• No results found

“Wij willen wel… maar wil de stad ook?” : een kwalitatief onderzoek naar de rol van decentralisatie in de maatschappelijke inzet van burgers en bedrijven in Amsterdam-Zuid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "“Wij willen wel… maar wil de stad ook?” : een kwalitatief onderzoek naar de rol van decentralisatie in de maatschappelijke inzet van burgers en bedrijven in Amsterdam-Zuid"

Copied!
53
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

“Wij willen wel… maar wil de stad ook?”

Een kwalitatief onderzoek naar de rol van decentralisatie in de maatschappelijke

inzet van burgers en bedrijven in Amsterdam-Zuid.

Student: Manon van der Fange Studentnummer: 10443703

E-mailadres: manonvdfange@hotmail.com Datum: 25 januari 2018

Opleiding: BSc Algemene sociale wetenschappen Begeleider: H. B. de Vries

Tweede lezer: D. Greshof

(2)

2

Inhoud

Voorwoord ... 4 Samenvatting ... 5 1. Inleiding... 6 2. Theoretisch kader ... 8

2.1 Van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving ... 8

2.2 Veranderende verantwoordelijkheden ... 9

2.2.1 Maatschappelijke inzet van burgers ... 9

2.2.2 Maatschappelijke betrokkenheid van bedrijven ... 11

2.2.3 Persoonlijke belangen bij maatschappelijke inzet ... 12

2.3 Veranderende relaties ... 14 2.4 Interdisciplinariteit ... 17 3. Probleemstelling ... 18 3.1 Probleemomschrijving ... 18 3.2 Onderzoeksvraag en deelvragen ... 18 3.3 Maatschappelijke relevantie ... 19 3.4 Wetenschappelijke relevantie ... 20 4. Methode ... 20 4.1 Onderzoeksstrategie en methode ... 20 4.2 Onderzoeksdesign ... 21 4.3 Respondentengroep en –werving ... 21 4.4 Operationalisering ... 23 4.5 Dataverwerking en –analyse... 23 4.6 Ethische verantwoording ... 24 5. Resultaten ... 24 5.1 Onderzoeksproces ... 25 5.2 Respondentengroep ... 26

5.3 Maatschappelijke inzet in Amsterdam-Zuid ... 27

5.4 Motivaties voor maatschappelijke inzet ... 30

5.5 Samenwerking tussen bedrijven, burgers en de gemeente Amsterdam ... 34

5.5.1 Samenwerking met de gemeente ... 34

5.5.2. Samenwerking tussen bedrijven en burgers ... 36

6. Conclusie ... 40

(3)

3

6.2 Discussie ... 44

6.3 Evaluatie ... 44

7. Literatuurlijst ... 46

8. Bijlagen ... 50

8.1 Schematische weergave concept maatschappelijke inzet ... 50

8.2 Codeerschema ... 51

(4)

4

Voorwoord

Voor u ligt mijn bachelorscriptie, een product van maandenlange inspanning dat voortkomt uit alle opgedane kennis en ervaringen in mijn studieloopbaan Algemene sociale wetenschappen. Na mijn studie en studententijd met allerlei extra dingen te hebben uitgebreid was het nu dan toch eindelijk tijd om aan de afronding te beginnen. Ik vond het lastig om tot de ontdekking te komen dat het

scriptieproces daadwerkelijk zo zwaar was als mijn medestudenten me al hadden doen vermoeden. Desalniettemin ben ik er met volle kracht in gegaan en heb ik steeds opnieuw de energie gevonden om het onderzoek tot een goed einde te brengen. Dit was mij echter niet gelukt zonder de hulp van een aantal belangrijke mensen.

In de eerste plaats wil ik mijn begeleider Hylke de Vries bedanken voor het voor mij perfect vervullen van de rol van scriptiebegeleider. Zijn terecht kritische, doch vriendelijke feedback en uiterste betrokkenheid hebben ervoor gezorgd dat ik mij uitgedaagd voelde het optimale uit deze scriptie te halen. Wanneer dit even niet lukte kon ik gelukkig rekenen op de steun van het thuisfront. Ik wil mijn moeder en vriend dan ook ontzettend bedanken voor hun onuitputtende steun,

betrokkenheid, vele vragen en lieve woorden. Daarnaast wil ik ook de gemeente Amsterdam en Academie van de Stad bedanken, die ervoor hebben gezorgd dat ik mijn scriptie kon schrijven over een onderwerp dat goed bij mij past. Als laatst bedank ik ook graag nog alle respondenten voor hun interesse in mijn onderzoek en de tijd die zij hiervoor hebben vrijgemaakt. Zonder al deze mensen was het mij niet gelukt om dit onderzoek te maken tot wat het nu is. Ik wens u veel plezier met het lezen van mijn scriptie.

(5)

5

Samenvatting

In dit onderzoek is onderzocht welke rol decentralisatie speelt in de maatschappelijke inzet van burgers en bedrijven in Amsterdam-Zuid. Om dit te achterhalen zijn semi-gestructureerde interviews afgenomen met burgers, bedrijven en medewerkers van de gemeente Amsterdam. Uit het onderzoek blijkt dat maatschappelijke inzet voor een groot deel te verklaren valt aan de hand van intrinsieke en extrinsieke motivatie. Echter is dit niet het enige waar rekening mee gehouden dient te worden. Decentralisatie komt namelijk deels voort uit de ontwikkeling van de netwerksamenleving, waarin horizontale relaties steeds belangrijker worden. Uit de wetenschappelijke theorie blijkt dat om decentralisatie te laten werken in de maatschappij, het van belang is dat lokale actoren samenwerken en dat de gemeente deze samenwerking probeert te faciliteren. Dit onderzoek laat zien dat er voor een groot deel wel behoefte is aan samenwerking, maar dat er in die samenwerking bepaalde knelpunten kunnen ontstaan. Burgers en bedrijven zien wel een rol weggelegd voor de gemeente in het wegnemen van die knelpunten, maar eigenlijk hebben zij er door allerlei ervaringen weinig vertrouwen in dat de gemeente die rol aan zou kunnen. De gemeente geeft in dit onderzoek ook aan dat zij heel graag een faciliterende rol op zich zou willen nemen, maar dat zij op dit moment niet de capaciteit en de

middelen heeft om die rol ook daadwerkelijk te kunnen vervullen. Op die manier kan decentralisatie er dus indirect voor zorgen dat maatschappelijke inzet niet optimaal wordt benut.

(6)

6

1. Inleiding

“Amsterdam, een stad gebouwd op palen. Maar vooral een stad die haar bestaansrecht ontleent aan de kracht en inzet van Amsterdammers. Burgers die met elkaar, met ondernemers, onderwijsinstellingen en kennisinstituten, culturele instellingen en met de lokale overheid, de stad maken tot wat zij is; economisch krachtig, sociaal cultureel divers, groen en leefbaar. Deze burgerkracht heeft de toekomst en zal meer en meer centraal komen te staan in de rol die de lokale overheid in dit samenspel inneemt. De vraag is niet alleen meer hoe burgers participeren bij overheidsbeleid, maar draait steeds meer om hoe de overheid participeert bij initiatieven van burgers, ondernemers en maatschappelijke

organisaties” (Gemeente Amsterdam, 2013, p.1). In deze tekstpassage uit de visie op

burgerparticipatie van de gemeente Amsterdam uit de gemeente de ambitie om samen met andere lokale actoren te werken aan het optimaliseren van de stad. Dat de gemeente de hulp inschakelt van ondernemers, burgers en maatschappelijke organisaties, is typerend voor de decentralisatiebeweging die in Nederland plaatsvindt.

In Nederland zijn de afgelopen decennia veel zorgtaken verschoven van de Rijksoverheid naar decentrale overheden (Boogers, Schaap, Van den Munckhof & Karsten, 2008). Dit resulteert voor gemeenten in nieuwe verantwoordelijkheden op het gebied van zorg en zekerheid. Voor burgers en bedrijven geldt er daarnaast vanuit de overheid een steeds grotere druk om te participeren, om zelf dingen te regelen en om iets te doen voor de medemens (Tonkens, 2014; Cramer, Van der Heijden & Jonker, 2004). Daarbij komt dat in de huidige netwerksamenleving, waarin sociale structuren en netwerken steeds belangrijker worden, bepaalde hiërarchieën meer lijken te vervagen en er meer horizontale relaties ontstaan (Castells, 2010). Het aanpakken van maatschappelijke problemen ligt dan ook niet meer enkel bij de overheid, maar gebeurt nu in een wisselwerking van verantwoordelijkheden van burgers, bedrijven en gemeenten. Hierbij komen deze actoren elkaar steeds vaker tegen en worden samenwerkingen opgezocht (Dekker, 2008; TNO, 2014). Dit resulteert in een nieuwe verhoudingen tussen burgers, bedrijven en lokale overheden, die enerzijds zorgen voor verbondenheid, maar anderzijds ook een bepaalde afhankelijkheid met zich meebrengen.

Dit onderzoek geeft inzicht in de maatschappelijke inzet van burgers en bedrijven, en de rol die decentralisatie hierin speelt. Er wordt ingegaan op wat de terugtrekkende rol van de overheid voor bedrijven, burgers en de gemeente teweegbrengt, hoe zij hiermee omgaan en wat voor effect deze ontwikkeling heeft op de maatschappelijke inzet van deze actoren. Omdat er wordt gekeken naar de maatschappelijke rol van zowel burgers, bedrijven als de gemeente is gekozen dit onderzoek te specificeren op Amsterdam-Zuid. In dit gebied zijn veel bedrijven te vinden met een ambitie om zich maatschappelijk betrokken in te zetten en tegelijkertijd biedt dit stadsdeel ruimte aan de vele

burgerinitiatieven hier ontstaan (Gemeente Amsterdam, z.d). De gemeente Amsterdam heeft de ambitie om samen met burgers en bedrijven iets terug te willen doen voor de stad, en haakt hiermee in op de veranderingen in relaties en verantwoordelijkheden. Dit maakt Amsterdam-Zuid een interessant

(7)

7 en relevant onderzoeksgebied. Aan de hand van een wetenschappelijk kader waarin de terugtrekkende rol van de overheid en de netwerksamenleving aan bod komen, en verschillende vragen over de maatschappelijke inzet van bedrijven en burgers en de rol die de gemeente hierbij speelt, is gepoogd meer inzicht te geven in de rol die decentralisatie speelt in de maatschappelijke inzet van burgers, bedrijven en de gemeente Amsterdam.

