor Europa is echter het gemodel-leerde systeem (megaflutes) van de Hondsrug. Dergelijke vormen zijn in Canada beschreven.

Hoogveenresten bij Assen en Hoogeveen-Coevorden (2.1.h)

Deze resten hoogveen hebben deel uitgemaakt van uitgestrekte veengebieden, waarvan de kernen tijdens het Laat-Glaciaal (Weichselien) zijn ontstaan. Gedurende het Holoceen en met name het Atlanticum hebben zij zich als

gevolg van de stagnerende waterafvoer op de keileemondergrond sterk uitge-breid. Grote delen van het veengebied zijn door de mens afgegraven. Dit in Nederland zeldzame 'sediment' heeft een grote waarde als archief voor palynologisch onderzoek.

In het aangrenzende Noordduitse gebied komen veelvuldig vergelijkbare veencomplexen voor. Ze zijn daar eveneens antropogeen beïnvloed.

Internationaal zijn deze veengebieden niet zeldzaam. Ze zijn echter zeer kwetsbaar en woraen nog voortdurend bedreigd met afgraving.

(27)

Stuwwallen (2.2, 2.3, 2.4)

De Nederlandse stuwwallen zijn gevormd gedurende de maximale uitbreiding van het Scandinavische landijs. De relatief fijne sedimenten van Noord-Nederland veroorzaakten een lage basale wrijving wat leidde tot een

relatief hoge bewegingssnelheid van de ijskap. In gebieden waar wrijving toenam door bijvoorbeeld oneffenheden in de bodem zoals zoutkoepels, konden zich lage hoefijzervormige stuwwalbogen ontwikkelen. Deze wallen werden echter kort na hun ontstaan overreden en omgevormd tot gestroomlijnde heuvelruggen. De overgang van de fijne noordelijke sedimenten naar de grovere zuidelijke leidde tot een vermindering van de stroomsnelheid aan het front. Hierdoor werden de ijstongen dikker en groeven zich in. Zo ont-stonden de hoge Midden- en Oostnederlandse stuwwallen. De Twentse stuw-wallen werden bovendien door hetzelfde ijs overreden. In een volgende fase kwam vanuit het Noordzeebekken een ijsstroom die tussen in verval verke-rende ijskapresten via de Hondsrug over Twente uitstroomde tot in het Munsterland. Hierbij werden de Zuidelijke Veluwezoom, het Rijk van

Nijmegen, het Montferland en de aangrenzende Duitse stuwwallen gevormd. De eerder ontstane Twentse en de aan Twente grenzende Duitse stuwwallen werden overreden en gestroomlijnd.

Bij de bepaling van de internationale waarde van de Nederlandse stuwwal-systemen zijn alleen de wallen van de maximale Saalienvergletsjering (Rehburger fase) betrokken, om onderlinge vergelijking beter mogelijk te maken. Hieronder volgen enkele zèèr globale gegevens over de totale lengte van de stuwwalsystemen.

Noordnederlandse stuwwallen 90 km

Oostnederlandse stuwwallen 110 km (inclusief Nijmegen en Montferland) Middennederlandse stuwwallen 190 km

Duitse overreden stuwwallen 160 km Duitse Rijnstuwwallen 60 km

Het grootste deel van de Rehburger stuwwallen ligt op Nederlands grond-gebied, zelfs als men de Noordnederlandse er niet bij rekent.

Noordnederlandse stuwwallen (2.2)

De stuwwallen van Noord-Nederland hebben veelal een kern van relatief fijn materiaal afkomstig van smeltwatersedimenten. Na de overrijding zijn ze soms bedekt met dikke keileempakketten. De stuwwalvorm werd daarbij ook gestroomlijnd. Na de terugtrekking van het ijsfront zijn de vormen

(28)

aange-tast door denudatieve en erosieve processen. Vergelijkbare vormen uit het aangrenzende Duitse gebied zijn niet bekend. Het is echter niet onmogelijk dat ze op de Noordduitse 'Geesten' voorkomen, omdat de omstandigheden in geologische opbouw niet noemenswaard verschillen.

- Enkele Noordnederlandse stuwwallen hebben opvallende gestroomlijnde vormen (drumlins).

- De overreden stuwwal van Steenwijk is een van de beste voorbeelden van een stuwwalboog van het noordelijke hoefijzertype.

