• No results found

De invloed van de behandelsetting op de motivatie voor behandeling : een vergelijking tussen jeugdige zedendelinquenten in ambulante, civielrechtelijke en strafrechtelijke behandelsetting.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van de behandelsetting op de motivatie voor behandeling : een vergelijking tussen jeugdige zedendelinquenten in ambulante, civielrechtelijke en strafrechtelijke behandelsetting."

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Invloed van de Behandelsetting op de Motivatie voor Behandeling.

Een vergelijking tussen jeugdige zedendelinquenten in ambulante, civielrechtelijke en strafrechtelijke behandelsetting.

Masterscriptie Orthopedagogiek, Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Auteur: O. van Belle Studentnummer: 10217886 Begeleiding: prof. dr. G.J.J.M. Stams 2e beoordelaar: prof. dr. J. Hendriks Amsterdam, 5 april 2013

(2)

De Invloed van de Behandelsetting op de Motivatie voor Behandeling.

Een vergelijking tussen jeugdige zedendelinquenten in ambulante, civielrechtelijke en strafrechtelijke behandelsetting.

Abstract

Het is algemeen aangenomen dat het succes van behandeling van jeugddelinquenten samenhangt met hun behandelmotivatie. In dit onderzoek is door middel van dossieranalyse gekeken welke factoren hier de grootste invloed op hebben. In totaal zijn 86 dossiers van jeugdige zedendelinquenten, verspreid over drie verschillende behandelsettings, geanalyseerd. Dit laat zien dat er bij de jeugdige zedendelinquenten in een justitiële residentiele behandelsetting een significant lagere behandelmotivatie is dan in een ambulante en civielrechtelijke residentiele behandelsetting. Multiple regressieanalyse laat zien dat de behandelmotivatie van jeugdige zedendelinquenten het sterkst samenhangt met de behandelmotivatie van de ouders. Dit resultaat benadrukt de noodzaak voor aandacht voor de behandelmotivatie van de ouders, om zo de behandelmotivatie bij de jeugdige te verhogen en daarmee tevens het succes van de behandeling.

Masterscriptie Orthopedagogiek, Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Auteur: O. van Belle Studentnummer: 10217886 Begeleiding: prof. dr. G.J.J.M. Stams 2e beoordelaar: prof. dr. J. Hendriks Amsterdam, 5 april 2013

(3)

Inhoudsopgave Abstract 4 1. Inleiding 4 1.1 Probleemstelling en onderzoeksgebieden 5 2. Theoretisch kader 6 2.1 Jeugdige zedendelinquenten 6 2.2 Motivatie 7

2.2.1 Motivatie als dynamisch proces 7

2.2.2 Veranderingsmotivatie 9 2.2.3 Begeleidingsmotivatie 11 2.3 Behandelsetting 12 2.3.1 Motivatie in de behandelinstelling 13 2.4 Resumé 14 2.5 Relevantie 14 2.6 Huidige studie 15 3. Methode 15 3.1 Participanten 15 3.2 Variabelen 17 3.3 Analysemethode 20 3.4 Dichotome variabelen 21 4. Resultaten 22 5. Discussie 25 5.1 Conclusie 25 5.2 Limitaties 28

5.3 Implicaties voor nader onderzoek 29

Literatuurlijst 30

Bijlage 1. Variabelenlijst 33

Bijlage 2. Variabelenlijst LIJ 38

(4)

The Influence of Treatment Setting on Motivation for Treatment.

A Comparison Between Young Sex Offenders in Ambulatory Setting, Residential Youth Care and Correctional Institutions for Juvenile Offenders.

Abstract

It is commonly assumed that treatment motivation is an important factor towards success of treatment of juvenile offenders. In this research it has been investigated which are the main factors influencing their motivation. A total of 86 case files of juvenile sex offenders were examined in three different treatment settings. First of all, it was shown that offenders in criminal law residential treatment settings were less motivated than those in community and civil law residential treatment settings. Secondly, multiple regression analysis showed that there is a positive association between treatment motivation of the parents and the offenders. This re-emphasises the importance of paying attention to the treatment motivation of the parents in order to increase the treatment motivation of young sex offenders and thus the chance of treatment success.

(5)

1. Inleiding

Zo nu en dan komen ze in het nieuws: ontuchtzaken waarbij volwassen daders minderjarige kinderen seksueel hebben misbruikt. Door de media wordt dit breed uitgemeten. De samenleving en politiek reageren vaak geschrokken en boos, wat vaak gepaard gaat met een roep om harde straffen voor de daders. Echter, veel minder vaak hoort men over tieners die jonge kinderen seksueel hebben misbruikt. Dit is enigszins opmerkelijk te noemen als wordt bedacht dat een vijfde van alle in Nederland geregistreerde zedendelicten een minderjarige verdachte kent, wat jaarlijks neerkomt op ruim 500 jeugdigen (Brouwers & Smit, 2005). Algemeen wordt er vanuit gegaan dat er bij deze delicten sprake is van een relatief hoog ‘dark number’. Dit wil zeggen dat de politie van slechts een klein deel van alle zedendelicten op de hoogte is en een groot deel van de delicten, bijvoorbeeld wegens schaamte of relaties tussen slachtoffer en dader, onopgemerkt blijft (Hendriks & Bijleveld, 2005). De jonge daders krijgen, als het delict wel wordt opgemerkt, in de regel hiervoor behandeling (opgelegd), met als doel herhaling te voorkomen.

1.1 Probleemstelling en onderzoeksgebieden

Het opleggen van een behandeling zegt nog niets over de uitkomst van de behandeling. Er zijn diverse factoren die van invloed zijn op het verloop van de behandeling. Een daarvan is de motivatie die de jongere heeft om mee te werken aan de behandeling. Behandelmotivatie wordt gezien als de basis van het responsiviteitsbeginsel: een van de zogenaamde ‘what-works’ beginselen voor een effectieve behandeling (Van der Helm, Klapwijk, Stams, & Van der Laan, 2009). Dit beginsel gaat er van uit dat een goede interventie aan moet sluiten bij de mogelijkheden, omstandigheden en motivatie van de jongere. Daarnaast dient de behandelaar, die ook moet passen bij de persoonlijkheid van de jongere, er voor te zorgen dat de motivatie tijdens de interventie op gang wordt gebracht en behouden blijft om zodoende de behandeling succesvol af te ronden (Van der laan, Slotboom, & Stams, 2010). In deze scriptie zal worden onderzocht of de setting waarin behandeling wordt gegeven aan jeugdige zedendelinquenten van invloed is op de behandelmotivatie van de jongeren aan het begin van de behandeling. Tevens zal er gekeken worden naar de aanwezigheid van en samenhang tussen een aantal factoren en de behandelmotivatie. Op basis van de literatuur, die hieronder zal worden besproken, wordt verwacht dat de behandelmotivatie (gemeten aan het begin van de behandeling) het hoogst zal zijn bij de ambulante behandeling en dat er weinig verschil zal zitten in de motivatie bij jongeren die geplaatst zijn in een gesloten jeugdzorg instelling of 5

(6)

justitiële jeugdinrichting. Factoren waarvan wordt verwacht dat zij, naast de setting, invloed hebben op de behandelmotivatie, zijn eerdere ervaringen met hulpverlening, persoonlijkheidseigenschappen, de motivatie van ouders en de aanwezigheid van psychopathologie bij de jongere.

Concreet zal worden gekeken naar de jeugdige zedendelinquenten die strafrechtelijk geplaatst zijn in de Justitiële Jeugdinrichting Den Hey-Acker, civielrechtelijk zijn geplaatst op de in Harreveld gevestigde zedengroep van de gesloten JeugdzorgPlus instelling Horizon (voorheen Avenier) en een ambulante behandeling krijgen bij De Viersprong in de vorm van Multi Systeem Therapie-Problem Sexual Behavior (MST-PSB). In dit onderzoek zal de term 'JJI' gebruikt worden voor de jongeren die residentiële behandeling krijgen in een justitiële jeugdinrichting, de term 'gesloten jeugdzorg' zal worden gebruikt voor de jongeren die een residentiële behandeling krijgen in een gesloten JeugdzorgPlus instelling en met de term 'ambulant' wordt de groep jongeren aangeduid die een behandeling in een ambulante setting krijgen.

2. Theoretisch kader 2.1 Jeugdige zedendelinquenten

Over verschillende subgroepen binnen jeugdige daders van zedendelicten is al het nodige bekend. Er bestaan ook diverse theorieën over. Vast staat dat de groep jeugdige zedendelinquenten zeer heterogeen is. In Nederland is uitvoerig onderzoek hiernaar uitgevoerd door Hendriks (2006), die op basis van dit onderzoek tot een typologie van jeugdige zedendelinquenten is gekomen. Hij onderscheidt allereerst zogenaamde hands-on en hands-off delicten, oftewel delicten waarbij fysiek contact is (verkrachting of aanranding) en delicten waarbij dat niet is het geval is (gluren, schennisplegen, etc.). Hands-on delicten kunnen verder worden uitgesplitst naar sekse, waarbij de jongensgroep verder wordt opgesplitst naar groepsplegers en soloplegers. De soloplegers kunnen uiteindelijk verder worden onderverdeeld in leeftijdgenootmisbruikers en kindmisbruikers. Elk van dit type daders heeft een eigen profiel met specifieke risicofactoren, achtergronden en delictkenmerken. Zo wordt bijvoorbeeld de kindmisbruiker door Hendriks (2006) gedefinieerd als een ‘solistische dader die een prepuberaal kind, dat minimaal 5 jaar jonger

is, seksueel misbruikt’ (p.23). Deze dader kenmerkt zich ten opzichte van andere type daders

onder meer door een grotere aanwezigheid van psychologische problemen, een hoge mate van neuroticisme, een grotere mate van sociale isolatie, een rijker pestverleden, een erg negatief 6

(7)

zelfbeeld met depressieve kenmerken, een grotere hoeveelheid gepleegde zedendelicten en het gebruik van weinig geweld tijdens de misdrijven. Het problematische karakter van deze groep en de verschillen met andere type daders indiceert een specifieke behandeling om op die manier de recidivekansen zo klein mogelijk te maken bij deze groep (Hendriks, 2006). Voorwaarde voor het verkleinen van de recidivekansen is dat de behandeling succesvol verloopt omdat uit hetzelfde onderzoek bleek dat een afgebroken of negatief verlopen behandeling bij jeugdige zedendelinquenten leidde tot meer recidive. Onderhavige onderzoek richt zich zowel op bovengenoemde kindmisbruikers als op misbruikers van leeftijdsgenoten, daders die hun delicten in groepsverband pleegden en daders van hands-off delicten.