(8)

8

2. Theoretisch kader

Om meer inzicht te krijgen in welke rol decentralisatie speelt in de maatschappelijke inzet van burgers en bedrijven wordt eerst een historisch perspectief geschetst over de verzorgingsstaat. Vervolgens wordt ingegaan op welke verwachtingen de landelijke overheid heeft van gemeenten, burgers en bedrijven en wordt aandacht besteed aan in hoeverre deze verwachtingen samenhangen met de belangen die burgers en bedrijven hebben bij maatschappelijke inzet. Tot slot wordt decentralisatie in een perspectief van de netwerksamenleving geplaatst, om aan te tonen hoe het decentraliseren van maatschappelijke verantwoordelijkheid zorgt voor een verandering in relaties tussen bedrijven, burgers en gemeenten.

2.1 Van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving

Sinds het eind van de Tweede Wereldoorlog is Nederland een verzorgingsstaat. Het ontwikkelen van de verzorgingsstaat ging gepaard met veel verzet (Slaman en Groen, 2016). De combinatie van economische en sociale crisis bracht uiteindelijk echter een nieuwe vorm van solidariteit met zich mee en overheidsingrijpen was meer en meer noodzakelijk. Dit resulteerde uiteindelijk in de klassieke verzorgingsstaat (Trommel & Van der Veen, 1999; Slaman &Groen 2016).

Vanaf de jaren 70 ontstond veel kritiek op de verzorgingsstaat, die vooral gestoeld was op het onbetaalbare, onhoudbare en vrijheidsbeperkende karakter van het systeem (Zwaan, 2007, in Wilterdink en Heerikhuizen, 2007). Door economische achteruitgang en toenemende werkloosheid stegen de zorgen over de betaalbaarheid van de verzorgingsstaat. De grote collectieve voorzieningen kostten niet alleen veel geld, maar werken toenemende inactiviteit op de arbeidsmarkt ook nog eens in de hand (Trommel & Van der Veen, 1999; Dalrymple, 2004, in De Beer, 2012). Het lijkt noodzakelijk dit sociale zekerheidssysteem te herzien, en op zoek te gaan naar nieuwe manieren om het systeem betaalbaar en daarmee draaiende te houden. In ‘De ‘andere’ verzorgingsstaat’ (2005) gaat Hemerijck hierop door. Wanneer mensen meer participeren op de arbeidsmarkt, leveren zij een grotere bijdrage aan het betaalbaar houden van het sociale zekerheidssysteem. Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) stelt dat met de verzorgingsstaat een ontwikkeling is ingezet die de burger, professionals en maatschappelijke organisaties steeds meer verantwoordelijkheden uit handen heeft genomen en erkent zij dat deze ontwikkeling zijn grens wat betreft middelen en mankracht waarover de overheid beschikt heeft bereikt (BZK, 2011) . Dit geeft een eerste indicatie voor het afnemen van de sturing en regulering van de Rijksoverheid en de vraag om een actieve rol van burgers.

In de troonrede van 2013 stelde Koning Willem-Alexander dat de verzorgingsstaat langzamerhand verandert in een participatiesamenleving (Tweede Kamer, 2014). De participatiesamenleving brengt een andere manier van besturen met zich mee, waarin volgens verschillende politieke partijen meer

(9)

9 ruimte geven moet worden aan burgers om verantwoordelijkheden op te pakken. Volgens het CDA (Tweede Kamer, 2014) moet er worden gekozen voor een bescheiden overheid en een krachtige samenleving, wat typerend is voor de terugtrekkende beweging van de overheid en de toenemende verantwoordelijkheid van burgers. De overheid moet een behulpzame en bescheiden rol bieden en moet gemeenten tevens de ruimte geven om meer maatwerk te leveren (Tweede Kamer, 2014).

Met het intreden van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en het Participatiebudget zijn veel zorgtaken verplaatst naar gemeenten. Deze wetten draaien om meedoen in arbeid, onderwijs, vrijwilligerswerk en sociale contacten. Het is aan de gemeenten om mensen te stimuleren hierin te participeren (Jager-Vreugdenhil, 2011). De participatiesamenleving brengt een manier van besturen met zich mee waarin meer zaken decentraal geregeld worden en er meer lokale verantwoordelijkheid komt. Dit zorgt voor een veranderende rolverdeling binnen de samenleving.

2.2 Veranderende verantwoordelijkheden

De decentralisatie van taken van de landelijke overheid brengt niet alleen voor gemeenten nieuwe verantwoordelijkheden met zich mee, ook voor burgers lijkt er een grotere rol weggelegd.

Tegelijkertijd ervaren ook bedrijven een steeds groter wordende druk om meer maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen. In deze paragraaf wordt ingegaan op hoe er meer maatschappelijke verantwoordelijkheid bij burgers en bedrijven terecht is gekomen en wat hen kan motiveren hier al dan niet naar te handelen.

2.2.1 Maatschappelijke inzet van burgers

Zoals al kort geïntroduceerd werd heeft onder andere de Wmo ertoe geleid dat gemeenten bepaalde zorgtaken van de landelijke overheid hebben overgenomen. Uit de Wmo blijkt verder dat er naast een grote rol voor gemeenten ook een bepaalde verantwoordelijkheid voor burgers is weggelegd. De overheid verwacht dat burgers een actieve bijdrage aan de maatschappij leveren. Doorgaans wordt er dan gesproken over burgerparticipatie (Tonkens, 2014; Rijksoverheid, z.d.). Van der Heijden, Meiresonne, van der Mark & Van Zuylen (2007, in Dijk, 2010) zien sinds het einde van de twintigste eeuw een verschuiving van eerste generatie burgerparticipatie naar derde generatie burgerparticipatie. Waar bij eerste en tweede generatie burgerparticipatie het initiatief voor beleid en verandering nog vooral vanuit de overheid kwam, wordt de huidige maatschappij gekenmerkt door derde generatie burgerparticipatie: de overheid betrekt burgers bij het maken en realiseren van beleid, waarbij het initiatief nu ook vanuit de samenleving kan komen. Dit sluit goed aan bij de verwachtingen die voortkomen uit decentralisatie.

Volgens Metz (2008) biedt de Wmo meer inzicht in de verwachtingen die de overheid van burgers heeft. Zo komt in de Wmo naar voren dat er voor burgers taken zijn weggelegd in

beleidsvorming, maatschappelijke ondersteuning, het vergroten van de leefbaarheid en het opvangen van kwetsbare mensen, die niet kunnen deelnemen aan onderwijs of arbeid (Metz, 2008). Het

(10)

10 ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) stelt in 2011 dat zij wil inzetten op het “versterken en verruimen van betrokken burgerschap” (BZK, 2011, p.14). De reden hiervoor is tweeledig. Enerzijds kunnen internationalisering en migratie zorgen voor economische en sociale spanningen. Dit leidt er volgens het ministerie van BZK (2011) toe dat samenhang en solidariteit in de samenleving op de proef worden gesteld. Anderzijds zijn de grenzen aan beschikbare middelen en mankracht van de overheid in het vervullen van bepaalde diensten bereikt. Deze twee ontwikkelingen zorgen ervoor dat de overheid genoodzaakt is een nieuwe koers in te slaan. Voor het ministerie van BZK betekent dat: “1) het streven naar een compacte overheid, 2) mobiliseren van betrokkenheid en verantwoordelijkheid van burgers bij de inrichting en leefbaarheid van hun omgeving en 3) het zoeken naar behoud van kleinschalige betrokkenheid in processen van schaalvergroting” (2011, p.14).

In reactie hierop stelt Trommel enigszins pessimistisch: “De nationale verzorgingsstaat is onhoudbaar, dus maken we er een stelsel van dat burgers aanspoort om zelf verantwoordelijkheid te nemen voor zorg en welzijn en zekerheid” (2014, p. 77). Trommel is van mening dat de nieuwe rol die de overheid ziet voor decentrale actoren wel verdacht veel op extreem bezuinigen lijkt en stelt dat dit een kwalijke ontwikkeling is (2014). Premier Rutte geeft in de Willem Drees lezing van 2013 echter aan dat de actieve en participerende houding van burgers niet enkel voortkomt uit nieuwe

verplichtingen, maar dat mensen zelf de mogelijkheden zien en de wil hebben om zich in te zetten voor hun omgeving. Tonkens (2014) erkent in reactie op deze constatering dat er de laatste jaren inderdaad meer burgerinitiatieven zijn ontstaan, wat kan aantonen dat burgers daadwerkelijk zelf meer willen gaan doen. Echter geeft zij wel aan dat dit vooral voortkomt uit een gevoel van wantrouwen jegens de overheid. Door de toenemende bezuinigingen, bijvoorbeeld op het gebied van zorg en sociale voorzieningen, is het vertrouwen in de overheid volgens Tonkens steeds meer afgenomen (2014). Ook Van Dam, Salverda, During en Duineveld (2014) stellen dat burgers tegenwoordig steeds vaker het heft in eigen handen nemen, omdat het vertrouwen in de overheid en in andere grote

instituties afneemt. Burgers constateren dat grote hulporganisaties niet voldoende maatwerk kunnen bieden, waardoor zij genoodzaakt zijn zelf initiatief te nemen om lokale behoeften te kunnen

vervullen. Er ontstaan dan ook steeds meer kleine groepen mensen die hiermee bezig zijn (NRC Handelsblad, 2005 in Van Dam et al., 2014). Tegenstrijdig met de visies van Van Dam et al. (2014) en Tonkens stelt Steenvoorden (2016) dat het afnemende vertrouwen in de overheid ook negatieve consequenties kan hebben voor de maatschappelijke inzet. Zij stelt dat een ongerust gevoel over de samenleving, veroorzaakt door politieke en economische ontwikkelingen, leidt tot maatschappelijk pessimisme. Volgens Steenvoorden (2016) doen maatschappelijke pessimisten minder vaak vrijwilligerswerk in maatschappelijke en politieke organisaties. Daarnaast voelen zij zich minder verbonden met hun omgeving en zetten zij zich hier dan ook minder voor in. Er zijn dus verschillende meningen over of de actieve houding van burgers voortkomt uit een reactie op de terugtrekkende rol van de overheid.

