• No results found

Verschillen in de invloed van gedrag van vaders en moeders op de angst en het plezier van baby’s tijdens het visual cliff experiment.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verschillen in de invloed van gedrag van vaders en moeders op de angst en het plezier van baby’s tijdens het visual cliff experiment."

Copied!
20
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Verschillen in de invloed van gedrag van vaders en

moeders op de angst en het plezier van baby’s tijdens het

visual cliff experiment.

Differences in the influence of behavior of fathers and

mothers on fear and pleasure of babies during the visual

cliff experiment.

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam J. C. de Vette (6189911) 1e beoordelaar: E. Möller, MSc. 2e beoordelaar: prof. dr. S. M. Bögels

(2)

Inhoudsopgave

Abstract ... 3

Inleiding ... 5

Genetische en omgevingsinvloeden bij de ontwikkeling van angst ... 5

De invloed van vader en moeder op de angst van het kind ... 6

Huidig onderzoek ... 8 Methode ... 9 Participanten ... 9 Procedure ... 10 Instrumenten ... 10 Resultaten ... 13 Discussie ... 14 Referenties ... 18

(3)

Abstract

Achtergrond: Kinderen tussen de tien en twaalf maanden beginnen te kijken naar de reacties

van anderen om te bepalen hoe zij zich in nieuwe, onbekende situaties moeten gedragen. Via dit proces, dat social referencing wordt genoemd, nemen kinderen de emotionele signalen van vaders en moeders met betrekking tot de buitenwereld in zich op en laten daar hun gedrag van afhangen. Vanuit evolutionair perspectief is bekend dat vaders gespecialiseerd zijn in externe bescherming (confrontatie buitenwereld) en moeders in interne bescherming (bieden van comfort). In deze studie werd onderzocht of vaderlijke signalen sterker samenhangen met het gedrag van baby’s dan moederlijke signalen in een onbekende en mogelijk enge situatie.

Methode: Kinderen in de leeftijd van 10 tot 15 maanden namen met hun vader (n = 41) of

moeder (n = 40) deel aan het visual cliff experiment. Tijdens dit experiment werd gemeten of er verschillen zijn in de invloed van gedrag van vaders en moeders op de angst en het plezier van baby’s. Resultaten: Zoals werd verwacht, is er een positief verband gevonden tussen de angstsignalen van vaders en de angst van het kind, terwijl dit effect niet werd gevonden voor moeders. Aanmoedigend gedrag van vaders bleek niet sterker samen te hangen met plezier van het kind dan aanmoedigend gedrag van moeders. Conclusie: De resultaten suggereren dat vaders een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling en het in stand houden van angst bij kinderen. Verder onderzoek is nodig om inzicht te krijgen in de rol die vaders kunnen spelen bij de behandeling van angststoornissen bij kinderen.

Background: Children between ten and twelve months old start to use the reactions of others

to decide how they should act in new, unknown situations. Using this process, called social referencing, children will observe the emotional signals of fathers and mothers in relation to the outside world and depend their behavior on those signals. From an evolutionary

perspective, it is known that fathers are specialized in external protection (confrontation outside world) and mothers in internal protection (providing comfort). This study examined whether paternal signals were stronger associated with infant behavior than maternal signals in an unknown and potentially dangerous situation. Method: Children aged 10-15 months and their father (n = 41) or mother (n = 40) participated in the visual cliff experiment. During this experiment is measured if the behavior of fathers or mothers difference in influence on the fear and pleasure of children. Results: As expected, there is a positive correlation between paternal fear signals and anxiety of the child, while this effect was not found for mothers. Paternal encouraging behavior was not more strongly related to the pleasure of the child than

(4)

maternal encouraging behavior. Conclusions: The results suggest that the role of fathers is important in the development and maintenance of anxiety among children. Further research is needed to understand the role fathers play in the treatment of anxiety disorders beyond

(5)

Inleiding

Angst kan bekeken worden vanuit een evolutionair perspectief. Het is bekend dat angst een evolutionaire oorsprong en functie heeft. Angst is een emotie die organismen helpt zich te verdedigen tegen een breed scala aan bedreigingen (Marks & Nesse, 1994). Deze functionele angst lijkt zich al vroeg in het leven van een mens te ontwikkelen (Boyer & Bergstrom, 2011). Muris en Field (2011) wijzen er in hun review op dat alle kinderen een voorspelbaar verloop hebben van relatief milde angsten die van nature komen en gaan. Wanneer er sprake is van afwijkingen in de regulatie van deze milde angsten waardoor een buitensporige of op dat moment ongepaste reactie volgt, kan een angststoornis worden ontwikkeld (Marks & Nesse, 1994). Angststoornissen kunnen leiden tot ernstige beperkingen in het dagelijkse functioneren (Kroenke, Spitzer, Williams, Monahan & Lowe, 2007) en beginnen over het algemeen

meestal vroeg in het leven (Gregory et al., 2007). Dit suggereert dat het nuttig is onderzoek te verrichten naar de oorsprong van angst in de kindertijd.

Genetische en omgevingsinvloeden bij de ontwikkeling van angst

Kinderen van ouders met een angststoornis hebben een groter risico om een angststoornis te ontwikkelen dan kinderen van ouders zonder een angststoornis (Turner, Beidel & Costello, 1987). Hettema, Neale en Kendler (2001) lieten in hun review naar de rol van genetische en omgevingsinvloeden bij angststoornissen zien dat 30 tot 40% van de variantie in individuele verschillen verklaarbaar is vanuit genetische aanleg. Naast dat erfelijkheid een rol speelt, blijkt uit onderzoek dat ook omgevingsfactoren een rol spelen bij de ontwikkeling van angst (Gregory & Eley, 2007). Omgevingsfactoren in de zin van specifieke leerervaringen tijdens de ontwikkeling zijn minstens even belangrijk in onderzoek naar angststoornissen. Eén van deze leerervaringen is het modelleren van angst. Kinderen kunnen angst ontwikkelen door middel van observatie van angstig gedrag van anderen, meestal hun ouders, als reactie op bepaalde stimuli. Kinderen tussen de tien en twaalf maanden oud beginnen te kijken naar de reacties van anderen om te bepalen hoe zij zich in nieuwe, onbekende situaties moeten gedragen (Feinman, 1982; Sorce, Emde, Campos & Klinnert, 1985). Dit proces wordt social referencing genoemd. Social referencing onderzoeken tonen aan dat baby’s hun gedrag laten afhangen van de emotionele signalen die mensen hen op dat moment bieden (o.a. Camras & Sachs, 1991; Klinnert, Emde, Butterfield & Campos, 1986). Een experiment van De Rosnay, Cooper, Tsigaras en Murray (2006) laat zien wat het effect is van indirecte uitingen van sociale angst van de moeder op de sociale angst van een kind bij de interactie met een