Middennederlandse stuwwallen (2.3)

De Middennederlandse stuwwallen zijn ontstaan langs de meest zuidelijke uitbreiding van het landijs in ons land. Het westelijke deel van het

complex is later begraven onder holocene afzettingen. De stuwwallen zijn opgebouwd uit preglaciale sedimenten; riviersedimenten maar plaatselijk ook meegestuwde smeltwaterafzettingen. De wallen zijn niet of nauwelijks bedekt met keileem. Direct na de vorming werden de wallen doorbroken door

ijs-smeltwater dat zich achter de stuwwallen had verzameld. Later werden de wallen verder aangetast door sneeuwsmeltwater, waardoor de nu droge dal-systemen ontstonden, en door denudatieve en erosieve processen. De Midden-nederlandse stuwwallen zijn met de Archemerberg-Holterbergreeks en de Duitse wallen langs de Rijn de enige niet overreden stuwwallen van de Rehburger fase.

- Het Middennederlandse stuwwalcomplex van de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe vormt het mooiste voorbeeld van een stuwwalboog met bijbehorend glaciaal tongbekken (Gelderse Vallei) van de Rehburger fase.

- In de stuwwallen treden verschillende afzettingen aan de dag die elders vele tientallen meters onder het maaiveld liggen.

- Het stuwwalgebied van de Noord-Veluwe herbergt een vele kilometers lang landduincomplex opgebouwd uit paraboolachtige vormen ontstaan in het Laat-Glaciaal. Voor zover bekend is deze vorm waarvan o.a. de Render-klippen deel uitmaken, nergens anders beschreven.

- Het gebied tussen de stuwwallen van Reemst en Arnhem bestaat uit een

smeltwaterwaaier bedekt met dekzand(ruggen). Voor Nederland is dit een tamelijk zeldzame vorm.

Randgebieden van de westelijke Veluwe en de Utrechtse heuvelrug (2.3.a) Deze randgebieden omzomen de grote stuwwalcomplexen. De westelijke rand van het Gooi en de Utrechtse Heuvelrug zijn opgebouwd uit

(29)

Saalien-smeltwateraf-zettingen in de vorm van smeltwaterwaaiers. De Noord-Veluwerand zou even-eens bestaan uit smeltwaterafzettingen.

Gedurende het Weichselien ontstonden op de flanken van de stuwwallen dalen. De bijbehorende puinwaaiers werden op de smeltwaterafzettingen neer-gelegd. Aan het einde van het Weichselien vormden zich in de Gelderse

Vallei langs de stuwwallen gordeldekzanden.

Onder invloed van de mens traden op verscheidene plaatsen verstuivingen op die na verloop van tijd leidden tot uitgestrekte stuifzandgebieden. De meeste gebieden zijn later weer vastgelegd. Het Kootwijkerzand en het Hulsthorsterzand zijn twee nog actieve stuifzandgebieden. De beschreven smeltwaterwaaiers zijn ook uit Duitsland bekend. Over de gordeldekzanden in Duitsland is niets bekend. Stuif zandgebieden, die het gevolg waren van

antropogene invloed, zijn ook in het aangrenzende gebied gekarteerd. Deze zijn echter alle vastgelegd. In Noordwest-Europa bestaan elders geen omvangrijke stuifzandgebieden meer (zie ook hoofdstuk 4.2.4).

Oostnederlandse stuwwallen (2.4)

De Oostnederlandse stuwwallen hebben een verschillende ontstaanswijze en variëren onderling sterk in opbouw. De Sallandse en Twentse stuwwallen zijn gelijk met de Middennederlandse heuvels gevormd. In de 'Hondsrugfase' is de Archemerberg-Holterbergreeks niet overreden i.t.t. de andere stuwwallen van Oost-Nederland. De laatste hebben een dik keileempakket aan de 'lijzijde' van de wal.

De Sallandse heuvels bestaan uit relatief arme zand- en grindafzettingen evenals het Vriezenveencomplex (en de stuwwal van de noordelijke Veluwe). De Twentse heuvels bevatten o.a. tertiaire, mariene kleien. Qua ontstaans-wijze kunnen de Twentse stuwwallen beter vergeleken worden met de overreden Duitse. De samenstelling is echter anders: vooral smeltwaterafzettingen en terrasmateriaal. Ook de Oostnederlandse stuwwallen zijn na hun ontstaan aangetast door denudatieve en erosieve processen. De dalsystemen op de flanken zijn hier o.a. het gevolg van.

- De Oosttwentse stuwwallen hebben watervoerende dalen als gevolg van de aanwezigheid van de ondoorlatende tertiaire kleien. Dit is waarschijnlijk tamelijk bijzonder. In een enkele Duitse stuwwal komen ook kleien voor en daar zouden deze watervoerende dalen eveneens aanwezig kunnen zijn. - Heel bijzonder is de genese van de Tubberger en de Fleringer es.

Beide heuvels zouden afkomstig zijn uit het gat tussen de stuwwal van

(30)

hebben. Een ander restant van het verdwenen stuwwaldeel zou ten zuiden van Oldenzaal tegen de bestaande wal zijn 'geplakt'. Voor zover bekend is dit een uniek verschijnsel dat samenhangt met de aanwezigheid van de tertiaire kleien in de ondergrond.