(11)

11

2.2.2 Maatschappelijke betrokkenheid van bedrijven

Niet alleen van burgers en gemeenten wordt met de terugtrekkende rol van de overheid een nieuwe houding verwacht, ook het bedrijfsleven blijkt meer maatschappelijke verantwoordelijkheid te moeten pakken. Volgens Claassen krijgen bedrijven een steeds grotere rol in het oplossen van

maatschappelijke problemen (2017). Ook uit onderzoek van Motivaction en SE consultancy (2012) bleek dat Nederlanders het in toenemende mate belangrijk vinden dat bedrijven iets teruggeven aan de samenleving. Claassen (2017) stelt dat deze verwachtingen ertoe leiden dat bedrijven niet meer simpelweg private instituties zijn, maar dat er voor het bedrijfsleven nu ook een publieke taak lijkt weggelegd te zijn. De grens tussen wat publieke en private taak is lijkt hiermee te vervagen. Dit valt tevens duidelijk terug te zien in gemeentelijk beleid.

In 2014 deed TNO voor het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek naar de toepassing van social return door gemeenten. Het doel van dit beleid is om concrete sociale winst te halen uit investeringen, wat inhoudt dat opdrachtnemers (bedrijven) gestimuleerd worden “een bijdrage te leveren aan het vergroten van de arbeidsparticipatie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt en/of het vakmanschap door het bieden van leer/werkplaatsen en of stageplekken”, aldus TNO (2014, p. 1). In 2014 werd social return door 318 van de 403 Nederlandse gemeenten toegepast (TNO, 2014). Dit beleid laat zien dat er van bedrijven verwacht wordt dat zij ook een grotere maatschappelijke rol op zich nemen. Wanneer naar het doel van social return wordt gekeken, kan bedacht worden dat bedrijven hiermee indirect zorgen voor het verkleinen van het aantal mensen dat in een gemeente in een uitkeringssituatie zit. De terugtrekkende rol van de overheid lijkt er op deze manier dus ook voor bedrijven voor te zorgen dat zij meer maatschappelijke taken op zich moeten nemen.

Naast de verwachtingen vanuit de Nederlandse samenleving en overheid, worden bedrijven ook vanuit een andere hoek nog gewezen op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Volgens Cramer, Van der Heijden en Jonker (2004) ervaren bedrijven een toenemende internationale

maatschappelijke druk om zich naast winstmaximalisatie ook bezig te houden met “de economische kwaliteit en het welzijn van mensen binnen en buiten de eigen organisatie” (2004, p2). Het streven hier iets mee te doen en het handelen naar deze druk wordt maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) genoemd. De Sociaal-Economische Raad (SER) hanteert voor MVO de volgende definitie: “Het bewust richten van de ondernemersactiviteiten op waardecreatie in drie dimensies – Profit,

People, Planet – en daarmee op de bijdrage aan maatschappelijke welvaart op lange termijn” (Cramer

et al., 2004, p2). Als we specifiek kijken naar wat er naar aanleiding van decentralisatie nu in Nederland van bedrijven wordt gevraagd, lijkt de definitie van Cramer et al. (2004) eigenlijk iets te breed. Er komt vanuit gemeenten nu een specifieke vraag wat betreft de maatschappelijke inzet van bedrijven, welke eigenlijk het best omschreven kan worden als een roep om maatschappelijk

betrokken ondernemerschap (MBO). Volgens Meijs (2008) is MBO een lokale component van MVO, die in het traditionele Nederland nog niet noodzakelijk aandacht verdiende. MVO Nederland (2004, in

(12)

12 Meijs, 2008) beschrijft dat bij maatschappelijk betrokken ondernemer een bedrijf echt deelnemer aan de lokale gemeenschap is. De maatschappelijke inzet die nu in Nederland verwacht wordt lijkt hier goed bij te passen. De toenemende internationale druk op verantwoord ondernemen en de vraag naar betrokken ondernemen vanuit de Nederlandse overheid leiden er toe dat er voor bedrijven nu meer maatschappelijke verantwoordelijkheden liggen dan enkele decennia geleden. Dit geeft aan dat de toenemende maatschappelijke rol van bedrijven wordt opgelegd vanuit beleid en internationale ontwikkelingen.

2.2.3 Persoonlijke belangen bij maatschappelijke inzet

Anders dan de vorige paragrafen doen vermoeden, stelt Klijnsma (1988) dat de actiebereidheid van mensen voortkomt uit het streven naar zelfontplooiing, en dat die actiebereidheid een voorwaarde moet zijn wil een overheid zich meer terugtrekken. De behoefte die burgers hebben om actief te zijn in de maatschappij noemt Klijnsma ook wel burgerzin, wat dus voortkomt uit een behoefte aan

zelfontplooiing (1988). Dit lijkt tegenstrijdig met de constateringen van Tonkens (2014) en Van Dam et al. (2014). Zij stellen namelijk dat actiebereidheid juist ontstaat doordat de overheid zich terugtrekt. Echter wordt door Tonkens, Duyvendak & Hurenkamp (2006, in Tonkens 2014) ook gesteld dat een gevoel van solidariteit ook kan leiden tot maatschappelijke inzet. Wanneer burgers in het nieuws, of in hun nabije omgeving geconfronteerd worden met maatschappelijke problematiek, geeft dit hen het gevoel dat zij in actie moeten komen. Deze verschillende denkbeelden over wat mensen aanzet om iets te doen duiden erop dat maatschappelijke inzet naast een reactie op beleid, ook nog gegrond kan zijn in andere motieven. Het is dus belangrijk om hier nader op in te gaan.

Volgens Ryan & Deci (2000) kan de motivatie om iets te ondernemen voor ieder mens verschillen. Ryan & Deci (2000) maken onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie. Bij extrinsieke motivatie wordt iemand gedreven door het behalen van een bepaalde uitkomst die buiten de activiteit zelf ligt. Wanneer iemand intrinsiek gemotiveerd is om iets te doen wordt diegene gedreven door interesse, vermaak of uitdaging die een bepaalde activiteit teweeg brengt. Volgens Ryan & Deci (2000) is het ondernemen van actie volgens intrinsieke motivatie dan ook een psychologisch doel op zich. Het geeft voldoening om iets te doen. In de Zelf-Determinatie Theorie (ZDT) stellen zij dat intrinsieke motivatie in de hedendaagse samenleving voortkomt uit drie psychologische behoeften: autonomie, verbondenheid en competentie (Ryan & Deci, 2000).

Autonomie draait om het hebben van keuzevrijheid, en het gevoel zelfstandig zaken te kunnen regelen of aanpakken. De behoefte aan competentie wordt bevredigd wanneer men het gevoel heeft invloed te kunnen uitoefenen op de omgeving. Verbondenheid draait om het hebben van positieve relaties met anderen en het geaccepteerd en gewaardeerd willen worden. Volgens Ryan & Deci (2000) is de motivatie om iets te doen dus afhankelijk van deze drie factoren. Hoe meer men een gevoel van autonomie, verbondenheid en competentie ervaart, hoe hoger de intrinsieke motivatie zal zijn (Ryan & Deci, 2000).

(13)

13 De ZDT is een veelvuldig gebruikte theorie om intrinsieke motivatie mee te verklaren. Ook wanneer gekeken wordt naar maatschappelijke inzet blijkt de ZDT zeer bruikbaar te zijn. Zoals hiervoor al genoemd werd komt maatschappelijke inzet volgens Tonkens, Duyvendak en Hurenkamp (2006, in Tonkens 2014) onder andere voort uit een gevoel van solidariteit. Van Dam et al. (2014) stellen daarbij dat de ontkerkelijking heeft gezorgd voor het wegvallen van een bepaald anker in de samenleving. Dit maakt volgens hen dat burgers op zoek gaan naar nieuwe vormen van saamhorigheid en zingeving, wat zich uit in maatschappelijke inzet (Van Dam et al., (2014). De behoefte aan

saamhorigheid en het gevoel van solidariteit kunnen een rol spelen in het vervullen van de door Ryan & Deci (2000) genoemde behoefte aan verbondenheid. Daarnaast bevestigt de eerder genoemde visie van Steenvoorden (2016) dat verbondenheid een belangrijke rol speelt bij maatschappelijke inzet. Zelfontplooiing en zingeving, hiervoor tevens beschreven als behoeften die kunnen leiden tot

maatschappelijke inzet, kunnen op hun beurt bijdragen aan het verwezenlijken van het de behoefte aan autonomie en aan competentie. Van Houwelingen, Boele en Dekker (2004) benoemen in hun studie ook het belang van lokale autonomie om burgerparticipatie te realiseren. Zij stellen daarbij wel dat lokale autonomie moeilijk te realiseren valt.