Om herhaling van seksueel grensoverschrijdend gedrag te voorkomen is het nodig dat de behandeling effectief is. De effectiviteit hangt af van uiteenlopende factoren, zoals het soort behandeling, duur van de behandeling, complexiteit en ernst van de problematiek bij de jongere en de motivatie van de jongere voor behandeling (Boendermaker, Van Rooijen, & Berg, 2010). Met name dit laatste aspect, de behandelmotivatie, heeft veel invloed op de effectiviteit, maar is tegelijkertijd ook problematisch- en bij jongeren in een residentiële setting zelfs vaak afwezig (Van Binsbergen, 2003).Dit terwijl uit steeds meer onderzoek blijkt dat een goede behandelmotivatie leidt tot een grotere kans van slagen van de behandeling, en andersom dat een lage of afwezige behandelmotivatie een risico vormt voor het slagen van de behandeling (Harder, 2011; Lodewijks, 2007; Orlando, Chan, & Morral, 2003). Het uitblijven van het gewenste behandelresultaat wordt dan ook vaak toegeschreven aan motivatieproblemen van de jongere (Van Binsbergen, 2003). Problematisch is echter dat de jongeren die in een justitiële setting verkeren daar in de regel gedwongen zitten en dus behandeling opgelegd krijgen, waardoor de aanwezigheid van behandelmotivatie niet als vanzelfsprekend mag worden verondersteld (Lodewijks, 2007; Van Binsbergen, Knorth, Klomp, & Meulman, 2001).

2.2 Motivatie

Motivatie is een veelzijdig construct dat door diverse factoren positief dan wel negatief beïnvloed wordt. Van Binsbergen (2003) verrichtte onderzoek naar de totstandkoming van behandelmotivatie in een justitiële setting en testte de onderzoeksresultaten van Prochaksa en DiClemente uit 1984. Zij concludeerden dat motivatie dynamisch is en continu verandert onder invloed van de omgeving.

(8)

2.2.1 Motivatie als dynamisch proces

Motivatie kan gezien worden als een dynamisch onderdeel van gedragsverandering. Prochaksa en DiClemente (1992) deden onderzoek naar het veranderingsproces van behandelmotivatie bij cliënten in therapie. Bij gedragsverandering, en daarbij behorende motivatie, zijn volgens dezelfde onderzoekers zes fases te onderscheiden. De eerste fase is precontemplatie, waarin de jongere geen probleembesef heeft, ongemotiveerd is en zich afzet tegen elke vorm van behandeling. De tweede fase is contemplatie, waarin de jongere gaat overwegen wat verandering op kan leveren, hij zichzelf gaat evalueren en zich open stelt voor interventies. Besluitvorming vormt de derde fase, waarbij de jongere (intern of extern gemotiveerd) de beslissing neemt zijn gedrag te gaan veranderen. Fase vier is de actieve verandering. In deze fase vindt de daadwerkelijke verandering plaats en wordt de jongere geconfronteerd met zijn eigen gedrag, de gevolgen en de noodzaak van het veranderden. Consolidatie vormt de vijfde fase, waarin de jongere alle veranderingen zal moeten integreren in zijn normale handelingen en leven, zodat er geen terugval plaatsvindt. De laatste fase is terugval, wat veel voorkomt bij jongeren met probleemgedrag en niet stagnerend hoeft te werken doordat het ook als leermoment kan dienen.

Het doorlopen van de fases moet worden gezien als een cyclisch proces waarbij de fases vaak meermaals worden doorlopen voordat er verandering in het gedrag optreedt. De ontwikkeling van motivatie vindt vooral plaats in de eerste drie fases, precontemplatie, contemplatie en besluitvorming, aldus de onderzoekers. Hieruit worden door Van Binsbergen (2003) drie kernprocessen voor motivatieontwikkeling afgeleid: bewustwording door de jongere, het opbouwen en onderhouden van een therapeutische relatie en de besluitvorming en betrokkenheid van de jongere. Deze kernprocessen worden gevoed door diverse bronnen waaruit motivatie zich ontwikkelt, zoals betrokkenheid, transparantie en objectiviteit vanuit de therapeut. Van Binsbergen (2003) benadrukt hierbij dat het voor de fase waarin de ontwikkeling van de behandelmotivatie zich bevindt van belang is dat de jongere op één lijn zit met de therapeut en zijn sociale netwerk. De jongere dient onvoorwaardelijk geaccepteerd te worden en bovendien uitgedaagd te worden tot reflectie op zijn of haar gedrag. Op die manier kan samen worden toegewerkt naar de volgende fases.

Van Binsbergen (2003) kwam daarnaast tot de conclusie dat motivatie een meervoudig construct is dat enerzijds is opgebouwd uit het domein van veranderingsgerichtheid en anderzijds vanuit het domein van contactname in de behandeling. Binnen elk van deze twee domeinen zijn er factoren die de ontwikkeling van behandelmotivatie bevorderen of juist 8

(9)

afremmen. Een gebrekkig probleeminzicht, (sociaal) isolement en het hebben van negatieve emoties remmen bijvoorbeeld motivatieontwikkeling binnen het veranderingsgerichte domein. Dit terwijl bewustwording, het ontwikkelen van (behandel) relaties en emotionele acceptatie binnen dit domein juist ervoor zorgen dat er wordt overgeschakeld naar de volgende fase. Binnen het domein van contactname kan contactambivalentie een remmende factor zijn. Dit ontstaat als de jongere wel openstaat voor gesprekken en behandeling, maar ook een grote behoefte aan veiligheid heeft, veel angst heeft en niet goed weet wat er verwacht wordt van hem in de behandeling. Deze contactambivalentie kan tijdens de behandeling twee kanten op. Enerzijds kan het uitmonden in de zogenaamde nonprogressieve behandelmotivatie (er is geen sprake van echt contact, tevens is er vaak ernstige psychopathologie bij de jongere) en anderzijds een relatief normale contactname, waarbij de jongere emotioneel stabiel is met een normale binding met de omgeving en er uiteindelijk sprake is van een wederkerige relatie met de therapeut.

Deze twee domeinen, het veranderingsgerichte domein en het domein van contactname in de behandeling, sluiten aan bij wat Klomp, Kloosterman en Kuijvenhoven (2002) de veranderingsmotivatie en begeleidingsmotivatie noemen. Op deze twee domeinen zal hieronder dieper in worden gegaan. Het is volgens de auteurs afhankelijk van het type kind (angstig of bijvoorbeeld juist recalcitrant) hoe de motivatieproblemen zich uiten. De herkomst van motivatieproblemen moet volgens Klomp en collega's op diverse vlakken gezocht worden, zoals problemen in de thuissituatie, een gebrekkig probleeminzicht, persoonlijke problematiek, een negatieve houding ten opzichte van de hulpverlening, een gebrekkig vertrouwen in zichzelf en een sterke band met verkeerde vrienden. Deze problemen kunnen de ontwikkeling van (behandel-)motivatie negatief beïnvloeden (Klomp et al., 2002).

2.2.2 Veranderingsmotivatie

Het domein van de veranderingsmotivatie kan bekeken worden vanuit de attributietheorie. Dit attributieproces, waarbij (positieve/negatieve) gevolgen worden toegeschreven aan onze eigen inspanning of aan externe factoren, of juist aan stabiele of instabiele factoren waar we wel of geen invloed op hebben, kan verstoord zijn bij jongeren met motivatieproblemen (Englebrecht, Peterson, Scherer, & Naccarato, 2008). Eerdere positieve of negatieve ervaringen kunnen de jongere het gevoel geven van (in)competentie, waarmee verwachtingen voor toekomstige situaties worden gecreëerd. Als de jongere niet het idee heeft invloed te kunnen uitoefenen op de situatie dan is er het risico dat er ‘aangeleerde hulpeloosheid’ 9

(10)

ontstaat, waarbij de jongere het als het ware opgeeft en zich afhankelijk en ongemotiveerd opstelt. Belangrijk is dus dat de jongere het gevoel heeft controle te hebben over zichzelf en over de situatie en dat hij dus gebeurtenissen kan toeschrijven aan zijn eigen inspanningen en competenties. Dit ‘uitgaan van de eigen kracht’ van de jongeren staat in de literatuur beter bekend als ‘empowerment’ en heeft een motiverende invloed op jongeren. In het verlengde hiervan bleek ook uit onderzoek van Lodewijks (2007) dat het hebben van eerdere minder positieve ervaringen met hulpverlening kan zorgen voor negatieve verwachtingen over de behandeling, waardoor de ontwikkeling van behandelmotivatie wordt geremd. Het ontbreken van perspectief, hoop en/of vertrouwen in de mogelijkheden om te verbeteren, vaak veroorzaakt door negatieve hulpverleningservaringen in het verleden, kunnen behandelmotivatie teniet doen (Van Binsbergen, 2003).