Het Vriezenveengebied (2.4.h)

De kern van het Vriezenveengebied wordt gevormd door een geërodeerde

stuwwalrug Kloosterhaar-Sibculo. Aan de zuidzijde van deze rug werden na de vorming smeltwaterafzettingen neergelegd. Tijdens het Weichselien is het gebied grotendeels overdekt met dekzand. De gebieden rond de Sallandse stuwwallen werden omringd door gordeldekzanden. Tijdens het Holoceen kwam het in de kwelzone rond de stuwwal van Kloosterhaar-Sibculo tot

veen-vorming. Dit uitgestrekte veengebied is grotendeels afgegraven. Alleen een deel van de Engbertsdijksvenen resteert nog. Dit veengebied is nog een van de weinige hoogveengebieden in Nederland (622 h a ) . In het aangrenzende Duitse gebied bevinden zich verscheidene veengebieden, die nog enigszins intact zijn; het zijn echter geen 'stuwwalrandvenen'. De overige stuwwal-randzones worden gekenmerkt door gordeldekzand(rugg)en en aansluitende veengebieden in de kwelzones. Deze veengebieden zijn echter nagenoeg geheel in cultuur gebracht.

In hoeverre gordeldekzandruggen in het aangrenzende Noordduitse gebied aanwezig zijn in niet bekend. De studie van Pyritz (1972) vermeldt geen

dekzandruggen in de directe omgeving van de Niedersächsische stuwwallen. Schröder (1978) wijst op een enkele dekzandrug langs de 'Geestgronden' bij de Hümmling bij Haselüne.

Het bekken van Almelo-Hengelo (2.5)

Het bekken van Almelo-Hengelo is een laagte (geen glaciale!) met een aantal keileemheuvels opgevuld met periglaciale beek- en meerafzettingen overdekt met dekzanden. Vanaf de Duitse grens bij Bruinehaar tot Almelo ligt een

reeks heuvels die uit ijssmeltwatermateriaal bestaan. Ze worden beschouwd als de resten van een smeltwaterrug die in het Saalien onder het landijs is ontstaan. De dekzanden uit het Weichselien vormen vlakten in het westelijke en noordelijke deel. Vooral in het oosten is het dekzand opgestoven tot opvallende ruggen en kopjes (Enter en Saasveld). Het oostelijke deel van het gevarieerde landschap wordt ontwaterd door een systeem van O-W ver-lopende beekaalen. In recente tijd zijn veel dekzandruggen bedekt met een bouwlanddek. Dit kan soms meer dan een halve meter dik zijn. Het is

(31)

on-duidelijk in hoeverre het beschreven landschap in het aangrenzende Duitse gebied voorkomt. Dekzanden zijn ook daar bekend, maar of ze dezelfde ver-scheidenheid vertonen is onduidelijk.

Bij Osnabrück komt een smeltwaterrug uit het Saalien voor die verge-leken kan worden met het Bruinehaar-Almelo-systeem. Dit zijn de enige exemplaren uit het Saalien-glaciaal.

Het Hierdense Beekgebied (2.5)

Dit glaciale(?) bekken uit het Saalien zou volgens oudere opvattingen opge-vuld zijn met fluvioglaciale afzettingen (Maarleveld 1962). Thans wordt aangenomen dat het bekken waarin zich een smeltwatermeer bevond, opgevuld is met afschuivingsmateriaal, afkomstig van de omringende stuwwallen (Postraa e.a. 1983). Tijdens het Weichselien zijn deze afzettingen bedekt met dekzand(ruggen). In dit bekken heeft zich het Hierdense beeksysteem ontwikkeld. Merkwaardig is het voorkomen van de stuwwal van Stakenberg voor de ingang van het Hierdense bekken. Of vergelijkbaar opgevulde bekkens ook in Duitsland voorkomen is niet bekend.

Het Hunzedal (2.5.h)

De vorming van het Hunzedal dateert uit de voorlaatste ijstijd, het Saa-lien. Toen het terugtrekkende ijsfront in Noordoost-Groningen of zelfs al verder noordelijk lag, zochten rivierwater van o.a. de Eems en smeltwater een weg naar het noordwesten. Het water schuurde daarbij een ruim 30 m diep en 10 km breed oerstroomdal uit. De oostelijke Honds rugflank vormde de westelijke dalwand. Opvallend is het rechte verloop van deze wand. Over het ontstaan daarvan zijn verschillende verklaringen gegeven (o.a. tektoniek). Na de vorming werd het dal later opgevuld met een pakket fluvioglaciale

afzettingen, van ca. 20 m dikte. Tijdens het Eemien drong de Eemzee het dal binnen waardoor in het noorden zeeklei en zeezand werd afgezet. Onder in-vloed van de natte omstandigheden o.a. door kwel vanaf de Hondsrug vormde zich in het zuiden veen. In het Weichselien werd het dal verder opgevuld met een 10 m dikke laag fluvioglaciale zanden. Tijdens het Holoceen ont-stonden onder invloed van de Hunze rivierafzettingen en ontwikkelden zich aan weerszijden van het dal uitgestrekte venen.