Ook wat betreft de maatschappelijke inzet van bedrijven biedt de ZDT meer inzicht. In de eerste plaats heeft een bedrijf altijd te maken met persoonlijke motieven van medewerkers. Naast de persoonlijke behoeften die mensen in bedrijven hebben, zijn er ook voor het functioneren van een bedrijf als geheel nog enkele factoren die een reden kunnen geven voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). Grant (2016) stelt dat een bedrijf onderdeel is van een sociaal en natuurlijk ecosysteem, en dat adaptatie aan dit ecosysteem nodig is om te blijven bestaan. Door maatschappelijk verantwoord te ondernemen is een bedrijf meer bewust bezig met dit ecosysteem. Porter & Kramer (2006) onderschrijven dit door te stellen dat maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) zorgt voor meer duurzaamheid in het ondernemen, wat het ecosysteem waarin het bedrijf zich bevindt draaiende houdt. Meer interne redenen om maatschappelijk verantwoord te ondernemen zijn de positieve effecten die MVO kan hebben op de reputatie, de license to operate en de motivatie van de werknemers. Bessant & Tidd (2015) geven aan dat MVO-activiteiten van een bedrijf tevens positieve gevolgen kunnen hebben voor de creativiteit en innovatie van de onderneming.

Zoals in deze paragraaf is gebleken is er voor gemeenten, bedrijven en burgers steeds meer

maatschappelijke verantwoordelijkheid gekomen. Er wordt door de overheid verwacht dat iedereen bijdraagt aan het functioneren van de samenleving, en dat er minder op de overheid wordt geleund. In hoeverre burgers en bedrijven verantwoordelijkheden oppakken is deels afhankelijk van motivatie, maar ook de ruimte die daadwerkelijk aan eigen inbreng wordt gegeven en het vertrouwen dat er in de overheid is zijn van belang. Wanneer meerdere actoren maatschappelijke verantwoordelijkheid opgelegd wordt, en wanneer meerdere actoren naar deze verantwoordelijkheid beginnen te handelen is

(14)

14 het relevant te kijken wat voor dynamiek dit onderling met zich meebrengt. In de volgende paragraaf wordt hier verder op in gegaan.

2.3 Veranderende relaties

Decentralisatie zorgt in Nederland niet alleen voor nieuwe verantwoordelijkheden, maar lijkt ook een verandering in relaties teweeg te brengen. Om dit te onderbouwen wordt gebruik gemaakt van theorie over de netwerksamenleving. Castells (2010) stelt dat door de ontwikkeling van nieuwe sociale structuren netwerken belangrijker worden dan hiërarchieën. Door moderne technologie en nieuwe informatiestromen zijn onder andere processen als handel en communicatie minder plaats afhankelijk geworden en draait alles steeds meer om netwerken, wat de grenzen van staten overschrijdt. Dit maakt het volgens Giddens (1981, aangehaald in Castells 2010) voor een staat steeds moeilijker om

legitimiteit uit haar sturende rol te halen, omdat het domein waarover zij iets te zeggen heeft vager wordt en er meer inmenging van buitenaf komt. Castells (2010) stelt dat dit de reden is voor het ontstaan van een netwerkstaat. Een netwerkstaat wordt gekarakteriseerd door gedeelde

verantwoordelijkheid tussen verschillende staten en lagen binnen staten. Tevens is er ruimte voor andere verhoudingen tussen overheid en burgers (Castells, 2010). Bij de transitie naar een netwerkstaat is er volgens Castells (2002) dan ook sprake van een verschuiving van verantwoordelijkheden en macht in twee richtingen. Enerzijds komt er via landen vanuit supranationale organisaties, zoals de Europese Unie, meer inspraak. Dit sluit aan bij het vervagen van grenzen. Anderzijds is er sprake van decentralisatie binnen een land zelf. Het doel hiervan is om burgers meer te betrekken bij de overheid en zo meer legitimiteit te creëren. Dit komt tevens terug in de visie van Turnhout & Leroy (2004) die stellen dat wanneer er ruimte is voor initiatief vanuit burgers, dit kan bijdragen aan de legitimiteit van beleid en kan leiden tot meer draagvlak in de samenleving en een grotere kwaliteit van de

besluitvorming. Door decentralisatie kan de overheid dus meer legitimiteit creëren. Echter blijkt uit de studie van Van Roosbroek & Van de Walle dat het niet vanzelfsprekend is dat decentralisatie dit met zich meebrengt: “Een te ver doorgedreven decentralisatie gaat gepaard met een drastisch verlies aan efficiëntie en effectiviteit, wat op zijn beurt weer kan leiden tot een dalende tevredenheid van de burger met de lokale dienstverlening” (2006, p.3). Dit kan een negatief effect hebben op de input van burgers en daarmee ook op de legitimiteit.

Omdat een van de doelen van decentralisatie is om burgers bij de overheid te betrekken, is lokalisering van beleid van belang. Hierdoor worden in de netwerksamenleving veel

verantwoordelijkheden van de landelijke overheid verplaatst naar gemeenten. Argumenten hiervoor worden duidelijk als we kijken naar de doelstellingen die bij decentralisatie vaak gehanteerd worden (Fleurke et al., 1997, in Boogers et al.,2008). Volgens Fleurke et al. moet decentralisatie ervoor zorgen dat er meer maatwerk wordt geboden en dat maatschappelijke problemen meer integraal worden opgelost(1997, in Boogers et al., 2008). Landelijke sectorale oplossingen zijn niet toereikend omdat zij

(15)

15 te weinig rekening houden met de complexiteit van lokale problemen. Dit hangt samen met de

doelstelling om meer slagvaardigheid te bereiken, omdat gemeenten wel integrale oplossingen zouden moeten kunnen bieden en tevens sneller kunnen inspringen op veranderingen (Fleurke et al, 1997, in Boogers et al.,2008). De laatste doelstelling is dat decentralisatie kan leiden tot meer democratisering. Gemeenten zijn voor burgers toegankelijker dan de landelijke overheid, wat er volgens Fleurke et al. (1997, in Boogers et al.,2008) voor zorgt dat burgers meer inbreng zullen geven. Democratisering kan hiermee bijdragen aan de legitimiteit van beleid, wat naar aanleiding van het ontwikkelen van de netwerkstaat voor de overheid van belang is gebleken. Het lokaliseren van beleid levert hiermee voor gemeenten een grote druk op. Naast dat er meer taken zijn wordt er van gemeenten ook een andere – sturende- houding verwacht, omdat zij degenen zijn die ervoor moeten zorgen dat lokale actoren meer betrokken raken bij het beleid.

Gemeenten staan daarmee voor een lastige taak. Er wordt namelijk ook meer inspraak van burgers verwacht, wat de sturende rol van gemeenten ingewikkeld kan maken. Dit is een typerende ontwikkeling voor een netwerksamenleving, waarin hiërarchieën afnemen en horizontale relaties meer van belang worden. Macht ligt niet meer alleen bij één partij, maar komt voort uit “de wisselwerking tussen belanghebbende groepen en de overeenstemming die daaruit voortvloeit” (Schreurs, p.24, 2011). Dat dit in Nederland aan de orde is blijkt onder andere uit de verwachtingen die er vanuit de overheid liggen wat betreft samenwerking tussen gemeenten en burgers. Volgens de Rijksoverheid (z.d.) kan decentralisering alleen resulteren in maatwerk wanneer gemeenten nauw samenwerken met burgers. Samenwerking tussen de gemeente en burgers is dus van belang. Daarnaast blijkt uit

gemeentelijk beleid dat er, bijvoorbeeld op het gebied van arbeidsparticipatie, meer moet worden samengewerkt met het bedrijfsleven. Parralel aan deze ontwikkeling constateert Dekker (2008) dat door de toenemende aandacht voor maatschappelijke betrokkenheid, er ook tussen burger en bedrijven meer samenwerking ontstaat. Doordat veel bedrijven de ambitie hebben om zich in te zetten voor de maatschappij komen zij meer met burgerinitiatieven in aanraking. Hierdoor kunnen samenwerkingen ontstaan. Dekker (2008) stipt echter wel aan dat om samenwerking te creëren het van belang is dat burgers vertrouwen hebben in de goede bedoelingen van bedrijven.

Decentralisatie in een netwerksamenleving lijkt hiermee dus een behoefte aan samenwerking teweeg te brengen. Samenwerking zou kunnen bijdragen aan het bereiken van de doelen van

decentralisatie, maar brengt in het licht van de netwerksamenleving ook complexiteit met zich mee (Van Gils & Huys, 2005; Salverda, Pleijte & Papma, 2012). Wanneer relaties minder top-down zijn en de invloed van de overheid afneemt wordt de sturende rol van de overheid minder vanzelfsprekend (Salverda, Pleijte & Papma, 2012). Dit geldt tevens voor de rol die gemeenten als lokale overheden op zich moeten nemen. Enerzijds hebben zij een sturende taak, maar anderzijds moeten zij burgers en bedrijven stimuleren hun verantwoordelijkheid te nemen. Metz (2008) benoemt dat er een valkuil zit in het decentraliseren van taken naar meerdere actoren in de samenleving. Uit onderzoek van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO, 2006, in Metz, 2008) blijkt dat wanneer zowel

(16)