(6)

vreemde. Voor het experiment werden voor elk moeder-kind paar (N = 24) twee

experimentele omstandigheden gecreëerd: een niet sociaal-angstige en een sociaal-angstige conditie met een mannelijke vreemde. Beide condities werden afgenomen bij de volledige onderzoeksgroep. De moeders, geen van allen waren sociaal angstig, werd geleerd om zich op een niet sociaal-angstige of sociaal-angstige manier te gedragen. Uit de resultaten bleek dat kinderen tussen de 12 en 14 maanden oud bij het observeren van een sociaal-angstige moeder in interactie met een vreemde, daarna zelf angstiger waren in het contact met de vreemde en hem probeerden te vermijden. Wanneer zij hun moeder op een niet sociaal-angstige manier zagen interacteren met de vreemde waren zij daarna niet angstig in het contact met de vreemde. Het experiment van De Rosnay et al. (2006) ging specifiek in op de invloed van sociale angst van moeders op de angst van kinderen. Er is veel social referencing onderzoek gedaan naar de rol van moeders. Echter is er nog weinig bekend over de rol die vaders spelen in het kader van social referencing.

De invloed van vader en moeder op de angst van het kind

Gekeken naar de rol van vaders en moeders door de evolutie heen zijn er grote verschillen op te merken. Vaders hebben zich gespecialiseerd in de externe bescherming, bijvoorbeeld de confrontatie met de buitenwereld. Moeders daarentegen zijn gespecialiseerd in de interne bescherming, bijvoorbeeld in emotionele zaken als het bieden van comfort en het zorgen voor voedsel (Bögels & Perotti, 2011). De verschillen tussen vaders en moeders worden dus weerspiegeld in verschillende vaardigheden (Geary, 2000). Als kinderen aannemen dat vaardigheden worden geassocieerd met expertise en kennis, dan zouden zij vanzelfsprekend rekenen op hun moeders voor inzicht in emotionele zaken, bijvoorbeeld wie er kan zorgen voor comfort. Daarnaast zouden ze hun vaders vertrouwen op hun inzicht in de externe omgeving, bijvoorbeeld of er gevaren in de buitenwereld zijn (Bögels & Perotti, 2011). Het onderzoek van Lamb (1976, 1977) liet zien dat Amerikaanse kinderen in hun eerste levensjaar een voorkeur hebben voor hun moeder met betrekking tot comfort en hun vader opzoeken om te spelen. Een ander onderzoek dat de rol van vaders en moeders vergeleek met betrekking tot de invloed op angst bij het kind wees uit dat de opvoedstijl van vaders, en niet die van

moeders, een voorspelling is voor de gedragsinhibitie van hun driejarige zoons (Belsky, Hsieh & Crinic, 1998). Gedragsinhibitie kan hierbij gezien worden als een voorloper van angst (Belsky, Hsieh & Crinic, 1998; Fox, Henderson, Marshall, Nichols & Ghera, 2005). Als vaders meer opdringerig en minder gevoelig zijn in hun opvoeding zorgt dit voor minder

(7)

inhibitie bij hun zoons. Het lijkt erop dat jongens met deze opvoedingsstijl hun

oorspronkelijke geremde houding ten opzichte van de buitenwereld kunnen overwinnen. Bögels en Perotti (2011) stelden in hun review dat ook in de huidige tijd vaders en moeders een andere rol spelen in de ontwikkeling van het kind. Gekeken naar de ontwikkeling van kinderen, hebben vaders een rol die zich karakteriseert door spel, uitdaging, het nemen van risico en het stimuleren van onafhankelijkheid. Het kind wordt hiermee geholpen in de overgang naar de buitenwereld. Kinderen hechten waarschijnlijk meer waarde aan de vaderlijke signalen met betrekking tot de buitenwereld. Indien vaders angst vertonen met betrekking tot de buitenwereld, zullen kinderen dit opvatten als een sterk negatief signaal. Op basis van deze aanname stellen Bögels en Perotti (2011) dat kinderen van angstige vaders eerder angst ontwikkelen dan kinderen van angstige moeders. Een experiment van Bögels, Stevens en Majdandzic (2011) geeft bewijs voor de aanname dat kinderen met een hoge mate van angst meer beïnvloed worden door de reactie van hun vader dan van hun moeder in een ambigue, sociale situatie. Voor dit experiment (N = 144) waren aan kinderen in de leeftijd van 8 tot 12 jaar, variërend in angst, scripts gepresenteerd met daarin dubbelzinnige sociale

situaties waarop de vader of moeder een sociaal-angstige reactie of een zelfverzekerde reactie gaf. De resultaten lieten zien dat sociaal-angstige kinderen hoog scoren op sociale angst bij een vader die een sociaal-angstige reactie geeft. Deze kinderen scoren laag op sociale angst bij een zelfverzekerde reactie van de vader. Sociaal-angstige kinderen bleken meer gewicht te geven aan zowel sociaal-angstige als zelfverzekerde reacties van vaders in vergelijking met deze reacties van moeders. Echter, moeders hadden wel meer invloed dan vaders op de reacties van kinderen die van zichzelf niet sociaal-angstig zijn. Als verklaring hiervoor geven de auteurs dat moeders hun kinderen die van nature niet sociaal angstig zijn lijken te helpen bij het aanleren van sociale behoedzaamheid. Daartegenover staat de rol van vaders waarbij het gaat om het aanleren van sociaal vertrouwen bij kinderen die van nature sociaal angstig zijn.