Resten van oude afgeleide rivierdalen uit het Saalien zijn tamelijk zeldzaam in Noordwest-Europa (Vecht, Hunze (Ems), Wezer, Oer-Elbe).

(32)

De voormalige hoogvenen/veenkoloniën (2.5.h)

Dit voormalige Saalien-oerstroomdal is gedurende het Weichselien opgevuld met periglaciale sedimenten. Het oppervlak wordt gevormd door dekzanden. In de laagten van het toch al relatief laaggelegen gebied vormden zich venen. Deze breidden zich sterk uit gedurende het Atlanticum. De Hunze ver-zorgde de afwatering van een groot deel van het veen. Het veengebied maakte deel uit van een zone met uitgestrekte hoogvenen in Noord-Duitsland. Zowel in Nederland als Duitsland zijn grote delen van het veengebied ontgonnen. In het beschreven gebied komen alleen bij Emmen nog min of meer natuurlijke venen voor. Aangenomen mag worden dat er in Duitsland relatief meer veen-restanten zijn omdat de verbreiding daar groter is geweest. De veenresten hebben vooral een grote archiefwaarde.

Het oostelijke Veluwerandgebied (2.6)

Het zandgebied van Salland/De Graafschap (2.6) Het overgangsgebied naar het Vechtdal (2.6) Het Dinkelbekken (2.6)

De beide eerste gebieden maken deel uit van het glaciale bekken van het 'IJsseldal', dat tijdens het Saalien door het landijs is gevormd. Het bekken dat maximaal ongeveer 125 m diep is geweest, is in de loop van de

tijd opgevuld met keileem, meerafzettingen, fluvioglaciale zanden, fluvia-tiele zanden uit het Eemien, Weichselien en Holoceen en dekzanden uit het Weichselien. Buiten het IJsseldal wordt het karakter van het landschap in belangrijke mate bepaald door het dekzand. Dit komt zowel in de vorm van zeer uitgestrekte vlakke gebieden voor: ten westen van de IJssel, rond Ruurlo, bij Raalte als in de vorm van dekzandruggen en -kopjes. De oostrand van de Veluwe wordt gekenmerkt door het voorkomen van puinwaaiers aan de mondingen van de vele droge dalsystemen. Opvallend zijn de soms goed ontwikkelde parabooldekzandruggen, die o.a. ten westen van Lochern voor-komen. Rond Varsseveld is een landschap dat opvalt door de aanwezigheid van zeer veel dekzandkopjes. 't Zand is een vastgelegd stuifzandgebied dat rechthoekige duinvormen heeft, een gevolg van de aanwezigheid van recht-hoekige windsingels. Bijzonder is ook de kilometerslange deels verstoven dekzandrug van Zelhem naar Aalten. Het is niet duidelijk in hoeverre elders vergelijkbare gebieden voorkomen. Pyritz (1972) geeft aan dat deze dekzand-opvullingen in glaciale bekkens in Duitsland niet zijn aangetroffen. De paraboolduinen, vooral in het oosten van Duitsland en in Polen, zijn rivierduinen. Naar het oosten toe worden de vormen groter en hoger.

(33)

Het overgangsgebied naar de Vecht is geen glaciaal bekken maar een deel van een fluvioglaciaal oerstroomdal dat grotendeels opgevuld is. Het opper-vlak heeft een opper-vlakke dekzandmorfologie met plaatselijk dekzandruggen. Het gebied is morfologisch vergelijkbaar met delen van Salland en de Graaf-schap.

Het Dinkeldal is een met smeltwaterafzettingen opgevuld glaciaal bekken. De morfologie van het gebied wordt gekenmerkt door vlakke dekzanden en dek-zandruggen en -kopjes. Delen van het Dinkeldal behoren tot best bewaarde beekdalen van ons land. Een deel van het gebied is vergelijkbaar met het aangrenzende Duitse stuk.