16 gemeenten als burgers meer maatschappelijke verantwoordelijkheid krijgen, de kans groot is dat gemeenten proberen om de regie te houden over de uiting die burgers geven aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Wanneer die regie ertoe leidt dat er te weinig ruimte voor initiatief en eigen inbreng is, dan heeft dat een negatief effect op de maatschappelijke inzet van burgers. Bekker & Putters delen de mening dat gedeelde verantwoordelijkheid in de praktijk een probleem met zich mee kan brengen: “De afhankelijkheden om te komen tot afstemming zijn namelijk groot, er is niet één actor die de macht heeft om de wil aan andere op te leggen en er moet een veelheid aan belangen, doelen en waarden recht gedaan worden” (2003, p.10). Hieruit kan worden opgemaakt dat

decentralisatie voor de gemeente ook een bepaalde afhankelijkheid met zich meebrengt. Om maatwerk te kunnen bieden, wat zoals gebleken een van de beoogde doelen van decentralisatie is, is de gemeente afhankelijk van de input van burgers. De burger is in zijn maatschappelijke rol echter ook afhankelijk van de gemeente. Ondanks dat er vanuit de overheid wordt gefocust op de zelfredzaamheid en

maatschappelijke verantwoordelijkheid van burgers, zijn deze burgers afhankelijk van de ruimte die de gemeente hiervoor biedt en de middelen die zij hierbij beschikbaar stelt. Ook bedrijven hebben bij decentralisatie te maken met afhankelijkheid. Wanneer zij geen gehoor geven aan hun

maatschappelijke verantwoordelijkheid, kan dit hun bestaansrecht schaden (Porter & Kramer, 2006). Deze bevindingen maken duidelijk dat er sprake is van een complex netwerk van

afhankelijkheden. Om ondanks deze afhankelijkheden een positieve uitkomst van decentralisatie te bewerkstelligen, is het volgens Hupe & Kijn (1997, in Bekker & Putters, 2003) belangrijk dat gemeenten actief bezig zijn met de rol die zij innemen in het lokale netwerk. Hupe en Klijn (1997, in Bekkers & Putters, 2003) zien de rol van de gemeente als volgt: ‘Voor een publieke actor als de gemeente gaat het erom actoren in de complexiteit van het netwerk tot samenwerking te brengen, ze te prikkelen hun taakuitoefening mede te richten op het bereiken van gemeenschappelijk te formuleren doelen en initiatieven te belonen’. Bekker & Putters (2003) stellen dan ook dat gemeenten voor de ingewikkelde taak staan om samenhang te creëren tussen de verschillende lokale actoren.

Concluderend kan gesteld worden dat decentralisatie en de netwerksamenleving sterk aan elkaar verbonden zijn. Om haar legitimiteit te behouden moet de overheid decentraliseren en daarmee ruimte bieden voor inspraak vanuit verschillende lagen in de maatschappij. Dit resulteert in nieuwe

verantwoordelijkheden voor burgers, bedrijven en gemeenten. Voor gemeenten is een grote rol weggelegd. Enerzijds dienen zij invulling te geven aan de gedecentraliseerde zorgtaken. Anderzijds is het aan hen de taak burgers en bedrijven te stimuleren om uiting te geven aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Omdat er tegelijkertijd vanuit de landelijke overheid om meer inspraak van burgers wordt gevraagd, is de rol van de gemeente ingewikkeld. Decentralisatie brengt namelijk horizontale relaties met zich mee, wat een typerende ontwikkeling is voor de netwerksamenleving. Horizontale relaties zorgen voor wederzijdse afhankelijkheid tussen de verschillende actoren. Om ervoor te zorgen dat ondanks deze afhankelijkheid de doelstellingen van decentralisatie wel behaald

(17)

17 kunnen worden is samenhang tussen lokale actoren essentieel. Het is aan gemeenten de taak om deze samenhang te creëren (Bekker & Putters, 2003). Naast het belang van goede horizontale relaties, kwam ook het belang van motivatie voor maatschappelijke inzet naar voren. Intrinsieke en extrinsieke beweegredenen blijken een grote rol te spelen in de maatschappelijke inzet van burgers en bedrijven. Wanneer dus wordt verwacht dat zij zich inzetten voor de maatschappij, is het van belang deze beweegredenen mee te nemen.

2.4 Interdisciplinariteit

Om de rol van decentralisatie in maatschappelijke inzet te kunnen onderzoeken wordt gekeken naar de maatschappelijke situatie die door decentralisatie is ontstaan. In de eerste plaats dient daarbij rekening gehouden te worden met de verandering in dynamiek tussen burgers, bedrijven en gemeenten die decentralisatie teweeg heeft gebracht. Verklaringen voor deze veranderende dynamiek zijn afkomstig uit zowel sociologische als politicologische theorieën, omdat de veranderingen voortkomen uit beleid, en er een effect blijkt te zijn in de maatschappij. Om deze reden wordt gekeken naar ontwikkeling van de netwerksamenleving, de verschuiving van verantwoordelijkheden en de daarbij komende

afhankelijkheid.Een onderdeel van decentralisatie zijn de veranderende verantwoordelijkheden voor burgers en bedrijven. Omdat zij beiden op een andere manier invulling geven aan de maatschappelijke inzet die uit deze verantwoordelijkheid voort komt is het relevant om te kijken naar hun motivaties. Motivatie voor maatschappelijke inzet valt echter niet vanuit een enkele discipline te verklaren. Er moet ten eerste gekeken worden naar persoonlijke behoeften van burgers en bedrijven, die te verklaren vallen aan de hand van psychologische theorie over intrinsieke en extrinsieke motivatie en

bedrijfskundige theorieën over de redenen voor bedrijven om aan verantwoord ondernemen te doen. Daarnaast blijkt o.a. uit theorieën van Tonkens (2014), Van Dam et al. (2014) en Cramer et al., dat ook sociologische en politicologische aspecten een rol spelen in maatschappelijke inzet.

Pas wanneer op een interdisciplinaire manier gekeken wordt naar zowel motivatie voor

maatschappelijke inzet als de veranderde dynamiek tussen burgers, bedrijven en gemeenten kan een holistisch beeld worden gegeven over de maatschappelijke situatie die decentralisatie teweeg brengt.

(18)

18

3. Probleemstelling

3.1 Probleemomschrijving

Doordat er in Nederland sprake is van decentralisatie is het belang van maatschappelijke inzet op lokaal niveau groter geworden. Er wordt van burgers en bedrijven verwacht dat zij hun steentje bijdragen aan de samenleving, omdat de grens aan middelen en mankracht voor sociale zekerheid is bereikt (BZK, 2011). Voor burgers lijkt een rol weggelegd in het leefbaar houden van de samenleving en het opvangen van kwetsbare mensen. Zowel burgers, lokale overheden en de internationale markt verwachten daarnaast dat ook bedrijven een bijdrage leveren aan de maatschappij. Hiermee lijkt de grens tussen publieke en private taken te vervagen en ervaren bedrijven een steeds grotere druk om zich actief bezig te houden met de maatschappij (Claassen, 2017). Vanuit gemeenten lijkt er specifiek behoefte te zijn aan meer maatschappelijk betrokken ondernemerschap van bedrijven.

Echter blijkt ook dat wanneer de overheid zich terugtrekt, het niet vanzelfsprekend is dat er lokaal taken worden opgepakt. Door de toenemende bezuinigingen verliezen burgers vertrouwen in de organisatiekracht en het maatwerk van de overheid (Tonkens,2014; Van Dam et al., 2014). Dit terwijl vertrouwen een belangrijke voorwaarde lijkt te zijn voor maatschappelijke inzet (Steenvoorden, 2016). Om ervoor te zorgen dat burgers en bedrijven gehoor geven aan hun nieuwe maatschappelijke

verantwoordelijkheid is het dus van belang om rekening te houden met wat hen drijft om zich maatschappelijk in te zetten. Intrinsieke en extrinsieke motivatie kunnen hierin een grote rol spelen (Ryan & Deci, 2000).

Daarnaast blijkt ook dat voor een goede uitvoer van decentralisatie samenwerking tussen lokale actoren van belang is (Bekker & Putters, 2003). Dit komt voort uit de afhankelijkheidsrelaties die de netwerksamenleving teweeg brengt (Castells, 2010). In gemeentelijk beleid komt naar voren dat er vraag is naar samenwerking met bedrijven op bijvoorbeeld het gebied van arbeidsparticipatie, en om voldoende maatwerk te kunnen bieden in de samenleving lijkt ook samenwerking tussen gemeenten en burgers noodzakelijk (Van Dam et al., 2014).

Er moet met decentralisatie een situatie gecreëerd worden waarin rekening gehouden wordt met persoonlijke behoeften voor maatschappelijke inzet, maar ook aandacht is voor hoe verschillende lokale actoren die meer maatschappelijke verantwoordelijkheid ervaren elkaar vinden en samen kunnen werken. In dit onderzoek wordt dan ook geanalyseerd in hoeverre hier bij decentralisatie tot nu toe rekening mee wordt gehouden en hoe decentralisatie op dit moment daadwerkelijk bijdraagt aan de maatschappelijke inzet van burgers en bedrijven.

3.2 Onderzoeksvraag en deelvragen

Het doel van dit onderzoek is om meer inzicht te verschaffen in de situatie die ontstaat wanneer de landelijke overheid zich terugtrekt en er meer verantwoordelijkheden voor gemeenten, burgers en

(19)

19 bedrijven zijn. Het is daarbij relevant te kijken in hoeverre er bij decentralisatie rekening wordt

gehouden met de persoonlijke behoeften van burgers en bedrijven en de nieuwe relaties die er door decentralisatie en de daarmee gepaard gaande maatschappelijke betrokkenheid in Amsterdam-Zuid ontstaan. Wanneer hier voldoende rekening mee gehouden wordt kan dit namelijk bijdragen aan de maatschappelijke inzet in dit gebied. Voor dit onderzoek is dan ook de volgende hoofdvraag opgesteld: Welke rol speelt decentralisatie in de maatschappelijke inzet van burgers en bedrijven in

Amsterdam-Zuid.

Omdat het voor het beantwoorden van de hoofdvraag van belang is meer inzicht te hebben in hoe burgers en bedrijven in de specifieke casus van Amsterdam-Zuid invulling geven aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid wordt met de eerste deelvraag een beeld gegeven van de maatschappelijke inzet van burgers en bedrijven in Amsterdam-Zuid. De eerste deelvraag luidt dan ook: Op wat voor manier geven burgers en bedrijven invulling aan hun maatschappelijke

verantwoordelijkheid?