De verwachting is dat jonge kinderen via social referencing de emotionele signalen van vaders en moeders met betrekking tot de buitenwereld in zich opnemen en daar hun gedrag van laten afhangen. Eén van de tekortkomingen in de onderzoeken die tot nu toe zijn uitgevoerd in het kader van social referencing is de dominante rol die moeders

vertegenwoordigen. De schaarste van vaderonderzoek in de context van de sociale

ontwikkeling van kinderen, het ontbreken van een model dat onderscheid maakt tussen vader- en moederrollen, en de wellicht systematisch ontbrekende gegevens in studies die vaders hebben onderzocht, kunnen allemaal leiden tot een onderschatting van de effecten die vaders

(8)

hebben op de ontwikkeling van angst bij hun kind (Bögels & Perotti, 2011). Gekeken naar de behandeling van ontwikkelingspsychopathologie worden in 30% van de gevallen vaders opgenomen in de therapie, voor moeders ligt dit percentage op 59% (Duhig, Phares & Dirkeland, 2002). De maatschappelijke relevantie van gedegen onderzoek naar de rol van vaders bij de ontwikkeling van angst van kinderen is dat ervoor gezorgd kan worden dat er meer inzicht komt in de rol die vaders kunnen spelen bij de behandeling van angststoornissen bij het kind. Tot op heden is er weinig bekend over de rol die vaders kunnen spelen bij de behandeling van angststoornissen bij kinderen (Bögels & Perotti, 2011).

Huidig onderzoek

Baby’s tussen de tien en twaalf maanden laten hun gedrag afhangen van de emotionele signalen die mensen hen op dat moment bieden (Feinman, 1982). Op basis van voorgaand onderzoek was de verwachting dat jonge kinderen hun vaders zouden vertrouwen op hun inzicht in de buitenwereld (Bögels & Perotti, 2011). In huidig onderzoek werd bekeken of vaderlijke signalen sterker samenhingen met het gedrag van kinderen in de leeftijd van 10 tot 15 maanden dan moederlijke signalen in een onbekende en mogelijke enge situatie. Deze onbekende situatie werd gecreëerd door het visual cliff experiment. De visual cliff is een hoge tafel met een schaakbordpatroon dat van de ene kant naar de andere kant van de tafel loopt met in het midden een afgrond. Over dit schaakbordpatroon ligt een glasplaat. Het kind werd op de ondiepe zijde van de tafel neergezet door de ouder. Als het kind vervolgens over de glasplaat naar de ouder wilde kruipen stuitte het op een afgrond. Deze ambigue en mogelijk enge situatie riep bij het kind social referencing op. Het kind keek naar de reactie van de ouder en stemde daar het gedrag op af.

Op basis van voorgaande literatuur waren de volgende vraagstellingen voor dit huidig onderzoek geformuleerd: (1) verschillen vaders en moeders in aanmoedigend en angstig gedrag tijdens het visual cliff experiment?; (2) kijken kinderen vaker naar vader dan naar moeder tijdens het visual cliff experiment?; (3) hangen angstsignalen van vaders sterker samen met de angst van het kind dan angstsignalen van moeders?; (4) hangt aanmoedigend gedrag van vaders sterker samen met het plezier van het kind dan aanmoedigend gedrag van moeders?

Vanuit evolutionair perspectief lijken vaders hun kinderen vooral te helpen met de overgang naar de buitenwereld, onder andere door middel van uitdaging en het nemen van risico’s. Moeders zijn meer gericht op de interne bescherming (Bögels & Perotti, 2011). Als gevolg hiervan werd verwacht dat er verschillen zouden zijn in aanmoedigend en angstig

(9)

gedrag bij het visual cliff experiment en dat vaders meer aanmoedigend gedrag richting hun kind zouden laten zien dan moeders. Moeders daarentegen zijn niet gericht op uitdaging en het nemen van risico’s. Daarnaast zijn vrouwen over het algemeen angstiger dan mannen (Sutton & Farrall, 2005). De verwachting was dat moeders eerder angstig gedrag richting hun kind lieten zien dan vaders. Wanneer aangenomen wordt dat vaderlijke signalen een grotere invloed hebben op het kind dan moederlijke signalen bij het maken van een inschatting of een bepaalde stimulus aangeboden vanuit de buitenwereld veilig of onveilig is, was de

verwachting dat kinderen op de visual cliff vaker naar de reactie van vader dan van moeder zouden kijken. Aansluitend op de aanname dat vaders vanuit evolutionair perspectief gericht zijn op het helpen met de overgang naar de buitenwereld kon verondersteld worden dat kinderen hun vaders meer vertrouwen voor inzicht in de externe omgeving. Bögels en Perotti (2011) stellen op basis van dit gegeven dat kinderen vanaf de geboorte een instinctieve reactie hebben die ervoor zorgt dat kinderen meer waarde hechten aan vaderlijke signalen met

betrekking tot de buitenwereld. Op basis hiervan werd verwacht dat angstsignalen van vaders sterker zouden samenhangen met de angst van het kind dan angstsignalen van moeders bij het visual cliff experiment. Wanneer vaderlijke signalen met betrekking tot de buitenwereld een grotere impact hebben op het kind werd ook verwacht dat aanmoedigend gedrag van vaders sterker samenhangt met het plezier van het kind dan aanmoedigend gedrag van moeders bij het visual cliff experiment.

Methode Participanten

In totaal namen 81 gezinnen deel aan het onderzoek, van wie 40 jongens (49,4 %) en 41 meisjes (50,6 %). De kinderen waren tussen de tien en vijftien maanden oud (M = 11,87; SD = 1,25). Deze kinderen konden kruipen, maar nog niet lopen. Dit criterium werd gesteld

vanwege de veiligheid van het kind op de visual cliff. Alle ouders die meededen aan het onderzoek konden vloeiend Nederlands of Engels spreken en schrijven. Baby’s met een lichamelijke beperking of van wie één van beide ouders niet mee wilde doen aan het

onderzoek werden uitgesloten van deelname. Deze studie is onderdeel van een onderzoek dat werd uitgevoerd naar angst en zelfvertrouwen bij baby’s dat plaatsvond in het

Onderzoekscentrum voor Ouder en Kind van de Universiteit van Amsterdam. Willekeurig werd bepaald of het kind met vader (N = 41) of moeder (N = 40) naar het Onderzoekscentrum kwam. De deelnemende vaders waren gemiddeld 36,39 jaar oud (SD = 1,20) en de

(10)

deelnemende moeders waren gemiddeld 34,84 jaar oud (SD = 3,96). De leeftijden verschilden niet significant van elkaar (t(69) = -1,42, p = 0,159). Het gemiddelde opleidingsniveau van de deelnemende vaders en moeders aan het onderzoek was relatief hoog (M = 7,23; SD = 0,96 versus M = 7,23; SD = 1,20 op een schaal van 1: lager school/basisonderwijs tot 8:

universiteit) en bleek eveneens niet significant van elkaar te verschillen (t(72,41) = 0,00, p =

1,00). Er was geen significant verschil tussen vaders en moeders in burgerlijke staat, X²(1) = 0,001, p = 0,975. Het merendeel van de ouders was gehuwd/samenwonend (vaders 92,68%, moeders 92,5%). Van één moeder en twee vaders was de burgerlijke staat onbekend.