Het hierboven beschreven idee dat cognitieve processen invloed hebben op de ontwikkeling van behandelmotivatie wordt bevestigd door onderzoek naar de invloed van het leefklimaat in justitiële jeugdinstellingen (Orlando et al., 2003; Van der Helm et al., 2009). In het onderzoek van Van der Helm, Klapwijk, Stams en Van der Laan (2009) werd onder leefklimaat de algehele sfeer in de jeugdinstelling en houding van de groepswerkers verstaan. Speciale aandacht was er voor de band die de groepswerkers met de jongeren hebben, de mate waarin deze groepswerkers naar de jongeren luisteren en begrip tonen en tenslotte de hoeveelheid ruimte die de groepswerkers aan de jongeren geven om te experimenteren en verantwoordelijkheid te nemen voor het eigen gedrag. Uit dit onderzoek bleek dat een repressief en gesloten leefklimaat een negatieve invloed op de behandelmotivatie en tot meer aangeleerde hulpeloosheid leidde, terwijl omgekeerd een open leefklimaat een positieve invloed had op de behandelmotivatie en de interne ‘locus of control’ van ingesloten jongeren. Het concept van interne locus of control is onderdeel van de attributietheorie en heeft betrekking op de mate waarin jongeren het gevoel hebben dat zij controle hebben over gebeurtenissen en situaties die hen kunnen beïnvloeden. Bij een interne locus of control worden successen en mislukkingen aan zichzelf worden toegeschreven, terwijl bij een externe locus of control de jongere de oorzaken van problemen (of successen) buiten zichzelf legt en successen en mislukkingen toeschrijft aan invloeden die buiten zijn/haar beïnvloedingsmacht worden gerekend (Page & Scolera, 2004). Jongeren in justitiële jeugdinrichtingen hebben in de regel een hoge externe locus of control.

Ook de aanwezigheid van denkfouten, een cognitief proces bij uitstek, blijkt een negatieve invloed op de behandelmotivatie te hebben (Kruijs, 2008). Klomp en collega's 10

(11)

(2002) wijzen er bovendien op dat motivatie voor bepaald gedrag afhangt van het na te streven doel, hoe belangrijk dat doel is en hoe vasthoudend je bent om dat doel te bereiken. Hierbij speelt volgens de onderzoekers zowel intrinsieke als extrinsieke motivatie een rol. Jongeren die intrinsiek gemotiveerd zijn voor een behandeling zijn gemotiveerd doordat ze daadwerkelijk willen veranderen en niet doordat ze weten dat ze door goed mee te werken aan de behandeling weer op vrije voeten komen (extrinsieke motivatie). Van Binsbergen (2003) wijst er tenslotte op dat uiteindelijk de behandelmotivatie bij praktisch iedereen wel op gang komt, onder meer door (zelf)reflectie en/of gesprekken met groepsgenoten en medewerkers, maar dat de aanwezigheid van psychopathologie bij jongeren een remmende factor is voor de ontwikkeling van behandelmotivatie. Jongeren in een JJI hebben vaak een gebrekkig probleembesef, vertonen veel gedragsproblemen (met name oppositioneel) en zijn nauwelijks gemotiveerd om te veranderen (Englebrecht et al., 2008; Van Binsbergen, 2003). Harder (2011) pleit er daarom voor om zich primair te richten op het vergroten van het probleeminzicht bij jongeren, zodat zij gemotiveerd raken om te veranderen.

2.2.3 Begeleidingsmotivatie

Zoals eerder kort beschreven, zijn er eveneens veel invloeden binnen het domein van begeleidingsmotivatie. De conclusie dat de band die een jongere heeft met de therapeut of groepswerker grote invloed heeft op de behandelmotivatie van de jongere en dat een negatieve relatie zelfs kan leiden tot uitval, wordt ondersteund door meerdere onderzoeken (Florsheim, Shotorbani, Guest-Warnick, Barratt, & Hwang, 2000; Garcia & Weisz, 2002; Harder, 2011; Karver et al., 2008; Klomp et al., 2002; Van Binsbergen, 2003). Niet alle jongeren zijn echter in staat een (goede) relatie aan te gaan met de therapeut. Beperkte sociale vaardigheden kunnen de jongere in de weg staan contact te maken, dan wel te onderhouden met de behandelaar of andere groepsgenoten. Behalve de band met de therapeut kunnen ook de ouders en het (positieve) sociale netwerk van de jongere de behandelmotivatie op gang helpen (Klomp et al., 2002) alsmede er een positieve invloed op hebben (Broome, Joe, & Simpson, 2001; Kimonis, Fanniff, Borum, & Elliott, 2011; Van Binsbergen, 2003). Het hebben van deviante vrienden daarentegen is juist een remmende factor voor de ontwikkeling van een goede therapeutische relatie en daarmee ook voor behandelmotivatie (Florsheim et al., 2000; Harder, 2011). Dit in tegenstelling tot de onderzoeksresultaten van Broome en collega's (2001) van hun onderzoek naar behandelmotivatie bij jongeren met drugsproblemen waaruit bleek dat het hebben van vrienden die drugs gebruiken juist zou leiden tot grotere 11

(12)

behandelmotivatie. Dit zou komen doordat de omgang met vrienden die drugs gebruiken uiteindelijk zou leiden tot negatieve emoties en fysieke gevolgen, waardoor de jongere juist meer gemotiveerd zou worden voor de behandeling.

Van Binsbergen (2003) onderzocht wat helpende factoren waren voor de ontwikkeling van motivatie. Daaruit bleek dat de motivatie bij jongeren enerzijds kan worden aangewakkerd door confrontaties met zichzelf met behulp van leeftijdsgenoten en therapeuten en anderzijds door bewustwording van de problemen doordat ze in een rustige en gestructureerde omgeving verkeren. Op het gebied van de behandeling werkt het motiverend voor de jongeren als zij betrokken worden bij de behandeling, serieus worden genomen en doelen gezamenlijk worden opgesteld, als de behandelaar een goed beeld heeft van de vaardigheden en mogelijkheden van de jongere en als de behandeling goed aansluit bij het ritme van de jongere. Bovendien moeten jongeren zich niet gedwongen voelen te praten met de behandelaar over bepaalde onderwerpen en moeten de medewerkers in staat zijn de rust en orde te handhaven op de groep, zodat de omgeving veiligheid biedt. Aanvullend hierop vonden Huang, Duffee, Steinke en Larkin (2011) dat de mate van verleende behandeling en hulp beïnvloed wordt door de mate van motivatie van de jongere. Jongeren met een positief sociaal netwerk en jongeren die zeer gemotiveerd waren kregen meer en betere interventies van de therapeuten. Dit is in lijn met onderzoek van Smith, Duffee, Steinke, Huang en Larke (2008) waaruit bleek dat jongeren met grotere betrokkenheid bij en motivatie voor de behandeling sneller vertrouwd werden door de therapeuten en sneller toegang kregen tot volgende behandelingsfases en nieuwe ervaringen, wat zou moeten leiden tot betere behandeluitkomsten. Jongeren met een mindere motivatie kregen minder snel toegang tot andere interventies, waardoor het behandelproces ook langzamer verliep.

Samenvattend concluderen Klomp en collega’s (2002) dat er problemen met de veranderingsmotivatie ontstaan als de jongere niet wil veranderen, zichzelf geen doelen stelt en/of zich niet kan vinden in de doelen in het behandelplan. Met de begeleidingsmotivatie ontstaan er problemen als de jongere alles zelf wil doen en/of geen goede relatie heeft met de therapeut.

2.3 Behandelsetting

De mate van behandelmotivatie bij de jongere en het effect van de behandeling is tevens afhankelijk van de omgeving waarin de behandeling plaatsvindt. Er zijn diverse

(13)

mogelijkheden, afhankelijk van het type delict en welke maatregel er is opgelegd.

Indien er sprake is van een strafbaar feit waarbij er aangifte is gedaan en de jongere veroordeeld is door de rechter, kan de rechter besluiten tot een plaatsing op strafrechtelijke titel in een Justitiële Jeugdinrichting (JJI). Dit gebeurt soms in combinatie met een PIJ-maatregel, ook wel bekend als 'jeugd-TBS', als de jongere (gedeeltelijk) ontoerekeningsvatbaar wordt verklaard in verband met een aanwezige gedrags- of psychiatrische stoornis en de rechter van mening is dat de jeugdige behandeling nodig heeft. In Nederland heeft JJI Den Hey-Acker een speciale groep voor jeugdige zedendelinquenten met een PIJ-maatregel, de zogenaamde Ernstige Seksuele Problemen (ESP)-groep.

Indien er sprake is van een strafbaar feit en/of een zorgelijke (seksuele) ontwikkeling bij het kind, maar er is geen aangifte gedaan en dus ook geen vervolging ingesteld door justitie dan kan Bureau Jeugdzorg ervoor kiezen de jeugdige door de kinderrechter uit huis te laten plaatsen in een (gesloten) JeugdzorgPlus instelling. Er is dan sprake van een civielrechtelijke maatregel. Sterker dan bij een strafrechtelijke maatregel speelt hierbij het element van bescherming en (her)opvoeden van de jongere. Het kader is vaak minder dwingend dan bij een strafrechtelijke maatregel. In Nederland heeft jeugdzorgorganisatie Horizon (voorheen Avenier) met locatie Anker in Harreveld twee behandelgroepen die gespecialiseerd zijn in zedenproblematiek bij jeugdigen.

Tenslotte kan er ook sprake zijn van een ambulante behandeling, waarbij de jongere in zijn eigen omgeving mag blijven en de hulp thuis komt dan wel dat hij/zij voor de behandeling naar een poliklinisch centrum toe gaat. Een dergelijke behandeling kan bijvoorbeeld als voorwaarde worden opgelegd door de rechter, als onderdeel van een voorwaardelijke straf (Doek & Vlaardingerbroek, 2009) en op die manier gebruikt worden als stok achter de deur voordat er wordt overgegaan op civiel- of strafrechtelijk ingrijpen. In Nederland wordt de poliklinische behandeling van jeugdige zedendelinquenten met name gedaan door het poliklinisch forensisch psychiatrisch centrum De Waag. Daarnaast biedt Landelijke centrum voor persoonlijkheidsproblematiek De Viersprong sinds medio 2010 ook de ambulante MST-PSB behandeling aan. Deze laatstgenoemde ambulante behandeling maakt deel uit van dit onderzoek en zal verderop nader worden toegelicht.