De Gelderse Vallei (2.7)

De Gelderse Vallei is een glaciaal tongbekken dat in het Saalien door het landijs is gevormd. Na terugtrekking van het ijsfront bleef een pakket keileem achter. De vallei werd vervolgens opgevuld met meerafzettingen, fluvioglaciale zanden en tijdens het Eemien met mariene zanden en kleien. In het Weichselien werden deze afzettingen bedekt met een pakket dekzand. Het gebied van de Gelderse Vallei bestaat nu uit een gevarieerd

dekzand-landschap, waarin systemen van lage (ongeveer 2 m) paraboolduinvormen overheersen (Maarleveld & Van der Schans 1961). Aan de westzijde gaat het gebied via een terreintrede van een paar meter over in een randzone van gordeldekzand. Aan de oostzijde van de vallei is dit gordeldekzand minder duidelijk ontwikkeld. Bij Veenendaal liggen twee resten van overreden stuw-wallen.

De Dammer Bergen in Duitsland vormen een stuwwalboog die vergelijkbaar is met wallen rond de Gelderse Vallei. Het tongbekken is echter op een

geheel andere wijze opgevuld (vooral fluvioglaciale afzettingen). Bovendien wordt het aan het oppervlak niet gekenmerkt door een dekzandlandschap. De opvallende parabooldekzandruggen komen in Duitsland niet voor.

Het Westbrabants zandgebied (2.8)

De directe ondergrond van dit gebied is opgebouwd uit pleistocene afzet-tingen die door erosie en denudatie tot een relatief vlak gebied zijn

gemaakt. In het oosten zijn het vooral middenpleistocene rivierafzettingen. In het westen komen onderpleistocene rivierafzettingen aan of nabij de

oppervlakte. Deze sedimenten worden bijna overal bedekt door een laag dekzand van wisselende dikte. Plaatselijk zijn deze dekzanden opgestoven tot ruggen. Deze hebben een wat ander karakter dan de dekzanden in het

(34)

noordelijk deel van ons land. Ze zijn soms breder en wat hoger ontwikkeld. Dit dekzandlandschap wordt doorsneden door opvallende Weichselien-dalsys-temen. Plaatselijk zijn de dekzanden verstoven. Deze stuifzandgebieden zijn later weer vastgelegd. Het landschap is het beste te vergelijken met het

aangrenzende Belgische dekzandlandschap.

Het Westbrabants duingebied (de Zoom) (2.9)

Ten westen van het Westbrabants zandgebied ligt op onderpleistocene afzet-tingen een omvangrijk duingebied. Deze duinen hebben een parabool als basisvorm, die mogelijk al in het Atlanticum op natuurlijke wijze is ont-staan door verwaaiing van dekzanden (Zonneveld 1965). Verstuivingen door toedoen van de mens hebben deze paraboolvormen plaatselijk vervaagd. Het goed ontwikkelde duingebied strekt zich tot op Belgisch grondgebied uit (Kalmthoutse Heide). De westzijde van het gebied wordt gevormd door een voor Nederlandse begrippen opvallende steilrand die door fluviatiele en mariene erosie is gevormd. De rand die ook op Belgisch grondgebied voor-komt, wordt doorsneden door een aantal opvallende periglaciale dalen uit het Weichselien.

Centrale Slenk (2.10)

De Centrale Slenk is een langs breuken (Feldbiss en Peelrandbreuk) gedaald gebied dat iets lager ligt dan de omgeving. In deze slenk liggen de afzet-tingen die in de omgeving nagenoeg aan het oppervlak liggen op grote diepte. In de slenk ligt een dik pakket periglaciale afzettingen aan de oppervlakte. Deze smeltwaterafzettingen en dekzanden uit het Saalien en Weichselien vormen op de aangrenzende horsten slechts een dun dek. Aan de westzijde is de begrenzing van de slenk morfologisch nauwelijks aan te

tonen door dekzandaccumulatie. Aan de oostzijde is de begrenzing beter zichtbaar (o.a. bij Uden-Nistelrode). Opvallend en voor Nederland zeldzaam zijn de brede en relatief hoge dekzandaccumulaties die een WZW-ONO-verloop hebben (ten oosten en westen van Den Bosch en bij Best). Deze dekzanden

zijn op een aantal plaatsen verstoven tot omvangrijke stuifzandgebieden. De actieve stuifzanden van de Drunense duinen zijn hier een goed en

inter-nationaal zeldzaam voorbeeld van.

Het landschap van de Centrale Slenk wordt doorsneden door ondiepe maar duidelijke beekdalen. Behalve de dekzandruggen komen er ook uitgestrekte vlakke gebieden voor. In hoeverre de Centrale Slenk vergeleken kan worden met andere gebieden is niet bekend.

(35)

Gebied van de Brabantse leem (2.10.1)

Binnen het gebied van de Centrale Slenk liggen enkele stukken waar i.p.v. dekzand een grof type loss aan de oppervlakte ligt.

De Peelhorst en de Randzone (2.11, 2.11a.)