Daarnaast was er ook geen significant verschil tussen vaders en moeders in het geboorteland,

X²(1) = 0,34, p = 0,563. Het merendeel van de ouders was in Nederland geboren (vaders

78,1%, moeders 72,5%).

Procedure

Eén van de ouders kwam samen met het kind naar het Onderzoekscentrum voor ouder en kind van de Universiteit van Amsterdam. Ouder en kind werden ontvangen door de proefleidster en namen plaats in de wachtkamer. Dit was het moment waarop de proefleidster ouder en kind op hun gemak stelde en uitleg gaf over het onderzoek. Vervolgens werd er door de ouder een informed consent formulier ondertekend. Het bezoek van ouder en kind duurde ongeveer drie kwartier. Het onderzoek bestond uit drie onderdelen. De eerste twee delen bestonden uit vrij spel met speelgoed en vrij spel zonder speelgoed. Hierbij werd gekeken naar

opvoedgedrag van de ouder. Het derde onderdeel was het visual cliff experiment. Deze studie richt zich specifiek op de derde onderdeel dat werd uitgevoerd.

De ouder kreeg als vergoeding voor deelname aan het onderzoek tien euro. Aan ouders werd de keus gegeven deze tien euro te laten storten op hun rekening of het bedrag te doneren aan Orange Babies (Orange Babies, 2011). Orange Babies is een stichting die als voornaamste doel heeft zwangere vrouwen met hiv en hun baby’s in Afrika te helpen. Daarnaast kregen ouders een reiskostenvergoeding als ze met het openbaar vervoer of met de auto kwamen. Het kind kreeg een cadeautje en er werd een dvd meegegeven met daarop de beelden die waren gemaakt van ouder en kind tijdens het onderzoek. Het onderzoek was goedgekeurd door de ethische commissie van de Universiteit van Amsterdam.

Instrumenten

Visual cliff experiment. Om te kunnen bepalen of vaderlijke signalen een sterkere

(11)

signalen bij een onbekende, mogelijk enge situatie werd het visual cliff experiment

uitgevoerd. De visual cliff is een hoge tafel (1,95x0,94x1,20) met een schaakbordpatroon dat van de ene kant van de tafel naar de andere kant van de tafel loopt met in het midden een afgrond. Over dit schaakbordpatroon ligt een glasplaat. Als het kind op de ondiepe zijde van de tafel werd neergezet en over de glasplaat naar de ouder wilde kruipen stuitte het op deze afgrond. Deze onbekende en mogelijk enge situatie riep bij het kind social referencing op. Voorafgaand aan het visual cliff experiment zat de ouder op de bank en de proefleidster zat er op een poef voor. De ouder kreeg de instructie het kind op de ondiepe zijde van de hoge tafel te zetten met de voeten tegen de achterrand en daarbij nog niets te zeggen over de tafel. Dit omdat er op deze manier gekeken kon worden hoe kinderen zelf op dit onbekende object reageerden, zonder informatie van de ouder. Vervolgens liep de ouder naar de andere kant van de tafel en moedigde het kind aan om naar de ouder toe te komen. Het was daarbij van belang dat er pas werd begonnen met aanmoedigen zodra het kind naar de ouder had gekeken en het proces van social referencing was gestart. Daarnaast was het belangrijk dat tijdens het

aanmoedigen de tafel door de ouder niet werd aangeraakt en dat handen ook niet over de rand van de tafel werden gestoken. Dit om ervoor te zorgen dat het kind niet zag dat het glas doorloopt en het dus een veilige situatie is. Ook werd er op deze manier getracht om alle kinderen dezelfde afstand te laten afleggen. De taak werd afgebroken als het kind het einde van de cliff had aangeraakt, als het kind erg van slag raakte op de cliff, als de ouder het niet meer prettig vond of als er tien minuten verstreken waren en het kind nog niet aan de overkant was, omdat aangenomen werd dat het kind dan niet meer zou oversteken.

Om gedragingen bij ouder en kind te meten werd er voor het coderen gebruikgemaakt van VLC mediaplayer. Het coderingssysteem is gebaseerd op literatuur van onder andere Izard (1971). Bij de kindvariabelen werd begonnen met coderen zodra het kind de cliff aanraakte als hij of zij er door de ouder op werd gezet. Het coderen werd gestopt zodra het kind de achterrand van de cliff vastpakte of zodra de proefleidster een sein gaf dat de taak werd afgebroken. Bij de oudervariabelen werd begonnen met coderen zodra de ouder op zijn of haar plek stond en het kind voor het eerst naar de ouder keek; de proefleidster gaf op dit moment door haar hand op te steken aan dat de ouder mocht beginnen met aanmoedigen. Het coderen werd gestopt zodra het kind de achterrand van de cliff vastpakte of zodra de

proefleidster een sein gaf dat de taak werd afgebroken. Per tijdsinterval van tien seconden werden onderstaande variabelen gescoord.

De variabele ‘blikken naar de ouder’ is een opsomming van het aantal keer dat het kind naar de ouder keek in elk van de tijdsintervallen, gecombineerd met de duur van de

(12)

blikken. De score 0 werd toegekend als het kind helemaal niet naar de ouder heeft gekeken, bij de score 1 had het kind éénmaal kort naar de ouder gekeken, bij de score 2 had het kind éénmaal lang of meermaals kort naar de ouder gekeken en tot slot had het kind bij score 3 meermaals lang gekeken of éénmaal gedurende het gehele tijdsinterval.

Bij de angst die werd gemeten bij zowel ouder als kind ging het om een

situatiegebonden angst die op een bepaald moment gemeten kon worden. Bij de ouder ging het om de variabelen ‘gezichtsexpressie van angst’ (bijvoorbeeld opgetrokken wenkbrauwen, verwijde pupillen, mondhoeken naar achter getrokken en omlaag, neusvleugels opengesperd), ‘toon en inhoud van angst’ (vocalisaties als ‘oh’ tot ‘pas op!’, ‘kijk uit!’) en ‘lichaamshouding van angst’ (van ontspannen houding tot zeer gespannen, nerveuze houding). Deze drie

variabelen vormden samen één maat met een Cronbach’s alfa van 0,71. Bij het kind werd angst als toestand gemeten met de variabelen ‘gezichtsuitdrukking van angst’, ‘vocalisaties van angst’, ‘lichaamshouding van angst’ en ‘mate van vermijding/terugtrekken’ (bijvoorbeeld hoofd wegdraaien van de afgrond, lang stil blijven zitten, lichaam wegdraaien). Deze vier variabelen vormden samen één maat met een Cronbach’s alfa van 0,81.