2.3.1 Motivatie in de behandelinstelling

Zoals eerder beschreven wordt bij een plaatsing in een JJI de behandeling van bovenaf

(14)

opgelegd, waardoor er in de regel nauwelijks sprake van behandelmotivatie (Lodewijks, 2007). Van Binsbergen (2003) liet al zien dat met name jongeren met externaliserende problemen, die vaak in de JJI’s en gesloten jeugdzorg instellingen terecht komen, moeite hebben met het ontwikkelen van behandelmotivatie. In het verlengde hiervan is gebleken dat jongeren meer gemotiveerd zijn als zij menen dat er een goede reden is voor hun plaatsing in de behandelinstelling (Englebrecht et al., 2008). De jongeren die in een residentiële jeugdinstelling worden geplaatst, zijn echter vaak de ‘zwaardere’ gevallen zijn (Harder, 2011), die zoals al eerder gezegd vaak al veel (negatieve) ervaring hebben met hulpverlening en daardoor nauwelijks gemotiveerd zijn (Lodewijks, 2007). Onderzoek van Parhar, Wormith, Derkzen en Beaugard (2008) laat zien dat gedwongen behandeling geen effect had, in tegenstelling tot een vrijwillige door de jongere zelf gekozen behandeling. Bovendien bleek dat behandeling die in de gemeenschap van de jongere plaatsvindt, ongeacht of deze gedwongen of vrijwillig was, hoe dan ook effectiever was dan gedwongen behandeling in een gesloten setting. Onderzoek van Lösel en Schmucker (2005) naar de behandeleffecten bij zedendelinquenten wees bovendien uit dat ambulante behandelprogramma’s effectiever waren dan residentiële behandelingen en dat vrijwillige behandelingen een betere uitkomst hadden dan gedwongen behandelingen. Interventies die zich expliciet richten op het ontwikkelen van behandelmotivatie, zoals de ambulante Multisysteem Therapie (MST) en Parent Managment Training (PMT), zouden dientengevolge een grotere kans van slagen hebben (Lodewijks, 2007).

2.4 Resumé

De bovenstaande overwegingen samenvattend kan gesteld worden dat uit de literatuur blijkt dat de behandelsetting van invloed kan zijn op de behandelmotivatie van de jongeren en dus ook indirect op de uitkomst van de behandeling. Er is een overlap zichtbaar van enerzijds algemeen bekende invloeden op de behandelmotivatie van jongeren en anderzijds kenmerken van jeugdige zedendelinquenten, waaruit vastgesteld kan worden dat deze groep delinquenten een risicogroep vormt voor het ontwikkelen van behandelmotivatie. Zo zijn bijvoorbeeld de specifieke kenmerken van kindmisbruikers (psychologische problemen, problemen in de sociale interactie, angst en een negatief zelfbeeld) ook algemene factoren die een goede ontwikkeling van behandelmotivatie bij jongeren belemmeren.

(15)

2.5 Relevantie

Dat een effectieve behandeling voor jeugdige zedendelinquenten van groot belang is spreekt voor zich. Onderzoek heeft uitgewezen dat een aanzienlijk deel van de volwassen zedendelinquenten in hun jeugd heeft gefantaseerd over seks met kinderen, of zelfs al een zedendelict heeft gepleegd (Groth, Longo, & McFadin, 1982). Bovendien is bekend dat bij jeugdige zedendelinquenten het voornamelijk de kindmisbruikers zijn die bij recidive weer een zedendelict plegen, tenzij zij een ambulante behandeling hebben gekregen (Hendriks & Bijleveld, 2005).

Zoals toegelicht staat of valt een effectieve behandeling met de motivatie voor de behandeling. Is deze er niet, dan is de kans groot dat de behandeling niet succesvol wordt afgerond, met alle gevolgen van dien. Voor het werkveld is het dus van belang om te weten welke factoren wel of geen invloed hebben op deze behandelmotivatie, en in welke setting deze behandelmotivatie het grootst is. Hierdoor kunnen deze jongeren in de toekomst beter worden behandeld, wat ook gunstig is voor de samenleving bij wie zedendelinquenten immers als het grootste uitschot wordt gezien. Een meer effectieve behandeling in de jeugd kan dus een bijdrage leveren aan het voorkomen dat deze jongeren zich ontwikkelen tot volwassen zedendelinquenten, waarmee dus de samenleving beschermd wordt.

2.6 Huidige studie

Het onderhavige onderzoek richt zich op twee onderzoeksvragen. Allereerst is er de vraag of de behandelsetting (ambulant, gesloten jeugdzorg of JJI) invloed heeft op de behandelmotivatie van de jongeren. Daarnaast is er de vraag of er nog andere factoren zijn aan te wijzen als goede voorspellers van een hoge of lage behandelmotivatie.

Aangaande de eerste onderzoeksvraag zullen twee hypotheses getoetst worden:

I. De behandelmotivatie (gemeten aan het begin van de behandeling) is het hoogst bij de ambulante behandeling.

II. Er is geen verschil in behandelmotivatie tussen jeugdige zedendelinquenten binnen de gesloten jeugdzorg en JJI.

Wat betreft de tweede onderzoeksvraag zal de volgende hypothese getoetst worden:

III. Persoonlijkheidseigenschappen van de jongeren, gezinsinvloeden, de attitude en vaardigheden van jongeren, de hulpverleningsgeschiedenis, schoolfactoren en de delicthistorie zijn van invloed zijn op de behandelmotivatie van jongeren.

De in de derde hypothese genoemde concepten worden nader uitgewerkt in § 3.2.

(16)

3. Methode 3.1 Participanten

Het onderzoek beslaat jongens die tussen januari 2010 en maart 2012 behandeling hebben ondergaan wegens een zedendelict. De grens van het jaar 2010 is gekozen omdat per 1 januari 2010 civiel-en strafrechtelijk geplaatste jongeren enkel nog gescheiden van elkaar geplaatst, en dus behandeld, mogen worden. De onderzoekspopulatie in dit onderzoek bestaat uit alle 86 jongeren die in de genoemde periode een specialistische behandeling kregen bij JeugdzorgPlus instelling Horizon (voorheen Avenier), Justitiële Jeugdinrichting (JJI) Den Hey-Acker of Landelijke centrum voor persoonlijkheidsproblematiek De Viersprong. Er is hierbij gekeken naar de drie hoofdtrajecten die jongeren kunnen volgen indien er specifieke behandeling voor de seksuele problematiek gewenst is: civielrechtelijk, strafrechtelijk of ambulant. Deze zullen hierna kort worden toegelicht.

De minst ingrijpende vorm is ambulante behandeling. In dit onderzoek is dit traject meegenomen in de vorm van MST-PSB (Multi Systeem Therapie- Problem Sexual Behaviour) bij De Viersprong. Deze behandeling is geschikt voor jongeren tussen de tien en achttien jaar die seksueel grensoverschrijdend gedrag vertonen. De behandeling richt zich in de eerste plaats op de (vervangende) ouders en samen met hen en andere sleutelfiguren, zoals schoolmentor en wijkagent, wordt de behandeling neergezet. Het centrale idee achter deze behandelmethode is dat het gedrag van de jongere naast individuele kenmerken, mede veroorzaakt en in stand gehouden wordt door factoren vanuit het systeem om de jongere heen (familie, school, omgeving) en dat ook het gehele systeem moet worden betrokken bij de interventie ten einde het gedrag bij te sturen. MST-PSB onderscheidt zich op een aantal punten van andere interventies voor jeugdige zedendelinquenten. Allereerst vindt MST-PSB plaats in de natuurlijke omgeving van de jeugdige, waarbij de therapeut aan huis komt en het gezin betrokken wordt bij de behandeling. Daarnaast onderscheidt MST-PSB zich van andere hulpvormen door stoornissen in het autistisch spectrum (als deze op de voorgrond staan) als contra-indicatie voor de behandeling aan te merken. Ten derde ligt de nadruk op de aanwezigheid van behandelmotivatie bij de ouders en niet zozeer bij de jeugdige. Ten slotte onderscheidt MST-PSB zich van andere interventies door de intensieve en relatief korte behandelduur: de behandeling duurt in de regel tussen de vijf en zeven maanden.

Het civielrechtelijke traject wordt belichaamd door jeugdzorginstelling Horizon, die op haar locatie in Harreveld twee gesloten behandelgroepen heeft die gespecialiseerd zijn in zedenproblematiek.

(17)

Tenslotte is er het strafrechtelijke traject waar de Justitiële Jeugdinrichtingen (JJI) Den Hey-Acker in Breda een speciale behandelgroep (ESP-groep) heeft voor jongeren met ernstige seksuele problematiek die door de rechter geplaatst zijn in een Inrichting voor Jeugdigen (PIJ-maatregel).