De Peelhorst wordt begrensd door de Peelrandbreuk en de Venlobreuk. De af-zettingen bestaan uit zand- en grindafaf-zettingen uit het Midden-Pleistoceen van de Maas op kleiige Rijnafzettingen van het Onder-Pleistoceen. In het Saalien en Weichselien werden op deze rivierafzettingen smeltwater- en eolische sedimenten neergelegd. De aanwezigheid van ondiep gelegen kleiige afzettingen veroorzaakte op verscheidene plaatsen waterstagnatie, met name langs de Peelrandbreuk. Deze situatie is mede de oorzaak van het ontstaan van de wijstgronden langs de Peelrandbreuk. Aan de oostzijde wordt het ge-bied begrensd door een terrasrand van de Maas die zich plaatselijk duide-lijk manifesteert. Het dekzanddek op de horst is veelal dun. Aan de oost-zijde komen een aantal gebieden met dekzandruggen voor die plaatselijk zijn verstoven. Op enkele plaatsen komt veen uit het Eemien aan of nabij de

oppervlakte.

Voor zover bekend, komt een landschap zoals hierboven beschreven is met o.a. wijstverschijnselen elders niet voor. Ook de aanwezigheid van het tamelijk uitgestrekte Eemienveen nabij de oppervlakte is bijzonder.

Het veengebied van de Peel (2.11.h)

De veengroei is op enkele plaatsen zoals in de dichtgestoven smeltwater-dalen als gevolg van waterstagnatie tijdens het Laat-Glaciaal begonnen. Vooral in het Atlanticum breidde het veen zich sterk uit over grote delen van de Peelhorst en in een deel van de Centrale Slenk. Zeer veel veen is in de afgelopen tijd afgegraven of sterk aangetast. Het veen heeft een zeer belangrijke functie als archief (o.a. pollen). Het voor Nederland inmiddels zeer zeldzame veen komt in Noord-Duitsland nog op tamelijk veel plaatsen voor.

Randzone van het Vlaams dekzandgebied (2.12)

De randzone van het dekzandgebied in Zeeuws-Vlaanderen is een bijzonder landschap. Enkele langgerekte dekzandruggen uit het Weichselien zijn door-sneden door kreeksystemen uit het Holoceen (Duinkerke) en omgeven door mariene kleien. Uit landschapstype is beperkt tot de Vlaamse grensstreek.

(36)

Het Maasdal met terrassen (2.13)

De Maas heeft haar loop onder invloed van de pleistocene tektonische bewe-gingen geleidelijk aan verlegd. Aanvankelijk was de Maas een zijrivier van de Rijn; later verlegde de Maas haar loop naar het westen. Bij dit proces

werden verscheidene terrassen gevormd. De Zuidlimburgse terrassen zijn bij het Krijt- en Lössgebied ingedeeld. Noordelijker langs de oostgrens liggen enkele voor Nederlandse begrippen goed ontwikkelde en zeldzame terras-randen die door de Maas gevormd zijn in oude Rijnafzettingen (bij Konings-bosch, het Meinweggebied, bij Venlo en bij Arcen). In de benedenloop van de Maas ligt een voor Nederland uniek gebied van een verwilderd Weichselien--riviersysteem. Langs de zijrivier de Roer liggen op het Maas-Roerterras resten van een laatglaciaal, meanderend Roersysteem. Dit gebied is uniek voor Nederland. Een andere grote bijzonderheid is het paraboolvormige rivierduinsysteem dat zich tijdens het Laat-Glaciaal vanuit het Maasdal vormde onder invloed van westzuidwestelijke winden. Deze paraboolvormige rivierduinen die later gedeeltelijk zijn vervormd door nieuwe eolische activiteiten, zijn uniek in ons land. In Oost-Europa komen langs de oer-stroomdalen veelvuldig rivierduincomplexen voor. Deze duinen zijn vaak enkele tientallen meters hoog, maar meestal veel complexer van bouw dan de Maasduinen, waarvan een paar nog een enkelvoudige paraboolvorm hebben. De

combinatie van een aantal zeldzame elementen maakt het Maasdal tot een internationaal interessant gebied.

Het Oude-IJsseldal (2.14)

Het Oude-IJsseldal is een oude Rijnloop uit het Midden-Weichselien. In het begeleidende lage terraslandschap komen oude bijzondere lopen voor van een verwilderd Rijnsysteem. Aan de noordoostzijde van het rivierdal ligt een gordel van rivierduinen. Deze zijn minder kenmerkend ontwikkeld dan de Maasduinen maar voor Nederlandse begrippen wel zeldzaam. De internationale waarde is mogelijk wat geringer.