De aanmoedigingen van ouder werden gemeten door middel van de variabelen

‘gezichtsexpressie van aanmoediging’ (bijvoorbeeld ogen gedeeltelijk gesloten, mondhoeken omhoog, wangen omhoog en eventueel rimpels in de neus), ‘toon en inhoud van

aanmoediging’ (van neutrale instructies als ‘kom maar’, ‘goed zo’ tot zeer aanmoedigend en overtuigend) en ‘lichaamshouding van aanmoediging’ (van stil rechtop staan tot zeer

beweeglijk en enthousiasmerende gebaren). De drie variabelen vormden samen één maat die de mate van aanmoediging van de ouder weergaf. Dit construct had een Cronbach’s alfa van 0,38. Het plezier bij het kind werd gemeten met de variabelen ‘gezichtsuitdrukking van plezier’, ‘vocalisaties van plezier’ (zoals lachen, kraaien of intense positieve vocalisaties van langere duur) en ‘mate van toenadering’ (bijvoorbeeld pogingen om einde van cliff te

bereiken, positieve houding en stemming). De drie variabelen vormden samen één maat die het plezier van het kind weergaf. Dit construct had een Cronbach’s alfa van 0,45.De lage itnerne consistentie van de constructen aanmoedigend gedrag van de ouder en plezier van het kind is te verklaren op basis van het kleine aantal items. Cronbach’s alfa hangt onder andere af van het aantal items dat bij elkaar genomen wordt. Daarnaast is het gezien de inhoud van deze items verklaarbaar dat de variabelen een lage samenhang hebben. Het is bijvoorbeeld mogelijk om aan te moedigen doormiddel van lachen, maar niet noodzakelijk om daarbij ook met handen te zwaaien. Om deze reden was ervoor gekozen de constructen wel te gebruiken bij de analyses van huidig onderzoek.

(13)

Resultaten

Voor het berekenen van de resultaten is gebruikgemaakt van SPSS (versie 20.0, SPSS Inc, Chicago, IL). In dit onderzoek werd gekeken of vaderlijke signalen sterker samenhangen met het gedrag van kinderen in de leeftijd van 10 tot 15 maanden dan moederlijke signalen in een onbekende en mogelijk enge situatie. Alvorens de analyses uit te voeren werd er gekeken naar de verdeling van de data. Alle vier de geconstrueerde constructen bleken normaal verdeeld.

Allereerst werd met behulp van de independent-samples t-test getoetst of vaders en moeders verschilden in de constructen aanmoedigend en angstig gedrag tijdens het visual cliff experiment. Er bestond een significant verschil in aanmoedigend gedrag tussen vaders en moeders, t(79) = 2,62, p = 0,010. Moeders lieten gemiddeld (M = 5,23, SD = 0,85) meer aanmoedigend gedrag zien dan vaders (M = 4,73, SD = 0,87). Het construct aanmoedigend gedrag bestond uit drie variabelen. Het gevonden verschil bleek te komen door de variabele ‘gezichtsexpressie van aanmoediging’, waarbij moeders gemiddeld hoger scoorden dan vaders (M = 1,93, SD = 0,54 versus M = 1,60, SD = 0,45), t(75,7) = 3,02, p = 0,003. Er bestond geen significant verschil in de variabele ‘toon en inhoud van aanmoediging’ tussen vaders (M = 1,70, SD = 0,43) en moeders (M = 1,83, SD = 0,32), t(73,7) = 1,59, p = 0,116. Ook bleek er geen significant verschil te zijn in de variabele ‘lichaamshouding van

aanmoediging’ tussen vaders (M = 1,43, SD = 0,42) en moeder (M = 1,47, SD = 0,43), t(78,9) = 0,39, p = 0,698. Er bestond geen significant verschil in het construct angstig gedrag tussen vaders (M = 0,78, SD = 0,77) en moeders (M = 0,75, SD = 0,70) tijdens het visual cliff experiment, t(78,5) = -0,21, p = 0,836.

Eveneens werd met de independent-samples t-test getoetst of kinderen vaker naar vader dan naar moeder keken tijdens het visual cliff experiment. Er bestond geen significant verschil tussen vaders (M = 1,43, SD = 0,36) en moeders (M = 1,37, SD = 0,34) in het gemiddeld aantal keer dat een kind naar de ouder keek, gecombineerd met de duur van deze blikken, t(78) = -0,77, p = 0,444.

De derde hypothese die werd getoetst was of angstsignalen van vaders sterker samenhangen met de angst van het kind dan angstsignalen van moeders. Hierbij werd gebruikgemaakt van de Pearson correlatie. Er bestond geen significant verband tussen de angstsignalen van moeders en de angst van het kind, r = -0,09, p = 0,601. Bij vaders was er sprake van een positief verband tussen de angstsignalen van vaders en de angst van het kind,

r = 0,34, p = 0,029. Vervolgens werd er met de Fisher r-tot-z transformatie gekeken of de

(14)

borderline significant verschil gevonden tussen de angstsignalen van moeders en de angstsignalen van vaders, z = -1,92, p = 0,055.

Tot slot werd er met behulp van de Pearson correlatie getoetst of aanmoedigend gedrag van vaders sterker samenhing met het plezier van het kind dan aanmoedigend gedrag van moeders. Bij vaders (r = 0,08, p = 0,628) bestond er geen significant verband tussen aanmoedigend gedrag en het plezier van het kind. Bij moeders (r = 0,29, p = 0,075) werd er een positief borderline significant verband gevonden tussen aanmoedigend gedrag en het plezier van het kind. Meer aanmoedigend gedrag van moeders bleek samen te hangen met meer plezier bij het kind. Vervolgens werd er met de Fisher r-tot-z transformatie gekeken of de gevonden correlaties van vaders en moeders significant van elkaar verschilden. Er werd geen significant verschil gevonden tussen aanmoedigend gedrag van vaders en aanmoedigend gedrag van moeders, z = -0,95, p = 0,171.