De jongeren zijn relatief gelijkmatig verdeeld over de drie trajecten; bijna een derde (29,1%) van de jongeren kreeg of krijgt een ambulante behandeling, ruim een derde (36%) kreeg of krijgt behandeling in een gesloten jeugdzorg instelling en als laatste heeft een derde (34,9%) behandeling in een JJI opgelegd gekregen. De jongens zijn ten tijde van het indexdelict gemiddeld 13,6 jaar, ruim 75% is van Nederlandse komaf en bij ruim negen van de tien jongeren (91,1%) is er sprake van psychopathologie (o.a pervasieve ontwikkelingsstoornis, opstandige en/of antisociale gedragsstoornis, hechtingsstoornis). Wat betreft het type zedendelict kan op basis van zowel eerdere delicten als het indexdelict 39,5% van de jongeren gekwalificeerd worden als kindmisbruiker, ruim een derde (36%) als misbruiker van leeftijdsgenoten en een vijfde (20.9%) kan getypeerd worden als mixer, wat inhoudt dat hij geen specifieke voorkeur heeft en/of dat er naast zogenaamde hands-on delicten ook sprake was van hands-off delicten (bijvoorbeeld exhibitionisme). Bij een zeer klein deel van de jeugdigen is er sprake exhibitionisme (2.1%) of ander seksueel grensoverschrijdend gedrag (2,3%). Figuur 1 laat zien dat in ambulante setting en de gesloten jeugdzorg het aantal leeftijdsgenootmisbruikers hoog is, terwijl binnen de JJI het aantal kindmisbruikers hoog is. Het overgrote deel van de daders (89,5%) pleegt de delicten alleen, waarbij het in meer dan de helft van de gevallen buiten (29,1%) of thuis bij dader en/of slachtoffer (26,7%) gebeurt. In lijn hiermee betreft het slachtoffer in bijna de helft van de gevallen een buurtgenootje (26,7%) of een gezinslid (22,1%).

(18)

Figuur 1. Verdeling van Type Jeugdige Zedendelinquent over de Verschillende Behandelsettings.

3.2 Variabelen

Voor dit onderzoek zijn met toestemming van de instellingen alle dossiers van deze jongeren bestudeerd en gescoord op 283 verschillende variabelen. De gescoorde variabelen hadden onder meer betrekking op de persoon zelf, het (herkomst)gezin, school en vrienden, eerdere delicten, gepleegde zedendelicten, de behandeling en het recidiverisico. Het scoren is gedaan aan de hand van een samengestelde variabelenlijst (bijlage 1).

Daarnaast is er ter aanvulling een selectie gemaakt van variabelen afkomstig uit het Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen (LIJ) (bijlage 2). Het LIJ is een nieuw ontwikkeld wetenschappelijk onderbouwd instrument gebaseerd op de 'what works' beginselen, dat moet dienen als universeel instrument voor alle diverse professionals in de jeugdstrafrechtketen (Spanjaard et al., 2011). Doel is dat op den duur alle betrokkenen professionals in de jeugdstrafrechtketen dit universele instrument gebruiken om daarmee het

(19)

algemene recidiverisico, het risico op geweld tegen personen en een dynamisch risicoprofiel (met ook aandacht voor beschermende factoren) van een jeugdige in kaart te brengen. Door het in kaart brengen hiervan kan het LIJ gebruikt worden bij het vaststellen van de best passende interventie (straf, maatregel, zorg) voor de jongere.

Alle dossiers zijn door een en dezelfde persoon gescoord. De grote hoeveelheid gescoorde variabelen heeft te maken met het feit dat de dataset gebruikt zal worden voor promotieonderzoek de komende jaren. Het onderhavige onderzoek richt zich enkel op de vraag of de behandelsetting (ambulant, gesloten jeugdzorg of JJI) samenhangt met de behandelmotivatie van de jongeren en of er nog andere factoren zijn aan te wijzen als goede voorspellers van een hoge of lage behandelmotivatie. In Tabel 1 zijn de variabelen en bijbehorende antwoordcategorieën weergegeven die in dit onderzoek zijn gebruikt ter beantwoording van de onderzoeksvragen. Hierbij fungeert de behandelmotivatie van de jongere als afhankelijke variabele en zijn alle overige variabelen de onafhankelijke variabelen. Tevens is bij elke onafhankelijke variabele weergegeven in welke mate deze samenhangt met de afhankelijke variabele.

Tabel 1

Variabelen, Antwoordcategorieën en de Correlatie met de Variabele 'Behandelmotivatie Jongere'

Variabele Categorieën

Correlatie met 'motivatie behandeling' Motivatie behandeling 1= zeer gering, 2= gering, 3= neutraal, 4=groot,

5= zeer groot, 6 = wisselt

-

Type behandeling 1= ambulant, 2= open jeugdzorg, 3= gesloten jeugdzorg,

4= justitieel

-

Spijt (van delict) 1= afwezig, 2= enigszins aanwezig, 3= aanwezig .259*

Schuld (gevoel na delict) 1= afwezig, 2= enigszins aanwezig, 3= aanwezig .239*

Zelfbeeld 1= zeer negatief, 2= negatief, 3= normaal, 4= positief, 5=

zeer positief

–.276*

Psychopathologie (dummy) 1 = geen psychopathologie aanwezig, 2= wel

psychopathologie aanwezig

.033

(20)

Oorzaak-gevolg denken* 1= begrijpt niet dat gedrag gevolgen heeft, 2= begrijpt dat gedrag gevolgen heeft, 3= doorziet de gevolgen van gedrag, 4= stemt gedrag af op doelen.

.194*

Denkfouten** 1 = veel, 2 = enige, 3 = reëel beeld van zichzelf en

anderen

.267*

Schreeuwen en schelden als coping*

1 = vaak, 2 = soms, 3 = zelden/nooit .215*

Eerdere rechtelijke interventies (dummy)

1= geen eerdere rechtelijke interventies, 2 = wel eerdere rechtelijke interventies

–.113

Vrijwillige hulpverlening in verleden (dummy)

1= wel vrijwillige hulpverleningsgeschiedenis, 2= geen vrijwillige hulpverleningsgeschiedenis

.239*

Eerder behandeling ondergaan (dummy)

1 = geen eerdere behandeling ondergaan, 2 = wel eerdere behandeling ondergaan

–.159

Gezinsachtergrond (dummy) 1= gezin compleet, 2 = gezin incompleet .159

Houding ouders ten opzichte van delict (dummy)

1 = afkeurend/negatief, 2 = onverschillig/positief –.065

Drugs gezin (dummy) 1 = wel drugsgebruik binnen gezin, 2 = geen drugsgebruik binnen gezin

.294*

Psychopathologie ouders 1 = ernstig (diagnose), 2 = licht (kenmerken), 3 = nee .202* Behandelmotivatie ouders 1 = zeer gering, 2 = gering, 3 = neutraal, 4 =groot,

5 = zeer groot, 6 = wisselt

.463*

Eerdere delicten 1= 3 of meer, 2=2 delicten, 3= 1 delict, 4= geen .220*

Opleidingsniveau dader 1=geen, 2= basisschool, 3=speciaal, 4=ivbo/lwoo, 5=vbo/mavo/vmbo-b/bk/t,6=havo, 7=mbo, 8=hbo/vwo

.246*

Gepest op school 1 = vaak, 2 = soms, 3 = nee .214*

* significant bij P <.05, * * afkomstig uit het LIJ

3.3 Analysemethode

Bij de eerste onderzoeksvraag, in welke mate de behandelsetting samenhangt met de

(21)

behandelmotivatie van jongeren is middels een variantieanalyse de behandelmotivatie van de jongeren afgezet tegen de drie verschillende behandeltrajecten. Hierbij zijn steeds twee trajecten met elkaar vergeleken op de behandelmotivatie. De lage n per groep zorgt ervoor dat een variantieanalyse te weinig power heeft. Om deze reden is er voor gekozen om Cohen's d te rapporteren als maat voor de grootte van het effect van het type behandeling op de behandelmotivatie van de jongere. Daarnaast is er middels een t-toets voor twee onafhankelijke steekproeven gekeken of er een significant verschil is tussen enerzijds een strafrechtelijke behandelsetting (JJI) en anderzijds een niet-strafrechtelijke setting (ambulant en gesloten jeugdzorg).

Voor de beantwoording van de tweede onderzoeksvraag is er een selectie gemaakt van variabelen waarvan, onder meer op basis van de literatuur, wordt verwacht dat zij samenhangen met de behandelmotivatie van de jeugdige. Vervolgens is aan de hand van een correlatietabel bekeken welke van deze variabele significant samenhangen met de behandelmotivatie van de jeugdige en welke niet (Tabel 1). Ter bevordering van het overzicht zijn deze variabelen vervolgens ondergebracht in een aantal domeinen, te weten Persoonlijkheidseigenschappen, de Attitude en Vaardigheden, de Hulpverleningsgeschiedenis, Gezinsinvloeden of Schoolfactoren en Delicthistorie (Tabel 2). Vervolgens is middels een hiërarchische multiple regressieanalyse (STEPWISE) per domein onderzocht welke variabele de beste voorspeller is voor de behandelmotivatie van jongeren gegeven de andere variabelen binnen de groep. Op basis van die resultaten is tenslotte opnieuw een hiërarchische multiple regressieanalyse (STEPWISE) gedaan met de beste voorspellers per domein, om daarmee te verhelderen welke variabele uiteindelijk de beste voorspeller is voor de behandelmotivatie bij de jongeren.