Het Vechtdal (2.15)

Het Vechtdal ligt in een oud oerstroomdal dat opgevuld is met fluvioglacia-le afzettingen en periglaciafluvioglacia-le zanden. De inmiddels gekanaliseerde rivier wordt begeleid door goed ontwikkelde meanders met meanderruggen, waarop soms rivierduinen zijn ontwikkeld. In nationaal opzicht is het gebied zeld-zaam. Internacxonaal gezien komen dergelijke rivierdalen wel vaker voor.

(37)

Met name in Noord-Duitsland bevindt zich een aantal oerstroomdalen die zich op overeenkomstige wijze hebben ontwikkeld.

3.4 De holocene gebieden

Het riviervlaktegebied (3.1)

Het riviervlaktegebied wordt gekenmerkt door de stroomgebieden van de Rijn, de Waal en de Maas. Tussen deze hoofdstromen ligt een complex van

rivier-begeleidende uiterwaarden met meanderruggen, oude lopen, oeverwallen, oude stroomruggen, oude zandige beddingen die nu als ruggen in het landschap

liggen en kommen met kleiige sedimenten. Bovendien steken een aantal laat-glaciale rivierduinkoppen (donken) door het holocene pakket heen. Het ri-viervlaktegebied ligt in het oosten te midden van een pleistoceen land-schap.

In het westen mondt het uit in het perimariene holocene veenlandschap, dat zijn typische ontstaanswijze te danken heeft aan het dalende kustgebied met een relatief kleine getijdeninvloed. Deze invloed is langs de Noord-duitse kust groter.

De vele stroomverplaatsingen tijdens het Holoceen onder invloed van de sterk mariene processen gekoppeld aan de voortdurende daling van de kustbo-dem, de aanwezigheid van de donken en de typisch antropogene uiterwaarden maken het gebied tot een uniek landschap.

Het IJsselvlaktegebied wordt gekenmerkt door een nog redelijk gaaf

uiterwaardensysteem met zeer fraaie meanderruggen dat echter in internatio-naal opzicht minder zeldzaam is.

Het Utrechtse Vechtgebied en het Oude-Rijngebied (3.2) IJsseldeltagebied (3.2)

Beide gebieden vormen het verlengde van het riviervlaktegebied. Als gevolg van mariene invloeden traden door stuwing regelmatig overstromingen op waardoor langs de Oude Rijn een soort 'kreeksysteem' ontstond (ten zuid-westen van Leiden o.a.). Vergelijkbare vormen ontwikkelden zich langs de Utrechtse Vecht. Nergens langs de Noordzeekust wordt een kustgebied aange-troffen dat gevormd is achter een gesloten strandwallensysteem, waardoor het achterliggende waddengebied kon verlanden.

De IJssel heeft zijn delta in de Almere-lagune opgebouwd. Afbraak van het veengebied en veranderingen in het debiet van de IJssel hebben geleid tot de vorming van de delta vanaf het einde van de 12e eeuw. Omstreeks de

(38)

16e eeuw kwam er door verminderde waterafvoer een einde aan de

delta-uitbouw. Op zich zijn delta's in getijdenarme gebieden niet zeldzaam. In de haffenkust langs de Oostzee bevinden zich enkele delta's. Uniek is de uiterst snelle uitbouw van de delta.

Het veengebied bij de IJsselmonding (3.3) Het noordelijk randveengebied (3.3) Het Eemveengebied (3.3)

Het Utrechts-Hollands veengebied: veenresten (3.3)

De randveengebieden zijn ontstaan onder invloed van het stijgende grond-water als reactie op de stijgende zeespiegel na de laatste ijstijd en als gevolg van de vorming van een min of meer gesloten kustlijn door de bouw van een strandwallensysteem. Op veel plaatsen werd dit veen door latere transgressies weggeslagen of bedekt met klei (3.11). Voor zover bekend komt het grootste deel van deze zeer typische randvenen in Nederland voor.

Mogelijk liggen er langs de Noordduitse Geesten vergelijkbare gebiedjes. Plaatselijk zijn deze veengebieden aangetast door natuurlijke afbraak of door veenwinning. Hierdoor zijn op verschillende plaatsen meren ontstaan waarvan een deel vanaf de zeventiende eeuw is drooggelegd.

Het Utrechts-Hollands veengebied: droogmakerijen (3.4)

Door natuurlijke oorzaken als overstromingen gepaard gaande met erosie en door afslag van het uitgestrekte veengebied ontstonden vooral in Noord-Holland meren. Ook werd er in de middeleeuwen veel veen gewonnen, waardoor mede als gevolg van een slecht beheer veel plassen werden gevormd. De bodem van deze meren en plassen bestond voornamelijk uit de oude wadafzettingen (Calais), verslagen veen en veenresten. Vanaf de 17e eeuw zijn deze meren ingepolderd. In België en Frankrijk is het gebied van de Moeren min of meer vergelijkbaar. Ook hier zijn na de winning van het veen wadafzettingen aan het oppervlak gekomen. Ook uit Noord-Friesland (Did.) tegen de Deense grens is veenwinning bekend. Dit leidde eveneens tot een toename van de kwets-baarheid voor overstromingen. Veel veen is hier verloren gegaan maar er zijn geen meren ontstaan.