Discussie

Deze studie had het doel te onderzoeken of vaderlijke signalen sterker zouden samenhangen met het gedrag van kinderen in de leeftijd van 10 tot 15 maanden dan moederlijke signalen in een onbekende en mogelijk enge situatie, gecreëerd door de visual cliff. Moeders bleken tegen de verwachting in gemiddeld meer aanmoedigend gedrag te laten zien dan vaders. Er was geen verschil in angstig gedrag tussen vaders en moeders. Daarnaast bleken kinderen niet vaker naar vader dan naar moeder te kijken. Zoals werd verwacht, is er een positief verband gevonden tussen de angstsignalen van vaders en de angst van het kind. Aanmoedigend gedrag van vaders bleek niet sterker samen te hangen met plezier van het kind dan aanmoedigend gedrag van moeders.

Vaders hebben een rol bij de ontwikkeling van het kind die zich onder andere

onderscheidt van moeders in het uitdagen van het kind en het stimuleren in de overgang naar de buitenwereld (Bögels & Perotti, 2011). In dit onderzoek werd tegen de verwachting in gevonden dat moeders meer aanmoedigend gedrag lieten zien tijdens het visual cliff experiment dan vaders. Vrouwen bleken meer gezichtsexpressie van aanmoediging te

vertonen dan mannen. Bij deze variabele ging het om de mate van glimlachen. Uit onderzoek is bekend dat vrouwen meer glimlachen dan mannen en dit ook in meer verschillende situaties laten zien (Hall & Halberstadt, 1986; Eagly & Wood, 1991). Mogelijk is de reden voor vaders om minder aanmoedigend gedrag te tonen dat risico nemen en het uitdagen van kinderen bij deze jonge kinderen nog niet aan de orde is.

(15)

Eerder onderzoek liet zien dat vrouwen in tegenstelling tot mannen angstiger zijn en niet gericht op uitdaging (Sutton & Farrall, 2005). In huidig onderzoek werden echter geen verschillen gevonden tussen vaders en moeders in angstig gedrag. Een verklaring kan zijn dat het visual cliff experiment wellicht te weinig angst opwekte bij de ouders waardoor er geen verschillen konden worden waargenomen tussen vaders en moeders. Een andere verklaring voor het ontbreken van verschillen tussen vaders en moeders in angstig gedrag kan zijn dat ouders zich minder angstig gedragen in bijzijn van hun kind, ze wilden in dit geval hun angst niet aan het kind tonen.

De verwachting was dat wanneer vaderlijke signalen een grotere invloed hebben op het kind dan moederlijke signalen bij het maken van een inschatting of een bepaalde stimulus aangeboden vanuit de buitenwereld veilig of onveilig is (Bögels & Perotti, 2011), kinderen op de visual cliff vaker naar de reactie van vader zouden kijken. Deze aanname wordt niet

ondersteund door de resultaten van dit onderzoek. Kinderen gingen niet vaker op zoek naar de uitdrukking op het gezicht van hun vader. Ondanks dat kinderen evenveel naar vaders als naar moeders keken, bleek dat wanneer vaders angstiger waren dit wel een grotere invloed had op de angst van het kind dan wanneer moeders angstiger waren.

Met betrekking tot de invloed van angstsignalen van vaders en moeders op de angst van het kind werd op basis van de literatuur verwacht dat angstsignalen van vaders sterker zouden samenhangen met de angst van het kind dan angstsignalen van moeders. Dit omdat vaders vanuit evolutionair perspectief gezien meer gespecialiseerd zijn in de externe bescherming zoals de confrontatie met de buitenwereld. Indien vaders angst vertonen met betrekking tot de buitenwereld, zullen kinderen dit opvatten als een sterk negatief signaal (Bögels & Perotti, 2011). Uit de resultaten van dit onderzoek bleek dat de angstsignalen van vaders op basis van een borderline significant verschil sterker samenhingen met de angst van het kind dan de angstsignalen van moeders. Deze hypothese ondersteunt dus een deel van het model van Bögels en Perotti (2011), namelijk dat kinderen meer waarde hechten aan de angstsignalen van vaders bij een onbekende en mogelijk enge situatie dan aan angstsignalen van moeders. Daarnaast kon gesteld worden dat wanneer vaders weinig angst vertoonden met betrekking tot de onbekende en mogelijk enge situatie, dit ook bij kinderen zorgden voor weinig angst. Indien vaders dus niet angstig zijn en zelfvertrouwen tonen met betrekking tot de buitenwereld, zullen kinderen leren dat de buitenwereld betrouwbaar is. Een alternatieve hypothese voor het gevonden resultaat dat angstsignalen van vaders sterker samenhingen met de angst van het kind dan angstsignalen van moeders kon zijn dat de angst van het kind op de visual cliff heeft gezorgd voor angst bij vader. Eerder onderzoek toont aan dat moeders meer

(16)

tijd besteden aan de zorg voor hun kinderen dan vaders, vooral wanneer kinderen nog jong zijn (Yeung, Sandberg, Davis-Kean & Hofferth, 2001). Moeders zijn zich vaak bewuster van de problemen van hun kind (Grietens et al., 2004). Vaders brengen over het algemeen dus minder tijd met hun kind door. Als gevolg hiervan zullen zij hun kinderen minder goed kennen en wellicht eerder onzeker worden wanneer het kind angstig gedrag liet zien tijdens het experiment.

Er is in deze studie geen bewijs gevonden voor de aanname dat aanmoedigend gedrag van vaders sterker samenhing met het plezier van het kind dan aanmoedigend gedrag van moeders. Op basis van de literatuur werd verwacht dat vaders een rol hebben die

gekarakteriseerd wordt door onder andere uitdaging, het nemen van risico en het stimuleren van de overgang naar de buitenwereld (Bögels & Perotti, 2011). Echter bleek dat wanneer vaders aanmoedigend gedrag lieten zien kinderen daar niet direct plezier van ondervonden. Een reden hiervoor kan zijn dat aanmoedigend gedrag geen directe invloed heeft op het plezier van het kind.