Tabel 2

Onderverdeling van Variabelen in de Verschillende Domeinen

Domein Variabelen in het domein

Persoonlijkheidseigenschappen Spijt, Schuld, Zelfbeeld, Psychopathologie

Attitude & Vaardigheden Oorzaak-gevolg denken, Denkfouten,

Schreeuwen en Schelden als coping

Hulpverleningsgeschiedenis Eerdere rechtelijke interventies, Eerdere

vrijwillige hulpverlening, Eerdere ondergane

(22)

behandeling

Gezinsinvloeden Gezinsachtergrond, Houding ouders tegenover

delict, Drugs in gezin, Pyschopathologie ouders, Behandelmotivatie ouders

Schoolfactoren & Delicthistorie Eerdere delicten, Opleidingsniveau dader,

Gepest op school

3.4 Dichotome variabelen

Om methodologische redenen is er voor gekozen om dichotome variabelen te creëren voor een aantal variabelen met meerdere antwoordcategorieën. Een voorbeeld van dergelijke variabelen met meerdere antwoordcategorieën is 'vrijwillige hulpverlening'. Omdat het regelmatig voorkomt dat jeugdigen in het verleden meerdere vormen van vrijwillige hulpverlening hebben gekregen en het voor latere onderzoeksdoeleinden wenselijk is te weten welke verschillende vormen precies, is deze variabele in de dataset driemaal ‘herhaald’, zodat deze informatie wel verzameld kan worden. Bij statistische berekeningen zoals in dit onderzoek, geeft een dergelijke codering echter problemen doordat er bijvoorbeeld geen significante correlaties zijn met de eerste 'variabele' van vrijwillige hulpverlening, maar wel met de derde omdat in de derde regel logischerwijs slechts een klein aantal kinderen zit dat drie verschillende types vrijwillige hulpverlening heeft gekregen en het merendeel 'niet van toepassing' scoort op deze variabelen. Daarnaast is er, indien van elke soortgelijke variabele alle ‘herhalingen’ worden meegenomen in de regressieanalyse, een risico op 'kanskapitalisatie'. In een dergelijk geval zorgt het meenemen van veel variabelen ervoor dat de kans op een significant resultaat toeneemt terwijl het eigenlijk op toeval berust (Bijleveld & Commandeur, 2009). Om deze redenen is er voor gekozen de variabelen dichotoom te maken met de opties 'geen vrijwillige hulpverlening' en 'wel vrijwillige hulpverlening'. Dit gaat ook op voor de variabele 'drugs in gezin', welke bestond uit een aantal categorieën van gezinsleden (broertjes, zusjes, biologische vader, stiefvader etc.) maar waarvoor het in dit onderzoek niet relevant is om te weten wie er precies drugs gebruikt binnen het gezien, maar enkel óf het wordt gedaan. Deze simplificatie van de variabelen is gemaakt door op inhoudelijke basis de variabelen toe te wijzen aan ofwel de eerste categorie (wel vrijwillige hulpverlening en wel drugs binnen het gezin) of de tweede (geen vrijwillige hulpverlening en geen drugs binnen het gezin).

(23)

4. Resultaten

Voor de beantwoording van de eerste onderzoeksvraag is in Tabel 3 per type behandeling de gemiddelde behandelmotivatie en standaarddeviatie weergegeven.

Tabel 3

Gemiddelden en Standaarddeviaties voor Behandelmotivatie van Jeugdige, Uitgesplitst naar Type Behandeling Ambulant (n=24) Gesloten jeugdzorg (n=28) JJI (n=29) Behandelmotivatie jongere 3.08 (1.18) 3.18 (1.12) 2.66 (1.17)

In de gesloten jeugdzorg en bij de ambulante behandeling is de behandelmotivatie bij jongeren over de gehele linie bezien neutraal: de jongeren zijn dus niet sterk gemotiveerd voor hun behandeling, maar ook niet ongemotiveerd. In de JJI zijn de jongeren gering tot neutraal gemotiveerd voor hun behandeling, en daarmee gemiddeld minder gemotiveerd dan in de gesloten jeugdzorg en ambulante setting. Zoals weergegeven in Tabel 6 bleek geen van de onderlinge verschillen significant.

Om de eerste onderzoeksvraag beter te kunnen beantwoorden is in Tabel 4 de Cohen's d weergegeven, waarbij de behandelmotivatie tussen de behandelsettingen is vergeleken. De Cohen's d laat zien dat het verschil in behandelmotivatie tussen jongeren in ambulante setting en jongeren in de gesloten jeugdzorg verwaarloosbaar is. Tussen jongeren in ambulante setting en jongeren in de JJI is er een klein verschil in behandelmotivatie. Tussen jongeren in de gesloten jeugdzorg en in de JJI is een klein tot middelgroot verschil in behandelmotivatie zichtbaar.

(24)

Tabel 4

Cohen's d voor de Onderling Vergeleken Verschillende Behandelingen

Ambulant (n=24) Gesloten Jeugdzorg (n=28) JJI (n= 29) Ambulant - 0.08 0.36 Gesloten Jeugdzorg 0.08 - 0.45 Justitiële Jeugdinrichting 0.36 0.45

-Tabel 5 laat zien dat er echter wel een significant verschil in behandelmotivatie bestaat tussen enerzijds de niet-strafrechtelijke behandelsettings (ambulant en gesloten jeugdzorg) en anderzijds het strafrechtelijke traject (JJI).

Tabel 5

Gemiddelden, Standaarddeviaties en t-waarde voor Behandelmotivatie, Uitgesplitst naar Wel of Niet Strafrechtelijke Behandelsetting

Niet-strafrechtelijk (n=52) Strafrechtelijk (n = 29) t (df) p-waarde Behandelmotivatie Jongere 3.13 (1.14) 2.66 (1.17) 1.80 (79) .076* * bij α = 0.10

De analyses ter beantwoording van de tweede onderzoeksvraag laten zien dat het, na de hiërarchische multiple regressieanalyse bij de verschillende domeinen, uiteindelijk de variabelen Zelfbeeld, Denkfouten, In het verleden verkregen vrijwillige hulpverlening, Behandelmotivatie van ouders en Opleidingsniveau van de dader zijn die de meeste samenhang vertoonden met de behandelmotivatie van de jongeren. In Tabel 6 zijn de gemiddelden, standaarddeviaties en de F-waarde weergegeven van de belangrijkste voorspellers, uitgesplitst naar type behandeling. De resultaten laten zien dat de diverse variabelen verschillen per type behandeling, maar dat zowel de behandelmotivatie van de ouders als de denkfouten bij de jongere significant verschilt per type behandeling.

(25)

Tabel 6

Gemiddelden, Standaarddeviaties en F-waarde voor Behandelmotivatie van de Jongere, Zelfbeeld, Denkfouten, Behandelmotivatie van de Ouders en de Vrijwillige hulpverlening in het Verleden (uitgesplitst naar type behandeling)

Ambulant (n = 27) Gesloten Jeugdzorg (n = 27) JJI (n = 27) F (df =2) Behandelmotivatie Jongere 3.08 (1.18) 3.18 (1.12) 2.66 (1.17) 1.64 Zelfbeeld 2.25 ( .79) 2.38 (1.07) 2.29 (1.01) 1.02 Denkfouten 1.57 ( .59) 1.17 ( .47) 1.10 ( .31) 7.50* Vrijwillige hulpverlening (dichotoom) 1.16 ( .38) 1.06 ( .25) 1.17 ( .38) 0.86 Behandelmotivatie Ouders 4.20 ( .91) 3.57 ( .90) 3.33 (1.14) 5.30* Opleiding dader 4.32 (1.46) 4.07 (1.05) 4.52 (1.21) 0.98

Noot: * significant bij p < .05

In Tabel 7 zijn de resultaten weergegeven van de tweede hiërarchische multiple regressie analyse, met de vijf bovengenoemde variabelen. Bij deze analyse bleken de variabelen Vrijwillige hulpverlening in het verleden en Denkfouten van de jongere geen toegevoegde waarde te hebben om opgenomen te worden in het model. Dit wil zeggen dat het opnemen van deze variabelen in het model niet zorgde voor een toename in de verklaarde variantie, waarop deze buiten het model zijn gelaten. De resultaten laten zien dat gegeven deze vijf variabelen het uiteindelijk de ouderlijke behandelmotivatie, het opleidingsniveau van de dader en diens zelfbeeld zijn die het sterkst samenhangen met de behandelmotivatie van de jongeren. Tezamen verklaren deze drie factoren 28,4% van de variantie van behandelmotivatie van de jongeren, waarbij het grootste deel (16,8%) voor rekening komt van de ouderlijke behandelmotivatie. Tevens is er een negatief verband zichtbaar tussen zelfbeeld en de behandelmotivatie van de jongere. Dit wijst er op dat de behandelmotivatie bij jongeren afneemt naar mate het zelfbeeld negatiever is.

(26)

Tabel 7

Behandelmotivatie van Jongere Middels een Multiple Regressie Analyse Voorspeld uit Behandelmotivatie van Ouders, Opleidingsniveau van de Dader en het Zelfbeeld van de Dader Motivatie Variabele B SE B b Stap 1 Motivatie ouders .44 .13 .41** Stap 2 Motivatie ouders .41 .12 .38** Opleiding dader .20 .10 .23* Stap 3 Motivatie ouders .44 .12 .41** Opleiding dader .22 .10 .26* Zelfbeeld -.32 .14 -.25*

Noot: R2 = .17 voor model 1 (p < .05) ; ∆R2 = .22 voor model 2 (p < .05); ∆R2 = .28 voor model 3 (p < .05). p < .05., **p<0.01., n=6

5. Discussie 5.1 Conclusie

In dit onderzoek is een tweetal vragen onderzocht. Allereerst is onderzocht of de setting waarin de behandeling van de jonge zedendelinquent plaatsvindt van invloed is op zijn motivatie. Daarnaast is onderzocht welke factoren samenhangen met een goede of slechte behandelmotivatie.

Aangaande de eerste onderzoeksvraag is op basis van de literatuur onder meer verwacht dat behandelmotivatie het hoogst zou zijn bij de ambulante behandeling en dat er weinig verschil zou zitten in de motivatie bij de jongeren in de gesloten jeugdzorg en de JJI. Omdat uit onderhavige onderzoek niet is gebleken dat jongeren in het ambulante traject een significant hogere behandelmotivatie hebben in vergelijking met jongeren in de gesloten jeugdzorg of JJI dient de eerste hypothese te worden verworpen. De tweede hypothese dat er wat betreft behandelmotivatie geen verschil is tussen de jongeren in de gesloten jeugdzorg en de JJI kan

(27)

wel worden aangenomen omdat uit het onderzoek geen significant verschil naar voren is gekomen in behandelmotivatie bij jongeren in de gesloten jeugdzorg en jongeren in de JJI. Echter, als de twee niet-strafrechtelijke trajecten samen worden genomen en tegenover het JJI-traject worden gezet is er wel een significant verschil in behandelmotivatie zichtbaar, waar er bij de jongeren in de JJI een lagere behandelmotivatie te zien is.