Het Waddengebied (3.5)

Het Waddengebied, een ondiepe kuststrook die sterk door getijden beïnvloed wordt, strekt zich uit van Den Helder tot Esbjerg. De wadden vormen een

(39)

laagwater droog) en kwelders (liggen net boven het gemiddelde hoogwater-niveau) doorsnijden. De Waddenkust heeft zich vanaf het Atlanticura ongeveer 6000 jaar geleden ontwikkeld, achter een min of meer gesloten systeem van strandwallen. Tijdens de geleidelijke stijging van de zeespiegel heeft het waddensysteem zich landinwaarts verplaatst. Het is een van de zeer weinige gebieden in ons land waar nog natuurlijke geologische processen werkzaam zijn. Het Nederlandse aandeel van het totale Waddengebied is ongeveer 30%. Voor alle Europese wadgebieden bedraagt dit ongeveer 15% (zie ook 4.3.3).

De huidige estuaria (3.6)

Estuaria zijn verwijde riviermonden waarin de waterbeweging behalve door afstroming van het rivierwater in sterke mate beïnvloed wordt door getij-den. Ook hier vormen zich langs de hoofdstroom banken en platen doorsneden door geulen. In Nederland zijn nog twee actieve estuaria aanwezig, de Eems en de Westerschelde. Het grootste deel van de aan de estuaria grenzende gronden zijn bedijkt, alleen het Land van Saeftinge wordt nog gekenmerkt door actieve processen. Het Land van Saeftinge is een van de uitgestrekste estuariene kwelder/schorrengebieden in Europa (Dijkema et al. 1984). De Nieuwe Waterweg is geogenetisch nauwelijks als estuarium te beschouwen.

De afgesloten estuaria (3.7)

Het oorspronkelijke estuarium van de Schelde, de Oosterschelde, is thans door een stormvloedkering van de zee gescheiden. Een van de belangrijkste gevolgen hiervan is de sterk verminderde getijdenwerking. Dit heeft invloed op de geologie van het gebied resulterend in een afname van de oppervlakte aan platen en slikken (Kohsiek et al. 1987). Het Brielse Meer, het Haring-vliet, de Grevelingen en het Veerse Meer zijn vier geheel afgesloten

'estuaria1. De eerste twee zijn thans gevuld met zoet water, de Grevelingen

en het Veerse Meer bevatten brak tot zout water.

(Inter)Nationaal heel bijzonder zijn de zes (deels voormalige) estuaria bij elkaar die bovendien onderling sterk verschillen in getijdeninvloed en zoutgehalte, wat tot vier verschillende milieus heeft geleid.

Het landaanwinningsgebied van Noord-Nederland (3.8)

De landaanwinningen van Noord-Nederland worden gevormd door de tamelijk recent ingepolderde zandige en kleiige kwelders. Dergelijke inpolderingen komen ook veelvuldig langs de Noordduitse en Deense kust en op een enkele plaats in Engeland voor.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Regarding the flux profiles, the comparison between the VSOP fluxes and the XSDRNPM fluxes was also good for the three fast energy groups, but not as good for the thermal group. It

onderdak kregen. Van hieruit probeerden ze een eind te maken aan de kaperij en de veten tussen de hoofdelingen die beide slecht waren voor de handel. 57 Dit lukte gedeeltelijk. De

In deze situatie zouden ondernemingen dan normaliter moeten rapporteren op basis van de Nederlandse wet en de RJ Richtlij­ nen, maar indien zij daarvoor kwalificeren

Dit alles brengt uiteraard met zich mee dat de richtlijnen en standaarden veelal weinig nieuws be­ vatten voor de accountants in landen waar het be­ roep reeds een hoog niveau

&#34;Er moet meer respect komen voor de mensen die het moeilijke werk van de ordehandhaving voor ons opknap­ pen&#34;, aldus de VVD-woordvoerder.

Bij het einde van de proef had alleen een deel van de 16 weken oude planten het overleefd op transect 1 (voor de klifrand van het schor) en op transect 2 (in de zone met

Dit ruwvoer wordt dan veel meer verspreid over het gehele weideseizoen gewonnen en ook in de herfstmaanden.,, wanneer de weersomstandigheden vaak minder gunstig z i j n voor..

Het klimaat in de kas wordt hoofdzakelijk kunstmatig gevormd, vooral wanneer door verwarming de mogelijkheid tot winter- en vroege voorjaarsteelten van warmte- minnende