Geconcludeerd kon worden dat het kind tijdens het visual cliff experiment meer waarde hechtte aan het angstsignaal van vader dan aan het angstsignaal van moeder. Het model van Bögels en Perotti (2011) dat er onder andere van uitgaat dat kinderen meer waarde hechten aan vaderlijke signalen met betrekking tot de buitenwereld kan op basis van deze studie deels worden bevestigd. De resultaten suggereren dat vaders een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling en het in stand houden van angst bij kinderen. Verder onderzoek is nodig om nog meer over de rol van vaders te weten te komen bij de ontwikkeling en instandhouding van angst. Daarnaast leken vaders ook als beschermende factor op te kunnen treden bij de overgang naar de buitenwereld en het voorkomen dat een kind angst ontwikkelt. Indien vaders niet angstig waren met betrekking tot de onbekende en mogelijk enge situatie, zorgden dit bij kinderen ook voor weinig angst. Het model van Bögels en Perotti (2011) kijkt voornamelijk naar social referencing, in combinatie met de mogelijke evolutionaire invloed van vaders en moeders en daarbij horend opvoedgedrag. Uit onderzoek is bekend dat niet alleen het feit of ouder wel of niet angstig is een rol speelt bij social referencing en de overdracht van deze angst op het kind. Ook de mate van gedragsinhibitie van het kind heeft invloed (Murray et al., 2008). Gedragsinhibitie kan gezien worden als een voorloper van angst en wordt omschreven als de biologische terughoudendheid van kinderen wanneer zij worden blootgesteld aan bijvoorbeeld een nieuwe situatie (Belsky, Hsieh & Crinic, 1998; Fox, Henderson, Marshall, Nichols & Ghera, 2005). Daarnaast is het niet ondenkbaar dat de angst die een ouder van nature heeft meespeelt bij de overdracht van angst op het kind. In deze studie wordt angst

(17)

gemeten als een gemoedtoestand, ook wel state anxiety (Mackintosh, Mathews, Yiend, Ridgeway & Cook, 2006). Het tweede aspect van angst dat mogelijk een rol speelt bij social referencing is de trait anxiety. Trait anxiety wordt gedefinieerd als een stabiele neiging om angstig te reageren op stressvolle situaties, ook wel een persoonlijkheidstrek (Spielberger et al., 1983). De invloed van alle bovengenoemde factoren op de angstontwikkeling van het kind dienen verder onderzocht te worden. Het model van Bögels en Perotti (2011) kan daarbij een eerste uitgangspunt vormen.

De huidige studie kent een aantal sterke en zwakke punten. Een sterk punt was dat ouders van te voren geen instructies kregen hoe zij zich tijdens het visual cliff experiment moesten gedragen. Dit in tegenstelling tot eerder onderzoek dat is uitgevoerd in het kader van social referencing (o.a. De Rosnay et al., 2006; Klinnert, Campos, Sorce, Emde & Svejda, 1983). Op deze manier werd getracht om de natuurlijke reactie van ouder uit te lokken bij een onbekende en mogelijke enge situatie. Daarnaast was er een goede vertegenwoordiging van vaders in deze studie. Tot op heden is er weinig bekend over de effecten die vaders hebben op de ontwikkeling van angst bij hun kind (Bögels & Perotti, 2011).

Naast sterke punten kent huidig onderzoek ook enkele beperkingen. Er is in deze studie waarschijnlijk geen sprake van een goede weerspiegeling van de algemene bevolking in Nederland. Het opleidingsniveau van de deelnemende ouders was relatief hoog, namelijk hbo-niveau. Daarnaast waren de ouders voornamelijk getrouwd/samenwonend en afkomstig uit Nederland. Door deze homogene steekproef is het moeilijk om de resultaten van het onderzoek te kunnen generaliseren. Een tweede beperking is dat het onderzoek heeft

plaatsgevonden in een kunstmatige setting in plaats van de natuurlijke omgeving van de ouder en het kind. Hierdoor is het mogelijk dat ouders zich sociaal wenselijk of niet natuurlijk hebben gedragen. Daarnaast kwam het kind met één ouder naar het onderzoekscentrum. Dit heeft als consequentie dat er in dit onderzoek alleen gekeken kon worden naar verbanden tussen gezinssystemen en niet binnen gezinssystemen. Dit zorgt voor een beperking,

aangezien het gezin gezien kan worden als een triadisch systeem waarin beide ouders een rol spelen (Majdandžić, Vente, Feinberg, Aktar & Bögels, 2011). Het is mogelijk dat wanneer één ouder angstig is, de andere ouder eerder vaardigheden zal ontwikkelen of inzetten ter compensatie van het angstige gedrag.

Concluderend kan gesteld worden dat er in deze studie resultaten zijn gevonden die erop duiden dat er een verband is tussen de angstsignalen van vaders en de angst van het kind bij een onbekende, en mogelijk enge situatie. De resultaten van deze studie suggereren eveneens dat indien vaders niet angstig zijn met betrekking tot de buitenwereld, ook kinderen

(18)

geen angst ervaren. Op basis van deze aanname zouden vaders als beschermende factor kunnen fungeren en een belangrijke rol kunnen spelen bij de behandeling van

angststoornissen bij kinderen. Tot nu toe ontbreekt vaderonderzoek in de context van de sociale ontwikkeling van kinderen en is er geen model dat onderscheid maakt tussen vader- en moederrollen. Verder onderzoek is nodig om meer inzicht te krijgen in de specifieke rol van vaders in de opvoeding, de mate waarin hun angst hierop doorwerkt, de impact ervan op het kind en de rol die vaders kunnen spelen bij de behandeling van angststoornissen bij kinderen.

Referenties

Belsky, J., Hsieh, K., & Crinic, K. (1998). Mothering, fathering and infant negative as antecedents of boy’s externalizing problems and inhibition at age 3: Differential

susceptibility to rearing experiences? Development and psychopathology, 10, 301-319. Bögels, S. M., & Perotti, E. C. (2011). Does father know best? A formal model of the paternal

influence on childhood social anxiety. Journal of Child and Family Studies, 20, 171-181.

Bögels, S. M., Stevens, J., & Majdandžić, M. (2011). Parenting and social anxiety: Fathers’ versus mothers’ influence on their children’s anxiety in ambiguous social situations.

Clinical Child Psychology and Psychiatry, 52, 599-606.

Boyer, P., & Bergstrom, B. (2011). Threat-detection in child development: An evolutionary perspective. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 35, 1034-1041.

Camras, L. A., & Sachs, V. B. (1991). Social referencing and caretaker expressive behavior in a day care setting. Infant Behavior and Development, 14, 27-36.

De Rosnay, M., Cooper, P. J., Tsigaras, N., & Murray, L. (2006). Transmission of social anxiety from mother to infant: An experimental study using a social referencing paradigm. Behaviour Research and Therapy, 44, 1165-1175.