Deze resultaten sluiten aan bij de resultaten uit eerder besproken onderzoeken, waaruit al bleek dat de behandelmotivatie bij jongeren die in het strafrechtelijke kader zitten lager is dan in een minder zware setting (Engelbrecht et al., 2008; Lodewijks, 2007; Van Binsbergen, 2003). Ook Harder (2011) concludeerde eerder in haar onderzoek dat de jongeren die in deze setting worden geplaatst, de jongeren zijn met zwaardere en heftigere problematiek en gebrekkig probleembesef. In dit onderzoek bleek dat er juist in de JJI ruim tweemaal zoveel kindmisbruikers zitten als binnen de ambulante en civielrechtelijke setting. Dit is in lijn met de in dit onderzoek gevonden lage behandelmotivatie in het strafrechtelijke kader omdat uit eerder onderzoek van Hendriks (2006) al bekend was dat binnen de jeugdige zedendelinquenten de zogenaamde kindmisbruiker gezien wordt als meest problematische groep.

Tegen de verwachting in werd in de resultaten waargenomen dat, hoewel niet significant, de verschillen in behandelmotivatie tussen de minst ingrijpende ambulante setting en de JJI kleiner zijn dan tussen de jongeren in de gesloten jeugdzorg en de JJI. Een verklaring kan, gezien het verschil niet significant is, enerzijds in het toeval liggen. Anderzijds kan de verklaring liggen in de in dit onderzoek meegenomen ambulante behandeling, MST-PSB, waarin de behandelmotivatie van jongeren ondergeschikt is aan de motivatie van ouders om mee te werken. Motiverende technieken worden bij deze behandeling meer gericht op de ouders dan op het kind, terwijl bij de jongeren in zowel de JJI als de gesloten jeugdzorg de motiverende technieken zich wel expliciet op de jongeren richten.

Wat betreft de tweede hypothese is onder meer op basis van de literatuur verwacht dat behalve de behandelsetting ook persoonlijkheidseigenschappen van de jongeren, de attitude en vaardigheden van jongeren, gezinsinvloeden, de hulpverleningsgeschiedenis, schoolfactoren en de delicthistorie samenhangen met de behandelmotivatie van jeugdige zedendelinquenten. De resultaten van dit onderzoek laten zien dat gegeven de in de analyses betrokken variabelen, het zelfbeeld van de jongere, het opleidingsniveau van de jongere en de behandelmotivatie van de ouders het sterkst samenhangen met de behandelmotivatie van de

(28)

jongere. Daarmee kan deze derde hypothese worden aangenomen. De behandelmotivatie van ouders vertoont de sterkste samenhang met de behandelmotivatie van de jongere. Dit is in lijn met eerder onderzoek op dit gebied. Onderzoek van Nock en Photos (2006) toonde al aan dat de motivatie van ouders één van de belangrijkste factoren is voor het welslagen van de behandeling bij de jongere. Behandelmotivatie van jongeren kan negatief beïnvloed worden door ouders die niet of nauwelijks betrokken zijn bij het kind en/of het kind weinig sociale steun bieden (Harder, 2011; Kimonis, Fanniff, Borum, & Elliott, 2011). Deze motivatie kan onder meer verhoogd worden door het betrekken van ouders bij de behandeling (Verdonck, Jaspaert, Vervaeke, & Bogaerts, 2009, Van Binsbergen, 2003). De bevindingen kunnen ook gezien worden in het licht van de twee eerder besproken domeinen waaruit motivatie is opgebouwd. De ouderlijke motivatie kan daarbij geschaard worden in het domein van begeleidingsmotivatie, waarbij de gedachte is dat de motivatie bij jeugdigen onder meer ontwikkeld kan worden door een goede band met de therapeut en (sociale) omgeving.

De aan- of afwezigheid van psychopathologie bij jongeren bleek daarentegen niet samen te hangen met de behandelmotivatie van de jeugdige. Dit is opvallend omdat in eerder onderzoek de aanwezigheid van psychopathologie als remmende factor naar voren kwam voor de ontwikkeling van behandelmotivatie (Engelbrecht et al., 2008; Van Binsbergen, 2003). Daarnaast wordt algemeen aangenomen dat jongeren met ernstige en complexe problematiek, met name zij die geen probleembesef hebben, een risico vormen voor het ontwikkelen van behandelmotivatie (Drieschner, Lammers, & Van der Staak, 2003; Lodewijks, 2007; Harder, 2011). Dit opvallende resultaat kan mogelijk verklaard worden doordat de overige variabelen in de groep (spijt, schuld, zelfbeeld), die wel hoog correleerden met de behandelmotivatie, gezien kunnen worden als kenmerken van stoornissen en dus als een meer specifieke omschrijving dan de algemene term psychopathologie. Dit zou ook de lage samenhang met aanwezigheid van psychopathologie en hoge samenhang van de behandelmotivatie van de jongere met de variabelen schuld, zelfbeeld en spijt kunnen verklaren. Daarnaast kan een verklaring van dit resultaat ook liggen in het feit dat er in dit onderzoek geen onderscheid is gemaakt tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie. Het is mogelijk dat de jongeren met (ernstige) psychopathologie in dit onderzoek intrinsiek minder gemotiveerd waren, maar wel een extrinsieke motivatie hadden en daardoor alsnog positief stonden tegenover de behandeling. Vanuit dat licht bezien is het niet vreemd dat er geen samenhang is gevonden tussen de aanwezigheid van psychopathologie en de behandelmotivatie van jongeren. Als er immers geen psychopathologie aanwezig is, is de intrinsieke motivatie mogelijk hoger en als er wel sprake is van psychopathologie is de extrinsieke motivatie mogelijk hoger. Daardoor

(29)

zou in dit onderzoek de aanwezigheid van psychopathologie dus geen onderscheidende factor meer zijn. Nader onderzoek naar de intrinsieke en extrinsieke motivatie zou meer licht kunnen werpen op de (on)mogelijkheid van deze verklaring.

Samenvattend kan geconcludeerd worden dat er bij jeugdige zedendelinquenten die vanaf 2010 behandeling hebben ondergaan bij De Vierspong, Harreveld of Den Hey-acker verschil in behandelmotivatie bestaat tussen zij die behandeling in een JJI opgelegd hebben gekregen (Den Hey-acker) en zij die in een vrijwillig kader(De Viesprong) of de gesloten jeugdzorg (Harreveld) een behandeling (hebben) ondergaan. Daarnaast kan gesteld worden dat de behandelmotivatie van jongeren het sterkst samenhangt met de behandelmotivatie van de ouders. Ook is er een samenhang gevonden met diverse andere factoren op het gebied van gezin, persoonlijkheid, competenties, school en eerdere delicten- en hulpverlening, zoals de aanwezigheid van denkfouten, het zelfbeeld van de jongere en het opleidingsniveau. Hiermee is hypothese I verworpen en zijn de hypotheses II en III aanvaard.

Voor de praktijk impliceren deze resultaten dat het zeker bij jeugdige zedendelinquenten die in een JJI geplaatst worden noodzakelijk is om meer aandacht te schenken aan het ontwikkelen van behandelmotivatie. De onderzoeksresultaten wijzen erop dat dit het beste kan gebeuren door het (nadrukkelijker) betrekken van ouders/verzorgers bij de behandeling, (nog) meer aandacht te schenken aan de denkfouten bij de jongeren en het ontwikkelen van een positief zelfbeeld bij de jongeren.

5.2 Limitaties

Het onderzoek kent een aantal beperkingen. In de eerste plaats is er enkel gekeken naar motivatie als enkelvoudig construct, waarbij er geen onderscheid is gemaakt tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie bij de jongere. Hierbij dient echter wel te worden opgemerkt dat rapportage over de motivatie van jongeren voorafgaand en tijdens de behandeling (soms) erg summier bleek, of zelfs ontbrak. Een betere verslaglegging, of alertheid hierop door de deskundige zou niet alleen in het licht van wetenschappelijk onderzoek zeer gewenst zijn. Ook voor eventuele vervolgplekken van jongeren is dit van belang zodat de behandeling vanaf de start op de juiste wijze aansluiten bij de jongere.

Daarnaast is er enkel data verzameld over de motivatie aan het begin van de behandeling en niet over hoe de behandelmotivatie zich ontwikkelt gedurende de behandeling, en/of hoe hoe de jongere terug kijkt op zijn behandeling. Tenslotte wordt het onderzoek gelimiteerd doordat er geen data is meegenomen van de ambulante forensische 29

(30)

polikliniek De Waag, die de grootste aanbieder is van ambulante hulp aan jeugdige zedendelinquenten.

5.3 Implicaties voor nader onderzoek

De in dit onderzoek gevonden resultaten kunnen een opmaat zijn voor vervolgonderzoek. Toekomstig onderzoek zou zich kunnen richten op intrinsieke en extrinsieke motivatie bij deze groep jongeren. Dit is van belang omdat er daardoor een veel specifieker beeld verkregen kan worden over welke factoren samenhangen met welk soort motivatie, wat weer kan leiden tot een gerichtere aanpak en daarmee betere behandeling. Een vergelijkend onderzoek naar de behandelmotivatie en samenhangende factoren bij reguliere jeugddelinquenten kan daarnaast uitsluitsel bieden over de generaliseerbaarheid van onderhavige resultaten naar de algemene populatie deviante jeugdigen die behandeling ondergaat.

Tenslotte wordt in dit onderzoek een verklaring geopperd waarom psychopathologie niet significant bleek samen te hangen met behandelmotivatie. Nader onderzoek naar de aanwezigheid van (bepaalde typen) stoornissen bij de jongeren als wel of niet invloedrijke factor op motivatie zou hierover uitsluitsel kunnen bieden. Dit is relevant omdat op basis van eerdere onderzoeken er in de huidige tijd vanuit wordt gegaan dat de aanwezigheid van psychopathologie bij jongeren van grote invloed is op de ontwikkeling van behandelmotivatie. Daarnaast zou kennis over de mate van samenhang tussen behandelmotivatie en diverse stoornissen ook kunnen leiden tot een meer op maat gesneden aanpak, wat aansluit bij het responsiviteitsbeginsel uit de 'what works' benadering (Van der Laan, Slotboom, & Stams, 2010).