Vervolgens wordt in gegaan op waarom burgers en bedrijven actief zijn in hun lokale omgeving. Uit de theorie blijkt dat er veel verschillende redenen zijn die kunnen leiden tot maatschappelijke inzet. Enerzijds lijkt maatschappelijke inzet van burgers voort te komen uit een reactie op de terugtrekkende overheid (Tonkens, 2014; Van Dam, 2014). Klijnsma (1988) stelt echter dat de behoefte aan zelfontplooiing een voorwaarde is voor maatschappelijke inzet. Om de

beweegredenen van burgers en bedrijven te achterhalen wordt gebruik gemaakt van de Zelf-Determinatie Theorie van Ryan & Deci (2000), waarmee duidelijk wordt dat zowel intrinsieke als extrinsieke motivatie kan bijdragen aan actiebereidheid. De tweede deelvraag is daarom als volgt: Wat

drijft burgers en bedrijven om zich in te zetten voor de maatschappij?

De laatste deelvraag gaat in op de relaties die er met lokaal verdeelde maatschappelijke verantwoordelijkheid lijken te ontstaan en de afhankelijkheid die daar in de netwerksamenleving bij komt kijken. Uit de theorieën van Bekker & Putters (2003) en Van Dam et al., (2014) blijkt dat onderlinge samenwerking tussen de gemeente en burgers en bedrijven van belang is voor een optimale uitvoer van decentralisatiebeleid. Daarnaast blijkt uit gemeentelijk beleid een vraag naar meer

samenwerking. De laatste deelvraag luidt dan ook: In hoeverre is er sprake van samenwerking tussen

burgers, bedrijven en de gemeente?

3.3 Maatschappelijke relevantie

Het beeld dat decentralisatie in de samenleving en in de wetenschap teweeg brengt is dat er vooral veel taken worden losgelaten en dat deze moeten worden opgepakt door gemeenten, burgers en bedrijven. Het lijkt er echter op alsof er vervolgens weinig aandacht wordt besteed aan hoe de verschillende lokale actoren deze verantwoordelijkheid ervaren en vormgeven en hoe zij elkaar hierin kunnen versterken. Het is dan ook van belang te kijken naar welke motieven burgers en bedrijven hebben voor maatschappelijke inzet, en wat voor relaties er met decentralisatie ontstaan in de maatschappij. Meer

(20)

20 inzicht hierin kan bijdragen aan het bereiken van de gewenste positieve effecten van decentralisatie en daarmee zorgen voor meer maatschappelijke betrokkenheid van decentrale actoren.

3.4 Wetenschappelijke relevantie

Met betrekking tot decentralisatie en het veranderen van maatschappelijke verantwoordelijkheid is er in de wetenschappelijke literatuur ontzettend veel te vinden over burgerparticipatie enerzijds en maatschappelijk verantwoord ondernemen van bedrijven anderzijds. Ook wordt er door verschillende auteurs aandacht besteed aan de nieuwe rol van gemeenten. Tevens zijn er veel studies gedaan naar motivatie voor maatschappelijke inzet en wordt ook gekeken naar de veranderende verhoudingen in de maatschappij. Wat echter ontbreekt is een analyse van decentralisatie die de beschreven onderwerpen combineert. In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van bestaande literatuur over maatschappelijke verantwoordelijkheid, motivatie en veranderende structuren in de samenleving zodat gekeken kan worden naar hoe deze verschillende dingen zich tot elkaar verhouden. Een empirische studie die kijkt naar in hoeverre motivaties van burgers en bedrijven voor maatschappelijke inzet overeenkomen en verschillen en dit tevens koppelt aan de veranderende relaties in de samenleving kan de bestaande literatuur testen en aan elkaar koppelen, waardoor dit onderzoek een bijdrage vormt aan het wetenschappelijk debat.

4. Methode

4.1 Onderzoeksstrategie en methode

In dit onderzoek is gekeken naar in hoeverre decentralisatie bijdraagt aan de maatschappelijke inzet van burgers en bedrijven in Amsterdam-Zuid. De onderzoeksvraag wordt gekenmerkt door een constructivistische ontologie, waarbij actoren de sociale leefwereld kunnen beïnvloeden (Bryman, 2012, p. 33). De verschillende actoren in dit onderzoek zullen allemaal een eigen beeld hebben van de rol die zij dienen te vervullen, wat ook weer verschillende effecten op hun maatschappelijke inzet zal hebben.

Omdat het voor dit onderzoek relevant is de verschillende percepties van bedrijven, burgers en de gemeente over maatschappelijke inzet te achterhalen, is dit onderzoek kwalitatief van aard. Uit het theoretisch kader van dit onderzoek bleek al dat motivatie, een belangrijk concept in dit onderzoek, voor iedereen verschillend kan zijn. Daarnaast draait dit onderzoek om onderlinge

samenwerkingsrelaties, waarop actoren ook een verschillende visie kan hebben. Omdat externe factoren (zoals mogelijkheden in de buurt, contacten, ervaringen, etc.) in dit onderzoek bepalend kunnen zijn voor de uitkomst, is het van belang opnieuw te kijken naar de beweegredenen van burgers en bedrijven om zich maatschappelijk in te zetten en hun ervaringen wat betreft samenwerkingsrelaties te vergelijken met de ervaringen van de gemeente. Deze beweegredenen kunnen het beste uiteengezet worden in een kwalitatief onderzoek.

(21)

21 Om de verschillende visies van betrokkenen duidelijk weer te kunnen geven wordt gebruik gemaakt van semigestructureerde interviews met zoveel mogelijk open vragen. Volgens Bryman kan in een kwalitatief interview goed ingegaan worden op de visie van de geïnterviewde (2012, p.470). De interviews zijn semigestructureerd van aard, zodat wel alle concepten aan bod komen, maar er ook ruimte is om dieper in te gaan op achtergronden en gegeven antwoorden om zo eventuele belangrijke zaken boven tafel te krijgen. Omdat het voor het beantwoorden van de hoofdvraag noodzakelijk is om met mensen uit verschillende doelgroepen (bedrijven, burgers en beleidsmakers van de gemeente) te spreken, wordt gebruik gemaakt van een topic list. Om de antwoorden van de verschillende

interviews uiteindelijk te kunnen analyseren en vergelijken zal gepoogd worden een aantal onderwerpen in ieder interview terug te laten komen. Daarnaast worden er per doelgroep ook

specifiekere vragen gesteld, die goed aansluiten bij die doelgroep. Een analyse van de uit de interviews voortkomende data leidt hopelijk tot nieuwe inzichten over hoe bedrijven en burgers, in samenwerking met de gemeente, de maatschappij om zich heen kunnen beïnvloeden. Het onderzoek is hiermee inductief van aard.

4.2 Onderzoeksdesign

Dit onderzoek leent zich goed voor een cross-sectioneel onderzoeksdesign. Volgens Bryman gaat een cross-sectioneel onderzoek over de combinatie van meerdere cases, in ongeveer dezelfde tijdsperiode (2012, p.59). Door het vergelijken van de cases kunnen relaties, overeenstemmingen en verschillen worden aangetoond. Dit onderzoek is cross-sectioneel van aard omdat wordt gekeken naar de ervaringen van verschillende betrokkenen. Het is relevant te weten te komen of er verschillen zijn in de visies van bedrijven, burgers en de gemeente op maatschappelijke betrokkenheid en te kijken welke rol samenwerking hierbij speelt. Door het houden van semigestructureerde interviews met meerdere burgers, bedrijven en beleidsmakers wordt gepoogd de door Bryman (2012, p. 58) genoemde patterns

of association te ontdekken.

4.3 Respondentengroep en –werving

Omdat in dit onderzoek is gekeken naar de maatschappelijke inzet van zowel burgers, bedrijven en Omdat er wordt gekeken naar de maatschappelijke rol van zowel burgers, bedrijven als de gemeente is gekozen dit onderzoek te specificeren op Amsterdam-Zuid. Dit gebied wordt gekenmerkt door een opbloeiend bedrijfsleven en tegelijkertijd biedt dit stadsdeel ruimte aan vele burgerinitiatieven. De gemeente Amsterdam heeft de ambitie om samen met burgers en bedrijven iets terug te willen doen voor de stad, en haakt hiermee in op de veranderingen in relaties en verantwoordelijkheden. Dit maakt Amsterdam-Zuid een interessant en relevant onderzoeksgebied.

(22)

22 Dit onderzoek is gericht op burgers en bedrijven in Amsterdam-Zuid, die zich maatschappelijk

inzetten. Om te kijken in hoeverre decentralisatie een rol speelt in de maatschappelijke inzet van deze actoren wordt ook de gemeente betrokken bij dit onderzoek, omdat beleid van invloed kan zijn op de maatschappelijke inzet. Omdat in dit onderzoek gekeken wordt naar de dynamiek tussen bedrijven, burgers en de gemeente is gekozen voor het gebied Amsterdam-Zuid. Uit het social return beleid van de gemeente Amsterdam blijkt dat er in Amsterdam behoefte is aan samenwerking tussen de

gemeente, burgers en bedrijven bij het aanpakken van maatschappelijke problemen. Stadsdeel Zuid is daarbij specifiek een interessant gebied, omdat blijkt dat in dit stadsdeel de afgelopen jaren veel maatschappelijke initiatieven door burgers zijn opgezet. Daarnaast kenmerkt het gebied zich door het grote aantal bedrijven dat zich in het stadsdeel heeft gevestigd. Deze dynamiek maakt Amsterdam-Zuid een interessant gebied om te onderzoeken.

In de eerste plaats is geprobeerd respondenten te verzamelen door middel van snowball

sampling. Er is contact gelegd met Bureau Social Return, dat een onderdeel is van de gemeente

Amsterdam. Bureau Social Return “verbindt bedrijven en organisaties aan sociale opgaven in

Amsterdam” (Gemeente Amsterdam, 2017). De verwachting was dat zij een goed overzicht heeft van bestaande burgerinitiatieven en van bedrijven in de stad, waardoor makkelijk contact met alle actoren zou kunnen worden opgenomen. Helaas bleek het lastig om via Bureau Social Return aan

respondenten te komen, waardoor de meeste respondenten in de categorieën bedrijven en burgers uiteindelijk toch via convenience sampling zijn verzameld. Door via internet te zoeken naar bedrijven en burgers die zich inzetten voor hun lokale omgeving en direct contact op te nemen kon uiteindelijk alsnog met voldoende respondenten worden gesproken.