Duhig, A. M., Phares, V., & Birkeland, R. W. (2002). Involvement of fathers in therapy: A survey of clinicans. Profesional Psychology, Research and Practice, 4, 389-395. Eagly, A. H., & Wood, W. (1991). Explaining sex differences in social behavior: a meta

analytic perspective. Personality and Social Psychology Bulletin, 17, 306-315. Feinman, S. (1982). Social referencing in infancy. Merrill-Palmer Quarterly, 28, 445-470. Fox, N. A., Henderson, H. A., Marshall, P. J., Nichols, K. E., Ghera, M. M. (2005).

Behavioral inhibition: linking biology and behavior within a developmental framework. Annual Review of Pyschology, 56, 235-262.

(19)

Geary, D. C. (2000). Evolution and proximate expression of human paternal investment.

Psychological Bulletin, 126, 55–77.

Gregory, A. M., & Eley, T. C. (2007). Genetic influences on anxiety in children: What we've learned and where we're heading. Clinical Child and Family Psychology Review, 10, 199-212.

Gregory, A. M., Caspi, A., Moffit, T. E., Koenen, K., Eley, T. C., & Poulton, R. (2007). Juvenile mental health histories of adults with anxiety disorders. American Journal of

Psychiatry, 164, 301-308.

Grietens, H., Onghena, P., Prinzie, P., Gadeyne, E., Assche, V. van, Ghesquière, P., & Hellinckx, W. (2004). Comparison of mothers’, fathers’, and teachers’ reports on problem behavior in 5- to 6-year old children. Journal of Psychopathology and

Behavioral Assessment, 26, 137-146.

Hall, J. A., & Halberstadt, A. G. (1986). Smiling and gazing. In. J. S. Hyde & M. C. Linn (Eds.), The psychology of gender: Advances through meta-analysis (pp. 136-158). Hettema, J. M., Neale, M. C., & Kendler, K. S. (2001). A review and meta-analysis of the

genetic epidemiology of anxiety disorders. The American Journal of Psychiatry, 158, 1568-1578.

Izard, C. E. (1971). The Face of Emotion. Appleton-Century-Crofts, New York. Klinnert, M., Campos, J. J., Sorce, J., Emde, R. N., & Svejda, M. (1983). Emotions as

behavior regulators: Social references in infancy. In R. Plutchik & H. Kellerman (Eds.), Emotion in early development, Vol. 2. The emotions (pp. 57–86). New York, NY: Academic Press.

Klinnert, M. D., Emde, R. N., Butterfield, P., & Campos, J. J. (1986). Social referencing: the infant’s use of emotional signals from a friendly adult with mother present.

Developmental Psychology, 22, 427–432.

Kroenke, K., Spitzer, R. L., Williams, J. B., Monahan, P. O., & Löwe, B. (2007). Anxiety disorders in primary care: prevalence, impairment, comorbidity, and detection. Annals

of Internal Medicine, 146, 317-325.

Lamb, M. E. (1976). Interactions between two-year-olds and their mothers and fathers.

Psychological Reports, 38, 447–450.

Lamb, M. E. (1977). Father-infant and mother-infant interaction in the first year of life. Child

Development, 48, 167–181.

(20)

emotional interpretation influence stress vulnerability and endure despite changes in context. Behaviour Therapy, 37, 209-222.

Majdandžić, M., Vente W. Van, Feinberg, M. E., Aktar, E., & Bögels, S. M. (2011).

Bidirectional associations between coparenting relations and family member anxiety: a review and conceptual model. Clinical Child and Family Psychology Review, 15, 28-42.

Marks, I. M., & Nesse, R. M. (1994). Fear and Fitness: An Evolutionary Analysis of Anxiety Disorders. Ethology and Sociobiology, 15, 247-261.

Muris, P., & Field, A. P. (2011). The “normal” development of fear. In W. K. Silverman & A. P. Field (Eds.), Anxiety Disorders in Children and Adolescents (pp. 76-89).

Cambridge: Cambridge University Press.

Murray, L., de Rosnay, M., Pearson, J., Bergeron, C., Schofield, E., Royal-Lawson, M. & Cooper, P. J. (2008). Intergenerational transmission of social anxiety: The role of social referencing processes in infancy. Child Development, 79, 1049-1064. Orange Babies (2011). Jaarverslag 2011. Verkregen op 6 februari 2013 van

http://www.orangebabies.nl/

Sorce, J. F., Emde, R. N., Campos, J., & Klinnert, M. D. (1985). Maternal emotional signaling: its effects on the visual cliff behavior of 1-year-olds. Developmental

Psychology, 21, 195–200.

Spielberger, C. D. (1983). The state‐trait anxiety inventory‐STAI form Y (test manual). Palo Alto, CA: Consulting Psychologists Press.

Sutton, R. M., & Farrall, S. (2005). Gender, socially desirable responding and the fear of crime. British Journal of Criminal, 45, 212-224.

Turner, S. M., Beidel, D. C., & Costello, A. (1987). Psychopathology in the offspring of anxiety disorders patients. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 55, 229-235.

Yeung, W. J., Sandberg, J. F., Davis-Kean, P. E., & Hofferth, S. L. (2001). Children’s time with fathers in intact families. Journal of Marriage and Family, 63, 136–154.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Mijn eigen observatie van de afwezigheid van de kerk wordt ondersteund door Keersmaekers (1981: 37), die beweert dat De Belleforests Histoires Tragiques (en dus ook

Figure 2 shows the estimated posterior densities of the testlet variance para- meter using an informative and a vague prior under the TRT model, given sampled values in Condition 7

Keywords: Sport coaches, human resources, performance appraisal, feedback, appraiser, expectations,

In this study, we compared the transcriptome profiles of an endophytic strain and a soil strain of B. mycoides in response to potato root exudates. The aim was to

(A) Plasma bile acid levels show a significant daily rhythm during time-restricted HFHS (filled squares) or HF (open squares) diet during the light (L) or dark (D) phase, similar

This will be established by firstly, contextualising VVC, outlining the key actors and agencies in the Ghanaian cocoa sector that provide formal support structures

functionalities of PHRs mainly include online self-management support, monitoring the disease course and functionalities for information exchange among health care

Our study proposed three mechanisms linking organizational knowledge sharing habits and processes to employees' IWB: (i) a direct effect whereby access to knowledge across the