(31)

Literatuurlijst

Bijleveld, C.C.J.H., & Commandeur, J.J.F. (2008). Multivariate analyse. Een inleiding voor

criminologen en andere sociale wetenschappers. Den Haag: Boom Juridische

uitgevers.

Binsbergen, M. H. van. (2003). Motivatie voor behandeling: Ontwikkeling van

behandel-motivatie in een justitiële instelling. Academisch proefschrift. Leiden: University of

Leiden.

Binsbergen, M. H. van., Knorth, E. J., Klomp, M., & Meulman, J. J. (2001). Motivatie voor behandeling bij jongeren met ernstige gedragsproblemen in de intramurale justitiële jeugdzorg. Kind en Adolescent, 22(4), 295-311.

Boendermaker, L., Rooijen, K. van., & Berg, T. (2010). Residentiële jeugdzorg: Wat Werkt? Utrecht: Netherlands Youth Institute.

Broome, K.M., Joe, G.W., & Simpson, D.D. (2001). Engagement models for adolescents in DATOS-A. Journal of Adolescent Research, 16(6), 608-623.

Brouwers, M., & Smit, P. R. (2005). Seksuele delinquentie. De prevalentie door de jaren heen.

Justitiële Verkenningen, 31 (1), 37-47.

Doek, J. E., & Vlaardingerbroek, P. (2009). Jeugdrecht en Jeugdzorg (6nd. ed.). Amsterdam: Elsevier Juridisch.

Drieschner, K. H., Lammers, S. M., & Staak, C. P. van der (2004). Treatment motivation: An attempt for clarification of an ambiguous concept. Clinical Psychology Review, 23, 1115-1137.

Englebrecht, C., Peterson, D., Scherer, A.., & Naccarato, T. (2008). "It's not my fault":

Acceptance of responsibility as a component of engagement in juvenile residential treatment. Children and Youth Services Review, 30(4), 466-484.

Florsheim, P., Shotorbani, S., Guest-Warnick, G., Barratt, T., & Hwang, W. C. (2000). Role of the working alliance in the treatment of delinquent boys in community based programs. Journal of Clinical Child Psychology, 29(1), 94-107.

Garcia, J. A., & Weisz, J. R. (2002). When youth mental health care stops: Therapeutic relationship problems and other reasons for ending youth outpatient treatment.

Journal of Consulting and Clinical Psychology, 70(2), 439-443.

Groth, A., Longo, R., & McFadin, B. (1982). Undetected recidivism among rapists and child molesters. Crime and Delinquency, 28, 482-485.

(32)

Harder, A.T. (2011). The downside up? A study of factors associated with a successful course

of treatment for adolescents in secure residential care. Academisch proefschrift.

Groningen: [S.n.].

Helm, P. van der., Klapwijk, M., Stams, G. J., & Laan, P. van der. (2009). 'What works' for juvenile prisoners: the role of group climate in a youth prison. Journal of Children's

Services, 4(2), 36-48.

Hendriks, J. (2006). Jeugdige zedendelinquenten. Een studie naar subtypen en recidive.

Academisch proefschrift. Amsterdam: Vrije Universiteit Amsterdam.

Hendriks, J., & Bijleveld, C. (2005). Recidive van jeugdige zedendelinquenten na residentiële behandeling. Tijdschrift voor Seksuologie, 29, 150-160.

Hissel, S., Bijleveld, C., Hendriks, J., Jansen, B., & Collot-d’Escury-Koenigs, A. (2006). Jeugdige zedendelinquenten, specialisten, generalisten en ‘‘first offenders’'. Tijdschrift

voor Seksuologie, 30, 215-225.

Huang, Y., Duffee, D. E., Steinke, C., & Larking, H. (2011). Youth engagement and service dosage in a mandated setting: A study of residential treatment centers. Children and

Youth Services Review, 33 (9), 1515-1526.

Karver, M., Shirk, S., Handelsman, J. B., Fields, S., Crisp, H., Gudmundsen, G., & McMakin, D. (2008). Relationship processes in youth psychotherapy: Measuring alliance, alliancebuilding behaviors, and client involvement. Journal of Emotional a

Behavioral Disorders, 16(1), 15-28.

Kimonis, E. R., Fanniff, A.., Borum, R., & Elliott, K. (2011). Clinician’s Perceptions of Indicators of Amenability to Sex Offender–Specific Treatment in Juveniles. Sex

Abuse, 23, 243-259.

Klomp, M., Kloosterman, P., & Kuijvenhoven, T. (2004). Get going: Motivating young

people to break out of deadlock. Amsterdam: SWP Publishers.

Kruijs, E. M. J. (2008). Sekse, behandelmotivatie en denkfouten. Een onderzoek naar de

invloed van sekse en behandelmotivatie op de effectiviteit van EQUIP Masterthesis Orthopedagogiek. Utrecht: Universiteit Utrecht.

Laan, P. H. van der., Slotboom, A., & Stams, G. J. (2010). Wat werkt? Bijdragen aan het terugdringen van recidive. In P. J. van Koppen, H. Merkelbach, M. Jelicic., & J. de. Keijser (Eds.), Reizen met mijn rechter: Psychologie van het recht (pp. 987-1002). Deventer: Kluwer.

Lodewijks, H. (2007). Interventies bij jongeren in justitiële behandelinrichtingen: De stand van zaken. Tijdschrift voor Psychotherapie, 33(2), 82-101.

(33)

Lösel, F., & Schmucker, M. (2005). Effects of sexual offender treatment. Journal of

Experimental Criminology, 1, 117-146.

Nock, M. K., & Photos, V. I. (2006). Parent motivation to participate in treatment: Assessment and prediction of subsequent participation. Journal of Child and Family Studies, 15, 345-358.

Orlando, M., Chan, K., & Morral, A. (2003). Retention of court referred youths in residential treatment programs: Client characteristics and treatment process effects. American

Journal of Drug & Alcohol Abuse, 29(2), 337-357.

Page, G. L., & Scalora, M. L. (2004). The utility of locus of control for assessing juvenile amenability to treatment. Aggression and Violent Behavior, 9, 523-534.

Parhar, K. K., Wormith, J. S., Derkzen, D. M., & Beauregard, A. M. (2008). Offender coercion in treatment. Criminal Justice and Behavior, 35(9), 1109-1135.

Prochaska, J.O., & DiClemente, C.C. (1992). The transtheoretical model of change. In J.C. Norcross & M.R. Goldfried (Red.), Handbook of psychotherapy integration (pp. 300-334). New York: Basic Books.

Smith, B. D., Duffee, D. E., Steinke, C. M., Huang, Y., & Larkin, H. (2008). Outcomes in residential treatment for youth: The role of early engagement. Children & Youth

Services Review, 30(12), 1425-1436.

Spanjaard, H., Polak, S., Put, C. van der., Maes, M., Persoon, A., Diest, H. van., & Vogelvang, B. (2011). Handleiding Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen (versie 3.0). Amsterdam/ Woerden: PI Research/Adviesbureau van Montfoort.

Verdonck, E., Jaspaert, E., Vervaeke, G., & Bogaerts, S. (2009). Motivatie voor

gedragsinterventies bij jeugdige justitiabelen. Den Haag: WODC, Ministerie van

Justitie.

(34)

Bijlage 1. Variabelenlijst

Codeboek JJI / JZplus

Dossiernummer : Geboortedatum : Parketnummer : Arrondissement : Instroomdatum : Uitstroomdatum : Leeftijd tt v/h uitgangsdelict :

Pleegdata alle delicten (officiele en onofficiele-niet bij justitie bekende delicten) vóór plaatsing op Harreveld / Den Hey-acker (inclusief uitgangsdelicten) + korte omschrijving (graag achterkant formulier gebruiken voor nadere omschrijving, of voor meer dan 4 eerdere delicten)

Delict 1 : (art nr: ….) Delict 2 : (art nr: ….) Delict 3 : (art nr: ….) Delict 4 : (art nr: ….)

Pleegdata alle delicten (officiele en onofficiele-niet bij justitie bekende delicten) tijdens plaatsing + korte omschrijving (graag achterkant formulier gebruiken voor nadere omschrijving,

of voor meer dan 4 delicten) Delict 1: (art nr: ….) Delict 2: (art nr: ….) Delict 3: (art nr: ….) Delict 4: (art nr: ….)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een andere reden waarom er geen eenduidige conclusies mogelijk zijn aangaande de verschillen of overeenkomsten tussen jeugdige zeden- delinquenten en niet-zedendelinquenten is dat

Zij werden niet (pri- mair) opgenomen vanwege het plegen van een delict, maar naar aanleiding van gedragsstoornis- sen of een problematische thuissituatie. Toch komt onder

Voorliggend onderzoeksrapport gaat dan ook na of PIJ- en GJZ-jongeren (dezelfde) neuropsychologische disfuncties laten zien inzake executief functioneren (i.e. inhibitie,

objeCtives: This study was aimed at evaluating the overall survival (OS) gains associated with HER-2 directed therapies in patients with metastatic breast cancer.. Methods:

A client, located at an arbitrary location in the plane, needs to retrieve M by combining information from various caches. We assume that the client has full knowledge of the

In this section, I incorporated the results of the interviews into the structure of my mechanism: The presence of mineral mines in an area attracts more armed groups, in turn

They are used in the fabrication of a growing range of devices such as transducers (such as ultrasonic acoustic wave), actuators (microfludic pump), pressure sensor

Naast de billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, waarvan sprake kan zijn bij verzoeken tot ontbinding van de