Er werd in de eerste plaats gepoogd om 17 interviews af te nemen, waarvan 9 met bedrijven en 5 met burgers in Amsterdam-Zuid die zich op een manier maatschappelijk inzetten. Voor deze

verdeling is gekozen omdat het aantal bedrijven dat in Amsterdam-Zuid gevestigd is een stuk hoger ligt dan het aantal (bekende) maatschappelijke initiatieven van burgers. Dit maakt deze verdeling een goede afspiegeling van de populatie. Uiteindelijk konden twee interviews niet doorgaan en zijn er 8 interviews met bedrijven en 4 met burgers die zich inzetten bij een maatschappelijk initiatief afgenomen. Omdat gemeenten een grote rol toebedeeld krijgen bij decentralisatie en de gemeente Amsterdam in beleid de ambitie uitspreekt zich samen met burgers en bedrijven in te willen zetten voor de stad, is het ook relevant om naar de rol en inzet van deze beleidsmakers te kijken. Om deze reden hebben er ook drie interviews met medewerkers van de gemeente Amsterdam plaatsgevonden. Het afnemen van drie interviews met deze groep bleek voldoende te zijn om enerzijds inzicht te krijgen in zowel persoonlijke verschillen als de overkoepelende visie van de gemeente, waardoor saturatie was bereikt.

(23)

23

4.4 Operationalisering

In dit onderzoek staat het concept maatschappelijke inzet centraal. Met het concept maatschappelijke inzet is gekeken naar wat burgers en bedrijven drijft om zich in te zetten voor de maatschappij. Het concept bestaat uit de dimensies reactie, intrinsieke motivatie en extrinsieke motivatie. In het wetenschappelijk debat bleek namelijk dat maatschappelijke inzet enerzijds kan voortkomen uit een reactie op wantrouwen in de overheid (Tonkens, 2014; Van Dam et al., 2014) en anderzijds uit intrinsieke en extrinsieke motivatie (Ryan & Deci, 2000). Indicatoren voor maatschappelijke inzet als reactie zijn naar aanleiding van de theorie van Tonkens (2014) en Van Dam et al. (2014) gehoor geven

aan verantwoordelijkheid en wantrouwen jegens de overheid. Indicatoren voor intrinsieke motivatie

zijn solidariteit, zelfontplooiing, zingeving, autonomie, verbondenheid en competentie, omdat uit de bevindingen van Ryan & Deci (2000), Tonkens, Duyvendak en Hurenkamp (2006, in Tonkens 2014) en Klijnsma (1988) blijkt dat dit hierbij van belang kan zijn. Extrinsieke motivatie lijkt vooral voor bedrijven een rol te spelen. Indicatoren voor deze vorm van motivatie zijn gehaald uit studies van Porter & Kramer (2006), Bessant & Tidd (2015) en Grant (2016) en zijn als volgt: adaptatie aan

ecosysteem, reputatie, license to operate en gemotiveerde werknemers. In het opstellen van de topic

list is rekening gehouden met de in deze operationalisering beschreven concepten, dimensies en indicatoren. In bijlage 8.1 is een schematische weergave van het concept maatschappelijke inzet te vinden.

Uit de literatuur bleek dat decentralisatie een nieuwe dynamiek creëert tussen burgers, bedrijven en de (lokale) overheid. Dit kan onder andere worden verklaard door horizontale relaties te onderzoeken. Deze ontstaan namelijk door decentralisatie en zijn kenmerkend voor een

netwerksamenleving (Castells, 2010). Het belang van een sterke lokale samenwerking werd onder andere aangeduid door Van Dam et al. (2014) en door Turnhout & Leroy (2004). Dit maakt dat het voor het beantwoorden van de hoofdvraag van dit onderzoek van belang is om te kijken in hoeverre er sprake is van samenwerking tussen de gemeente, burgers en bedrijven en te achterhalen wat de verschillende ideeën over samenwerking zijn. Er is in de interviews dan ook gevraagd naar of er behoefte is aan samenwerking, in hoeverre samenwerking plaatsvindt en hoe samenwerking dan verloopt. De topic list in bijlage 8.3 geeft hier meer inzicht in.

4.5 Dataverwerking en –analyse

De intentie was om alle interviews van dit onderzoek op te nemen en volledig te transcriberen. Echter wilden twee respondenten van de bedrijven, ondanks dat zij wisten dat het interview anoniem

verwerkt zou worden, niet dat het interview werd opgenomen. Over deze interviews is dus een samenvatting van de bevindingen geschreven, die van de respondenten wel meegenomen mocht worden in het onderzoek. Het is onduidelijk gebleven waarom de interviews niet opgenomen konden worden.

(24)

24 Om alle vergaarde data te kunnen analyseren is gebruik gemaakt van de grounded theory strategie. In deze strategie wordt op een iteratieve manier theorie ontwikkeld vanuit verzamelde data (Bryman, 2011, p.387). Dit betekent dat er een wisselwerking is tussen de theorie, de verzamelde data en de data-analyse, om zo tot nieuwe theorie te komen. Na het verzamelen en transcriberen van de data zijn alle interviews gecodeerd. Hierbij zijn de transcripten geanalyseerd en zijn labels toegekend aan stukken van de data die van waarde kunnen zijn voor het beantwoorden van de hoofd- en deelvragen. Dit wordt door Bryman (2011, p569) ook wel open coding genoemd. Het labelen via open coding leidde tot een grote hoeveelheid concepten. Door vervolgens opnieuw naar deze data-analyse te kijken, konden de meeste concepten gegroepeerd worden in categorieën, wat axial coding genoemd wordt.

Tijdens de data-analyse bleek dat het nodig was terug te gaan naar de theorie en het theoretisch kader aan te vullen, om zo de data beter te kunnen verklaren. Tevens bleek bij het analyseren van de data dat de focus van het onderzoek iets moest veranderen, wat er uiteindelijk toe heeft geleid dat het onderzoek een meer beschouwende insteek heeft gekregen. Deze iteratieve onderzoeksmanier heeft het onderzoek uiteindelijk versterkt.

4.6 Ethische verantwoording

In dit onderzoek is te allen tijde zoveel mogelijk ethisch verantwoord gewerkt. Respondenten zijn van tevoren geïnformeerd over het doel van het onderzoek, zodat zij een goede afweging konden maken of zij hieraan bij wilden dragen of niet. Enkel wanneer respondenten zelf hebben toegezegd het interview te willen doen is een interview afgenomen. Daarbij is altijd gevraagd of de respondent het goed vond dat het interview werd opgenomen, waarbij genoemd werd dat alles anoniem verwerkt zou worden. Enkele respondenten wilden toch liever niet dat het interview werd opgenomen. De resultaten van deze interviews zijn, na goedkeuring van de respondenten, alleen in de vorm van een samenvatting meegenomen. De privacy van respondenten is gewaarborgd door vertrouwelijk met de verkregen informatie om te gaan en zoals al kort benoemd alle namen en andere relevante gegevens in de resultaten te anonimiseren. Het bleek nog best moeilijk om de resultaten dusdanig geanonimiseerd op te schrijven dat niet uit de bevindingen alsnog duidelijk werd om welk bedrijf of initiatief het ging. Kort nadat het onderzoek volledig is afgerond zullen alle respondenten inzicht krijgen in de resultaten, zodat zij op de hoogte zijn van wat er met hun input is gebeurd. Er zal met de interviews en

uitkomsten van het onderzoek niets gedaan worden wat de respondenten op wat voor manier dan ook kan schaden.

5. Resultaten

In dit hoofdstuk wordt inzicht gegeven in de data die door middel van interviews zijn verzameld. Hiervoor zal eerst het onderzoeksproces worden toegelicht, waarbij aandacht wordt besteed aan de respondentenwerving en het verloop van de afgenomen interviews. Voor een complete beeldvorming

(25)

25 zal in paragraaf 5.2 ook meer informatie worden gegeven over de uiteindelijke respondentengroep. Vervolgens worden vanaf paragraaf 5.3 de opgedane bevindingen uiteengezet. Hierbij wordt eerst meer inzicht gegeven in hoe burgers en bedrijven invulling geven aan maatschappelijke inzet, om zo te weten te komen in hoeverre er sprake is van maatschappelijke inzet in Amsterdam-Zuid. Vervolgens wordt gekeken naar wat burgers en bedrijven motiveert om zich in te zetten voor de maatschappij. Als laatst wordt inzicht gegeven in de samenwerking tussen burgers, bedrijven en de gemeente op het gebied van maatschappelijke betrokkenheid.

5.1 Onderzoeksproces

Voor dit onderzoek zijn 15 interviews afgenomen, met een gevarieerde respondentengroep. Omdat voor het beantwoorden van de hoofdvraag inzicht in de bevindingen van zowel bedrijven, burgers als de gemeente nodig is, zijn de respondenten afkomstig uit deze drie categorieën. Bij de start van het onderzoek is contact geweest is met de gemeente Amsterdam, Stadsdeel Zuid. Hier zijn dan ook de contacten voor de interviews met drie medewerkers van de gemeente verzameld.

Vervolgens is geprobeerd via de gemeente in contact te komen met bedrijven met wie zij nu al samenwerken. Een contactpersoon bij de gemeente heeft vier bedrijven kunnen benaderen, waarvan er uiteindelijk twee open stonden voor een interview. Helaas is het met één van de twee potentiële respondenten uiteindelijk niet gelukt een interview te plannen. Vervolgens is via internet gezocht naar bedrijven in Amsterdam-Zuid die zich maatschappelijk betrokken inzetten. Er moest hierbij een keuze gemaakt worden in het soort bedrijven dat benaderd zou worden. Er is gekozen voor bedrijven met een commerciële insteek, met meer dan 50 werknemers. Enerzijds is hiervoor gekozen omdat door een specifieke doelgroep te kiezen er uiteindelijk met de resultaten meer gezegd kan worden over deze groep, anderzijds zijn wat grotere bedrijven beter (online) te vinden. Per bedrijf is geprobeerd de contactgegevens van iemand die zich met verantwoord ondernemen bezighoudt te achterhalen, maar dit lukte niet bij ieder bedrijf. Uiteindelijk is het gelukt om binnen enkele weken nog 7 interviews met bedrijven te plannen.

Wat betreft de interviews met burgers is gekozen om te zoeken naar burgerinitiatieven, en zo mensen die zich maatschappelijk inzetten te spreken. Er is eerst gepoogd via de gemeente contact aan contactgegevens van burgerinitiatieven in het stadsdeel te komen, maar het bleek niet mogelijk een overzicht te geven van opgezette initiatieven. Vervolgens is geprobeerd via internet contact te krijgen met burgerinitiatieven. Ondanks dat hier weinig response op kwam en het lastig was om interviews te plannen (deze werden vaak verzet), is het uiteindelijk toch gelukt om vier mensen te spreken die zich inzetten voor de maatschappij bij een initiatief in Amsterdam-Zuid. In de volgende paragraaf zal een kort overzicht worden gegeven van de complete respondentengroep.

Wat betreft de interviews met bedrijven zijn er zes interviews gehouden op de locatie van het bedrijf waar de respondent werkzaam is. De andere twee interviews zijn op verzoek van de

(26)

26 wilden dat het interview werd opgenomen, ook niet nadat duidelijk was gemaakt dat de gegevens anoniem verwerkt zouden worden. Van deze twee interviews is, na toestemming, een samenvatting gemaakt die alsnog kon worden meegenomen in het onderzoek. De andere interviews zijn wel opgenomen. Verder zijn drie van de vier interviews met burgers afgenomen op de vestigingslocatie van het maatschappelijke initiatief waar zij zich voor inzetten, en is een interview telefonisch gedaan. De drie interviews met medewerkers van de gemeente zijn afgenomen op drie verschillende

stadsdeelkantoren.

De interviews duurden gemiddeld zo’n 45 minuten, waarvan het langste interview een uur duurde en het kortste 35 minuten. Wat betreft de bedrijven kan worden opgemerkt dat wanneer bedrijven meer doen op het gebied van maatschappelijk betrokken ondernemen, of een aparte afdeling of manager voor maatschappelijk verantwoord ondernemen hadden, er langer werd gesproken. Dit zou kunnen liggen aan dat zij meer enthousiasme over het onderwerp voelden, maar kan ook te maken hebben met de kennis van en betrokkenheid bij het onderwerp.

5.2 Respondentengroep

Alle data die is verzameld is in dit onderzoek anoniem verwerkt. Omdat er verschillende

respondentengroepen worden vergeleken, wordt voor de overzichtelijkheid gebruik gemaakt van codes (in plaats van pseudoniemen) om de respondenten mee aan te duiden. Zo worden respondenten van een bedrijf aangeduid met een B en dan een getal (bijvoorbeeld respondent B1, B2, etc.), en worden de respondenten die in de categorie burgers vallen, en zich dus inzetten bij een maatschappelijk initiatief, aangeduid met de letter I en een getal (bijvoorbeeld respondent I1, I2, etc.). De respondenten van de gemeente worden aangeduid met de letter G en een getal (bijvoorbeeld respondent G1, G2, etc.).

Respondent G1 is werkzaam bij de gemeente en heeft een leidinggevende functie bij Bureau Social Return. Zij houdt zich daardoor bezig met zowel bedrijven als maatschappelijke initiatieven in de stad. Respondent G2 is ook werkzaam bij de gemeente, in de functie van gebiedsmakelaar in één van de wijken in stadsdeel Zuid. In die hoedanigheid vormt ze de schakel tussen wat er in de wijk gebeurt en het beleid dat door de gemeente wordt gemaakt. Respondent G3 werkt als adviseur bij Bureau Social Return en heeft in die functie veel contact met bedrijven in het stadsdeel.

Respondent B1 is werkzaam bij een bank en werkt op de afdeling Corporate Strategy & Sustainability. Respondent B2 werkt als hoofd Corporate Responsibility bij een kantoor voor accountancy en bedrijfsadvies. Respondent B3 is Directeur Algemene Zaken van een

advocatenkantoor en houdt zich samen met een paar anderen in de organisatie bezig met

maatschappelijk verantwoord ondernemen. Respondent B4 is MVO-manager van een bedrijf dat congressen en evenementen organiseert en is binnen het bedrijf de enige die specifiek is aangesteld om de organisatie te verduurzamen en MVO te stimuleren. Respondent B5 werkt net als respondent B1 bij een bank, en wel op de afdeling Verantwoord Ondernemen. Samen met een paar anderen is zij

(27)

27 respondent B3 in de advocatuur en is Business Development Adviseur. Respondent B7 is werkzaam bij een consultancybureau, en werkt samen met een collega aan Corporate Citizenship bij het bedrijf. Respondent B8 is directeur van een uitzendbureau en heeft een social return verplichting bij de gemeente Amsterdam. Op één bedrijf na zijn alle bedrijven gesitueerd op of rondom de Zuidas.

Respondent I1 zet zich in voor natuur en milieu in stadsdeel zuid en werkt via een

welzijnsinstelling in een buurthuis dat zich hiervoor inzet. Het initiatief begon als vrijwilligersinitiatief van buurtbewoners, maar is nu zo gegroeid dat het gedragen wordt door drie welzijnswerkers.

Respondent I2 heeft ruim vijf jaar geleden een stichting opgezet om mensen in de bijstand te helpen. Hiervoor ontvangt hij subsidie vanuit de gemeente. De stichting is de afgelopen jaren zo gegroeid dat hij nu een aantal medewerkers in dienst heeft genomen. Respondent I3 is voorzitter van een stichting die zich inzet om mensen te verbinden en voedselverspilling tegen te gaan. Deze stichting draait puur op vrijwilligers. Respondent I4 werk vrijwillig bij een liefdadigheidsinstelling. Zij houdt zich bezig met de fondsenwerving.

In de volgende paragrafen van dit hoofdstuk zullen de resultaten van de gesprekken met deze respondenten uiteen worden gezet. In paragraaf 5.3 wordt meer inzicht gegeven in hoe respondenten uit de groepen burgers en bedrijven hun maatschappelijke inzet uiten. Paragraaf 5.4 gaat over de motivaties die hieraan ten grondslag liggen. In paragraaf 5.5 is vervolgens, in lijn met de deelvragen van dit onderzoek, uiteengezet in hoeverre er behoefte is aan en sprake is van samenwerking tussen bedrijven, burgers en de gemeente.

5.3 Maatschappelijke inzet in Amsterdam-Zuid

Om meer context te geven aan maatschappelijke inzet in Amsterdam-Zuid is gevraagd naar wat burgers (via maatschappelijke initiatieven) en bedrijven precies doen voor hun lokale omgeving. Interessant om mee te beginnen is het beeld dat Respondent G1 heeft van de maatschappelijke inzet van bedrijven:

“Maar ik vind altijd dat het oude MVO vanuit bedrijven geredeneerd is heel erg ‘oke we gaan een fonds opzetten en dan mag iedereen daar een projectaanvraag voor indienen en dan gaan we dat twee keer per jaar bekijken’. . . . Maar dat vind ik vrij oud MVO. En nieuw MVO is heel erg ‘oke waar is mijn bedrijf nou goed in, waar maken wij nou de impact op, waar kunnen wij verschil maken, maar ook waar hebben wij nu zelf [stilte] baat bij. Waar zijn wij nu afhankelijk van’.

In de antwoorden die door bedrijven zijn gegeven op de vraag wat zij doen op het gebied van maatschappelijk betrokken ondernemen komt dit idee deels terug. Respondenten B1 en B5 hebben beide een foundation opgericht waarin zij alles beleggen dat met verantwoord en betrokken

ondernemen te maken heeft. Respondent B4 is hier momenteel mee bezig. Echter lijkt dit niet, zoals de uitspraak van respondent G1 doet vermoeden, te gebeuren omdat het dan makkelijk is en ze er maar

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De mogelijkheden voor bestuurlijke preventie zijn bijna onbegrensd, en niet alleen overheden, maar ook bedrijven, dienstverleners en andere maatschappelijke instellingen zien goede

Voor burgers zal sprake zijn van een vermindering van de administratieve lasten doordat zij door gebruik van dit eID-middel (als authenticatiemiddel met een

De Nationale ombudsman werkt gezamenlijk met uw gemeente aan het vertrouwen tussen burger en overheid: niet oordelend, maar normerend en daarbij telkens gericht op de vraag

JM: ‘Mbo’ers zijn belangrijk en hard no- dig, maar registratie voor hen is niet nodig.’. JS: ‘Dat vraag ik

In dit adviestraject bleek dat vooral in het domein van de (complexe) jeugdzorg nog veel valt te winnen door te werken aan meer samenwerking en versterken van onderling

Er zijn de afgelopen jaren echter ook complexere experimentele initiatieven ontstaan waarbij inwoners en gemeenten gezamenlijk op zoek zijn naar hoe ze binnen dorpen voor

Bij een netwerkend initiatief is er weinig intern contact maar wel sterk extern contact. Er is hierbij dus weinig onderling contact maar wel goed overleg

In de analyse van de weekbladen en de unieke gemeentelijke middelen moet er rekening mee worden gehouden dat de meetwaarden 'de informatie is binnen twee weken na opstellen